1944.02

Geestelijke gaven.

“En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

(1 Kor. 12:01).

Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

  1. K.

 

Voer mij in Uw dood. (gedicht)

Ontneem mij, dierb’re Heer,

mijn eigen deugd en eer,

opdat ‘k Uw deugden vinde.

Ach, maak mij arm en naakt

aan wat de ziel vermaakt

en ‘k buiten U beminde.

 

Laat mij, van onrust stil,

verborgen in Uw wil,       

nog slechts U zelf begeren;

dan zal van uur tot uur

het heilig liefdevuur

het eigen ik verteren.

 

Ach, voer mij in Uw dood.

dat in dien zielenood

ik U, o Heer, ontmoete;

kom in mijn schuldig hart.

Gij, Die in bitt’re smart

voor al Uw kind’ren boette.

 

Stil Zelf deez’ bange pijn,

laat m’ eeuwig in U zijn;

Gij zijt het ware leven.

Kom in, o Hemelvorst

en lesch d’ onleschb’re dorst,

die Gij mij hebt gegeven.

 

Laat m’ in U ondergaan,

onpeilb’re Oceaan,

in Wien de levensstromen,

na hun onstuim’ge vaart

door deze bewogen aard,

tot ware ruste komen.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

De Opname der Gemeente. (Vervolg).

Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

  1. v.d. B.

(Wordt vervolgd)

 

 

1944.02

Geestelijke gaven.

“En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

(1 Kor. 12:01).

Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

  1. K.

 

Voer mij in Uw dood. (gedicht)

Ontneem mij, dierb’re Heer,

mijn eigen deugd en eer,

opdat ‘k Uw deugden vinde.

Ach, maak mij arm en naakt

aan wat de ziel vermaakt

en ‘k buiten U beminde.

 

Laat mij, van onrust stil,

verborgen in Uw wil,       

nog slechts U zelf begeren;

dan zal van uur tot uur

het heilig liefdevuur

het eigen ik verteren.

 

Ach, voer mij in Uw dood.

dat in dien zielenood

ik U, o Heer, ontmoete;

kom in mijn schuldig hart.

Gij, Die in bitt’re smart

voor al Uw kind’ren boette.

 

Stil Zelf deez’ bange pijn,

laat m’ eeuwig in U zijn;

Gij zijt het ware leven.

Kom in, o Hemelvorst

en lesch d’ onleschb’re dorst,

die Gij mij hebt gegeven.

 

Laat m’ in U ondergaan,

onpeilb’re Oceaan,

in Wien de levensstromen,

na hun onstuim’ge vaart

door deze bewogen aard,

tot ware ruste komen.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

De Opname der Gemeente. (Vervolg).

Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

  1. v.d. B.

(Wordt vervolgd)

 

 

1944.01

Het spreken van de Geest. (1 Kor. 12:03).

Kinderen Gods staan aan het strand van de oceaan der eeuwigheid. Boven hen koepelt wijd en hoog de hemel van Gods licht. Naast hen en achter hen grenzen de woestijnen der aarde, die zij verlaten om een betere woonplaats te zoeken. Aan de verre horizonten voor hen weten zij de kustlijnen van het land, waarheen zij begerig zijn over te steken. Daar is het Godsrijk, dat eenmaal zo heel dichtbij was. In ongestoorde blijdschap wandelde de mens rond en daar werd de stem ven de Here God gehoord aan de wind des daags. Daar verspeelde hij ook vrede en geluk in zondig begeren. Het Paradijs Gods, dat meer en meer onbe­reikbaar werd, naarmate de mens zich verwijderde van de wateren des Levens en zich eigen lusthoven plantte, of zich trachtte te verzadigen aan de luchtspiegeling van deze wereld. En naarmate hij meer materieel ging denken en leefde naar de begeerte van zijn eigen hart, naar die mate verstompten zich zijn zinnen voor het hogere en werd de stem des Heren niet meer in hem vernomen.

Maar de kinderen Gods, de zoekers naar het koninkrijk van de Vader, (Matt. 06:33) staan op het zand der zee. Zij hunkeren naar het vaderland dat zij eenmaal verloren, maar waarvan zij opnieuw het burgerschap kregen. Want de Meester verwierf het hun door de kracht van Zijn kost­baar bloed!

En zij zullen, door opstanding uit de doden of door de opname, hun voeten weer zetten in dit beloofde land. Want, hoewel zij erfgenamen zijn van de hemelse gewesten, zijn ze er nog van gescheiden. Vlees en bloed kunnen die heerlijkheid niet beërven. Dit rijk is het domein van de Geest. En de eeuwige Geest aanvaardt geen vergankelijkheid en de onsterfelijkheid geen sterfelijkheid. En waar de wil des mensen of zijn verstand deze zee der scheiding zou trachten te overspannen, daar worden door de gestadige golfslag willen en denken weer teruggeworpen; daar weigeren de eeuwige kusten iets van dit tijdelijke te aanvaarden.

Heeft dan de mens alle contact verloren? Is alle verkeer gestremd of zijn alle schepen verbrand? Neen! God zond zijn geliefde Zoon als een mens. Jezus overbrugde de oneindige scheiding tussen licht en duisternis, tussen hemel en aarde, tussen de Geest van God en de geest des mensen. Want hoe zou de sterfe­lijke mens gemeenschap hebben met de Geest van de Oneindige? Hoe zou het zondige vlees de Geest van God kunnen dragen en leven? Hiertoe is het Woord vlees geworden; opdat de Geest des Heren in de mens zou kunnen wonen. Als Jezus opgevaren is naar de hemel en verheerlijkt, schenkt Hij deze Geest aan zijn kinderen. Het oneindige komt tot het eindige, het licht schijnt in de duis­ternis, het onsterfelijke buigt zich naar het sterfelijke, opdat alles zou verslonden worden tot overwinning.

Hij, die het ontoegankelijk licht bewoont, stort de Geest van zijn Zoon uit in onze harten en deze roept het in ons uit: “Abba, Vader!” Zo worden wij een tempel van de Heilige Geest en de Vader en de Zoon maken woning in ons. Door Zijn Geest reinigt Jezus deze tempel, verandert Hij ons begeren en maakt ons lichaam tot een bedehuis. En in die tempel Gods ontmoeten de Geest van de Allerhoogste en de geest des mensen elkander in het heilige der Heilige. Daar levert de mens zich volkomen uit en hoort hij weer de stem des Heren, zoals zij klonk in de hof van Eden.

God is een geest en de ware aanbidders naderen Hem in de geest. Alleen de geest des mensen kan overvaren naar het rijk van de Geest. Want de geest keert steeds weer tot Hem, die hem gegeven heeft. Als een uiterst selectief toestel vangt hij de tonen op van het verre hemelland. Hij alleen is afgestemd om de stem des Heren te beluisteren.

Mijn Geest zal in u zijn, zegt de Heiland. Gelooft gij dat, geliefde broeder en zuster? God met ons en God in ons! (Joh. 14:17).

Hoevelen missen deze elementaire waarheid. Vraagt men of zij zich bewust zijn een kind van God te heten, dan is hun antwoord het resultaat van het geslingerd zijn tussen weten en niet weten. Hun leven is als de eb- of vloedstroom, naar gelang het gevoel of uitwendige factoren hen neerdruk­ken of opheffen. Zij laten zich drijven op stemmen, die zij horen of menen te horen. Maar het is de echo van hun eigen hart; en het eenvoudige Schriftwoord wordt door deze ingevingen een doolhof van gekunsteldheid. De ongerustheid omtrent staat of toestand blijft en dit resultaat toont aan, dat de werking van eigen hart werd verwisseld met de stem van de Geest. Deze onzekerheid leidt, naarmate men ouder wordt, tot het doodtij van alle geestelijk leven.

En waar men de gevaren ziet van dit zich laten drijven op ingevingen van het eigen hart, daar werpt men het kind met het badwater weg en men ontkent zelfs dat de Geest nu nog op een bijzondere wijze door ons en tot ons wil spreken. Men tracht dit gemis aan geesteswerkingen nu te ver­vangen door een verstandstheologie. De wedergeboorte des harten meent men in zich te ontdekken door de uiterlijke vorm, de parate kennis van de verschillende geloofswaar­heden, misschien in de getrouwe kerkgang of de liefde tot en de slagvaardigheid in de verschillende twistvragen. Men steunt, als eenmaal het oude bondsvolk, op een verbond der vaderen; men bekeert zich verbondsmatig en zondebesef en berouw zijn vaak schaars geworden begrippen. En leidt niet vaak, vooral bij de rijpere jeugd, dit verbondsmethodisme tot die zelfgenoegzame houding, die het uitroept: “Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel zijn deze!” Men redeneert en discussieert over de moeilijke levens­vragen, maar de onderlinge gebedssamenkomsten, het met elkander op de knieën willen gaan om tot de oplossing er van te komen, wordt in die kringen slechts sporadisch ge­vonden. Want men verstaat de werking van de Geest niet. De banier van de rede wordt omhoog geheven en deze wordt de gids, die de weg moet wijzen naar de volle waar­heid.

Onze zekerheid der genade, onze blijdschap van het ge­loof ligt hierin, dat de Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn. (Rom. 08:16). En de Geest is het die getuigt dat de Geest de waarheid is. (1 Joh. 05:06).

Wie die stem, ook al is zij in haar eenvoudigste vorm, niet verstaat, begrijpt ook niets van het wonder van de Heilige Geest in ons. Hoe vaak wordt door ons deze primi­tieve waarheid vergeten en schijnt de Here dan zo ver van ons af.

“Die door de Geest Gods spreekt”, zegt Paulus. Welk een machtig feit! Welk een verbijsterende heerlijkheid! Wij, de kanalen, waardoor Gods Heilige Geest wil gaan! We zijn buiten deze intimiteit van de Geest opgegroeid en we moeten deze woorden als een oud en toch weer nieuw evangelie gaan beluisteren. En zomin we ons vergissen, als de Geest ons getuigt aangaande het kindschap Gods, zomin behoeven we te dwalen indien de Geest op een andere wijze tot ons spreekt om ons verder te leiden op de weg des heils. En de zalving, die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node dat iemand u lere” (1 Joh. 2:37). Dit leren bedoelt niet de verstandelijke kennis aangaande de Goddelijke waarheden, dus de onderwijzing die we nodig hebben en die door herders en leraren gegeven kan worden. “Want hoe liefelijk zijn de voeten van degenen, die een goede boodschap bren­gen.” (Rom. 10:15 N. Vert.). Het geldt hier echter de zuiverheid van levenshouding, de verborgen omgang met God, het leren verstaan van de wil Gods in ons persoon­lijk leven. Het geschreven Woord richt zich tot de totaliteit van Gods kinderen, het is het algemene; het door de Geest gesprokene is de toepassing, het individuele en het doet ons de Bijbel opengaan in het licht van het ogenblik Door die bevruchtende werking passen we b.v. de een maal met woord van de Psalmist op ons toe, dat het kwaad ons niet zal genaken en de andere maal overtuigt diezelfde Geest, dat wij smaadheid moeten lijden en ver­drukt zullen worden.

De Trooster doet ons de wil des Heren verstaan in de vele moeilijke gevallen van de praktijk des levens en daar­om behoeven we niet als een strohalm op de ongewisse baren te drijven. De Heilige Schrift toch is geen boek, dat ons steeds het antwoord doet vinden op onze gecompliceerde levensvragen. Hoe vaak staan we niet tussen een ja en neen, hoe menigmaal blijven we een antwoord schuldig. We hebben geen program van beginselen met op elke vraag, een antwoord op ieder terrein des levens. Want de praktijk achterhaalt steeds de theoretische boekenwijsheid.

“Doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit zich zelve spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheer­lijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u ver­kondigen.” (Joh. 16:13-14).

Och, dat we ons toch met alle moeilijke kwesties dadelijk onder da leiding van de Geest stelden. Wat zouden we dan minder leunen op mensen en deze minder tot een last zijn. De wijsheid wordt ons alleen van God gegeven. (Jak. 01:05). En onder de moeilijke levensomstandigheden van onzen tijd, die veel angstiger is, dan wij ons realiseren, is dit luisteren naar Gods Geest onmisbaar.

Wij ook staan toch aan de oceaan der eeuwigheid. Boven ons is hoog en wijd de hemel, maar de zon van Gods genade is tijdelijk door een grauw kleed bedekt. De zon, die lang geschenen heeft, is verduisterd geworden. En wee ons, als wij niet door haar stralen werden gegrepen en veranderd. Want ten tijde van een zonsverduistering zal zij voor de “algemeenheid” niet lichten. Achter ons en om ons voltrekt zich het gruwelijk spel van de macht der duisternis. De geesten der afgrond doorkruisen de aardbodem en zij vergiftigen de zielen der mensen met haat en leugen.

Maar zij die inwendig aan de zon gelijk geworden zijn, leven bij het licht van de Geest. Het geroep der hel doet haar de stilte met God zoeken. Zij horen in zich de stem van de goeden Herder. Wanneer het mensdom wegzinkt in twijfel en vrees, kunnen zij onbezorgd zijn, want de Trooster is tot hen gekomen en de Geest des Vaders spreekt in hen in de ure van het gevaar. (Matt. 10:20).

Gods kinderen weten, dat het wolkenfloers eenmaal ge­scheurd moet worden. De Zoon des mensen zal andermaal Zijn rijk verlaten, ten einde hen uit deze boze wereld weg te nemen. Het verlangen wordt sterk in hen de aarde te ont­vlieden. Want het werk van de Geest gaat van kracht tot kracht. Totdat in een rein akkoord de Geest en de bruid het uitroepen: “Kom, Here Jezus!” De Geest van God en de geest des mensen in één zelfde verlangen; in één zelfde begeren. Dit verlangen zal ook alle begeerte van het vlees doden, zodat het lichaam in een punt des tijds, in een ogenblik, stervend het eeuwigheidsleven ont­vangt. De gemeente des Heren gaat haar Meester op de wolken tegemoet Dan ziet zij de deur des hemels geopend, en de stem, wier tedere klank zij door de Heilige Geest zo menigmaal heeft verstaan, nu als een bazuin, roept: “Hierheen op!” Zijt gij bereid om u zelve hiertoe geheel over te geven?

J.E. v.d. B.

 

 

Ik zal Hem zien. (gedicht)

Ik zal Hem zien. Zijn heerlijkheid zal bliksemen op aard!

wolken en heem’len vluchten en al de eng’len buigen,

ver en nabij zwelt machtig ’t blijde, feest’lijk juichen

van allen, die Zijn stem tezamen heeft geschaard.

 

Ik zal Hem zien, als de aarde beeft en zerk na zerk verglijdt

en al Gods kind’ren uit hun kille graven treden;

hemelse glans zal hen als ’t zonnelicht omkleden;

een stem roept: Dit is ’t einde van uw wachtenstijd.

 

Ik zal Hem zien, Zijn handen, die op ’t kruishout zijn gehecht;

voeten, die ruw-gekneusd te saam genageld lagen,

ogen, die smart-omfloersd mijn zonde en droefheid zagen,

toen aller eeuwen schuld op Hem is neergelegd.

 

Ik zal Hem zien, als wij tot Hem als in een stormwind gaan;

landen en steden zinken als wij opwaarts zweven,

lichtval uit ’s hemels poort zal stralend ons omgeven;

dan wordt het diepst verlangen van ons hart voldaan.

 

Ik zal Hem zien, ik zal Hem zien, o blijde ontmoetingsstond;

heilige vreugde en vree, zo maatloos ons geschonken

als wij na lange reis aan Uwe voet gezonken

ons laven aan Gods liefde uit Liefde s zoeten mond.

 

Ik zal U zien, ik zal LI zien in Wien ik heb geloofd, u

uitzicht der hoop, dat Ge ons als troost hebt meegegeven.

Dit is ons schoon bezit, dat dit vergank’lijk leven

ons rustloos brengt tot U, o Bruidegom en Hoofd.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (17)

De Opname der Gemeente.

Onmiddellijk na de eerste opstanding – in een oogwenk (1 Thess. 04:17) – zal de opname der Bruidsgemeente plaats vinden d.w.z. de gelovigen, die opgestaan zijn en zij, die levend overbleven, zullen tezamen de Heer tegemoet gaan in de lucht om altijd bij Hem te zijn.

Al de ware kinderen Gods hebben steeds verlangend naar deze dag uitgezien. En dit is te begrijpen. Immers dan zullen wij de Heer aanschouwen en zullen altijd bij Hem zijn.

Toch is het een feit, dat vele gelovigen vrij onverschillig staan tegenover deze toekomstprediking. Zij begrijpen niet, waarom sommigen met zo’n smachtend verlangen naar dezen dag uitzien. Is zalig sterven niet even schoon? Zullen we dan ook Christus niet zien?

Laat ons om de overweldigende betekenis van de opname beter te verstaan, zien, wat ze betekent voor ieder gelovige. voor de gemeente, voor de ganse schepping en voor Christus zelve.

Ongetwijfeld is het sterven voor de gelovige de ingang tot het Paradijs. Vergeleken met het aardse leven is het een overgaan in een heerlijkheid zó groot, dat ze de stoutste verbeelding verre overtreft. Toch heeft de ziel dan de hoogste en volkomen zaligheid nog niet bereikt, al denken velen dit. De gestorven Heiligen genieten thans zo veel zaligheid als zij genieten kunnen. De Schrift leert echter duidelijk, dat ook het lichaam eenmaal in de vreugde zal delen. De mens is niet compleet en kan niet het volmaakte bereiken, zolang ziel en lichaam zijn gescheiden. Terwijl de gelovigen, die sterven, een tijdlang hun lichaam missen en eerst bij de opstanding hun hemels lichaam ontvangen, zullen de dan nog levende gelovigen in één oogwenk deze volmaakte toestand bereiken. Zij behoeven niet te sterven, zij worden ineens met hun woonstede, die in de hemelen is, overkleed. Paulus zegt dan ook, dat hij niet wil “ontkleed” doch “overkleed” worden, opdat het sterfelijke door het leven verslonden worde. (2 Kor. 05:01-04).

De opname is de zalige hoop der gemeente. Immers dan zal ze de Koning in zijn schoonheid zien en zal zij, het lichaam, met Hem, het Hoofd, worden verenigd. (Kol. 01:18, Ef. 01:22). Dan zal zij als de bruid haar Bruide­gom tegemoet gaan. Dan is haar trouwdag aangebroken. Dan is haar verlossing uit de macht van wereld, zonde en dood voltooid en zijn al de leden toegevoegd, die in het raadsplan Gods bestemd waren tot deze zaligheid (2 Petr. 03:09). Dan wordt de vereniging met de engelen, met de Heilige, die de volmaaktheid bereikt hebben en met onze gestorven vrienden volle werkelijkheid (1 Thess. 04:13-18). Dan ontvangt zij het loon der genade en wordt haar ge­geven de onverwelkelijke krans der heerlijkheid. (1 Petr. 05:04 en 2 Tim. 04:08). Dan zal zij spoedig met Christus heersen op aarde.

De dag van de ontmoeting met Christus is voor de ge­meente de dag, die de periode van het wachten afsluit. De Heilige Schrift wijst hier telkens op.

Wij handelen met onze talenten, totdat Hij komt. (Luc. 19:13).

Wij strijden de goeden strijd des geloofs, totdat Hij komt. (1 Tim. 06:12-14).

Wij verdragen de verdrukking, totdat Hij komt. (2 Thess. 01:07).

Wij oefenen geduld, totdat Hij komt. (Jak. 05:08).

Ook voor de schepping is dit de dag der lang verbeide verlossing. Het schepsel is na de val van Adam aan de vergankelijkheid en de vruchteloosheid onderworpen. Er is een onbewust zuchten en reikhalzend uitzien naar de dag, dat Gods kinderen geopenbaard zullen worden, (Rom. 08:19-21), de dag, als Christus met zijn verheerlijkte gemeente nederdaalt en Zijn vrederijk aanbreekt. Dan zal de wolf met het lam verkeren en de luipaard bij de geitenbok gaan liggen. (Jes. 11:06-09). Wil Christus echter kunnen komen met Zijn vele duizenden van Heiligen, dan moeten deze eerst verheerlijkt en tot Hem opgenomen worden. Eerst daarna zal Zijn heerlijk Koninkrijk komen op aarde.

Dat de gemeente niet sterker naar de opname verlangt, hangt dan ook nauw samen met het feit, dat de gedachte aan het komende koninkrijk van Christus zo zwak is ge­worden onder ons. Niet de verlossing van de enkeling, zelfs niet de bevrijding van de ontelbare schare der gemeente is het grote doel van Christus’ komst geweest. Heel de schepping moet vrij gemaakt worden van de vloek, die op haar rust. Christus is het Lam Gods, dat de zonden der wereld op Zich heeft genomen (Joh. 01:29). God was in Christus de wereld niet Zichzelf verzoenende, door hun de overtreding n et toe te rekenen. (2 Kor. 05:19). Hij wil door het bloed des kruises alle dingen weder met Zich verzoenen, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is. (Kol. 01:20).

Hoewel er enkelen zijn, die Israël als de bruid van Christus beschouwen, wordt toch vrij algemeen aangenomen, dat dit de gemeente is.

Ongetwijfeld wordt in het O.T. herhaaldelijk de liefde van een man tot zijn vrouw als beeld gebruikt van de liefde van God tot Israël. Toch is de betekenis van dit beeld beperkter en minder reëel, dan dat in het N.T. Nergens vindt men bijv. in het O.T. hieraan de gedachte verbonden van een toekomstige ontmoeting. Daarom wordt in het O.T. niet zozeer het woord “bruid” als wel het woord “vrouw” gebruikt. (Het Hooglied blijft hier buiten beschouwing, daar dit de liefdesverhouding tussen de ziel en Christus be­zingt). Zo lezen we in (Jes. 54:05): Uw maker is uw man. En in (Jes. 54:06): Gij zijt de huisvrouw der jeugd (zie ook Jer. 03:03 en Jer. 03:20). Menigmaal, bijv. in Ezechiël 16, wordt Israël zelfs vergeleken met een overspelige vrouw. Dit kan nimmer van de gemeente worden gezegd, zij kan immers niet afvallen, want zij is voor de grondlegging der wereld uitverkoren om onberispelijk te zijn in de liefde (Ef. 01:04).

Christus echter wordt uitdrukkelijk in de Schrift de Koning van Israël genoemd. Deze uitdrukking gebruikten reeds de wijzen uit het Oosten, Pilatus schreef het boven het kruis, ja Christus zelf stemde toe, dat Hij dit was. Nu is het onmogelijk dat Christus de Koning van Israël zou zijn en tevens zijn Bruidegom. De titels “koning” en “bruidegom” duiden op twee niet te verenigen functies. De verhouding tussen de toekomstige koning en de koningin (brui­degom en bruid) is een gans andere dan die tussen koning en volk. Israël is en blijft het volk van Christus, de gemeente treedt nimmer in dit opzicht in zijn plaats. Zij staat in een geheel andere verhouding. Zij is de bruid van Christus, die straks na de bruiloft des Lams (Openb. 19:06-10) voor eeuwig met Hem geestelijk verbonden wordt. Zij zal daarna in het Duizendjarig Rijk als koningin naast Hem op de troon gezeten met Hem regeren over het volk, waarover Hij koning is.

Het woord “bruid” verplaatst ons in de sfeer van blijde verwachting. Een bruid is geen bruid om dit te blijven. Daarom is het woord bruid zo bij uitstek geschikt om die tere, heilige liefde en blijde toekomstverwachting aan te duiden die de gemeente koestert ten opzichte van haar Heiland. Bruidegom is wel een der teerste namen, die we Jezus kunnen geven.

De andere beelden, die gebruikt worden om de verhouding tussen Christus en de gemeente weer te geven, zijn met deze bruidsgedachte niet tegenstrijdig. Zo wordt Christus ook genoemd het “Hoofd” der gemeente, de gemeente is zijn “lichaam”.

Wanneer we (Ef. 05:22-32) lezen, zien we dat Paulus deze uitdrukkingen gebruikt en ze allen ontleent aan het huwelijksleven. Hij zegt: de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het Hoofd is zijner gemeente. Verder in (Ef. 05:28): Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zich zelve lief, want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van Zijn lichaam. Als hij tenslotte in (Ef. 05:31) spreekt over het verlaten van vader en moeder om zijn vrouw aan te hangen, zegt hij er achter: ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. We vinden hier, al wordt het woord “bruid” niet genoemd, toch de gedachte van de komende vereniging.

Tenslotte zegt hij in (2 Kor. 11:02) zeer duidelijk tegen de gelovigen: ik heb u toebereid, om u als een reine maagd, aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.

We mogen uit dit alles de conclusie trekken, dat de gemeente – niet in haar aardse, institutionele vorm, doch de gemeente zoals zij eenmaal zonder vlek of rimpel voor Christus zal geplaatst worden – door de Heilige Schrift zelve de “bruid van Christus” wordt genoemd.

  1. v. d. B.

(Wordt vervolgd).

 

 

1944.01

Het spreken van de Geest. (1 Kor. 12:03).

Kinderen Gods staan aan het strand van de oceaan der eeuwigheid. Boven hen koepelt wijd en hoog de hemel van Gods licht. Naast hen en achter hen grenzen de woestijnen der aarde, die zij verlaten om een betere woonplaats te zoeken. Aan de verre horizonten voor hen weten zij de kustlijnen van het land, waarheen zij begerig zijn over te steken. Daar is het Godsrijk, dat eenmaal zo heel dichtbij was. In ongestoorde blijdschap wandelde de mens rond en daar werd de stem ven de Here God gehoord aan de wind des daags. Daar verspeelde hij ook vrede en geluk in zondig begeren. Het Paradijs Gods, dat meer en meer onbe­reikbaar werd, naarmate de mens zich verwijderde van de wateren des Levens en zich eigen lusthoven plantte, of zich trachtte te verzadigen aan de luchtspiegeling van deze wereld. En naarmate hij meer materieel ging denken en leefde naar de begeerte van zijn eigen hart, naar die mate verstompten zich zijn zinnen voor het hogere en werd de stem des Heren niet meer in hem vernomen.

Maar de kinderen Gods, de zoekers naar het koninkrijk van de Vader, (Matt. 06:33) staan op het zand der zee. Zij hunkeren naar het vaderland dat zij eenmaal verloren, maar waarvan zij opnieuw het burgerschap kregen. Want de Meester verwierf het hun door de kracht van Zijn kost­baar bloed!

En zij zullen, door opstanding uit de doden of door de opname, hun voeten weer zetten in dit beloofde land. Want, hoewel zij erfgenamen zijn van de hemelse gewesten, zijn ze er nog van gescheiden. Vlees en bloed kunnen die heerlijkheid niet beërven. Dit rijk is het domein van de Geest. En de eeuwige Geest aanvaardt geen vergankelijkheid en de onsterfelijkheid geen sterfelijkheid. En waar de wil des mensen of zijn verstand deze zee der scheiding zou trachten te overspannen, daar worden door de gestadige golfslag willen en denken weer teruggeworpen; daar weigeren de eeuwige kusten iets van dit tijdelijke te aanvaarden.

Heeft dan de mens alle contact verloren? Is alle verkeer gestremd of zijn alle schepen verbrand? Neen! God zond zijn geliefde Zoon als een mens. Jezus overbrugde de oneindige scheiding tussen licht en duisternis, tussen hemel en aarde, tussen de Geest van God en de geest des mensen. Want hoe zou de sterfe­lijke mens gemeenschap hebben met de Geest van de Oneindige? Hoe zou het zondige vlees de Geest van God kunnen dragen en leven? Hiertoe is het Woord vlees geworden; opdat de Geest des Heren in de mens zou kunnen wonen. Als Jezus opgevaren is naar de hemel en verheerlijkt, schenkt Hij deze Geest aan zijn kinderen. Het oneindige komt tot het eindige, het licht schijnt in de duis­ternis, het onsterfelijke buigt zich naar het sterfelijke, opdat alles zou verslonden worden tot overwinning.

Hij, die het ontoegankelijk licht bewoont, stort de Geest van zijn Zoon uit in onze harten en deze roept het in ons uit: “Abba, Vader!” Zo worden wij een tempel van de Heilige Geest en de Vader en de Zoon maken woning in ons. Door Zijn Geest reinigt Jezus deze tempel, verandert Hij ons begeren en maakt ons lichaam tot een bedehuis. En in die tempel Gods ontmoeten de Geest van de Allerhoogste en de geest des mensen elkander in het heilige der Heilige. Daar levert de mens zich volkomen uit en hoort hij weer de stem des Heren, zoals zij klonk in de hof van Eden.

God is een geest en de ware aanbidders naderen Hem in de geest. Alleen de geest des mensen kan overvaren naar het rijk van de Geest. Want de geest keert steeds weer tot Hem, die hem gegeven heeft. Als een uiterst selectief toestel vangt hij de tonen op van het verre hemelland. Hij alleen is afgestemd om de stem des Heren te beluisteren.

Mijn Geest zal in u zijn, zegt de Heiland. Gelooft gij dat, geliefde broeder en zuster? God met ons en God in ons! (Joh. 14:17).

Hoevelen missen deze elementaire waarheid. Vraagt men of zij zich bewust zijn een kind van God te heten, dan is hun antwoord het resultaat van het geslingerd zijn tussen weten en niet weten. Hun leven is als de eb- of vloedstroom, naar gelang het gevoel of uitwendige factoren hen neerdruk­ken of opheffen. Zij laten zich drijven op stemmen, die zij horen of menen te horen. Maar het is de echo van hun eigen hart; en het eenvoudige Schriftwoord wordt door deze ingevingen een doolhof van gekunsteldheid. De ongerustheid omtrent staat of toestand blijft en dit resultaat toont aan, dat de werking van eigen hart werd verwisseld met de stem van de Geest. Deze onzekerheid leidt, naarmate men ouder wordt, tot het doodtij van alle geestelijk leven.

En waar men de gevaren ziet van dit zich laten drijven op ingevingen van het eigen hart, daar werpt men het kind met het badwater weg en men ontkent zelfs dat de Geest nu nog op een bijzondere wijze door ons en tot ons wil spreken. Men tracht dit gemis aan geesteswerkingen nu te ver­vangen door een verstandstheologie. De wedergeboorte des harten meent men in zich te ontdekken door de uiterlijke vorm, de parate kennis van de verschillende geloofswaar­heden, misschien in de getrouwe kerkgang of de liefde tot en de slagvaardigheid in de verschillende twistvragen. Men steunt, als eenmaal het oude bondsvolk, op een verbond der vaderen; men bekeert zich verbondsmatig en zondebesef en berouw zijn vaak schaars geworden begrippen. En leidt niet vaak, vooral bij de rijpere jeugd, dit verbondsmethodisme tot die zelfgenoegzame houding, die het uitroept: “Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel zijn deze!” Men redeneert en discussieert over de moeilijke levens­vragen, maar de onderlinge gebedssamenkomsten, het met elkander op de knieën willen gaan om tot de oplossing er van te komen, wordt in die kringen slechts sporadisch ge­vonden. Want men verstaat de werking van de Geest niet. De banier van de rede wordt omhoog geheven en deze wordt de gids, die de weg moet wijzen naar de volle waar­heid.

Onze zekerheid der genade, onze blijdschap van het ge­loof ligt hierin, dat de Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn. (Rom. 08:16). En de Geest is het die getuigt dat de Geest de waarheid is. (1 Joh. 05:06).

Wie die stem, ook al is zij in haar eenvoudigste vorm, niet verstaat, begrijpt ook niets van het wonder van de Heilige Geest in ons. Hoe vaak wordt door ons deze primi­tieve waarheid vergeten en schijnt de Here dan zo ver van ons af.

“Die door de Geest Gods spreekt”, zegt Paulus. Welk een machtig feit! Welk een verbijsterende heerlijkheid! Wij, de kanalen, waardoor Gods Heilige Geest wil gaan! We zijn buiten deze intimiteit van de Geest opgegroeid en we moeten deze woorden als een oud en toch weer nieuw evangelie gaan beluisteren. En zomin we ons vergissen, als de Geest ons getuigt aangaande het kindschap Gods, zomin behoeven we te dwalen indien de Geest op een andere wijze tot ons spreekt om ons verder te leiden op de weg des heils. En de zalving, die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node dat iemand u lere” (1 Joh. 2:37). Dit leren bedoelt niet de verstandelijke kennis aangaande de Goddelijke waarheden, dus de onderwijzing die we nodig hebben en die door herders en leraren gegeven kan worden. “Want hoe liefelijk zijn de voeten van degenen, die een goede boodschap bren­gen.” (Rom. 10:15 N. Vert.). Het geldt hier echter de zuiverheid van levenshouding, de verborgen omgang met God, het leren verstaan van de wil Gods in ons persoon­lijk leven. Het geschreven Woord richt zich tot de totaliteit van Gods kinderen, het is het algemene; het door de Geest gesprokene is de toepassing, het individuele en het doet ons de Bijbel opengaan in het licht van het ogenblik Door die bevruchtende werking passen we b.v. de een maal met woord van de Psalmist op ons toe, dat het kwaad ons niet zal genaken en de andere maal overtuigt diezelfde Geest, dat wij smaadheid moeten lijden en ver­drukt zullen worden.

De Trooster doet ons de wil des Heren verstaan in de vele moeilijke gevallen van de praktijk des levens en daar­om behoeven we niet als een strohalm op de ongewisse baren te drijven. De Heilige Schrift toch is geen boek, dat ons steeds het antwoord doet vinden op onze gecompliceerde levensvragen. Hoe vaak staan we niet tussen een ja en neen, hoe menigmaal blijven we een antwoord schuldig. We hebben geen program van beginselen met op elke vraag, een antwoord op ieder terrein des levens. Want de praktijk achterhaalt steeds de theoretische boekenwijsheid.

“Doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit zich zelve spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheer­lijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u ver­kondigen.” (Joh. 16:13-14).

Och, dat we ons toch met alle moeilijke kwesties dadelijk onder da leiding van de Geest stelden. Wat zouden we dan minder leunen op mensen en deze minder tot een last zijn. De wijsheid wordt ons alleen van God gegeven. (Jak. 01:05). En onder de moeilijke levensomstandigheden van onzen tijd, die veel angstiger is, dan wij ons realiseren, is dit luisteren naar Gods Geest onmisbaar.

Wij ook staan toch aan de oceaan der eeuwigheid. Boven ons is hoog en wijd de hemel, maar de zon van Gods genade is tijdelijk door een grauw kleed bedekt. De zon, die lang geschenen heeft, is verduisterd geworden. En wee ons, als wij niet door haar stralen werden gegrepen en veranderd. Want ten tijde van een zonsverduistering zal zij voor de “algemeenheid” niet lichten. Achter ons en om ons voltrekt zich het gruwelijk spel van de macht der duisternis. De geesten der afgrond doorkruisen de aardbodem en zij vergiftigen de zielen der mensen met haat en leugen.

Maar zij die inwendig aan de zon gelijk geworden zijn, leven bij het licht van de Geest. Het geroep der hel doet haar de stilte met God zoeken. Zij horen in zich de stem van de goeden Herder. Wanneer het mensdom wegzinkt in twijfel en vrees, kunnen zij onbezorgd zijn, want de Trooster is tot hen gekomen en de Geest des Vaders spreekt in hen in de ure van het gevaar. (Matt. 10:20).

Gods kinderen weten, dat het wolkenfloers eenmaal ge­scheurd moet worden. De Zoon des mensen zal andermaal Zijn rijk verlaten, ten einde hen uit deze boze wereld weg te nemen. Het verlangen wordt sterk in hen de aarde te ont­vlieden. Want het werk van de Geest gaat van kracht tot kracht. Totdat in een rein akkoord de Geest en de bruid het uitroepen: “Kom, Here Jezus!” De Geest van God en de geest des mensen in één zelfde verlangen; in één zelfde begeren. Dit verlangen zal ook alle begeerte van het vlees doden, zodat het lichaam in een punt des tijds, in een ogenblik, stervend het eeuwigheidsleven ont­vangt. De gemeente des Heren gaat haar Meester op de wolken tegemoet Dan ziet zij de deur des hemels geopend, en de stem, wier tedere klank zij door de Heilige Geest zo menigmaal heeft verstaan, nu als een bazuin, roept: “Hierheen op!” Zijt gij bereid om u zelve hiertoe geheel over te geven?

J.E. v.d. B.

 

 

Ik zal Hem zien. (gedicht)

Ik zal Hem zien. Zijn heerlijkheid zal bliksemen op aard!

wolken en heem’len vluchten en al de eng’len buigen,

ver en nabij zwelt machtig ’t blijde, feest’lijk juichen

van allen, die Zijn stem tezamen heeft geschaard.

 

Ik zal Hem zien, als de aarde beeft en zerk na zerk verglijdt

en al Gods kind’ren uit hun kille graven treden;

hemelse glans zal hen als ’t zonnelicht omkleden;

een stem roept: Dit is ’t einde van uw wachtenstijd.

 

Ik zal Hem zien, Zijn handen, die op ’t kruishout zijn gehecht;

voeten, die ruw-gekneusd te saam genageld lagen,

ogen, die smart-omfloersd mijn zonde en droefheid zagen,

toen aller eeuwen schuld op Hem is neergelegd.

 

Ik zal Hem zien, als wij tot Hem als in een stormwind gaan;

landen en steden zinken als wij opwaarts zweven,

lichtval uit ’s hemels poort zal stralend ons omgeven;

dan wordt het diepst verlangen van ons hart voldaan.

 

Ik zal Hem zien, ik zal Hem zien, o blijde ontmoetingsstond;

heilige vreugde en vree, zo maatloos ons geschonken

als wij na lange reis aan Uwe voet gezonken

ons laven aan Gods liefde uit Liefde s zoeten mond.

 

Ik zal U zien, ik zal LI zien in Wien ik heb geloofd, u

uitzicht der hoop, dat Ge ons als troost hebt meegegeven.

Dit is ons schoon bezit, dat dit vergank’lijk leven

ons rustloos brengt tot U, o Bruidegom en Hoofd.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (17)

De Opname der Gemeente.

Onmiddellijk na de eerste opstanding – in een oogwenk (1 Thess. 04:17) – zal de opname der Bruidsgemeente plaats vinden d.w.z. de gelovigen, die opgestaan zijn en zij, die levend overbleven, zullen tezamen de Heer tegemoet gaan in de lucht om altijd bij Hem te zijn.

Al de ware kinderen Gods hebben steeds verlangend naar deze dag uitgezien. En dit is te begrijpen. Immers dan zullen wij de Heer aanschouwen en zullen altijd bij Hem zijn.

Toch is het een feit, dat vele gelovigen vrij onverschillig staan tegenover deze toekomstprediking. Zij begrijpen niet, waarom sommigen met zo’n smachtend verlangen naar dezen dag uitzien. Is zalig sterven niet even schoon? Zullen we dan ook Christus niet zien?

Laat ons om de overweldigende betekenis van de opname beter te verstaan, zien, wat ze betekent voor ieder gelovige. voor de gemeente, voor de ganse schepping en voor Christus zelve.

Ongetwijfeld is het sterven voor de gelovige de ingang tot het Paradijs. Vergeleken met het aardse leven is het een overgaan in een heerlijkheid zó groot, dat ze de stoutste verbeelding verre overtreft. Toch heeft de ziel dan de hoogste en volkomen zaligheid nog niet bereikt, al denken velen dit. De gestorven Heiligen genieten thans zo veel zaligheid als zij genieten kunnen. De Schrift leert echter duidelijk, dat ook het lichaam eenmaal in de vreugde zal delen. De mens is niet compleet en kan niet het volmaakte bereiken, zolang ziel en lichaam zijn gescheiden. Terwijl de gelovigen, die sterven, een tijdlang hun lichaam missen en eerst bij de opstanding hun hemels lichaam ontvangen, zullen de dan nog levende gelovigen in één oogwenk deze volmaakte toestand bereiken. Zij behoeven niet te sterven, zij worden ineens met hun woonstede, die in de hemelen is, overkleed. Paulus zegt dan ook, dat hij niet wil “ontkleed” doch “overkleed” worden, opdat het sterfelijke door het leven verslonden worde. (2 Kor. 05:01-04).

De opname is de zalige hoop der gemeente. Immers dan zal ze de Koning in zijn schoonheid zien en zal zij, het lichaam, met Hem, het Hoofd, worden verenigd. (Kol. 01:18, Ef. 01:22). Dan zal zij als de bruid haar Bruide­gom tegemoet gaan. Dan is haar trouwdag aangebroken. Dan is haar verlossing uit de macht van wereld, zonde en dood voltooid en zijn al de leden toegevoegd, die in het raadsplan Gods bestemd waren tot deze zaligheid (2 Petr. 03:09). Dan wordt de vereniging met de engelen, met de Heilige, die de volmaaktheid bereikt hebben en met onze gestorven vrienden volle werkelijkheid (1 Thess. 04:13-18). Dan ontvangt zij het loon der genade en wordt haar ge­geven de onverwelkelijke krans der heerlijkheid. (1 Petr. 05:04 en 2 Tim. 04:08). Dan zal zij spoedig met Christus heersen op aarde.

De dag van de ontmoeting met Christus is voor de ge­meente de dag, die de periode van het wachten afsluit. De Heilige Schrift wijst hier telkens op.

Wij handelen met onze talenten, totdat Hij komt. (Luc. 19:13).

Wij strijden de goeden strijd des geloofs, totdat Hij komt. (1 Tim. 06:12-14).

Wij verdragen de verdrukking, totdat Hij komt. (2 Thess. 01:07).

Wij oefenen geduld, totdat Hij komt. (Jak. 05:08).

Ook voor de schepping is dit de dag der lang verbeide verlossing. Het schepsel is na de val van Adam aan de vergankelijkheid en de vruchteloosheid onderworpen. Er is een onbewust zuchten en reikhalzend uitzien naar de dag, dat Gods kinderen geopenbaard zullen worden, (Rom. 08:19-21), de dag, als Christus met zijn verheerlijkte gemeente nederdaalt en Zijn vrederijk aanbreekt. Dan zal de wolf met het lam verkeren en de luipaard bij de geitenbok gaan liggen. (Jes. 11:06-09). Wil Christus echter kunnen komen met Zijn vele duizenden van Heiligen, dan moeten deze eerst verheerlijkt en tot Hem opgenomen worden. Eerst daarna zal Zijn heerlijk Koninkrijk komen op aarde.

Dat de gemeente niet sterker naar de opname verlangt, hangt dan ook nauw samen met het feit, dat de gedachte aan het komende koninkrijk van Christus zo zwak is ge­worden onder ons. Niet de verlossing van de enkeling, zelfs niet de bevrijding van de ontelbare schare der gemeente is het grote doel van Christus’ komst geweest. Heel de schepping moet vrij gemaakt worden van de vloek, die op haar rust. Christus is het Lam Gods, dat de zonden der wereld op Zich heeft genomen (Joh. 01:29). God was in Christus de wereld niet Zichzelf verzoenende, door hun de overtreding n et toe te rekenen. (2 Kor. 05:19). Hij wil door het bloed des kruises alle dingen weder met Zich verzoenen, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is. (Kol. 01:20).

Hoewel er enkelen zijn, die Israël als de bruid van Christus beschouwen, wordt toch vrij algemeen aangenomen, dat dit de gemeente is.

Ongetwijfeld wordt in het O.T. herhaaldelijk de liefde van een man tot zijn vrouw als beeld gebruikt van de liefde van God tot Israël. Toch is de betekenis van dit beeld beperkter en minder reëel, dan dat in het N.T. Nergens vindt men bijv. in het O.T. hieraan de gedachte verbonden van een toekomstige ontmoeting. Daarom wordt in het O.T. niet zozeer het woord “bruid” als wel het woord “vrouw” gebruikt. (Het Hooglied blijft hier buiten beschouwing, daar dit de liefdesverhouding tussen de ziel en Christus be­zingt). Zo lezen we in (Jes. 54:05): Uw maker is uw man. En in (Jes. 54:06): Gij zijt de huisvrouw der jeugd (zie ook Jer. 03:03 en Jer. 03:20). Menigmaal, bijv. in Ezechiël 16, wordt Israël zelfs vergeleken met een overspelige vrouw. Dit kan nimmer van de gemeente worden gezegd, zij kan immers niet afvallen, want zij is voor de grondlegging der wereld uitverkoren om onberispelijk te zijn in de liefde (Ef. 01:04).

Christus echter wordt uitdrukkelijk in de Schrift de Koning van Israël genoemd. Deze uitdrukking gebruikten reeds de wijzen uit het Oosten, Pilatus schreef het boven het kruis, ja Christus zelf stemde toe, dat Hij dit was. Nu is het onmogelijk dat Christus de Koning van Israël zou zijn en tevens zijn Bruidegom. De titels “koning” en “bruidegom” duiden op twee niet te verenigen functies. De verhouding tussen de toekomstige koning en de koningin (brui­degom en bruid) is een gans andere dan die tussen koning en volk. Israël is en blijft het volk van Christus, de gemeente treedt nimmer in dit opzicht in zijn plaats. Zij staat in een geheel andere verhouding. Zij is de bruid van Christus, die straks na de bruiloft des Lams (Openb. 19:06-10) voor eeuwig met Hem geestelijk verbonden wordt. Zij zal daarna in het Duizendjarig Rijk als koningin naast Hem op de troon gezeten met Hem regeren over het volk, waarover Hij koning is.

Het woord “bruid” verplaatst ons in de sfeer van blijde verwachting. Een bruid is geen bruid om dit te blijven. Daarom is het woord bruid zo bij uitstek geschikt om die tere, heilige liefde en blijde toekomstverwachting aan te duiden die de gemeente koestert ten opzichte van haar Heiland. Bruidegom is wel een der teerste namen, die we Jezus kunnen geven.

De andere beelden, die gebruikt worden om de verhouding tussen Christus en de gemeente weer te geven, zijn met deze bruidsgedachte niet tegenstrijdig. Zo wordt Christus ook genoemd het “Hoofd” der gemeente, de gemeente is zijn “lichaam”.

Wanneer we (Ef. 05:22-32) lezen, zien we dat Paulus deze uitdrukkingen gebruikt en ze allen ontleent aan het huwelijksleven. Hij zegt: de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het Hoofd is zijner gemeente. Verder in (Ef. 05:28): Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zich zelve lief, want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van Zijn lichaam. Als hij tenslotte in (Ef. 05:31) spreekt over het verlaten van vader en moeder om zijn vrouw aan te hangen, zegt hij er achter: ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. We vinden hier, al wordt het woord “bruid” niet genoemd, toch de gedachte van de komende vereniging.

Tenslotte zegt hij in (2 Kor. 11:02) zeer duidelijk tegen de gelovigen: ik heb u toebereid, om u als een reine maagd, aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.

We mogen uit dit alles de conclusie trekken, dat de gemeente – niet in haar aardse, institutionele vorm, doch de gemeente zoals zij eenmaal zonder vlek of rimpel voor Christus zal geplaatst worden – door de Heilige Schrift zelve de “bruid van Christus” wordt genoemd.

  1. v. d. B.

(Wordt vervolgd).

 

 

1943.12

Kerstfeest en Wederkomst.

“Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden (geboren) uit een vrouw onder de Wet.”(Gal. 04:04).

“Want de Here zelf zal met een geroep, met de stem van een archangel en met de bazuin Gods neer­dalen van de hemel.”(1 Thess. 04:16).

In deze twee teksten zien wij twee heerlijke heilsfeiten vermeld. In het een de belofte van Christus komst in het vlees, en in de andere de zekere belofte van Zijn weder­komst. Er wordt maar weinig gesproken met Kerstfeest over de wederkomst van Christus en toch ligt in het Kerstfeest, de vleeswording van Christus, de kiem, het zaad van deze wederkomst. Ware Christus in de volheid des tijds niet gekomen, geboren uit de Maagd Maria, hoe zou ooit dan een zekere verwachting van de komst van Jezus Christus er kun­nen zijn. Die eerste komst was in nederigheid en armoede, toen was het niet om een aards koninkrijk te stichten, toen gold het woord van Jezus: “Het koninkrijk Gods is binnen in ulieden.” Maar Zijn wederkomst zal zijn in heer­lijkheid en glorie, om een koninkrijk van vrede en gerech­tigheid te bouwen. Het is daarom niet te veel gezegd, wan­neer wij betogen, dat in de vleeswording van onze Hei­land, de Zone Gods, het zaad gelegen is van deze zalige wederkomst. Zo lezen wij het ook in de aankondiging van Gabriël aan Maria, wanneer deze zegt: Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God, de Here zal Hem de troon van Zijne vader David geven. En Hij zal over het huis Jakobs koning zijn in der eeuwig­heid, en aan Zijn koninkrijk zal geen einde zijn.” (Luc. 01:32-33).

Er is tussen deze twee komsten een treffende overeen­komst. In dezelfde wereld waar eens de Heiland Zijn intrede hield in nederigheid en verachting, daar zal Hij straks weder­komen om te heersen. Dan geen kribbe en kruis, maar heerlijkheid en triomf.

Paulus ziet reeds deze dag komen en kan er van spreken en getuigen. In (Filip. 02:06-11) vinden we dan ook deze twee feiten vermeld. Zijn eerste zowel als Zijn tweede komst. “Maar heeft Zich zelven vernietigd, de gestalte van een dienst­knecht aangenomen hebbende en is aan de mensen gelijk ge­worden “. Dat is Zijn eerste komst, maar dan gaat hij verder en zegt: “Opdat in de naam van Jezus zich zou buigen alle knie van degenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn. En alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Here zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders.”

Greep de eerste komst van Christus niet plaats in een zeer donkere tijd van de wereldgeschiedenis? Reeds Jesaja profeteert en zegt: “Maak u op, wordt verlicht; want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heren. gaat over u op. Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de vol­ken; doch over u zal de Here opgaan en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden.” (Jes. 60:01-02).

Welk een donkerheid op allerlei gebied. En niet enkel in Palestina, maar over de gehele wereld. Het land der vaderen onder de Romeinse overheersing. Hoe treurig en donker zag het er uit op Godsdienstig gebied.

Jeruzalem, het centrum van Godsdienstig leven, met zijn tempel en offerdienst een moordenaarskuil, een huis van koophandel. Geld en handel beheerste alles. Het was wel zo, dat Godsdienst-wijsheid-wereldmacht op het punt stond van instorten. In zulk een uur van werelddonkerheid, kwam de Verlosser der wereld.

En hoe staat het er thans voor? Is er niet een grote over­eenkomst? Wat zien wij in het Christendom? Is het veelal niet een vormendienst geworden? Het ware leven van: Christus ontbreekt. Zeer zeker er wordt wel veel gedaan op Godsdienstig terrein. Er wordt hard gewerkt in Kerk en gemeenschap. Maar waar vindt men dat werkelijk uitzien naar de zalige wederkomst van Christus? Het is betrekkelijk maar een klein aantal, vergeleken met de grote schare der meerderheid, dat daadwerkelijk leeft en werkt in de zalige wederkomst Christi. Velen wensen deze dag ver weg. Het past niet in hun levensverhouding zowel maatschappelijk als geestelijk. Gelijk er geen plaats was voor Jezus toen Hij op aarde kwam, zo is er ook geen plaats voor Hem in deze tegenwoordige wereld. Wat moet de ware verhouding zijn wil deze wederkomst des Heren zaligheid voor ons betekenen. Gods woord geeft ons daarop het antwoord in (1 Thess. 01:09-10).

“Hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden.”

“Om de levende en waarachtige God te dienen.”

“En Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten.”

Niet een concentratie op onszelf – maar een reikhalzend uitzien naar de dag der verschijning van onze Zaligmaker Jezus Christus. Hoe weinig wordt er toch geleefd in zulk een dienen en wachten. Men wordt verteerd door haat en wrok, men is in opstand over hetgeen plaats grijpt in de wereld, maar men vergeet, dat dit eigenlijk een opstand tegen God is. Het gaat niet zoals de oude mens dat wel wenst en men laat toe, dat deze weer de gehele heerschappij over ons verkrijgt. Men ziet de oude mens niet meer aan het kruis van Christus. We beginnen weer geheel te leven naar het goeddunken van de oude Adam. En zo worden we een speelbal der huidige omstandigheden. Kan men in zulk een toestand wel spreken van een reikhalzend uitzien naar de wederkomst des Heren?

Willen we niet vergeten, dat toen Jezus op aarde kwam, het ook heel, heel donker was, menselijk gesproken en het o zo moeilijk was om God te dienen, velen waren dan ook Godsdienstig dood. O ja, men ging nog wel naar tempel en Synagoge, uiterlijk ontbrak er niets aan. Wat Jezus eens zeide van de Farizeeërs gold ook het volk in het algemeen: “van buiten wit gepleisterde graven, van binnen vol doods­beenderen.”

En toch daar was een heilig overblijfsel, daar was toch een schare die niet meeging met de maalstroom van de toen­malige wereld. Daar waren er, die dienende en wachtende waren. Daar waren een Zacharias en Elizabeth, een Jozef en Maria, een Simeon en Anna, de herders in de velden van Efratha. Heerlijk kunnen we dat in Gods woord lezen. Zeer zeker het was maar een kleine schare, niet in tel in de we­reld, maar Gods ogen aanschouwden hen met welgevallen. Het was een schare die uitzag naar de Verlosser Israëls. En als het was bij Zijn eerste komst, zo zal het zijn bij Zijn wederkomst. Het zal zich herhalen. We kunnen door de ge­nade zeggen: “Alzo is er dan ook een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.” (Rom. 11:05).

Een schare, die de knie voor Baal niet buigt, die gelijk Daniël zich voorneemt zich niet te verontreinigen zoals de koning eet en drinkt maar zichzelf bewaard.” (Dan. 01:08). Al moge dan de massa zich niet voorbereiden voor Zijne komst. God is bezig Zich een volk toe te bereiden, dat wanneer straks de bazuin Gods gehoord zal worden Hem tegemoet zal gaan in de lucht. Het zijn de bekeerde, die­nende en wachtende kinderen Gods die dan voor eeuwig deel­genoot zullen worden van Zijn heerlijkheid. Zij hebben hier op aarde alles veil gehad of Christus te gewinnen. Het wachten heeft hen wel eens moede en mat gemaakt en de verzuchting rees vaak in hunne harten: “Hoe lang nog Here.” Maar eenmaal zal dat wachten beloond worden en een volle verzadiging zal hun deel zijn. Het roepen van: “Kom spoedig, Here Jezus” zal eenmaal weerklank vin­den. Het is nu vaak zo bij deze dienende en wachtende schare: “Och, dat Gij de hemelen scheurde, dat Gij nederdaalde, dat de bergen van voor Uw aangezicht vervloten.” (Jes. 64:01). Maar gewis dit Goddelijk uitzien, dit heimwee zal eenmaal dit antwoord horen: “Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten, tot het volk dat naar Mijn naam niet genoemd was heb ik gezegd: “Ziet, hier ben ik ziet, hier ben Ik.” (Jes. 65:01).

En zoals de eerste komst voor Israël genade en gericht betekende, zo zal het ook zijn als Hij wederkomt. Zijn eerste komst was een val en opstanding voor velen in Israël, een teken dat weersproken zal worden.” (Lucas 2). Genade voor hen die Zijn heil aannamen, hen werd verlossing en het kindschap Gods gegeven, maar gericht over hen, die Hem verworpen hebben. Dit leert duidelijk de geschiedenis van Israël ons. En zo zal het weer zijn wanneer Christus verschijnt. Heerlijke genade zal degenen toegevoegd worden die ingaan tot de Bruiloft des Lams. Gericht over hen die Hem verworpen hebben, het is voor hen een gehuld wor­den in de nacht der grote verdrukking. Laat ons dan toch wakende en biddende zijn, zodat we klaar zijn als onze Heiland komt. “Wachter, wat is er van de nacht? De mor­genstond is gekomen, en het is nog nacht.” (Jes. 21:11-12). Het wordt dag en nacht tegelijk. Nacht voor de wereld maar eeuwige morgenstond breekt aan voor de bekeerde dienende en wachtende kinderen Gods. De grote genade en het grote gericht komt. Wat zal het voor u zijn mijn broeder en zuster?

Daar is uit ’s werelds duis’tre wolken

Een licht der lichten opgegaan.

Komt tot zijn schijnsel alle volken!

En gij, mijn ziele, bid het aan.

Het komt de schaduwen beschijnen

Dc zwarte schaduw van de dood.

De nacht der zonde zal verdwijnen,

Genade spreidt haar morgenrood.

  1. K.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. (Joh. 01:14],

In deze enkele woorden noemt Johannes ons het wonder van de Kerstnacht. Niet de uiterlijke gebeurtenissen: de aanbidding der herders, de verschijning der ster, de tocht der wijzen, verhaalt hij ons. In simpele woorden wijst hij heel naar het grote wonder, dat dien nacht plaats greep: het Woord werd vlees. Het Woord, dat is de onstoffelijke Godheid, de eeuwige Zoon des Vaders. Hij, door Wien God altijd spreekt en buiten Wien Hij Zich nimmer aan een schepsel openbaart vanaf de beginne.

Deze eeuwige, heerlijke Zone Gods, voor Wie alle enge­len zich buigen, is vlees geworden. Hij heeft Zichzelf ont­daan van zijn eeuwige wijsheid. Hij heeft Zijn heerlijkheid volkomen afgelegd en is door de mystieke werking van de Heilige Geest door de moederschoot van Maria heen, vlees geworden. Vlees geworden, dat wil meer zeggen, dan dat Hij mens werd of een lichaam ontving. Het wil zeggen, dat Hij zo menselijk begrensd, zo onderworpen werd aan de wetten van het vlees, als wij in al onze kleinheid. Dat Hij van honger en dorst zou zijn omgekomen in de kribbe te Bethlehem, als Maria Hem niet had verzorgd, dat Hij pijn en smart, vermoeidheid en de beperktheid van beweging en denken kende als wij.

Zo heeft Hij onder ons gewoond. Zo groeide Hij onder ons op van zuigeling tot knaap, van jonge man tot man. Er was een tijd, dat we Hem, het eeuwige Woord, konden aanraken, dat Hij met vrienden aan tafel zat en brood en vis at dat Judas Hem een kus kon geven. Hij werd één onzer.

Dat is het wonder van Kerstnacht: God geopenbaard, niet in heerlijkheid en verblindende luister, doch in het vlees.

En toch.       

Toch is het niet op Kerstnacht, dat wij het meest innig met Hem zijn verbonden.

Want immers, al woonde Hij onder ons als een onzer. Hij bleef ons innerlijk vreemd, omdat één ding niet in Hem was: de zonde. Daarom hebben wij Hem gehaat en uitgestoten en hebben Hem niet liefgehad, hoewel Hij ons vlees en bloed had aangenomen om ons van de vorst der duisternis te bevrijden.

En omgekeerd: Hij heeft ook nimmer Zich zelve op één lijn gesteld met ons. Hij zegt: “Ik ben van boven, gij zijt van beneden…” En op een andere plaats: “Gijlieden dan, die boos zijt…” en daarmee trekt Hij om Zich de cirkel, die ons absoluut van Hem scheidt.

Want vlees en bloed kunnen het koninkrijk Gods niet beërven.

In de Kerstnacht wordt Hij wel mens als wij, doch daarmee zijn wij nog niet Zijn broeders geworden.

Hier was het lijden van Goede Vrijdag en het wonder van Paas morgen voor nodig. Eerst als Hij alle schuld en zonde op Zich heeft genomen, als Hij ons volkomen heeft gewassen van iedere smet, en ons met Zich heeft opgewekt tot een nieuw leven, eerst dan kan Hij het zeggen tot Maria: “Gaat heen tot Mijn broeders”.

De natuurlijke mens, die enkel spreekt over het Kerst­kind, staat inwendig diep vijandig tegenover dit uit de Heilige Geest geboren leven. Hij wil met dit Kind sollen in feest en lied, zolang het een kind is. doch als Christus opwast en hem vermaant tot heiligheid en gehoorzaamheid, dan wil hij niet, dat Hij koning over hem zal zijn.

Slechts diegene, die evenals Zijn Meester niet uit de bloede, noch uit de wil des mans, doch uit de Heilige Geest is geboren, kent een vereniging met Hem, die dieper is dan de band van het bloed.

Wij moeten met Christus sterven en met Hem worden opgewekt tot een nieuw leven om te kennen de mystieke vereniging, die kan zeggen: “Ik leef, doch niet meer ik, doch Christus leeft in mij.

Hij, de Leidsman van onze behoudenis, schaamt Zich dan niet ons broeder te noemen.

Welk een heilige, alles overstromen de liefde Gods komt hierin tot ons, dat Hij ons zo tot Zich heeft opgetrokken, dat Hij ons broeder noemt.

Hij heeft het vlees op Hemelvaartsdag niet achtergela­ten. neen, Hij heeft het meegenomen en verheerlijkt en ver­eeuwigd.

Zo heeft Hij ons niet achtergelaten, omdat wij uit de aarde aards waren, maar Hij wil ons verheerlijken en voor immer bij Zich stellen in de eeuwige zaligheid. Dan zal Hij tot in alle eeuwigheid onder ons wonen als de eerste onder vele broeders.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (16)

De Eerste Opstanding.

Wanneer zal God de afgebroken draad met Israël weer opnemen? We lezen het antwoord duidelijk in (Rom. 11:25): als de volheid der heidenen binnengaat, d.w.z. als de ge­meente wordt opgenomen, omdat zij voltallig is geworden.

Dan zal Christus tot Israël worden gezonden en zal voor hem de tijd der verademing komen, (Hand. 03:19-21), want de hemel moet Christus opnemen, tot de tijd van de weder­oprichting aller dingen.

Thans wordt op ontzaglijke wijze in de gang der historie vervuld het profetische woord van Hosea: “Want de kin­deren Israëls zullen vele dagen blijven zitten zonder koning en zonder vorst en zonder offer en zonder opgericht beeld en zonder efod en terafim. Daarna zullen de kinderen Israëls zich bekeren en zoeken de Here hun God en David hun Koning en zij zullen vrezende komen tot de Here en tot Zijn goedheid in het laatste der dagen.” (Hos. 03:04-05).

Er is voor hen een toekomst, die uiteindelijk wel zal samen­vloeien met die der gemeente, doch langs een geheel anderen weg gaat.

De beloften aan de gemeente gegeven zijn dan ook van geheel anderen aard, als die van Israël. De gemeente heeft geen aardse toekomst te verwachten. Voor Israël gold de belofte, dat, als het volk God diende met een oprecht hart, het hun wel zou gaan. Dan zouden zij in vrede leven, hun oogst zou overvloedig zijn en hun kudde zou niet misdragen. Maar indien zij de Here niet gehoorzaamden, dan zouden vloeken en rampen hen treffen en zouden zij vervolgd wor­den door hun vijanden, Deuteronomium 28. Aan de gemeente wordt echter nimmer aardse rijkdom en vrede beloofd als zij ge­trouw is. Tegen haar wordt gezegd: In de wereld zult gij verdrukking hebben. Haar erfenis wordt in de hemelen voor haar bewaard. Zij wordt toebereid voor de bruiloft des Lams. (Ef. 05:24-32). Zij heeft de belofte, dat de poorten van het dodenrijk haar niet zullen overweldigen; dat zij dus niet bij het sterven in de macht van de Hades zal komen, gelijk de oudtestamentische gelovigen. doch naar haar Heiland zal gaan in het Paradijs. In het kort: zij is gezegend, niet met aardse, doch met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten. (Ef. 01:03).

Een zeer bijzondere belofte, die de gemeente geldt, is die der opname, waarover we leven in (1 Thess. 04:16): want de Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aarts­engel en bij het geklank van een bazuin Gods, neerdalen van de hemel, en zij die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan, daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggenomen worden, de Here tegemoet in de lucht en zo zullen wij altijd met de Here wezen.

Nauw verbonden aan deze opname is het heersen met Christus gedurende Diens duizendjarige regering. Deze be­lofte vinden we in (Openb. 03:21): Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijnen troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijnen Vader op Zijn troon.

Ook (Openb. 20:06) spreekt over dit heersen: Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem konin­gen zijn. die duizend jaren.

Als voorwaarde voor dit heersen met Christus wordt hier uitdrukkelijk genoemd het deel hebben aan de eerste opstanding. Over deze eerste opstanding willen we eerst samen nadenken, voor we spreken over de opname.

Dat de doden eenmaal zullen opstaan is een waarheid, die wel door geen christen zal worden ontkend. Het is een der grondwaarheden van ons geloof: ik geloof in de opstan­ding der doden. Ze wordt ons op verschillende plaatsen geleerd (1 Kor. 15:21-22; Openb. 20:12-14) en was in Jezus’ dagen een der verschilpunten tussen Farizeeën en Sadduceeën, zie ook (Joh. 11:24).

Ook wordt door ieder aanvaard dat deze opstanding voor sommigen zal zijn een opstanding des levens en voor anderen een opstanding der verdoemenis (Joh. 05:28-29, Hand. 24:15). Deze waarheid was ook reeds in het Oude Testa­ment bekend. (Dan. 12:02).

Doch Paulus, die zichzelf noemt een uitdeler van ver­borgenheden (1 Kor. 04:01), zegt in (1 Kor. 15:51): “zie ik deel u een geheimenis mede”, en dan spreekt hij over de verandering van de levend overgeblevenen in een punt des tijds en zegt, dat dit zal gebeuren als de bazuin zal klinken en de doden onvergankelijk zullen opgewekt worden. Dit woord onvergankelijk is een duidelijke heenwijzing naar de heerlijkheid, die het deel zal zijn van hen, die op dit ogenblik voor de opname opgewekt worden. Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers de opstanding in onvergankelijkheid is de opstanding tot zaligheid en nimmer die tot afgrijzen.

De Schrift leert ons duidelijk, dat de opstanding der recht­vaardigen en der onrechtvaardigen niet gelijktijdig zal plaats vinden. Er is een goddelijke volgorde. Want allen zullen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn. (1 Kor. 15:22- 23).

Deze waarheid nu wordt niet door alle christenen aan­vaardt. Dit verschil van mening is van ingrijpend belang bij de beschouwing van het Duizendjarig Rijk. Toch zal ieder die onbevooroordeeld (Openb. 20:04-15) leest, niet anders kunnen zeggen, dan dat hier sprake is van een eerste op­standing en een opstanding der overige doden.

Ook (1 Thess. 04:16) spreekt hier omtrent geen onduidelijke taal. Hier lezen we: zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achter­bleven, samen met hen op de wolken, in een ogenblik weg­genomen worden, de Here tegemoet in de lucht.

Over deze opname der gelovigen en het achterblijven der overige mensen wordt ook gesproken in (Luc. 17:34-37). We lezen hier niet: de een zal aangenomen, de andere verstoten worden; maar: de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden.

Jezus spreekt in (Luc. 14:14) over de opstanding der rechtvaardigen. Deze eerste opstanding nu is het doel der bekering. Eerst na deze opstanding zullen wij altijd met de Heer zijn, d.w.z. lichamelijk verheerlijkt. In (Kol. 03:04) lezen we, dat, als Christus verschijnt, wij ook met Hem zullen ver­schijnen in heerlijkheid. Dit wil zeggen: als Christus we­derkomt en Zich aan de wereld openbaart, dan zullen diege­nen die opgenomen zijn in de lucht ook door de wereld gezien worden als zij Christus vergezellen bij Zijn weder­komst. Deze openbaring nu heeft plaats bij het begin van het duizendjarig rijk (Openb. 19:14; Zach. 14:05).

In de “Didache”. de “Leer der 12 Apostelen”, een geschrift, dat ontstaan is in de jaren 64-150 na Christus, wordt over deze tweeërlei opstanding gesproken met de volgende woorden:

“En dan (n.l. als de Heer komt), zullen de tekenen der waarheid verschijnen; eerst het teken van het opengaan van de hemel, dan het teken van het geluid der bazuin, en in de derde plaats opstanding der doden. Echter niet aan allen, maar gelijk gezegd is: de Heer zal komen en alle Heiligen met hem. Dan zal de wereld de Heer zien, komende op de wolken des hemels.”

Toen de Here Jezus op de berg was verheerlijkt, gebood Hij Zijn discipelen dit gezicht aan niemand te vertellen, al­vorens de Zoon des mensen uit de doden zou zijn opge­staan. Zij begonnen daarop onder elkander te vragen wat het was “uit de doden opstaan”. Hoe komt het, dat de discipelen deze uitdrukking niet begrepen, terwijl bijv. Maria reeds spreekt over de opstanding? De discipelen geloofden allen aan de opstanding der doden, hun verwondering betrof dan ook niet de algemeen bekende opstanding, doch de uit­drukking “uit de doden opstaan”, (van tussen uit de doden).

In de Schrift vinden we twee uitdrukkingen: de opstan­ding der doden (toon nekroon) en: “de opstanding uit’ de doden” (ek toon nekroon).

Deze laatste uitdrukking, die bijv. van Christus en van Lazarus wordt gebruikt, zegt duidelijk dat niet alle doden worden opgewekt, doch dat er een overschot in de dood blijft.

Nu is het opmerkenswaard, dat de Schrift nooit de uit­drukking “uit de doden” gebruikt, indien het de opstanding der goddelozen betreft. Ze wordt alleen gebruikt in verband met de opstanding der rechtvaardigen. Zij worden eenmaal van tussen de doden uit opgewekt. (Zie bijv. Rom. 08:11; Ef. 01:20; 1 Petr. 01:03). Ja in (Filip. 03:11 zegt Paulus zelf, dat hij hoopt te komen tot de opstanding uit de doden.

Paulus zegt in dit gedeelte: Om Zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven (vers 8) … of ik met Hem in Zijn dood gelijk­vormig wordende, zou mogen komen tot de uitopstanding uit de doden.” Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers daar behoeven we ons niet voor in te spannen om hieraan deel te hebben. Ook de goddelozen zullen eenmaal opstaan. Neen, Paulus strekt zich er naar uit te behoren tot diegenen, waarvan gezegd wordt zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste op­standing.

  1. v.d. B.

 

1943.12

Kerstfeest en Wederkomst.

“Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden (geboren) uit een vrouw onder de Wet.”(Gal. 04:04).

“Want de Here zelf zal met een geroep, met de stem van een archangel en met de bazuin Gods neer­dalen van de hemel.”(1 Thess. 04:16).

In deze twee teksten zien wij twee heerlijke heilsfeiten vermeld. In het een de belofte van Christus komst in het vlees, en in de andere de zekere belofte van Zijn weder­komst. Er wordt maar weinig gesproken met Kerstfeest over de wederkomst van Christus en toch ligt in het Kerstfeest, de vleeswording van Christus, de kiem, het zaad van deze wederkomst. Ware Christus in de volheid des tijds niet gekomen, geboren uit de Maagd Maria, hoe zou ooit dan een zekere verwachting van de komst van Jezus Christus er kun­nen zijn. Die eerste komst was in nederigheid en armoede, toen was het niet om een aards koninkrijk te stichten, toen gold het woord van Jezus: “Het koninkrijk Gods is binnen in ulieden.” Maar Zijn wederkomst zal zijn in heer­lijkheid en glorie, om een koninkrijk van vrede en gerech­tigheid te bouwen. Het is daarom niet te veel gezegd, wan­neer wij betogen, dat in de vleeswording van onze Hei­land, de Zone Gods, het zaad gelegen is van deze zalige wederkomst. Zo lezen wij het ook in de aankondiging van Gabriël aan Maria, wanneer deze zegt: Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God, de Here zal Hem de troon van Zijne vader David geven. En Hij zal over het huis Jakobs koning zijn in der eeuwig­heid, en aan Zijn koninkrijk zal geen einde zijn.” (Luc. 01:32-33).

Er is tussen deze twee komsten een treffende overeen­komst. In dezelfde wereld waar eens de Heiland Zijn intrede hield in nederigheid en verachting, daar zal Hij straks weder­komen om te heersen. Dan geen kribbe en kruis, maar heerlijkheid en triomf.

Paulus ziet reeds deze dag komen en kan er van spreken en getuigen. In (Filip. 02:06-11) vinden we dan ook deze twee feiten vermeld. Zijn eerste zowel als Zijn tweede komst. “Maar heeft Zich zelven vernietigd, de gestalte van een dienst­knecht aangenomen hebbende en is aan de mensen gelijk ge­worden “. Dat is Zijn eerste komst, maar dan gaat hij verder en zegt: “Opdat in de naam van Jezus zich zou buigen alle knie van degenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn. En alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Here zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders.”

Greep de eerste komst van Christus niet plaats in een zeer donkere tijd van de wereldgeschiedenis? Reeds Jesaja profeteert en zegt: “Maak u op, wordt verlicht; want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heren. gaat over u op. Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de vol­ken; doch over u zal de Here opgaan en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden.” (Jes. 60:01-02).

Welk een donkerheid op allerlei gebied. En niet enkel in Palestina, maar over de gehele wereld. Het land der vaderen onder de Romeinse overheersing. Hoe treurig en donker zag het er uit op Godsdienstig gebied.

Jeruzalem, het centrum van Godsdienstig leven, met zijn tempel en offerdienst een moordenaarskuil, een huis van koophandel. Geld en handel beheerste alles. Het was wel zo, dat Godsdienst-wijsheid-wereldmacht op het punt stond van instorten. In zulk een uur van werelddonkerheid, kwam de Verlosser der wereld.

En hoe staat het er thans voor? Is er niet een grote over­eenkomst? Wat zien wij in het Christendom? Is het veelal niet een vormendienst geworden? Het ware leven van: Christus ontbreekt. Zeer zeker er wordt wel veel gedaan op Godsdienstig terrein. Er wordt hard gewerkt in Kerk en gemeenschap. Maar waar vindt men dat werkelijk uitzien naar de zalige wederkomst van Christus? Het is betrekkelijk maar een klein aantal, vergeleken met de grote schare der meerderheid, dat daadwerkelijk leeft en werkt in de zalige wederkomst Christi. Velen wensen deze dag ver weg. Het past niet in hun levensverhouding zowel maatschappelijk als geestelijk. Gelijk er geen plaats was voor Jezus toen Hij op aarde kwam, zo is er ook geen plaats voor Hem in deze tegenwoordige wereld. Wat moet de ware verhouding zijn wil deze wederkomst des Heren zaligheid voor ons betekenen. Gods woord geeft ons daarop het antwoord in (1 Thess. 01:09-10).

“Hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden.”

“Om de levende en waarachtige God te dienen.”

“En Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten.”

Niet een concentratie op onszelf – maar een reikhalzend uitzien naar de dag der verschijning van onze Zaligmaker Jezus Christus. Hoe weinig wordt er toch geleefd in zulk een dienen en wachten. Men wordt verteerd door haat en wrok, men is in opstand over hetgeen plaats grijpt in de wereld, maar men vergeet, dat dit eigenlijk een opstand tegen God is. Het gaat niet zoals de oude mens dat wel wenst en men laat toe, dat deze weer de gehele heerschappij over ons verkrijgt. Men ziet de oude mens niet meer aan het kruis van Christus. We beginnen weer geheel te leven naar het goeddunken van de oude Adam. En zo worden we een speelbal der huidige omstandigheden. Kan men in zulk een toestand wel spreken van een reikhalzend uitzien naar de wederkomst des Heren?

Willen we niet vergeten, dat toen Jezus op aarde kwam, het ook heel, heel donker was, menselijk gesproken en het o zo moeilijk was om God te dienen, velen waren dan ook Godsdienstig dood. O ja, men ging nog wel naar tempel en Synagoge, uiterlijk ontbrak er niets aan. Wat Jezus eens zeide van de Farizeeërs gold ook het volk in het algemeen: “van buiten wit gepleisterde graven, van binnen vol doods­beenderen.”

En toch daar was een heilig overblijfsel, daar was toch een schare die niet meeging met de maalstroom van de toen­malige wereld. Daar waren er, die dienende en wachtende waren. Daar waren een Zacharias en Elizabeth, een Jozef en Maria, een Simeon en Anna, de herders in de velden van Efratha. Heerlijk kunnen we dat in Gods woord lezen. Zeer zeker het was maar een kleine schare, niet in tel in de we­reld, maar Gods ogen aanschouwden hen met welgevallen. Het was een schare die uitzag naar de Verlosser Israëls. En als het was bij Zijn eerste komst, zo zal het zijn bij Zijn wederkomst. Het zal zich herhalen. We kunnen door de ge­nade zeggen: “Alzo is er dan ook een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.” (Rom. 11:05).

Een schare, die de knie voor Baal niet buigt, die gelijk Daniël zich voorneemt zich niet te verontreinigen zoals de koning eet en drinkt maar zichzelf bewaard.” (Dan. 01:08). Al moge dan de massa zich niet voorbereiden voor Zijne komst. God is bezig Zich een volk toe te bereiden, dat wanneer straks de bazuin Gods gehoord zal worden Hem tegemoet zal gaan in de lucht. Het zijn de bekeerde, die­nende en wachtende kinderen Gods die dan voor eeuwig deel­genoot zullen worden van Zijn heerlijkheid. Zij hebben hier op aarde alles veil gehad of Christus te gewinnen. Het wachten heeft hen wel eens moede en mat gemaakt en de verzuchting rees vaak in hunne harten: “Hoe lang nog Here.” Maar eenmaal zal dat wachten beloond worden en een volle verzadiging zal hun deel zijn. Het roepen van: “Kom spoedig, Here Jezus” zal eenmaal weerklank vin­den. Het is nu vaak zo bij deze dienende en wachtende schare: “Och, dat Gij de hemelen scheurde, dat Gij nederdaalde, dat de bergen van voor Uw aangezicht vervloten.” (Jes. 64:01). Maar gewis dit Goddelijk uitzien, dit heimwee zal eenmaal dit antwoord horen: “Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten, tot het volk dat naar Mijn naam niet genoemd was heb ik gezegd: “Ziet, hier ben ik ziet, hier ben Ik.” (Jes. 65:01).

En zoals de eerste komst voor Israël genade en gericht betekende, zo zal het ook zijn als Hij wederkomt. Zijn eerste komst was een val en opstanding voor velen in Israël, een teken dat weersproken zal worden.” (Lucas 2). Genade voor hen die Zijn heil aannamen, hen werd verlossing en het kindschap Gods gegeven, maar gericht over hen, die Hem verworpen hebben. Dit leert duidelijk de geschiedenis van Israël ons. En zo zal het weer zijn wanneer Christus verschijnt. Heerlijke genade zal degenen toegevoegd worden die ingaan tot de Bruiloft des Lams. Gericht over hen die Hem verworpen hebben, het is voor hen een gehuld wor­den in de nacht der grote verdrukking. Laat ons dan toch wakende en biddende zijn, zodat we klaar zijn als onze Heiland komt. “Wachter, wat is er van de nacht? De mor­genstond is gekomen, en het is nog nacht.” (Jes. 21:11-12). Het wordt dag en nacht tegelijk. Nacht voor de wereld maar eeuwige morgenstond breekt aan voor de bekeerde dienende en wachtende kinderen Gods. De grote genade en het grote gericht komt. Wat zal het voor u zijn mijn broeder en zuster?

Daar is uit ’s werelds duis’tre wolken

Een licht der lichten opgegaan.

Komt tot zijn schijnsel alle volken!

En gij, mijn ziele, bid het aan.

Het komt de schaduwen beschijnen

Dc zwarte schaduw van de dood.

De nacht der zonde zal verdwijnen,

Genade spreidt haar morgenrood.

  1. K.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. (Joh. 01:14],

In deze enkele woorden noemt Johannes ons het wonder van de Kerstnacht. Niet de uiterlijke gebeurtenissen: de aanbidding der herders, de verschijning der ster, de tocht der wijzen, verhaalt hij ons. In simpele woorden wijst hij heel naar het grote wonder, dat dien nacht plaats greep: het Woord werd vlees. Het Woord, dat is de onstoffelijke Godheid, de eeuwige Zoon des Vaders. Hij, door Wien God altijd spreekt en buiten Wien Hij Zich nimmer aan een schepsel openbaart vanaf de beginne.

Deze eeuwige, heerlijke Zone Gods, voor Wie alle enge­len zich buigen, is vlees geworden. Hij heeft Zichzelf ont­daan van zijn eeuwige wijsheid. Hij heeft Zijn heerlijkheid volkomen afgelegd en is door de mystieke werking van de Heilige Geest door de moederschoot van Maria heen, vlees geworden. Vlees geworden, dat wil meer zeggen, dan dat Hij mens werd of een lichaam ontving. Het wil zeggen, dat Hij zo menselijk begrensd, zo onderworpen werd aan de wetten van het vlees, als wij in al onze kleinheid. Dat Hij van honger en dorst zou zijn omgekomen in de kribbe te Bethlehem, als Maria Hem niet had verzorgd, dat Hij pijn en smart, vermoeidheid en de beperktheid van beweging en denken kende als wij.

Zo heeft Hij onder ons gewoond. Zo groeide Hij onder ons op van zuigeling tot knaap, van jonge man tot man. Er was een tijd, dat we Hem, het eeuwige Woord, konden aanraken, dat Hij met vrienden aan tafel zat en brood en vis at dat Judas Hem een kus kon geven. Hij werd één onzer.

Dat is het wonder van Kerstnacht: God geopenbaard, niet in heerlijkheid en verblindende luister, doch in het vlees.

En toch.       

Toch is het niet op Kerstnacht, dat wij het meest innig met Hem zijn verbonden.

Want immers, al woonde Hij onder ons als een onzer. Hij bleef ons innerlijk vreemd, omdat één ding niet in Hem was: de zonde. Daarom hebben wij Hem gehaat en uitgestoten en hebben Hem niet liefgehad, hoewel Hij ons vlees en bloed had aangenomen om ons van de vorst der duisternis te bevrijden.

En omgekeerd: Hij heeft ook nimmer Zich zelve op één lijn gesteld met ons. Hij zegt: “Ik ben van boven, gij zijt van beneden…” En op een andere plaats: “Gijlieden dan, die boos zijt…” en daarmee trekt Hij om Zich de cirkel, die ons absoluut van Hem scheidt.

Want vlees en bloed kunnen het koninkrijk Gods niet beërven.

In de Kerstnacht wordt Hij wel mens als wij, doch daarmee zijn wij nog niet Zijn broeders geworden.

Hier was het lijden van Goede Vrijdag en het wonder van Paas morgen voor nodig. Eerst als Hij alle schuld en zonde op Zich heeft genomen, als Hij ons volkomen heeft gewassen van iedere smet, en ons met Zich heeft opgewekt tot een nieuw leven, eerst dan kan Hij het zeggen tot Maria: “Gaat heen tot Mijn broeders”.

De natuurlijke mens, die enkel spreekt over het Kerst­kind, staat inwendig diep vijandig tegenover dit uit de Heilige Geest geboren leven. Hij wil met dit Kind sollen in feest en lied, zolang het een kind is. doch als Christus opwast en hem vermaant tot heiligheid en gehoorzaamheid, dan wil hij niet, dat Hij koning over hem zal zijn.

Slechts diegene, die evenals Zijn Meester niet uit de bloede, noch uit de wil des mans, doch uit de Heilige Geest is geboren, kent een vereniging met Hem, die dieper is dan de band van het bloed.

Wij moeten met Christus sterven en met Hem worden opgewekt tot een nieuw leven om te kennen de mystieke vereniging, die kan zeggen: “Ik leef, doch niet meer ik, doch Christus leeft in mij.

Hij, de Leidsman van onze behoudenis, schaamt Zich dan niet ons broeder te noemen.

Welk een heilige, alles overstromen de liefde Gods komt hierin tot ons, dat Hij ons zo tot Zich heeft opgetrokken, dat Hij ons broeder noemt.

Hij heeft het vlees op Hemelvaartsdag niet achtergela­ten. neen, Hij heeft het meegenomen en verheerlijkt en ver­eeuwigd.

Zo heeft Hij ons niet achtergelaten, omdat wij uit de aarde aards waren, maar Hij wil ons verheerlijken en voor immer bij Zich stellen in de eeuwige zaligheid. Dan zal Hij tot in alle eeuwigheid onder ons wonen als de eerste onder vele broeders.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (16)

De Eerste Opstanding.

Wanneer zal God de afgebroken draad met Israël weer opnemen? We lezen het antwoord duidelijk in (Rom. 11:25): als de volheid der heidenen binnengaat, d.w.z. als de ge­meente wordt opgenomen, omdat zij voltallig is geworden.

Dan zal Christus tot Israël worden gezonden en zal voor hem de tijd der verademing komen, (Hand. 03:19-21), want de hemel moet Christus opnemen, tot de tijd van de weder­oprichting aller dingen.

Thans wordt op ontzaglijke wijze in de gang der historie vervuld het profetische woord van Hosea: “Want de kin­deren Israëls zullen vele dagen blijven zitten zonder koning en zonder vorst en zonder offer en zonder opgericht beeld en zonder efod en terafim. Daarna zullen de kinderen Israëls zich bekeren en zoeken de Here hun God en David hun Koning en zij zullen vrezende komen tot de Here en tot Zijn goedheid in het laatste der dagen.” (Hos. 03:04-05).

Er is voor hen een toekomst, die uiteindelijk wel zal samen­vloeien met die der gemeente, doch langs een geheel anderen weg gaat.

De beloften aan de gemeente gegeven zijn dan ook van geheel anderen aard, als die van Israël. De gemeente heeft geen aardse toekomst te verwachten. Voor Israël gold de belofte, dat, als het volk God diende met een oprecht hart, het hun wel zou gaan. Dan zouden zij in vrede leven, hun oogst zou overvloedig zijn en hun kudde zou niet misdragen. Maar indien zij de Here niet gehoorzaamden, dan zouden vloeken en rampen hen treffen en zouden zij vervolgd wor­den door hun vijanden, Deuteronomium 28. Aan de gemeente wordt echter nimmer aardse rijkdom en vrede beloofd als zij ge­trouw is. Tegen haar wordt gezegd: In de wereld zult gij verdrukking hebben. Haar erfenis wordt in de hemelen voor haar bewaard. Zij wordt toebereid voor de bruiloft des Lams. (Ef. 05:24-32). Zij heeft de belofte, dat de poorten van het dodenrijk haar niet zullen overweldigen; dat zij dus niet bij het sterven in de macht van de Hades zal komen, gelijk de oudtestamentische gelovigen. doch naar haar Heiland zal gaan in het Paradijs. In het kort: zij is gezegend, niet met aardse, doch met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten. (Ef. 01:03).

Een zeer bijzondere belofte, die de gemeente geldt, is die der opname, waarover we leven in (1 Thess. 04:16): want de Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aarts­engel en bij het geklank van een bazuin Gods, neerdalen van de hemel, en zij die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan, daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggenomen worden, de Here tegemoet in de lucht en zo zullen wij altijd met de Here wezen.

Nauw verbonden aan deze opname is het heersen met Christus gedurende Diens duizendjarige regering. Deze be­lofte vinden we in (Openb. 03:21): Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijnen troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijnen Vader op Zijn troon.

Ook (Openb. 20:06) spreekt over dit heersen: Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem konin­gen zijn. die duizend jaren.

Als voorwaarde voor dit heersen met Christus wordt hier uitdrukkelijk genoemd het deel hebben aan de eerste opstanding. Over deze eerste opstanding willen we eerst samen nadenken, voor we spreken over de opname.

Dat de doden eenmaal zullen opstaan is een waarheid, die wel door geen christen zal worden ontkend. Het is een der grondwaarheden van ons geloof: ik geloof in de opstan­ding der doden. Ze wordt ons op verschillende plaatsen geleerd (1 Kor. 15:21-22; Openb. 20:12-14) en was in Jezus’ dagen een der verschilpunten tussen Farizeeën en Sadduceeën, zie ook (Joh. 11:24).

Ook wordt door ieder aanvaard dat deze opstanding voor sommigen zal zijn een opstanding des levens en voor anderen een opstanding der verdoemenis (Joh. 05:28-29, Hand. 24:15). Deze waarheid was ook reeds in het Oude Testa­ment bekend. (Dan. 12:02).

Doch Paulus, die zichzelf noemt een uitdeler van ver­borgenheden (1 Kor. 04:01), zegt in (1 Kor. 15:51): “zie ik deel u een geheimenis mede”, en dan spreekt hij over de verandering van de levend overgeblevenen in een punt des tijds en zegt, dat dit zal gebeuren als de bazuin zal klinken en de doden onvergankelijk zullen opgewekt worden. Dit woord onvergankelijk is een duidelijke heenwijzing naar de heerlijkheid, die het deel zal zijn van hen, die op dit ogenblik voor de opname opgewekt worden. Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers de opstanding in onvergankelijkheid is de opstanding tot zaligheid en nimmer die tot afgrijzen.

De Schrift leert ons duidelijk, dat de opstanding der recht­vaardigen en der onrechtvaardigen niet gelijktijdig zal plaats vinden. Er is een goddelijke volgorde. Want allen zullen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn. (1 Kor. 15:22- 23).

Deze waarheid nu wordt niet door alle christenen aan­vaardt. Dit verschil van mening is van ingrijpend belang bij de beschouwing van het Duizendjarig Rijk. Toch zal ieder die onbevooroordeeld (Openb. 20:04-15) leest, niet anders kunnen zeggen, dan dat hier sprake is van een eerste op­standing en een opstanding der overige doden.

Ook (1 Thess. 04:16) spreekt hier omtrent geen onduidelijke taal. Hier lezen we: zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achter­bleven, samen met hen op de wolken, in een ogenblik weg­genomen worden, de Here tegemoet in de lucht.

Over deze opname der gelovigen en het achterblijven der overige mensen wordt ook gesproken in (Luc. 17:34-37). We lezen hier niet: de een zal aangenomen, de andere verstoten worden; maar: de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden.

Jezus spreekt in (Luc. 14:14) over de opstanding der rechtvaardigen. Deze eerste opstanding nu is het doel der bekering. Eerst na deze opstanding zullen wij altijd met de Heer zijn, d.w.z. lichamelijk verheerlijkt. In (Kol. 03:04) lezen we, dat, als Christus verschijnt, wij ook met Hem zullen ver­schijnen in heerlijkheid. Dit wil zeggen: als Christus we­derkomt en Zich aan de wereld openbaart, dan zullen diege­nen die opgenomen zijn in de lucht ook door de wereld gezien worden als zij Christus vergezellen bij Zijn weder­komst. Deze openbaring nu heeft plaats bij het begin van het duizendjarig rijk (Openb. 19:14; Zach. 14:05).

In de “Didache”. de “Leer der 12 Apostelen”, een geschrift, dat ontstaan is in de jaren 64-150 na Christus, wordt over deze tweeërlei opstanding gesproken met de volgende woorden:

“En dan (n.l. als de Heer komt), zullen de tekenen der waarheid verschijnen; eerst het teken van het opengaan van de hemel, dan het teken van het geluid der bazuin, en in de derde plaats opstanding der doden. Echter niet aan allen, maar gelijk gezegd is: de Heer zal komen en alle Heiligen met hem. Dan zal de wereld de Heer zien, komende op de wolken des hemels.”

Toen de Here Jezus op de berg was verheerlijkt, gebood Hij Zijn discipelen dit gezicht aan niemand te vertellen, al­vorens de Zoon des mensen uit de doden zou zijn opge­staan. Zij begonnen daarop onder elkander te vragen wat het was “uit de doden opstaan”. Hoe komt het, dat de discipelen deze uitdrukking niet begrepen, terwijl bijv. Maria reeds spreekt over de opstanding? De discipelen geloofden allen aan de opstanding der doden, hun verwondering betrof dan ook niet de algemeen bekende opstanding, doch de uit­drukking “uit de doden opstaan”, (van tussen uit de doden).

In de Schrift vinden we twee uitdrukkingen: de opstan­ding der doden (toon nekroon) en: “de opstanding uit’ de doden” (ek toon nekroon).

Deze laatste uitdrukking, die bijv. van Christus en van Lazarus wordt gebruikt, zegt duidelijk dat niet alle doden worden opgewekt, doch dat er een overschot in de dood blijft.

Nu is het opmerkenswaard, dat de Schrift nooit de uit­drukking “uit de doden” gebruikt, indien het de opstanding der goddelozen betreft. Ze wordt alleen gebruikt in verband met de opstanding der rechtvaardigen. Zij worden eenmaal van tussen de doden uit opgewekt. (Zie bijv. Rom. 08:11; Ef. 01:20; 1 Petr. 01:03). Ja in (Filip. 03:11 zegt Paulus zelf, dat hij hoopt te komen tot de opstanding uit de doden.

Paulus zegt in dit gedeelte: Om Zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven (vers 8) … of ik met Hem in Zijn dood gelijk­vormig wordende, zou mogen komen tot de uitopstanding uit de doden.” Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers daar behoeven we ons niet voor in te spannen om hieraan deel te hebben. Ook de goddelozen zullen eenmaal opstaan. Neen, Paulus strekt zich er naar uit te behoren tot diegenen, waarvan gezegd wordt zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste op­standing.

  1. v.d. B.

 

1943.11

Over de gave der talen.

Daarom maak ik u bekend, dat niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus. (1 Kor. 12:03).

Wordt niet dronken van wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met de Geest”, vermaant de apostel Paulus gemeenten in de Efezebrief. Overbodig was de waarschuwing zich van dronkenschap te onthouden niet. Het gebeurde blijkbaar meerdere malen, dat men zich bij de liefde maaItijden, die tijdens de gemeentesamenkomsten gehouden werden, zich te buiten ging. (Vgl. 1 Kor. 11:21 en Judas 01:12). men verdedigde deze handelwijze waarschijnlijk met de verontschuldiging, dat men juist bij het schuimen van de wijn “zich in de Geest” kon drinken! De begeerte nu, om op zodanige wijze onder een kracht­werking van de Heilige Geest te komen, verwerpt Paulus ten enen male, wanneer hij dronkenschap en het ver­vuld zijn met de Geest een tegenstelling van elkander noemt. Ongetwijfeld vinden we in de Schrift vaak overeenkomst tussen hen de uitingen van de Heilige Geest en de werkingen van geestrijke dranken. Van een der zonen der Profeten zegt men tot Jehu: “Waarom is deze onzinnige tot u gekomen?” En het merkwaardige antwoord is: “Gij kent de man en spraak!” (2 Kon. 09:11). Jeremia beschrijft op zeker ogenblik zijn geestestoestand als die van een dronken man en als een man die de wijn te boven gaat, vanwege de Here en vanwege de woorden Zijner heiligheid. (Jer. 23:09). Israël roept het uit: “De profeet is een dwaas, de van geest vervoerde is een gek. (Hos. 09:07 Septuaginta). Evenals bij een, die door de drank beneveld is, trad ook bij hen het verstand vaak op de achtergrond en handelden de profeten misschien op een wijze, die tegen het gewone inging. Hoe onbegrijpelijk is het niet, als de profeet Ezechiël honderd negentig dagen op de linkerzijde moet liggen en veertig dagen op de rechterzijde, terwijl hij zijn brood op mest moet bakken, Zowel bij dronkenschap als bij het komen in de Geest levert de mens zich uit aan een wereld buiten hem en wordt hij meer geleefd dan dat hijzelf leeft. Maar daar houdt ook de overeenkomst mee op. Dan zegt Petrus van de door de Heilige Geest vervulde discipelen: “Deze mensen zijn niet dronken, zoals gij onderstelt, maar dit is het waarvan gesproken is door de profeet Joel:” (Hand. 02:15-16.)

Hij, die op de een of andere wijze zich kunstmatig tot een zekere hoogte in de geest opzweept, valt in handen van helse machten, die door zijn toestand in staat zijn zich tussen ziel en lichaam te nestelen en hem zo op de doolweg des verderfs leiden.

De heidenwereld was vol met deze demonendienst. Delphi, aan de golf van Korinthe, had zijn priesteres, die geplaatst werd boven een kloof in de tempel bodem, waaruit bedwel­mende dampen opstegen en zij sprak dan in half-bewusteloze toestand onsamenhangende taal, die door priesters ver­klaard werd. Nog erger was de Bacchuscultus, die door wijn en zingenot haar dienstknechten enthousiast d.w.z. vol van de Godheid maakten. Ook van deze dienst weet men dat er geluiden voortgebracht werden, die enige overeenkomst zouden kunnen hebben met het talen-spreken der eerste Christenen. In het Romeinse “Rituale Exorcistarum” lezen we onder de aangegeven kentekenen der bezetenheid als vierde en vijfde punt, het spreken van vreemde talen en het verstaan van vreemde talen.

“Vast staat echter”, zegt ergens een kerkvader, “dat de glossolalie niettegenstaande haar overeenkomst met die uit het heidendom zeer oorspronkelijk was en niet kunstmatig werd opgewekt!” In dit verband wijst hij dan verder op (1 Kor. 13:01), waar de vergelijking met het klinkende metaal en de luidende schel Paulus werd opgedrongen, omdat in deze heidense culten, waarin het extatisch uitstoten van geluiden voorkwam, deze instrumenten vaak gebruikt werden om het enthousiasme te verhogen. “Gij weet”, zegt de apostel Paulus tot de Korinthiërs, “dat toen gij heidenen waart, gij u blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven!”

Maar achter deze stomme’ afgoden stonden de schreeu­wende demonen, die de bezetenen aanzetten tot het uitstoten van allerlei klanken met of zonder betekenis.

Blumhardt, de bekende Zwabische predikant uit Möttlingen, verhaalt hoe de demonen in verschillende talen spraken, waarvan hij de meeste niet met Europese kon vergelijken.

Maar zeker waren daar ook Italiaanse en Franse woor­den bij, die hij zelf vernam. Opmerkenswaard en komisch deed het vaak aan als sommige geesten trachtten Duits te spreken en zij dan begrippen, waarvoor zij geen Duitse woorden kenden, trachtten te omschrijven.

Ook uit de zogenaamde heidenlanden of uit spiritistische séances zouden we voorbeelden kunnen aanhalen, om aan te tonen hoe op deze wijze nu nog de geest der duisternis werkt.

De apostel trekt aan het begin van de drie hoofdstukken, die hij geheel aan de geestesgaven wijdt, de grote scheidslijn tussen de Geest van Jezus Christus enerzijds en het zich aan de duivelen overleverende heidendom anderzijds. “Want niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus: en niemand kan zeggen: Jezus is Here, dan door de Heilige Geest”

“Wie zich met onheilige gedachten aan een geestenwereld overgeeft, zal ook die geesten ontmoeten, aan welke zijn natuur verwant is,” zegt ergens Sahdoe Soendar Singh. Maar wie de begeerte in zich draagt Jezus en alleen Jezus te ontmoeten op deze weg, zal door de Geest des Allerhoogsten geleid worden en in verrukking zal hij zijn talen-spreken kunnen onderbreken met die geweldige woorden: Jezus is Kurios, Jezus is Here.

Simon de tovenaar meende een andere weg tot deze heerlijkheid der vervulling te kunnen gaan en hij bood de apostelen geld aan, maar Petrus antwoordde hem: “Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt. Clemens van Rome noemt het programma van deze magiër als hij zegt: “Ben ik ge­bonden, dan kan ik mij zelf losmaken. Ik zal maken dat bomen en struiken plotseling opgroeien; werd ik in het vuur geworpen, dan zou ik niet branden; mijn gelaat verander ik, zodat men mij niet meer kent, ik vlieg de lucht in gelijk een vogel.” Ook de Schrift zegt van deze man, dat hij het volk van Samaria verbijsterde. Hij bevond zich echter in een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. (Zie Handelingen 8.)

Zulk een mens wordt gegrepen door de geesten der duisternis en der onreinheid. Waar men zich zelven niet wil verliezen en het eigen “Ik” wil handhaven, daar treedt de Geest van God terug om plaats te maken voor de verleidende machten der lucht. Waar het gedachteleven verontreinigd is door het lezen van slechte boeken, door de omgang met wereldse vrienden of vriendinnen, als men behagen schept in onkuise woorden, dan kan de Geest der Heiligheid ons niet ontmoeten. Wie de meest innige gemeenschap des Geestes wil smaken, moet ook de hoogste prijs ervoor willen betalen, d.i. zich geheel en al als een brandoffer de Here toewijden.

En waarschuwend geeft de geschiedenis der kerk talrijke voorbeelden van hen, die dezen gang van heiligmaking niet bewandelden en in grof zingenot vervielen. Wanneer bewegingen in de geest ontaarden, verlopen zij meestal in uitgesproken vleselijk zonden en lusten. Wie de hemelse gave ge­noten heeft en deel gekregen heeft aan de Heilige Geest en de krachten der toekomende eeuw heeft gesmaakt en daarna afvalt, maakt de Zoon van God tot een bespotting, Hebreeën. 6. Zulke dromenzieners, zegt Judas, bezoedelen hun vlees en doen als de afgevallen engelen, die met zo’n hoog geeste­lijke roeping hun oorsprong ontrouw werden en als Sodom en Gomorra zonden bedreven,

Doorgrond mij o God! en ken mijn hart: beproef mij en ken mijn gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op de eeuwigen weg!

De imitatie, het na willen doen van de werkingen des Geestes heeft al tot zoveel droeve resultaten geleid. Men meent onder de leiding van de Geest te staan, maar men beproeft de Geesten niet of zij uit God zijn. Men spreekt ongearticuleerde geluiden, zinloze woordverbindingen, die niets te maken hebben met het spreken in de Geest door middel van talen. Er hebben zich gevallen voorgedaan, dat iemand in vreemde talen sprak en een toehoorder deze taal kende en de een Godslasterlijkheid na de ander verstond. Of men misbruikte de zgn. uitlegging, door zonden of kwade zaken van een derde aan het licht te brengen, en deze geest van wrevel, afgunst en soms haat, ging dan door voor Gods Geest.

Steeds echter zal de scheidslijn getrokken kunnen worden. De Geest Gods geeft vreugde naar God of door vermaning droefheid naar God. Steeds is Jezus het middelpunt en zal de Geest Jezus verheerlijken.

Dan kan het gebeuren dat bij zulke niet geheiligde talen­sprekers woorden of zinnen voorkomen, voor wier inhoud men zich diep moet schamen. Uit de duisternissen van het menselijk hart wellen dan de ongerechtigheden op. Men zou het op één lijn kunnen stellen met de geslachts-zinnelijke beelden uit een droom, waar, uit de donkere diepten van het onderbewustzijn gedachten en voorstellingen naar het licht dringen, die een minderwaardigheidsgevoel geven aan de­genen, die deze dingen ervaren.

Gelukkig dat ook dit dromenleven geheiligd wordt en rust onder het krachtig en dierbaar bloed van onzen Zaligmaker!

Wanneer men de leiding van de Geest mist en toch op deze wijze afsteekt naar de diepte, dan zou het kunnen ge­beuren wat de apostel zegt, dat plotseling zo’n door eigen hart of boze macht gedrevene ziel zich onderbreekt met deze vreselijke woorden, die rechtstreeks door de hel worden geïnspireerd: “Anathema Jezus, d.i. Vervloekt zij Jezus!” Deze woorden spreken van satanische wrevel. Jezus, de redder, wiens bloed heeft gestroomd tot behoudenis van een gehele wereld, wordt dan een vervloeking geheten. Zijn werk der verzoening wordt gelasterd en zijn Vader tot een leugenaar gemaakt

Wie onheilig of vreemd vuur het heiligdom binnendraagt zal de gevolgen ervan ondervinden. Hier tegen hebben wij biddend te waken.

Paulus begint het twaalfde hoofdstuk met de woorden: Van de geestelijke gaven of liever van hen die geïnspireerd zijn wil ik niet dat gij onwetend zult zijn. Diep is de kloof getrokken. De geest van Beëlzebub heeft niets gemeen met dien van Christus. Welt ook een fontein uit eenzelfde ader het zoet en het bitter? Kan een fontein zout en zoet water voort­brengen?” vraagt de apostel Jacobus. Zo is ook de werking der tong als de Geest haar drijft. Paulus’ waarschuwing aan het begin der drie hoofdstukken is kort maar diep in haar betekenis. En wie de stem der historie en deze vermaning ter harte neemt wendt dan het gelaat naar het volle licht van Gods liefde en hij mag het daarom door de Geest Gods uitjubelen: “Mijn Heer, mijn leidsman is Jezus.”

Bij dit tweede gedeelte van Paulus’ woorden willen we, zo de Here wil, de volgende maal onze gedachten bepalen.           

J.E. v.d. B.

 

…dat er een leer aangaande de Heilige Geest is, is ten slotte te danken aan het feit dat er eerst ervaring des Geestes was. Aan beschrijving gaat beleving vooraf. De Heilige Geest werd ook uitgestort meer voor doeleinden van praktisch leven, dan voor bespiegeling en wij zouden waarlijk te beklagen zijn wanneer we wel in staat waren de werkingen des Geestes in de dagen der Apostelen te verstaan, zonder een overeen­komstige ervaring in onszelf te hebben in onzen dag! Het gaat er immers niet vóór alles om, de Geest te begrijpen, doch om Hem te ontvangen. Het beeld dat het N.T. ons toont is dat van een met de Geest vervulde Kerk. In eredienst, vorm­geving van boodschap en inrichting, houding jegens de wereld, zowel als in het persoonlijk geestelijk leven, getuigde de Kerk der eerste eeuw van de Goddelijkheid van de Kracht die haar bezielde.

Het uitbotten van nieuw leven op een allerminst veelbelovende bodem, tot nieuwe werkzaamheden (liefdadigheid, naastenliefde, hulpbetoon) die de heidenwereld in verwonde­ring brachten, duidde ondanks veel gebrekkigs, op een nieuwe en verrassende Geestdrift, die de harten bewoog. Het meest opvallend is echter de gemoedsgesteldheid waarin het “Kerkenwerk” verricht werd. Telkens weer wordt ons verhaald van de “vrijmoedigheid” waarmee de eerste boodschappers het woord verkondigen, doordrongen als zij waren niet alleen van de waarheid, maar tevens van de waarde en het gezag van hun boodschap, terwijl de hoofdtoon van hun geestelijk leven de blijdschap was, het besef van overvloedige genade, die hun leven vult en doorstraalt.

Zowel voor ons eigen geestelijk welzijn, als ook terwille van ons getuigenis aan de wereld is niets dringender nodig dan dat die jaren van overvloed des Geestes herleven en herbeleefd worden.

De schreiende wereldnood vraagt om een Kerk. die niet slechts haar opdracht en boodschap verstaat, maar ook haar hart opent voor dié toevloed van Goddelijke Kracht, waar­door haar Blijde Boodschap voor de wereld uitdaging en redding tegelijk is, en haar binnen de grenzen van Gods plan, niets onmogelijk is. Het gebrek ligt niet bij God, maar bij ons, en de Kerk zal dit zien, zodra zij als haar hoogste uitrusting zoekt: de volle openbaring, eerst in haar, dan door haar, van dien Geest zonder Wien niets heilig en krachtig is. doch met wie de Kerk van Christus de volmaakte wil van haar Hoofd kan volbrengen.

(Uit A. L. Humphries “De Heilige Geest in geloof en ervaring”.)

 

Ziet, Hij komt. Bespreking ven de Openbaring van Johannes (15).

Plaats en Toekomst der Gemeente. 1) Het tweede gedeelte, de brieven aan de zeven gemeen­ten, hopen we afzonderlijk te behandelen.

Alvorens over te gaan tot de bespreking van het derde hoofddeel 1, willen we ons bezig houden met de verhouding tussen de gemeente en Israël. Immers indien wij niet tussen de ge­meente en Israël een onderscheid maken, vervlakken de ver­schillende visioenen van het boek der Openbaring en maakt ze tot een zouteloze herhaling van telkens dezelfde gedachten.

We moeten, willen we een juist inzicht verkrijgen in de heilsgeschiedenis, de onderscheiding handhaven, die Paulus maakt, als hij spreekt over: de Joden, de volkeren en de gemeente (1 Kor. 10:32).

Ongetwijfeld is het de wil Gods om in de bedeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide, dat in de hemel en dat op de aarde is (Ef. 01:10). Tot dit heerlijke doel gaat God echter met Israël een geheel andere weg als met de gelovigen uit de heidenen. En evenmin, als wij nu op Israël de beloften aan de gemeente gegeven, mogen toepassen, evenmin mogen we die van Israël opeisen voor de gemeente. Het einddoel van de aardse beloften voor Israël ligt in het leven onder de regering van de Messias in hun eigen land; voor de ge­meente is het eind van de aardse pelgrimsreis de opname in de lucht om altijd met de Heer te zijn. De verhouding van Christus tot Israël is dan ook een geheel andere dan die tot de gemeente. Hij wordt in de Bijbel steeds de Koning van Israël, doch het Hoofd der gemeente genoemd. De gemeente is Zijn lichaam, dat Hij eenmaal tot Zich zal trekken.

Toen de Joden niet wilden, dat Christus Koning over hen zou zijn en zij Hem hebben gekruisigd, heeft God de gemeente geroepen uit alle volkeren, waaraan deel hebben zowel Joden als heidenen, die in Zijn Naam geloven.

Het doel van deze roeping was, dat door de gemeente be­kend gemaakt zou worden aan de overheden en machten in de hemel de veelkleurige wijsheid Gods. (Ef. 03:10.) Dit wil zeggen: niet alleen moest door de gemeente aan de wereld en de geestelijke machten om ons heen getoond worden, wat Gods genade vermag in een zondig mensen hart, doch bo­venal zou deze veelkleurige wijsheid Gods hierin blijken, dat Hij deze gemeente langs een geheel anderen weg tot de uit­eindelijke heerlijkheid zou leiden, dan Israël. Dit volk is, ver­hard in hun ongeloof, weggebroken uit de olijfboom, doch om later, als zij niet blijven in hun ongeloof, weder te worden ingeënt. (Rom. 11:23.) Tot die tijd vormt God de gemeente uit alle volkeren als een tempel des Geestes. De grote rijk­dom, dat de heidenen mede-erfgenamen zijn en medegenoten van de beloften in Christus Jezus, was een absolute verborgenheid tot op de dagen van Paulus. Deze zegt: “Mij, verre­weg de minste van alle Heilige is deze genade te beurt ge­vallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen en in het licht te stellen, wat de be­diening van het geheimenis inhoudt, dat van eeuwen her ver­borgen is gebleven in God.” Om deze geweldige verborgen­heid bekend te maken, moest Paulus in de gevangenschap zijn (Ef. 03:01). Deze gevangenschap dwong hem immers, dat, wat hij moest openbaren, neer te schrijven in zijn brieven Paulus bracht geheel nieuwe leefregels voor de gemeente. Het viel hem niet gemakkelijk deze verborgenheid te open­baren en hij vroeg zijn lezers voor hem te bidden, opdat hij met vrijmoedigheid zou durven spreken. (Ef. 06:19-20.)

Velen nu menen, dat de gemeente slechts een geestelijke voortzetting is van Israël en dat God na Israëls val de nog onvervulde beloften eenvoudig aan de gemeente als erfgenaam heeft overgedragen. Men laat dan de vloeken uit het O. T. op Israël slaan, doch eist de zegeningen voor zich op. Na­tuurlijk moet men dan de vele beloften betreffende het wonen in eigen land (bijv. Amos 09:15), de rijke vruchtbaarheid en de aardse voorspoed (zie bijv. Hos. 02:17-22) gewelddadig verwringen om ze geestelijk te kunnen toepassen op de gemeente.

Deze gedachtegang is dan ook niet Bijbels. De ge­meente vormt slechts de tussenschakel in de tijdelijk afge­broken draad van Gods bemoeienis met Israël.

God heeft aan Abraham, Izaäk en Jacob beloofd, dat hun zaad Zijn volk zou zijn. Hij heeft tientallen beloften gegeven, die nimmer vervuld zijn. Hij heeft van hem gezegd. “Dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen Mijn lof verkondigen’. (Jes. 43:21). Hij wijst er op, dat evenmin als Zijn ordeningen van zon, maan en sterren zullen wijken, zo ook het volk Israël nimmer zal ophouden, dat het geen volk zou zijn voor Zijn aangezicht (Jer. 31:36).

Mogen wij nu maar eenvoudig zeggen: neen, dit geldt niet meer voor Israël, doch voor de gemeente? Wat moeten wij bijv. doen met (Jes. 19:23-25?)

Hebben dan de apostelen en de Nieuwtestamentische schrijvers misschien op een of andere manier aanleiding ge­geven tot bovengenoemde dwaling? Het feit, dat de gelovigen uit de gemeente “Abrahams zaad” (d.w.z. kinderen van de vader der gelovigen) worden genoemd, geeft daarom nie­mand het recht om de gemeente nu “geestelijk Israël” te noemen.

Laten we Paulus lezen. Hij zegt in de Romeinenbrief, dat we niet eigenwijs moeten zijn (tegen hoeveel christenen van thans zou Paulus dit moeten zeggen?) want dat een gedeelte­lijke verharding over Israël is gekomen, totdat de volheid der volkeren binnengaat en aldus zal gans Israël behouden worden. “Zij zijn”, zegt hij verder, “naar het evangelie vijanden om uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil. Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk.”

Hoe duidelijk is dit woord. Om het woord aan de vaderen beloofd, zal God het doen. Het woord, dat Gods genade­gaven en roeping onberouwelijk zijn, wordt menigmaal aan­gehaald, doch laten we het in de eerste plaats toepassen, zoals Paulus dat doet.

Toen de Joden de Messias verwierpen, zijn zij wegge­broken uit de olijfboom. Door deze val is het heil en de redding Gods geopenbaard: Christus gestorven voor onze zonden. Zo is hun val de rijkdom der wereld geworden. Er zal echter een volheid komen, een herstel, dat voor de wereld nog veel schoner vrucht zal opleveren. Bracht hun verwerping de verzoening der wereld, wat zal hun aanneming anders wezen dan het leven uit de doden? (Rom. 11:12 en Rom. 11:15.)

De vloek over Israël zal geenszins eeuwigdurend zijn. Er is een goddelijk “totdat”. We lazen dit reeds in (Rom. 11:25); we vinden het ook in (Matt. 23:38-39). “Uw huis wordt u woest gelaten. Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zeggen zult: “Gezegend is Hij, die komt in de Naam des Heren”.

Trouwens geheel Romeinen 11 leert dit alles klaar en duidelijk. Zie ook Jeremia 30 en 31; Ezechiël 36 en 37; (Luc. 21:24) enz.

Als we lezen in (Amos 09:15): “Ik zal ze in hun land planten, en zij zullen niet meer worden uitgerukt”, dan is deze uit­spraak zo duidelijk, dat er niets meer aan te verduidelijken valt.

Jacobus haalt in zijn rede op de vergadering te Jeruzalem (Handelingen 15) Amos aan en zegt: Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan er op bedacht geweest is een volk voor Zijn naam uit de heidenen te vergaderen. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven staat: (Want Ik geef bevel en Ik zal het huis Israëls onder al de heidenen schudden, gelijk als zaad geschud wordt in een zeef, en niet één steentje zal ter aarde vallen. Alle zondaars Mijns volks zullen door het zwaard sterven). Daarna zal Ik wederkeren en de vervallen tent van David weder opbouwen en wat daarvan neerligt zal Ik weder opbouwen en Ik zal haar weder oprichten, opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke Zijn naam is uit­geroepen, spreekt de Here. die deze dingen doet, welke van eeuwigheid bekend zijn.

We zien hier duidelijk het onderscheid tussen Israël en de gelovigen uit de heidenen.

Als God in (Zach. 08:13) beloofd heeft, dat hetzelfde huis Israëls, dat onder de heidenen een vloek geweest is, een zege­ning zal wezen; mogen we dan bij de vloek denken aan het natuurlijke Israël en bij de zegening aan de gemeente?

Het was daarom geen dwaze vraag, die de discipelen aan Jezus deden vlak voor de hemelvaart: “Here, herstelt Gij in dezen tijd het koningschap voor Israël?” Jezus berispt hen dan ook niet om hun aards-getinte toekomstdromen, doch zegt: “Het is niet uw zaak de tijdperken of tijdstippen te weten, waarover de Vader de beschikking aan zich gehouden heeft”. Dit antwoord wijst er duidelijk op, dat dit ogenblik zeker zal aanbreken, doch dat het hun recht niet is, dezen tijd te weten.

De aardse bestemming van Israël is bij het kruis vele eeuwen uitgesteld, de hemelse roeping van de gemeente krijgt nu allen klemtoon. Eenmaal echter zal Israël zijn schuld belijden. Dan zullen zij smartelijk wenen, als zij zullen zien Hem, Dien zij doorstoken hebben. Dan zal het een volk zijn met een nieuw hart en een nieuwen geest (Ez. 36:26). Wandelende en wenende zullen zij heen gaan en de Here hun God zoeken (Jer. 50:04).

  1. v.d. B.

 

 

1943.11

Over de gave der talen.

Daarom maak ik u bekend, dat niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus. (1 Kor. 12:03).

Wordt niet dronken van wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met de Geest”, vermaant de apostel Paulus gemeenten in de Efezebrief. Overbodig was de waarschuwing zich van dronkenschap te onthouden niet. Het gebeurde blijkbaar meerdere malen, dat men zich bij de liefde maaItijden, die tijdens de gemeentesamenkomsten gehouden werden, zich te buiten ging. (Vgl. 1 Kor. 11:21 en Judas 01:12). men verdedigde deze handelwijze waarschijnlijk met de verontschuldiging, dat men juist bij het schuimen van de wijn “zich in de Geest” kon drinken! De begeerte nu, om op zodanige wijze onder een kracht­werking van de Heilige Geest te komen, verwerpt Paulus ten enen male, wanneer hij dronkenschap en het ver­vuld zijn met de Geest een tegenstelling van elkander noemt. Ongetwijfeld vinden we in de Schrift vaak overeenkomst tussen hen de uitingen van de Heilige Geest en de werkingen van geestrijke dranken. Van een der zonen der Profeten zegt men tot Jehu: “Waarom is deze onzinnige tot u gekomen?” En het merkwaardige antwoord is: “Gij kent de man en spraak!” (2 Kon. 09:11). Jeremia beschrijft op zeker ogenblik zijn geestestoestand als die van een dronken man en als een man die de wijn te boven gaat, vanwege de Here en vanwege de woorden Zijner heiligheid. (Jer. 23:09). Israël roept het uit: “De profeet is een dwaas, de van geest vervoerde is een gek. (Hos. 09:07 Septuaginta). Evenals bij een, die door de drank beneveld is, trad ook bij hen het verstand vaak op de achtergrond en handelden de profeten misschien op een wijze, die tegen het gewone inging. Hoe onbegrijpelijk is het niet, als de profeet Ezechiël honderd negentig dagen op de linkerzijde moet liggen en veertig dagen op de rechterzijde, terwijl hij zijn brood op mest moet bakken, Zowel bij dronkenschap als bij het komen in de Geest levert de mens zich uit aan een wereld buiten hem en wordt hij meer geleefd dan dat hijzelf leeft. Maar daar houdt ook de overeenkomst mee op. Dan zegt Petrus van de door de Heilige Geest vervulde discipelen: “Deze mensen zijn niet dronken, zoals gij onderstelt, maar dit is het waarvan gesproken is door de profeet Joel:” (Hand. 02:15-16.)

Hij, die op de een of andere wijze zich kunstmatig tot een zekere hoogte in de geest opzweept, valt in handen van helse machten, die door zijn toestand in staat zijn zich tussen ziel en lichaam te nestelen en hem zo op de doolweg des verderfs leiden.

De heidenwereld was vol met deze demonendienst. Delphi, aan de golf van Korinthe, had zijn priesteres, die geplaatst werd boven een kloof in de tempel bodem, waaruit bedwel­mende dampen opstegen en zij sprak dan in half-bewusteloze toestand onsamenhangende taal, die door priesters ver­klaard werd. Nog erger was de Bacchuscultus, die door wijn en zingenot haar dienstknechten enthousiast d.w.z. vol van de Godheid maakten. Ook van deze dienst weet men dat er geluiden voortgebracht werden, die enige overeenkomst zouden kunnen hebben met het talen-spreken der eerste Christenen. In het Romeinse “Rituale Exorcistarum” lezen we onder de aangegeven kentekenen der bezetenheid als vierde en vijfde punt, het spreken van vreemde talen en het verstaan van vreemde talen.

“Vast staat echter”, zegt ergens een kerkvader, “dat de glossolalie niettegenstaande haar overeenkomst met die uit het heidendom zeer oorspronkelijk was en niet kunstmatig werd opgewekt!” In dit verband wijst hij dan verder op (1 Kor. 13:01), waar de vergelijking met het klinkende metaal en de luidende schel Paulus werd opgedrongen, omdat in deze heidense culten, waarin het extatisch uitstoten van geluiden voorkwam, deze instrumenten vaak gebruikt werden om het enthousiasme te verhogen. “Gij weet”, zegt de apostel Paulus tot de Korinthiërs, “dat toen gij heidenen waart, gij u blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven!”

Maar achter deze stomme’ afgoden stonden de schreeu­wende demonen, die de bezetenen aanzetten tot het uitstoten van allerlei klanken met of zonder betekenis.

Blumhardt, de bekende Zwabische predikant uit Möttlingen, verhaalt hoe de demonen in verschillende talen spraken, waarvan hij de meeste niet met Europese kon vergelijken.

Maar zeker waren daar ook Italiaanse en Franse woor­den bij, die hij zelf vernam. Opmerkenswaard en komisch deed het vaak aan als sommige geesten trachtten Duits te spreken en zij dan begrippen, waarvoor zij geen Duitse woorden kenden, trachtten te omschrijven.

Ook uit de zogenaamde heidenlanden of uit spiritistische séances zouden we voorbeelden kunnen aanhalen, om aan te tonen hoe op deze wijze nu nog de geest der duisternis werkt.

De apostel trekt aan het begin van de drie hoofdstukken, die hij geheel aan de geestesgaven wijdt, de grote scheidslijn tussen de Geest van Jezus Christus enerzijds en het zich aan de duivelen overleverende heidendom anderzijds. “Want niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus: en niemand kan zeggen: Jezus is Here, dan door de Heilige Geest”

“Wie zich met onheilige gedachten aan een geestenwereld overgeeft, zal ook die geesten ontmoeten, aan welke zijn natuur verwant is,” zegt ergens Sahdoe Soendar Singh. Maar wie de begeerte in zich draagt Jezus en alleen Jezus te ontmoeten op deze weg, zal door de Geest des Allerhoogsten geleid worden en in verrukking zal hij zijn talen-spreken kunnen onderbreken met die geweldige woorden: Jezus is Kurios, Jezus is Here.

Simon de tovenaar meende een andere weg tot deze heerlijkheid der vervulling te kunnen gaan en hij bood de apostelen geld aan, maar Petrus antwoordde hem: “Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt. Clemens van Rome noemt het programma van deze magiër als hij zegt: “Ben ik ge­bonden, dan kan ik mij zelf losmaken. Ik zal maken dat bomen en struiken plotseling opgroeien; werd ik in het vuur geworpen, dan zou ik niet branden; mijn gelaat verander ik, zodat men mij niet meer kent, ik vlieg de lucht in gelijk een vogel.” Ook de Schrift zegt van deze man, dat hij het volk van Samaria verbijsterde. Hij bevond zich echter in een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. (Zie Handelingen 8.)

Zulk een mens wordt gegrepen door de geesten der duisternis en der onreinheid. Waar men zich zelven niet wil verliezen en het eigen “Ik” wil handhaven, daar treedt de Geest van God terug om plaats te maken voor de verleidende machten der lucht. Waar het gedachteleven verontreinigd is door het lezen van slechte boeken, door de omgang met wereldse vrienden of vriendinnen, als men behagen schept in onkuise woorden, dan kan de Geest der Heiligheid ons niet ontmoeten. Wie de meest innige gemeenschap des Geestes wil smaken, moet ook de hoogste prijs ervoor willen betalen, d.i. zich geheel en al als een brandoffer de Here toewijden.

En waarschuwend geeft de geschiedenis der kerk talrijke voorbeelden van hen, die dezen gang van heiligmaking niet bewandelden en in grof zingenot vervielen. Wanneer bewegingen in de geest ontaarden, verlopen zij meestal in uitgesproken vleselijk zonden en lusten. Wie de hemelse gave ge­noten heeft en deel gekregen heeft aan de Heilige Geest en de krachten der toekomende eeuw heeft gesmaakt en daarna afvalt, maakt de Zoon van God tot een bespotting, Hebreeën. 6. Zulke dromenzieners, zegt Judas, bezoedelen hun vlees en doen als de afgevallen engelen, die met zo’n hoog geeste­lijke roeping hun oorsprong ontrouw werden en als Sodom en Gomorra zonden bedreven,

Doorgrond mij o God! en ken mijn hart: beproef mij en ken mijn gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op de eeuwigen weg!

De imitatie, het na willen doen van de werkingen des Geestes heeft al tot zoveel droeve resultaten geleid. Men meent onder de leiding van de Geest te staan, maar men beproeft de Geesten niet of zij uit God zijn. Men spreekt ongearticuleerde geluiden, zinloze woordverbindingen, die niets te maken hebben met het spreken in de Geest door middel van talen. Er hebben zich gevallen voorgedaan, dat iemand in vreemde talen sprak en een toehoorder deze taal kende en de een Godslasterlijkheid na de ander verstond. Of men misbruikte de zgn. uitlegging, door zonden of kwade zaken van een derde aan het licht te brengen, en deze geest van wrevel, afgunst en soms haat, ging dan door voor Gods Geest.

Steeds echter zal de scheidslijn getrokken kunnen worden. De Geest Gods geeft vreugde naar God of door vermaning droefheid naar God. Steeds is Jezus het middelpunt en zal de Geest Jezus verheerlijken.

Dan kan het gebeuren dat bij zulke niet geheiligde talen­sprekers woorden of zinnen voorkomen, voor wier inhoud men zich diep moet schamen. Uit de duisternissen van het menselijk hart wellen dan de ongerechtigheden op. Men zou het op één lijn kunnen stellen met de geslachts-zinnelijke beelden uit een droom, waar, uit de donkere diepten van het onderbewustzijn gedachten en voorstellingen naar het licht dringen, die een minderwaardigheidsgevoel geven aan de­genen, die deze dingen ervaren.

Gelukkig dat ook dit dromenleven geheiligd wordt en rust onder het krachtig en dierbaar bloed van onzen Zaligmaker!

Wanneer men de leiding van de Geest mist en toch op deze wijze afsteekt naar de diepte, dan zou het kunnen ge­beuren wat de apostel zegt, dat plotseling zo’n door eigen hart of boze macht gedrevene ziel zich onderbreekt met deze vreselijke woorden, die rechtstreeks door de hel worden geïnspireerd: “Anathema Jezus, d.i. Vervloekt zij Jezus!” Deze woorden spreken van satanische wrevel. Jezus, de redder, wiens bloed heeft gestroomd tot behoudenis van een gehele wereld, wordt dan een vervloeking geheten. Zijn werk der verzoening wordt gelasterd en zijn Vader tot een leugenaar gemaakt

Wie onheilig of vreemd vuur het heiligdom binnendraagt zal de gevolgen ervan ondervinden. Hier tegen hebben wij biddend te waken.

Paulus begint het twaalfde hoofdstuk met de woorden: Van de geestelijke gaven of liever van hen die geïnspireerd zijn wil ik niet dat gij onwetend zult zijn. Diep is de kloof getrokken. De geest van Beëlzebub heeft niets gemeen met dien van Christus. Welt ook een fontein uit eenzelfde ader het zoet en het bitter? Kan een fontein zout en zoet water voort­brengen?” vraagt de apostel Jacobus. Zo is ook de werking der tong als de Geest haar drijft. Paulus’ waarschuwing aan het begin der drie hoofdstukken is kort maar diep in haar betekenis. En wie de stem der historie en deze vermaning ter harte neemt wendt dan het gelaat naar het volle licht van Gods liefde en hij mag het daarom door de Geest Gods uitjubelen: “Mijn Heer, mijn leidsman is Jezus.”

Bij dit tweede gedeelte van Paulus’ woorden willen we, zo de Here wil, de volgende maal onze gedachten bepalen.           

J.E. v.d. B.

 

…dat er een leer aangaande de Heilige Geest is, is ten slotte te danken aan het feit dat er eerst ervaring des Geestes was. Aan beschrijving gaat beleving vooraf. De Heilige Geest werd ook uitgestort meer voor doeleinden van praktisch leven, dan voor bespiegeling en wij zouden waarlijk te beklagen zijn wanneer we wel in staat waren de werkingen des Geestes in de dagen der Apostelen te verstaan, zonder een overeen­komstige ervaring in onszelf te hebben in onzen dag! Het gaat er immers niet vóór alles om, de Geest te begrijpen, doch om Hem te ontvangen. Het beeld dat het N.T. ons toont is dat van een met de Geest vervulde Kerk. In eredienst, vorm­geving van boodschap en inrichting, houding jegens de wereld, zowel als in het persoonlijk geestelijk leven, getuigde de Kerk der eerste eeuw van de Goddelijkheid van de Kracht die haar bezielde.

Het uitbotten van nieuw leven op een allerminst veelbelovende bodem, tot nieuwe werkzaamheden (liefdadigheid, naastenliefde, hulpbetoon) die de heidenwereld in verwonde­ring brachten, duidde ondanks veel gebrekkigs, op een nieuwe en verrassende Geestdrift, die de harten bewoog. Het meest opvallend is echter de gemoedsgesteldheid waarin het “Kerkenwerk” verricht werd. Telkens weer wordt ons verhaald van de “vrijmoedigheid” waarmee de eerste boodschappers het woord verkondigen, doordrongen als zij waren niet alleen van de waarheid, maar tevens van de waarde en het gezag van hun boodschap, terwijl de hoofdtoon van hun geestelijk leven de blijdschap was, het besef van overvloedige genade, die hun leven vult en doorstraalt.

Zowel voor ons eigen geestelijk welzijn, als ook terwille van ons getuigenis aan de wereld is niets dringender nodig dan dat die jaren van overvloed des Geestes herleven en herbeleefd worden.

De schreiende wereldnood vraagt om een Kerk. die niet slechts haar opdracht en boodschap verstaat, maar ook haar hart opent voor dié toevloed van Goddelijke Kracht, waar­door haar Blijde Boodschap voor de wereld uitdaging en redding tegelijk is, en haar binnen de grenzen van Gods plan, niets onmogelijk is. Het gebrek ligt niet bij God, maar bij ons, en de Kerk zal dit zien, zodra zij als haar hoogste uitrusting zoekt: de volle openbaring, eerst in haar, dan door haar, van dien Geest zonder Wien niets heilig en krachtig is. doch met wie de Kerk van Christus de volmaakte wil van haar Hoofd kan volbrengen.

(Uit A. L. Humphries “De Heilige Geest in geloof en ervaring”.)

 

Ziet, Hij komt. Bespreking ven de Openbaring van Johannes (15).

Plaats en Toekomst der Gemeente. 1) Het tweede gedeelte, de brieven aan de zeven gemeen­ten, hopen we afzonderlijk te behandelen.

Alvorens over te gaan tot de bespreking van het derde hoofddeel 1, willen we ons bezig houden met de verhouding tussen de gemeente en Israël. Immers indien wij niet tussen de ge­meente en Israël een onderscheid maken, vervlakken de ver­schillende visioenen van het boek der Openbaring en maakt ze tot een zouteloze herhaling van telkens dezelfde gedachten.

We moeten, willen we een juist inzicht verkrijgen in de heilsgeschiedenis, de onderscheiding handhaven, die Paulus maakt, als hij spreekt over: de Joden, de volkeren en de gemeente (1 Kor. 10:32).

Ongetwijfeld is het de wil Gods om in de bedeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide, dat in de hemel en dat op de aarde is (Ef. 01:10). Tot dit heerlijke doel gaat God echter met Israël een geheel andere weg als met de gelovigen uit de heidenen. En evenmin, als wij nu op Israël de beloften aan de gemeente gegeven, mogen toepassen, evenmin mogen we die van Israël opeisen voor de gemeente. Het einddoel van de aardse beloften voor Israël ligt in het leven onder de regering van de Messias in hun eigen land; voor de ge­meente is het eind van de aardse pelgrimsreis de opname in de lucht om altijd met de Heer te zijn. De verhouding van Christus tot Israël is dan ook een geheel andere dan die tot de gemeente. Hij wordt in de Bijbel steeds de Koning van Israël, doch het Hoofd der gemeente genoemd. De gemeente is Zijn lichaam, dat Hij eenmaal tot Zich zal trekken.

Toen de Joden niet wilden, dat Christus Koning over hen zou zijn en zij Hem hebben gekruisigd, heeft God de gemeente geroepen uit alle volkeren, waaraan deel hebben zowel Joden als heidenen, die in Zijn Naam geloven.

Het doel van deze roeping was, dat door de gemeente be­kend gemaakt zou worden aan de overheden en machten in de hemel de veelkleurige wijsheid Gods. (Ef. 03:10.) Dit wil zeggen: niet alleen moest door de gemeente aan de wereld en de geestelijke machten om ons heen getoond worden, wat Gods genade vermag in een zondig mensen hart, doch bo­venal zou deze veelkleurige wijsheid Gods hierin blijken, dat Hij deze gemeente langs een geheel anderen weg tot de uit­eindelijke heerlijkheid zou leiden, dan Israël. Dit volk is, ver­hard in hun ongeloof, weggebroken uit de olijfboom, doch om later, als zij niet blijven in hun ongeloof, weder te worden ingeënt. (Rom. 11:23.) Tot die tijd vormt God de gemeente uit alle volkeren als een tempel des Geestes. De grote rijk­dom, dat de heidenen mede-erfgenamen zijn en medegenoten van de beloften in Christus Jezus, was een absolute verborgenheid tot op de dagen van Paulus. Deze zegt: “Mij, verre­weg de minste van alle Heilige is deze genade te beurt ge­vallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen en in het licht te stellen, wat de be­diening van het geheimenis inhoudt, dat van eeuwen her ver­borgen is gebleven in God.” Om deze geweldige verborgen­heid bekend te maken, moest Paulus in de gevangenschap zijn (Ef. 03:01). Deze gevangenschap dwong hem immers, dat, wat hij moest openbaren, neer te schrijven in zijn brieven Paulus bracht geheel nieuwe leefregels voor de gemeente. Het viel hem niet gemakkelijk deze verborgenheid te open­baren en hij vroeg zijn lezers voor hem te bidden, opdat hij met vrijmoedigheid zou durven spreken. (Ef. 06:19-20.)

Velen nu menen, dat de gemeente slechts een geestelijke voortzetting is van Israël en dat God na Israëls val de nog onvervulde beloften eenvoudig aan de gemeente als erfgenaam heeft overgedragen. Men laat dan de vloeken uit het O. T. op Israël slaan, doch eist de zegeningen voor zich op. Na­tuurlijk moet men dan de vele beloften betreffende het wonen in eigen land (bijv. Amos 09:15), de rijke vruchtbaarheid en de aardse voorspoed (zie bijv. Hos. 02:17-22) gewelddadig verwringen om ze geestelijk te kunnen toepassen op de gemeente.

Deze gedachtegang is dan ook niet Bijbels. De ge­meente vormt slechts de tussenschakel in de tijdelijk afge­broken draad van Gods bemoeienis met Israël.

God heeft aan Abraham, Izaäk en Jacob beloofd, dat hun zaad Zijn volk zou zijn. Hij heeft tientallen beloften gegeven, die nimmer vervuld zijn. Hij heeft van hem gezegd. “Dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen Mijn lof verkondigen’. (Jes. 43:21). Hij wijst er op, dat evenmin als Zijn ordeningen van zon, maan en sterren zullen wijken, zo ook het volk Israël nimmer zal ophouden, dat het geen volk zou zijn voor Zijn aangezicht (Jer. 31:36).

Mogen wij nu maar eenvoudig zeggen: neen, dit geldt niet meer voor Israël, doch voor de gemeente? Wat moeten wij bijv. doen met (Jes. 19:23-25?)

Hebben dan de apostelen en de Nieuwtestamentische schrijvers misschien op een of andere manier aanleiding ge­geven tot bovengenoemde dwaling? Het feit, dat de gelovigen uit de gemeente “Abrahams zaad” (d.w.z. kinderen van de vader der gelovigen) worden genoemd, geeft daarom nie­mand het recht om de gemeente nu “geestelijk Israël” te noemen.

Laten we Paulus lezen. Hij zegt in de Romeinenbrief, dat we niet eigenwijs moeten zijn (tegen hoeveel christenen van thans zou Paulus dit moeten zeggen?) want dat een gedeelte­lijke verharding over Israël is gekomen, totdat de volheid der volkeren binnengaat en aldus zal gans Israël behouden worden. “Zij zijn”, zegt hij verder, “naar het evangelie vijanden om uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil. Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk.”

Hoe duidelijk is dit woord. Om het woord aan de vaderen beloofd, zal God het doen. Het woord, dat Gods genade­gaven en roeping onberouwelijk zijn, wordt menigmaal aan­gehaald, doch laten we het in de eerste plaats toepassen, zoals Paulus dat doet.

Toen de Joden de Messias verwierpen, zijn zij wegge­broken uit de olijfboom. Door deze val is het heil en de redding Gods geopenbaard: Christus gestorven voor onze zonden. Zo is hun val de rijkdom der wereld geworden. Er zal echter een volheid komen, een herstel, dat voor de wereld nog veel schoner vrucht zal opleveren. Bracht hun verwerping de verzoening der wereld, wat zal hun aanneming anders wezen dan het leven uit de doden? (Rom. 11:12 en Rom. 11:15.)

De vloek over Israël zal geenszins eeuwigdurend zijn. Er is een goddelijk “totdat”. We lazen dit reeds in (Rom. 11:25); we vinden het ook in (Matt. 23:38-39). “Uw huis wordt u woest gelaten. Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zeggen zult: “Gezegend is Hij, die komt in de Naam des Heren”.

Trouwens geheel Romeinen 11 leert dit alles klaar en duidelijk. Zie ook Jeremia 30 en 31; Ezechiël 36 en 37; (Luc. 21:24) enz.

Als we lezen in (Amos 09:15): “Ik zal ze in hun land planten, en zij zullen niet meer worden uitgerukt”, dan is deze uit­spraak zo duidelijk, dat er niets meer aan te verduidelijken valt.

Jacobus haalt in zijn rede op de vergadering te Jeruzalem (Handelingen 15) Amos aan en zegt: Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan er op bedacht geweest is een volk voor Zijn naam uit de heidenen te vergaderen. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven staat: (Want Ik geef bevel en Ik zal het huis Israëls onder al de heidenen schudden, gelijk als zaad geschud wordt in een zeef, en niet één steentje zal ter aarde vallen. Alle zondaars Mijns volks zullen door het zwaard sterven). Daarna zal Ik wederkeren en de vervallen tent van David weder opbouwen en wat daarvan neerligt zal Ik weder opbouwen en Ik zal haar weder oprichten, opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke Zijn naam is uit­geroepen, spreekt de Here. die deze dingen doet, welke van eeuwigheid bekend zijn.

We zien hier duidelijk het onderscheid tussen Israël en de gelovigen uit de heidenen.

Als God in (Zach. 08:13) beloofd heeft, dat hetzelfde huis Israëls, dat onder de heidenen een vloek geweest is, een zege­ning zal wezen; mogen we dan bij de vloek denken aan het natuurlijke Israël en bij de zegening aan de gemeente?

Het was daarom geen dwaze vraag, die de discipelen aan Jezus deden vlak voor de hemelvaart: “Here, herstelt Gij in dezen tijd het koningschap voor Israël?” Jezus berispt hen dan ook niet om hun aards-getinte toekomstdromen, doch zegt: “Het is niet uw zaak de tijdperken of tijdstippen te weten, waarover de Vader de beschikking aan zich gehouden heeft”. Dit antwoord wijst er duidelijk op, dat dit ogenblik zeker zal aanbreken, doch dat het hun recht niet is, dezen tijd te weten.

De aardse bestemming van Israël is bij het kruis vele eeuwen uitgesteld, de hemelse roeping van de gemeente krijgt nu allen klemtoon. Eenmaal echter zal Israël zijn schuld belijden. Dan zullen zij smartelijk wenen, als zij zullen zien Hem, Dien zij doorstoken hebben. Dan zal het een volk zijn met een nieuw hart en een nieuwen geest (Ez. 36:26). Wandelende en wenende zullen zij heen gaan en de Here hun God zoeken (Jer. 50:04).

  1. v.d. B.

 

 

1943.10

Het doel van de doop in de Heilige Geest.

Dat er een persoonlijke doop in de Heilige Geest in Gods woord wordt verkondigd is duidelijk en klaar. Er zijn duizenden en tienduizenden, die deze heerlijke Schriftuurlijke ervaring door Gods genade hebben ontvangen. De erva­ring die zij hebben ontvangen, kan het volle doorzoekende licht van Gods Woord doorstaan, en dat moet dan ook zo zijn. Alleen een ervaring, die gegrond en bevestigd kan wor­den door de Heilige Schrift, kan een voortdurende zegen schenken. Hoewel dit zo is, zien wij toch, dat bij velen het doel van dezen doop des geestes niet bereikt wordt. Om ons dit nog eens klaar voor ogen te stellen, willen wij een beeld uit de Schrift nemen, waarin wij duidelijk mogen zien waar­toe we eigenlijk gedoopt zijn geworden.

1 Samuël 1 is een wonderbaar en heerlijk hoofdstuk. In Hanna vinden wij onze ervaring zo heerlijk uitgebeeld. Zij is bitter bedroefd, omdat zij geen nieuw leven tevoorschijn kan bren­gen. O ja, ze heeft wel leven voor zichzelf, kan zich ook in de liefde van haar man verheugen, wordt zelfs met bijzondere geschenken overladen, maar is      onvruchtbaar. Vandaar haar smart, haar worstelen en bidden. Omdat haar nood zo groot is, kan zij bidden en in zielenstrijd zijn. Niets anders kan haar voldoening schenken, geen liefde van haar man, noch de bijzondere eer, maar een manlijk kind te mogen baren. En als zij het zou ontvangen, dan wilde zij het God weer terug­geven en offeren. En in deze haar nood ziet God haar aan en door middel van de priester Eli, ontvangt zij de belofte, dat haar bede verhoord is. Dan kan zij in vrede naar huis gaan, rustende op des Heren woord. Hoewel alles nog het­zelfde is gebleven en er nog geen oorzaak was, dat in haar iets veranderd was, was het volkomen rustig in haar. Zij vertrouwde het van God gegeven woord; in (1 Sam. 01:19) lezen wij, en de Here gedacht aan haar”.

Een treffend beeld van Gods kinderen. We zouden kunnen spreken van twee soorten Christenen, de een soort is te­vreden met bekering, ze weten dat zij leven, ja dat zij de schuldvergiffenis hebben ontvangen en zijn daarmee tevreden. Dat zij geen geestelijke kinderen voortbrengen, en onvrucht­baar zijn, is voor hen geen oorzaak van bidden en worstelen. Ze zijn tevreden. Maar daar zijn ook de Hanna-Christenen. Zij zijn niet enkel tevreden met bekering en schuldvergiffenis en dat zij zelf het leven Gods hebben ontvangen, maar hun onvruchtbaarheid drijft hen uit tot God. Zelfs al heeft God hun de doop des geestes geschonken, wanneer zij toch on­vruchtbaar zijn, voelen zij dat zij het doel van de doop des Geestes gemist hebben.

Hanna was niet tevreden, hoewel zij geschenken ontving, het ging haar om leven voort te brengen, dat alleen kon haar voldoen.

Zovelen missen het doel des Heilige Geestes, als men zich verliest in de gaven, men beroemt zich erop, dat men één of andere gave bezit, men prijkt met het een of andere deel van de doop des geestes, maar het hoogste waar het eigenlijk om gaat, dat mist men: waarlijk geestelijk leven voortbrengen. Christus’ belofte is toch, “Ik ben gekomen opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben”. (Joh. 10:10).

De doop des Heilige Geestes, hoe deze dan ook geschon­ken is, heeft geen ander doel dan om vrucht voort te bren­gen, die de Vader zal verheerlijken. Denk eraan, alles wat ons door de Geest geschonken is geworden, alle geestelijke gaven en vruchten, ze zijn heerlijk, maar is er werkelijk leven, van boven geboren? Is onze Samuël geboren? Ja Hanna wilde gaarne nieuw leven baren, doch kon niet. Wat een duidelijk beeld van de kinderen Gods, die door de Geest zijn opge­wekt en aan wie het duidelijk is geworden, dat zij niets zelf kunnen doen. Maar dan zal het ook zijn als bij Hanna, het worstelen en smeken begint te komen, hun onvruchtbaarheid drijft hen uit tot God, het wordt een roepen en smeken, men is niet langer tevreden, dat men zelf het leven Gods heeft, men wil vrucht voortbrengen. Men voelt het, hier kan niemand hel­pen, men ziet zijn onvruchtbaarheid aan, het is een nood geworden en in dien nood wordt de worsteling tot nieuw leven. Men weet het nu, van boven moet geholpen worden. Maar dan komt ook het Woord des Heren en in dat Woord des Heren ligt de vruchtbaarheid en het leven.

Christus is onze nieuwe Mens. Ons roepen tot God om het doel des levens, komt nu tot zijn recht, het is Christus in ons te openbaren, ziedaar het doel van de doop des Heilige Geestes. Dat was het worstelen en strijden van Paulus voor zijn geestelijke kinderen. Het was hem er niet om te doen, dat zij enkel maar geestelijke gaven hadden, die hij ook nodig achtte tot opbouw der gemeente Christi, maar boven dat alles was het: Christus te doen geboren wor­den en te doen leven in hun harten. “Mijn kinderkens! die ik wederom arbeide te baren, totdat Christus gestalte in u krijgt”. (Gal. 04:19), mijn kinderen

voor wie ik opnieuw barensweeën doorsta totdat Christus in u gestalte heeft gekregen (Naardense vertaling). dat is Paulus’ voortdurende bidden en worstelen.

Hoeveel malen heeft God niet in ons midden gesproken, door geestelijke gaven, dat het niet ging om schone leuzen, of versierselen, waarmee wij de geestelijke dingen willen versieren, maar dat het gaat om de openbaring van Christus zelf.

Is daar waarlijk een droefheid in onze harten, dan bruist ook uit deze droefheid de bede naar de volheid des geestes omhoog en breekt zich baan door alles heen, dan kan de wereld en een Christendom, dat rijk en verrijkt is geworden, ons uitlachen en honen, maar wij storten in de tempel Gods onze harten uit en we wachten net zo lang, totdat Hij onze bede hoort en de belofte ons schenkt dat wat wij van Hem hebben gebeden. Hij het ons schenken zal. Dan kan het wel zijn, als wij dan van het aangezicht des Heren heengaan, dat alles nog hetzelfde is en toch is het niet hetzelfde. Eigen­lijk is de Samuël reeds geboren. Hanna is rustig en tevreden. God zal zijn woord gestand doen.

Wat een voorbeeld vinden we hier in Hanna. We lezen van haar: “Hierna ging Hanna haar weg; en zij at, en ze was opgelucht”.

Velen zoeken naar de volheid van de geest in een koorts­achtig en vleselijk gespannen toestand en komen in dat zoeken nimmer tot de ware zielenrust, die nodig is. Het is toch God, die het in ons werkt. We hebben toch reeds lang genoeg gezien hoe onvruchtbaar wij waren en dat wij met al ons zelf werken toch niets hebben veranderd. Wat is het anders, als we geloven op de belofte des Heren, dat Hij die het beloofd heeft, het ook doen zal!

En nu tot slot nog deze vraag: Waarom is het vaak, dat zij, die belijden, de geestesdoop te bezitten, zo weinig God­delijk leven bezitten? Het antwoord vinden wij ook in Hanna’s geschiedenis. Zij beloofde de Here, dit mannelijk zaad voor zijn gehele leven aan God te geven. En als hij, Samuel, nog zeer jong was, werd hij in, de tempel gebracht. Me­nigeen heeft niet begrepen wat de doop in de geest was. Toen men het zocht was men ernstig en leefde zeer nauw met de Heer, maar toen men het ontving, nam men dit nieuwe leven, onder eigen beheer en dacht men niet meer aan de belofte, dat dit nieuwe leven, aan de Heer toebehoorde. In plaats dat men het in de tempel bracht in de gemeenschap en onder het toezicht van de Heer, waar dit nieuwe leven, alleen tot volle ontplooiing kon komen, behield men het zelf en het werd een mislukking. Men vertelde wel met zekere eerzucht, dat men Samuel zo vurig van de Heer had afgebeden, maar het aller nodigste dat vergat men, om Samuel terug te geven aan de Here en te laten opvoeden in de tempel. Hanna deed afstand van Samuel, eigenlijk gesproken, hij was als dood voor haar, het was nu een Godgewijde Samuel. En het is in dit dodingsproces, dat het rijke leven kan gevoed worden. Hebben wij dit wel genoeg verstaan? Velen hebben slechts een ervaring van de doop des geestes, maar werkelijk nieuw leven, dat is Christus, is niet geboren geworden. Een herinnering aan een geestesdoop is niets. Hebt u uw Samuel zelf behouden? Dan is dit de reden dat, er geen werkelijk geestesleven is. Hanna beloofde niet de Here dit kind, maar reeds spoedig deed zij haar belofte gestand, daarin lag het geheim van Samuels leven. O, laat toch uw Pinksterdoop gebracht worden in de tempel, in het intieme leven, in de verborgen gemeenschap met Christus. Breng nooit uw Samuel daaruit, want wanneer wij dat doen, dan wijkt de Heilige Geest uit onze harten. Het is onmogelijk waarlijk Christelijk, heilig leven tevoorschijn te brengen, afgescheiden van Christus. Afgescheiden van Christus, sterft elke rijke geestelijke ervaring.

Dat dan ook wij onze Samuel niet uit de tempel brengen en niet trachten hem zelf op te voeden, door eigen gedachten en willen. Laat ons het doel van de doop des Heilige Geestes niet missen. En dan is: het volle leven van Christus in ons. Ja dat “wij op mogen wassen en komen tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus”. (Ef. 04:13). Dit zij zo.

  1. K.

 

Enkele grepen uit een brief van 15 febr. 1940 over de Afscheiding in Bunschoten door de diaken Jacobus Beukers.

Tegen drie uur in de nacht klopte men mij uit bed en zonder te wachten, dat de deur openging, riep men: “Beukers, Beukers! nu moet ik U vertellen, wat God gedaan heeft aan mijn ziel”, en in een ogenblik was mijn huis propvol.

De Here was kenbaar in ons midden bezig Zijn Geest der liefde uit te storten. Enigen riepen: “Mijn hart wordt over­stelpt of barst van liefde; anderen vielen elkander om de hals of beleden en vergaven elkander de misdaden. Sommigen riepen hemel en aarde te hulp om des Heren lof te vermelden. Met het aanbreken van de dag, zijnde Dinsdag werd het werk der bekering meer en meer overvloediger. In meest alle huizen riep men om Jezus en er werden van uur tot uur in Sion geboren.

Vele vissers bleven thuis uit zee. Winkels of werk­plaatsen stonden leeg of waren gesloten. Met één woord: Het was een jubelfeest. Nu riep er een: “Geef mij Jezus of ik sterf”, of “o, Jezus, sla aan stukken de grendels van mijn ziel!” Dan hoorden we anderen hun zonden belijden en zich beklagen, dat zij zo vele jaren de wereld of Baäl gediend hadden. Daar prees men de aangevochten en een volle Here Jezus aan. Ginds waren gehele troepjes, die als uitzinnig van blijdschap hand aan hand sprongen en huppelden, som­migen met doeken zwaaiend boven hun hoofden. Het is niet te beschrijven, hoe het onder ons enige dagen toeging en als ik geen ooggetuige geweest was, dan zou ik mij de zaak on­mogelijk hebben kunnen verbeelden. Men kon het gejuich der in God verblijden drie kwartier ver horen. De profetie van Joël kreeg onder ons haar vervulling.

Dinsdagavond tegen zeven uur kwamen wij in een der grootste herbergen. Een ontelbare menigte was bijeen en het scheen eerst of het werk meer bedaard zou worden; maar tegen negen uur schoot de Here een genadepijl in het hart van een jongen van zestien jaren. De knaap vloog als een ten dode gewonde op en schreeuwde luidkeels: “O mijn God, dat is mij in ’t harte.” Hij scheurde in grote benauwdheid zijn kleren van het lijf en riep voor eeuwig verloren te zullen gaan, beleed zijn zonden, schreeuwende om Jezus en na een uur al worstelende om genade te hebben geroepen, geraakte hij in volle geloofsruimte en prees Jezus aan onder jong en oud.

Velen kregen klaarheid in de weg der verlossing en bij anderen braken de banden, zodat de plaats van vreugde dreunde. Tegen twaalf uur in de nacht gingen meer dan twintig kinderen van zes tot twaalf jaren van uit de dood tot het leven over. Over het algemeen hadden deze kinderen een korte strijd en gingen meestal zacht en zalig uit zichzelf over in de Here. De lucht weergalmde van het gejuich der huppelende menigte. Het aantal van hen, die in deze dagen de Here zijn toegebracht, is niet te bepalen. Ik vergroot echter niet, als ik zeg, dat in deze kleine gemeente ruim honderd tot volle openbaring des geloofs kwamen.

Enigen zijn zeer zoet en zalig door de Here geleid en weer anderen hadden geweldige strijd en worsteling. Sommi­gen werden zodanig van de duivel gekweld, dat zij van helse benauwdheden de kleren van het lijf scheurden, de stenen uit de grond trapten en niet anders dan door drie of vier mannen te temmen waren. Veelal gebruikte men als middel om hen door de angsten heen te helpen het zingen van Psalmen. Men zong de ene Psalm na de anderen, zolang tot de aangevochten mensen de banden los voelden raken. Ik heb gezien bij kinderen, die onder aanvechtingen verkeer­den, dat er tien en meer kleinen zich om de worstelende heen schaarden en al huppelende zongen: “O Jezus, sla aan stukken, enz.” En zij rustten niet voor er verlossing kwam. En als de banden van hen die schreeuwden om verlossing braken, dan zag men hen in de handen klappen en roepen: “Alweer een binnen voor Jezus.”

Overgenomen: Uit de Oude doos door A. Blokhuis.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

De vrouw zei: Heer! U hebt niets om mee te putten en de put is diep; vanwaar hebt U dan het levend water? Bent U meer dan onze Vader Jacob die ons de put gegeven heeft? en hijzelf heeft daaruit gedronken, en zijn kinderen, en zijn vee? (Joh. 04:11-12).

Het treft ons dat de Samaritaanse vrouw, als Jezus tot haar komt om haar het grote heil Gods te schenken in haar ongeloof en onwetendheid een afwerende houding aanneemt. Zij doet twee dingen. Ten eerste zegt ze tegen Jezus: “U hebt niets om mee te putten.” Zij trekt in twijfel, dat Hij machtig zou zijn haar levend water te geven. Zij beoordeelt Hem met vleselijk ogen en ziet in Hem slechts de dood­gewone Joodse rabbi. Niets aan Hem wijst er op, dat Hij zo’n wonderlijke gave zou kunnen schenken. Immers er zijn geestelijke ogen voor nodig om met Johannes te kunnen getuigen: Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heer­lijkheid als van de enig geborene van de Vader, vol van ge­nade en waarheid.

Ten tweede beroept ze zich op haar afkomst en roemt over de put waar ze gewend is het water te halen. Doch hoe voos is deze roem. Zij, als Samaritaanse, had geen recht zich een kind van vader Jacob te noemen. Zij was van zeer twijfel­achtige afkomst: uit Assyrische geëvacueerde, vermengd met achtergebleven half-heidense Israëlieten.

En slechts omdat ze in het minst niet kent de rijke gift, die Jezus haar wil geven, vergelijkt ze deze met het water uit de put van Jacob. Grote geestelijke onkunde schuilt achter dit prat gaan op de put van Jacob.

Nog steeds zijn dit de argumenten waarachter de natuur­lijke mens wegschuilt als God met zijn rijke genadegiften hem wil begenadigen.

Velen staan zo ongelovig tegenover Hem. Zou het wel waar zijn, dat deze mens Jezus, die zoveel eeuwen ge­leden leefde, ons kan schenken de vrede en de blijdschap, de niet te storen innerlijke rust waarnaar het hart zo smacht? Zijn het niet alles woorden, schone woorden, die hen toch weer onbevredigd zullen achterlaten, zoals zij zo menig­maal bedrogen werden?

Is deze Jezus werkelijk, ook thans nog, in deze verscheur­den, ver mechaniseerden, jammerlijke tijd in staat ons volko­men gelukkig te maken?

En het tweede wat wij doen als Christus tot ons komt is nog steeds: onze armoede voor Hem trachten te bedekken. Wij spreken dan over onze kerk, over onze doop, over onze christelijke opvoeding. Doch wat bezitten wij werkelijk? Is het niet menigmaal, evenals bij de Samaritaanse, een prat gaan op iets waar wij geen deel aan hebben. Wij zeggen christen te zijn, doch hebben wij Christus werkelijk leren kennen? Wij zeggen een rijke put te bezitten, waaruit wij drinken, doch is het niet alles in ons leeg en dorstig?

Ja, laten wij allen voorzichtig zijn. Voor ieder gelovige dreigt het gevaar, dat hij waarheden, die hij verstandig heeft doorzien en aanvaard en waar hij misschien menigmaal over spreekt, toch niet waarachtig beleeft. We zouden kunnen spreken over bekering, schuldvergiffenis, de doop des Gees­tes, over gaven en krachten terwijl we toch, als we heel eerlijk waren, moesten zeggen dat dit alles ons hart dorstig laat, dat het uitgeholde begrippen werden, omdat we er slechts over spreken.

Laat ons, als Christus komt om ons te zegenen, erkennen dat we arm zijn, erkennen dat we zo weinig nog bezitten, dat we zo intellectualistisch zijn, opdat Hij ons rijk kan maken en het levende water schenken. Vrede met God, ver­vulling met de Geest wil Hij schenken aan hen, die arm en dorstig tot Hem komen zoals ze zijn.

Aan de Samaritaanse vrouw scheen het ongerijmd toe, dat deze vermoeide vreemdeling meer zou zijn dan de aarts­vader. Doch de ervaring van allen, die van het levende water, dat Hij schenkt hebben gedronken, is: meer dan Jacob, meer dan Mozes, meer dan iemand der mensen kinderen is Hij, die onder ons heeft gewoond.

En Hij roept het uit: “U, alle gij dorstigen komt tot de wateren”. Laat ons dan ieder, hoe zondig en arm wij zijn, vertrouwend tot Hem gaan. Hij geeft u, het is zijn belofte, die Hij ook aan u zal vervullen, het levende water. En wie van dit water drinkt, die zal in eeuwigheid niet dorsten, ja, het zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.      

  1. v.d. B.

 

Ziet Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (14).

Een Zondag op Patmos (slot).

(1:9-20.)

(Openb. 01:19). Op deze leven-en-dood-omvattende macht, waarvan vers 18 spreekt, steunt het bevel van Christus om datgene, wat Hij Johannes laat zien, op te schrijven. Deze beelden zijn waard in alle eeuwen gelezen en overdacht te worden.

In vers 19 vinden we de juiste verdeling van de Open­baring door Christus Zelf ons gegeven: Het betreft de dingen, die Johannes zag, de dingen die zijn, en de dingen, die ge­schieden moeten.

De Openbaring is een sluitend geheel, ze is gezien vanuit hetzelfde standpunt als één doorgaande openbaring. Het voor­gaande leidt tot het volgende en gaat er in over. Er is niet, zoals sommigen beweren, een telkens weer terugkomen op dezelfde feiten en gebeurtenissen.

“Hetgeen gij gezien hebt”, dat is het visioen van Christus door Johannes aanschouwd en beschreven in hoofdstuk 1.

Moge dit gedeelte ook de kortste afdeling van het boek zijn, ze is daarom niet de minste.

“Hetgeen is”, dat is het oordeel van de Heer over de kerken van alle eeuwen, zoals ons dat is neergelegd in de 7 brieven aan de 7 gemeenten. De gemeente wordt in deze brieven niet beschouwd als het lichaam van Christus, als de heilige tempel des Heren, immers zo gezien is ze zonder vlek of rimpel en kan ze niet afvallig worden. Maar in deze brieven wordt ons de gemeente getekend in haar aardse, historische, institutaire vorm. We vinden hier de beschrij­ving van de huidige bedeling, die blijft tot de bedeling be­gint, waarin Israël, weer door God als Zijn volk wordt aan­genomen. Dan is de gemeente weggenomen. Dan begint ook de lang voorzegde dag van de wrake van onze God over de wereld die in zonden ligt.

“Hetgeen geschieden zal na dezen” heeft betrekking op deze laatste gebeurtenissen. Ze worden ons beschreven in het gedeelte van Openbaring 4 tot 22. Dan is de bedeling der gemeente voorbij. Ook in de visioenen komt dit tot uiting. De lampen worden niet meer genoemd, wel wordt het aller­heiligste van de tempel Gods geopend en de bliksemende troon van Gods rechtvaardig oordeel gezien (Openbaring 4). Jezus wordt in dit gedeelte gezien als degene, die de volvoerder is van Gods raadsplan en die alleen machtig is de rol te openen. Hij, die thans nog de liefdevolle Zielenherder en Heiland der wereld is, rijdt dan uit om zijn vijanden te verslaan.

Deze drie gedeelten omvatten dan ook drie verschillende openbaringen van Jezus Christus. Hetgeen Johannes gezien had, is de persoonlijke openbaring aan Johannes. Hetgeen is, omvat de openbaring van Jezus Christus als Opziener en Herder der gemeente, hetgeen geschieden zal na deze bevat Zijn openbaring als Bruidegom der gemeente, als Koning van Israël, als Rechter der volkeren.

(Openb. 01:20). Het woord geheimenis slaat hier op de 7 sterren en de 7 gouden kandelaars, doch het is een geheimenis, dat ver­klaard wordt. Dit boek is niet een boek van verberging, doch van openbaring. We vinden symbolen in dit boek, doch ze zijn zeldzaam en altijd vergezeld van de aanduiding der betekenis, zie bijv. (Openb. 17:08-12; Openb. 17:15).

De engelen in dit vers genoemd, zijn, zoals het woord let­terlijk beduidt: boodschappers. Zij zijn de boodschappers van Christus, die eens zeide: “zoals de Vader mij gezonden heeft, zend Ik ook u” (Joh. 20:21). Ze zijn engelen der kerken, omdat zij door God gezonden zijn om de kerken te bewaken en te behoeden. Als zodanig zijn zij onderscheiden van de kandelaren, want de kandelaren zijn de gemeenten. Christus wandelt tussen de kandelaren, doch de opzieners der gemeenten zijn als sterren in Zijn hand.

Sommigen, die de gedachte aan geroepen herders en leraren over de gemeente ontkennen, willen deze engelen beschouwen als boodschappers door de kerken tot Johannes gezonden om te horen naar zijn welstand. Doch dit is pure fantasie, ner­gens lezen we van deze boodschappers, bovendien blijkt uit de brieven, dat de engelen verantwoordelijk worden gesteld voor de toestand der gemeente.

Anderen weer willen hier werkelijk aan engelen denken, die over de gemeenten zouden zijn, zoals we bij Daniël lezen van een engel, die bij het hof van de koning van Perzië was (Dan. 10:13). Doch ook dit is onmogelijk, daar we in vers 10 van hoofdstuk 3 lezen, dat de engel van de ge­meente van Smyrna vermaand wordt getrouw te zijn tot de dood. Dit kan nooit tot een engel gezegd werden.

Weer anderen zien in deze engelen de symbolische verte­genwoordigers der gemeente, in wie de Here als het ware de gehele gemeente vertegenwoordigd ziet. Doch dan zouden zij dezelfde zijn als de kandelaren, terwijl ze juist als sterren in Christus’ hand duidelijk onderscheiden zijn van de ge­meenten,

Hier is dus geen sprake van een soort democratische kerk­ordening, waar alle ambten overbodig worden geacht. Voor­gangers staan in bijzondere betrekking tot Christus, zij zijn door Hem aangesteld en niet door mensen. Zij zijn als het goed is. niet door menselijke verkiezing geroepen, doch door Christus en ontlenen hun gezag aan deze roeping.

Welk een diepe gedachte ligt hier voor de voorgangers in ten opzichte van de heiligheid en verantwoordelijkheid van hun taak. Zij zijn in Christus’ hand. Als ze ontrouw worden, kan niemand ze uit Zijn hand redden, doch als ze trouw zijn, kan ook geen vijand hen beschadigen.

De engelen zijn geen bisschoppen in tegenwoordige betekenis, het zijn opzieners. Wij vinden hier niet één engel voor zeven gemeenten, iedere gemeente heeft zijn eigen op­ziener, onafhankelijk van de ander. Er is geen, die heerst over de anderen. Dit is de goddelijke orde, dat steeds twee symbolen samen gaan: er zijn 7 sterren en 7 kandelaren: over iedere gemeente een engel.

  1. v.d. B.

(Wordt vervolgd)

 

 

1943.09

Over de gave der talen.

Daarom, die in een taal spreekt, dat hij bidt dat hij het ook moge uitleggen.

(1 Kor. 14:13).

Zagen we de vorige malen het geestelijk nut van het spre­ken in talen voor de persoon zelf, die deze Goddelijke gave bezit, ditmaal willen we ons bezig houden met haar dienst in het midden van de gemeente des Heren.

Stichting en opbouw van het lichaam van Christus is het doel der gaven, waarover Paulus in 1 Korinthe 12, 13 en 14 spreekt. Waar het wel bijzonder geldt voor de samenkomst der gemeente: God is tegenwoordig, daar zal en moet deze tegenwoordigheid merkbaar zijn aan de instraling van de Goddelijke Geest in de harten der aanwezigen. De dorstige ziel wordt gelaafd en de hongerige wordt niet ledig wegge­zonden. In schone harmonie gaan de natuurlijke werkingen des Geestes door middel van de prediking van het Woord, het gebed in het midden der gemeente door ieder die daartoe behoefte gevoelt en het zingen van een lied samen met de bovennatuurlijke werkingen in de gave der profetie, de gave der gezichten, de gave der talen, de gave der genezing, het zingen in de Geest en de gave van de uitlegging der talen.

De gave der talen wordt door de gave der uitlegging dienstbaar gemaakt aan de opbouw der ganse gemeente. Waar deze aanwezig is, daar wordt zij door de apostel Paulus gelijkgesteld met de hoogste gave, de profetie. “Die profeteert is meerder dan die in talen spreekt, uitgezonderd en behalve als hij het weet uit te leggen.” Dit wonderlijke cha­risma, dit spreken in talen kan dus tot de hoogste geestelijke gaven voeren. “Indien ik tot u kwam en sprak in talen, wat nuttigheid zou ik u doen, zo ik tot u niet sprak of in open­baring, of in kennis, óf in profetie, of in lering?”

Dit bevreemdt ons geenszins. Wie toch, als hij tot God in een onbekende taal verborgenheden en geheimenissen spreekt, voelt niet in zich het verlangen opkomen ook met het ver­stand deze gemeenschap met de Geest te ervaren? Niet alleen de geest des mensen, maar ook de ziel en het lichaam behoren de Here toe en moeten Hem verheerlijken. “Daar­om, die in een taal spreekt, moet bidden dat hij het moge uit­leggen!”

Natuurlijk blijft de mogelijkheid steeds open van de directe profetie of openbaring, zonder dat deze voorafgegaan worden door een taal. Maar hierover gaat nu ons onderwerp niet. Paulus heeft het over de gave der uitlegging, die de gave der profetie evenaart. Het spreken in talen heeft dit opmer­kelijke, dat het de talenspreker steeds dieper in het rijk des Geestes voert. Het maakt hem los van de beïnvloeding zijner omgeving en van het menselijk verstand als leidende functie. Om duidelijk te verstaan wat de Geest tot de ge­meente zegt, is dit noodzakelijk. De geest van de profeet moet in de volkomen rust zijn, wil hij omhoog stijgen boven de engheid van zijn omgeving uit. Vanuit de stilte der hemelse sferen is hij pas geschikt om de Goddelijke boodschap over te brengen van boven naar beneden. Wie als de Here zelf de gemeenschap met de Vader zoekt, moet dikwijls de eenzaamheid van de bergtop zoeken om daar de ontroerin­gen van de Heilige Geest te smaken.

We zien dus dat de gave der talen niet alleen de behoefte doet ontstaan naar de gave der profetie, maar dat zij ook de mogelijkheid schept deze te verwerven. Door de gave der talen sticht men zich zelven, zegt de apostel, en hierdoor is men des te beter in staat om daarna door middel van de gave der uitlegging de gemeente te stichten. Wie iets bezit, die alleen kan ook iets geven.

In (2 Kon. 03:15) lezen we van de profeet Elisa, dat hij een speelman op de snaren liet spelen en dat toen de hand des Heren op hem kwam en hij zeggen kon: “Zo zegt de Here!” Elisa gebruikte dit middel om zich opzettelijk in een stemming te brengen, die geschikt was om de stem des Heren te beluisteren.

Zo ook heft de gave der talen de geest op om Gods Geest te ontmoeten en wordt hij toebereid om vermaningen en vertroostingen te putten uit de Bron des Levens en de toekomende dingen te verstaan teneinde dit dadelijk Gods volk mede te delen.

De gave der uitlegging eist groter geloof en meerder vertrouwen in de leiding van de Heilige Geest dan de gave der talen. Deze laatste wordt veroorzaakt door mecha­nische inspiratie buiten het verstand om. Het verstand is immers vruchteloos! Menselijke kennis is niet in staat con­trole uit te oefenen op wat gezegd wordt. De geest der uit­legging echter gaat evenals de geest der profetie niet buiten het verstand om. Deze gave veronderstelt de gewisse zeker­heid, dat de verstaanbare woorden de juiste vertolking zijn van wat de Geest door middel van de gave der talen spreekt. Zonder de gave der talen geen uitlegging. Beide gaven zijn in de gemeentesamenkomst op elkander aangewezen. Maar de gave der uitlegging reikt hoger. Zij eist de gehele mens op met al zijn vermogens en stelt hem verantwoor­delijk voor de wijze waarop hij de openbaring Gods door­geeft.

Degene, die in de samenkomst van de gemeente in talen spreekt moet door de Geest overtuigd zijn, dat hij zelf of een ander de uitlegging er van bezit. Het is dikwijls een bidden om de uitlegging en toch intussen de volkomen zekerheid hebben, dat, het gebed verhoord is.

“Want die in een taal spreekt, die bidt ook dat hij het moge uitleggen. Want indien er geen uitlegger is moet degene, die in talen spreekt, in de gemeente zwijgen.”

Nu stelt de apostel de mogelijkheid open, dat het spreken in een taal door meer dan één persoon geschiedt. Verschil­lende bezitters van deze gave komen terzelfder tijd in een be­paalde geestestoestand en zij ontvangen boodschappen in vreemde talen, die met elkander verband houden. “Veronder­stel nu eens,” zegt de apostel in vers 23, “dat de gehele gemeente samenkomt op dezelfde plaats en allen zouden in talen spreken.” Er is dan wel, zouden we zeggen, sprake van het stichten van elkander door middel van de gave van de tongentaal. Toch raadt Paulus het dan ook af ter wille van de vreemde­lingen, die er bij tegenwoordig zijn en deze gave, evenals zoveel gelovigen van heden, niet verstaan en die evenals zoveel Joden op de Pinksterdag zouden spotten en zeggen, dat men in een vergadering van krankzinnigen was terecht ge­komen! Ter wille van deze personen geldt de wet der liefde, die zo uitvoerig in Korinthe 13 behandeld is als gebruiksaanwijzer voor de gaven uit de hoofdstukken 12 en 14. Daarom spreekt de apostel in vers 27: “Wanneer iemand een taal spreekt, door twee of ten hoogste drie, laat iemand het dan ook uitleggen. (Vert. Concordant Version) En indien er geen uitlegger is, dat hij zal zwijgen in de gemeente, doch dat hij tot zich zelven spreke en tot God.” (vers 28) We zouden het zo kunnen zeggen: “Laat, indien er een uitlegger aanwezig is, toch niet de gehele gemeente in talen vooraf gaan spre­ken, maar hoogstens drie personen en indien de gave van uitlegging ontbreekt, laat men dan zó zacht spreken, dat niemand er door gehinderd of afgeleid wordt.”

Toch geeft Paulus hier geen voorschrift waarvan nooit of te nimmer zou mogen worden afgeweken. Want dan komt het gevaar dat men de werking van de Geest aan banden zou gaan leggen en gaan reglementeren. Van zulk een ordening wil de apostel niet weten. Later schrijft hij aan dezelfde ge­meente: “Waar de Geest des Heren is, daar is vrijheid!” Maar de balans moet in evenwicht blijven, zodat er geen ongebondenheid, geen verwarring of geestdrijverij ontstaat. De prediking van het Woord, het zingen van een lied, het neerleggen van het gebed, het spreken in talen, de uitlegging, niets mag verwaarloosd worden of geestelijk doodgedrukt. “Daarom, laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden en verhindert (ook nu) het spreken in talen niet!” (vers 39 en 40)

Het zou toch kunnen zijn, dat er iemand in een vreemde taal sprak en een buitenlander of een persoon, die deze taal verstond, er zo door getroffen werd, dat hij God de ere gaf. Ons werd door een zendeling meegedeeld hoe in een samenkomst in Zuid-Amerika een geleerd persoon plotseling een eenvoudig volkskind in het Latijn hoorde bidden en hij machtig aangegrepen werd door dit wonder der talen.

Evenzo kan het spreken in talen overgaan in het zingen van hemelse zangen. De bekende A. S. Booth-Clibborn verhaalt in “Confidence” van een “hemels koor” dat hij hoorde, waaraan vijftig tot honderd stemmen aan deel namen.

Dan wordt een ganse vergadering opgeheven en zwijgt de hoorder vol ontroering. Want we zullen in, onze samen­komsten met het verstand zingen, maar als de werking des Geestes zo machtig wordt, dat zij als een waterval ons be­dekt, dan zullen we ook met de geest zingen, (zie vers 15) Wij willen dan de Here groot maken met psalmen, gezan­gen en geestesliederen.

Het zou kunnen gebeuren, dat iemand met de Heilige Geest gedoopt werd en hij evenals het huisgezin van Cornelius of de twaalf uit (Hand. 19:06) in talen sprak. En hoewel het spreken in talen bij de doop in de Geest nog niet de gave der talen veronderstelt, zou het onderdrukken van het spreken in talen het gevolg hebben, dat men dan bevreesd zou zijn zich te uiten in vreemde talen.

Geve de Here, dat, waar we zo weinig van deze krach­ten in de samenkomsten van Gods kinderen ontwaren, het gebed om deze gaven steeds sterker onder ons worde.

We willen daarom eindigen met de woorden van Bettex: “Toch zal het eens anders worden. Evenals Petrus met volle recht de uitstorting van de Heilige Geest op het Pinkster­feest opvat als éne vervulling van de profetie, zo zal opnieuw in de laatste tijden een algemeen Pinksteren voor de gelovigen aanbreken en zullen zij weer hemelse krachten bezitten. Hun zonen en hun dochters zullen profeteren, hun ouden van dagen zullen dromen in de nacht dromen, hun jongelingen zullen gezichten zien; ja zelfs over de dienst­knechten en dienstmaagden zal God Zijn Geest uitstorten.”

J.E. v.d. B.

 

Bede om een waarachtig hart. (gedicht)

Vergeef mij Heer, de traagheid van mijn hart,

dat altijd van U vlucht in wufte dromen;

het vreest Uw tucht en Heilige smart

en wil door sterven niet tot ’t leven komen.

 

Gij nodigt m’ in Uw heiligdom te gaan,

in ’t Heil’ge, waar Gij woont in ’t schemerduister,

doch aarz’lend blijf ik op het voorhof staan

waar ‘k naar de stem der bonte schare luister.

 

Gij zijt aan ’t kruis een nieuwe weg gegaan,

het voorhang scheurde, toen G’ Uw offer plengde;

nu staat G’ en wacht, tot ik bevrijd van waan,

al achterlaat wat met Uw dienst zich mengde.

 

Vergeef mij Heer, de traagheid van mijn hart,

dat van U vlucht en zich vermaakt met dromen;

Heer, tuchtig mij, kom met Uw felle smart,

opdat ‘k als priester heilig bij U wone.

  1. v.d. B.

 

Veel bovenaardse dingen zijn voor ons mensen ver­borgen en voor ons verstand geheel onbegrijpelijk. Zo is dat ook het geval met de Heilige Geest en kan alleen een gehele overgave aan God en een kinderlijk geloof ons hier dichterbij brengen.      ,

Ongeveer 11 jaar geleden hoorde ik op een avond ver­schillende mensen spreken over een nieuw leven, dat ze gevonden hadden. Er straalde blijdschap, liefde en vrede van deze mensen uit, en het was heerlijk om die avond in hun gezelschap te zijn. Ze waren werkelijk gelukkig. Iemand sprak van een mislukt leven, dat in orde was gekomen sinds hij zijn leven aan God had gegeven, en dat zijn werk op de school, waar hij onderwijzer was, nu ook goed ging, terwijl hij vroeger geen orde in zijn klas had. Een getrouwde vrouw vertelde dat zij in haar gezin een Vriend tot hulp had ge­kregen, die haar duidelijk maakte hoe ze alles moest doen, en die Vriend was Jezus.

Ik voelde, dat hier een onzichtbare macht achter verborgen lag, waardoor deze mensen zo n wonderlijke rust en blijd­schap hadden. Zelf was ik niet gelukkig, zoals zij dat waren, maar de oorzaak begreep ik toen nog niet. Aan het eind van de avond werd er lectuur verkocht en heeft God één van deze blaadjes gebruikt om mij de sleutel van dit wondere geluk te doen vinden.

Er stond op dat blaadje een verhandeling over de Heilige Geest en de voorwaarden die nodig waren om dien te ont­vangen. Het meest trof mij de eis om iedere ons bekende zonde te willen loslaten. Er werd daarin gewezen op de liefde die wij voor onze medemensen moesten hebben, om in een goede verhouding met hen te leven. Op de reinheid (in woor­den, bedoelingen, gedachten en daden). Ook dat we niet voor onszelf mochten leven, maar het welzijn van anderen zoveel het kon behartigen. Op de eerlijkheid kortom op de eisen, die Jezus aan zijn volgelingen stelt. Iedereen weet wat bij hem of haar daaraan mankeert, en ik werd er ineens zo sterk bij bepaald, dat ik koos de weg van Jezus te gaan, en voelde onwillekeurig dat daar geluk en ware blijdschap zou Zijn te vinden. Het was iets wat ik met mijn verstand kon begrijpen, en ik besloot met al deze dingen te beginnen. De Heilige Geest was nog iets onbegrijpelijks voor mij, maar ik kon toch proberen nu voortaan de goede weg te gaan. Het ging niet, en ik moest toegeven, dat ik het niet kon. Ik was zeer verdrietig en verslagen en sprak tegen God uit, dat ik zo graag wou maar het niet kon. Op dat ogenblik heb ik de eerste zeer sterke aanraking met de levende Geest van God gehad. Het is of je in een donkere kamer bent en het knopje van het elektrische licht omdraait, zei eens iemand, maar dat is nog maar heel zwak uitgedrukt

Alles werd blij en licht om mij heen en ik voelde dat ik het met meer zelf hoefde te doen, maar dat Gods Geest mij verder zou leiden en mij vervulde. Een blijdschap, die ik nog nooit gekend had kwam over mij en ik moest huppelen en zingen het een lied na het andere, om God maar te loven en te prijzen. “Nadert tot God, en Hij zal tot U naderen,” was die morgen bewaarheid geworden. Als wij alles aan God geven, mogen we ook alles van Hem verwachten.

Mijn leven werd van dat ogenblik af anders; de Heilige Geest openbaarde mij dikwijls toekomende dingen, en gaf later ook wel eens dromen. De stem van de Heilige Geest waarschuwde mij voor gevaren en zonden. Zoals de Geest tegen Filippus sprak, zo kan Hij nu nog tegen Gods kinderen spreken.

Ik wende mij aan, geregeld de Bijbel te lezen en mijn rustige ogenblikken van gebed met God te hebben, en alles werd levend. De liederen, die ik zong en de Bijbel, het werd alles nieuw en werkelijk. Ik gevoelde God niet meer ver af, maar in mij en om mij heen.

Iemand vroeg eens of zo’n leven niet zwaar was. Neen, het is niet zwaar. Als we onze eigen weg gaan en eigen wil doen, lijkt het of we gemakkelijk gaan, maar we struikelen en verdwalen soms geheel, terwijl iemand, die Gods wil als maatstaf gebruikt vast en zeker gaat, geleid en gesteund door die Goddelijke Geest.

Jaren later hoorde ik in een bidstond met enkele gelovigen iemand in tongen, de taal van de Geest, spreken en daarna werd door een ander de uitlegging daarvan gegeven. Ik vond het heerlijk om er naar te luisteren en verlangde ernaar zelf dat ook eens te mogen doen. Ik bad daarom, en God verhoorde enkele avonden daarna mijn gebed en kon ik Hem in tongentaal loven en prijzen. Pinksteren was werkelijkheid voor mij geworden. Ook leerde ik de kracht van Jezus’ Bloed beter verstaan. Het Bloed, dat ons niet alleen met God verzoend, maar ons ook kan beschermen en reinigen van zonden, op het ogenblik, dat wij daarom vragen. Dit was een nieuwe openbaring voor mij. Ook heb ik dikwijls genezing gevonden in geval van ziekte, alleen door het gelovige gebed.

Het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw ge­worden.

’s Gravenhage, 20 juli 1943.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (13).

Een zondag op Patmos (vervolg).

(Openb. 01:09-20).

“Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk”. De dood wordt in Gods Woord als een persoonlijke vijand be­schouwd (1 Kor. 15:26), die door de zonde macht over de mens heeft gekregen. Zoals de dood de lichamen der mensen bij het sterven in bezit neemt, zo ontvangt het dodenrijk de zielen van hen, die niet door de bijzondere ge­nade van Christus aan zijn macht worden onttrokken.

In het Grieks staat voor dodenrijk het woord “Hades”. Dit woord heeft in het Nieuwe Testament dezelfde betekenis ais het Hebreeuwse woord “sjeool”, dat in het Oude Testa­ment wordt gebruikt. De Septuaginta vertaalt ook steeds “sjeool” door “Hades” ‘). Helaas hebben de Statenvertalers gemeend, zowel het woord “sjeool”, als het woord Hades” op verschillende wijze te moeten vertalen. Het woord “sjeool” bijv. dat 64 maal in het O.T. voorkomt, hebben zij 30 maal door graf, 33 maal door “hel” en 1 maal door “diepte” ver­taald. Ook het woord “Hades” is op verschillende plaatsen door “hel” vertaald. Daardoor leeft een verwarde en on­schriftuurlijke gedachte over deze begrippen bij vele gelovigen. Hadden de Statenvertalers steeds het woord “dodenrijk” gebruikt waar in het oorspronkelijke “sjeool” of “Hades” wordt gebruikt, dan was veel verwarring voorkomen. Dan blijkt dat in het ganse O.T. nergens de gedachte aan een altijd bran­dende plaats van straf gevonden wordt. Zo staat bijv. in (Num. 16:30-33), dat Korach, Dathan en Abiram levend in het dodenrijk gingen. In (Job 26:06) lezen we: “het doden­rijk is naakt voor Hem” en in (Ps. 009:018) “de goddelozen zullen terugkeren naar het dodenrijk toe”. (Ps. 139:008) zegt: “bedde ik mij in het dodenrijk, zie, Gij zijt daar” en (Spr. 27:20): “het dodenrijk en het verderf worden niet verzadigd”. In (Hos. 13:14) vinden we het woord: “Ik zal hen van het geweld van het dodenrijk verlossen, Ik zal ze vrijmaken van de dood. Dood, waar zijn uw pestilentiën? Dodenrijk, waar is uw verderf?” Deze tekst heeft een heer­lijke vervulling gekregen door Christus’ overwinning en wordt dan ook door Paulus geciteerd in (1 Kor. 15:55). Dit doden­rijk is volgens de Schrift een plaats in de onzichtbare wereld, zowel onderscheiden van de “hel” als van de “hemel”. Bij het sterven wordt niet alleen het lichaam, doch ook de ziel getroffen. Volgens het Oude Testament behoort de mens dan niet meer tot de aarde, maar is een bewoner van het dodenrijk geworden, dat in de diepte der aarde wordt gedacht. De gestorvenen bestaan daar nog wel, doch hun be­staan is de naam van leven niet meer waard. Zo bidt de Psalmist: “Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en ik niet meer zij” (Ps. 039:014) en Job zegt: “Want nu zal Ik in het stof liggen en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet meer zijn ‘. Daar zijn de zielen krach­teloos en vertoeven in de stilte. Zo klaagt Job: “Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af? Want nu zou ik neerliggen en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen. Daar houden de bozen op van beroering en daar rusten de vermoeiden van kracht; daar zijn de gebondenen tezamen in rust; zij horen de stem van de drijvers niet” (Job 03:13; Job 03:17-18). Het is een plaats van duisternis (Job 10:21-22) gelijk de Psalmist zegt: Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan: zullen zij U loven? Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden. Uw getrouwheid in het verderf? Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uwe gerechtig­heid in het land der vergetelheid?” Daar worden God en de mensen niet meer gezien, zoals Hizkia klaagt op zijn ziek­bed: “Ik zal de Here niet meer zien, ik zal de mensen niet meer aanschouwen met de inwoners van de wereld”. Het is een land van vergetelheid, waar God niet meer wordt ge­prezen.

De vromen uit het O.T. putten troost uit de gedachte, dat zij daar hun gestorven vaderen zouden ontmoeten. Zij wer­den dan “verzameld tot de vaderen”. Ook zouden zij daar bij Abraham, Izaäk en Jacob zijn. Al beseften zij in meer of mindere mate, dat de gemeenschap met de Heer ook door het sterven niet werd vernietigd, zij verwachtten er toch nimmer de blijde ontmoeting met God en de gemeenschap der engelen. Daardoor richtte hun geloofsoog zich voornamelijk op de dag der opstanding en de verlossing door de komen­de Messias, zoals Jacob het voor zijn sterven zegt: “Op Uw zaligheid wacht ik, o Here”.

Toch was niet de toestand van alle doden gelijk. Het dodenrijk was in twee afdelingen verdeeld: een voor de vromen en een voor de goddelozen. De eerste werd “het Paradijs” of “de schoot van Abraham” genoemd. Deze twee namen komen voor in de Talmoed, doch worden beide door Jezus gebruikt. Hij zegt hoe de rijke man komt in een plaats van smart en de arme Lazarus in “de schoot van Abraham. Als Jezus zo spreekt, past Hij zich maar niet, zoals sommigen denken, bij de gedachtegang der Joden aan. Dit doet Hij nimmer. Hij sprak steeds de waarheid. Lazarus, zowel als de rijke man, waren beiden in de Hades, doch ze waren gescheiden door een onoverkomelijke kloof. En als Jezus tegen de moordenaar aan het kruis zegt: “Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn” (Luc. 23:43), dan weet deze man wat Jezus bedoelt. Aan het einde van die dag hebben Jezus en de moordenaar elkander ontmoet in die plaats van het doden­rijk, waar de vromen van het Oude Testament vertoefden.

Door zijn sterven trad Christus dit dodenrijk binnen. Nu werd aan Hem vervuld de belofte uit Psalm 16, dat Zijn lichaam niet overgegeven zou worden aan de ontbinding ge­durende de drie dagen, dat het in de grafspelonk rustte en dat Zijn ziel niet aan het dodenrijk zou worden overgelaten. Ja, deze drie dagen in de Hades waren het begin van Zijn triomfantelijk verlossingswerk. Niet in onbewuste toestand, doch levend gemaakt door de Geest, heeft Hij er Zijn over­winning verkondigd aan hen, die in deze gevangenis waren (1 Petr. 03:19-20).

Het dodenrijk kon Hem dan ook niet houden. Op Paasmorgen rees Hij als overwinnaar uit het graf en kan sinds die dag zeggen: “Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk”. Vele gelovigen stonden als symbool van Zijn overwinning op uit het dodenrijk, toen Hij er binnentrad, zij gingen echter niet uit hun graven voor Christus uitging uit het graf, opdat Hij de eersteling uit de doden zou zijn (Matt. 27:52-53).

Wat de ongelovige doden betreft, we lezen niet, dat Christus’ komst voor hen verandering heeft gebracht, doch wel trad een grote verandering in voor de vromen. We geloven, dat Christus alle vromen, die in het dodenrijk waren met zich heeft genomen bij de dag van Zijn hemelvaart en bij zich heeft gezet in de hemelse gewesten. Daarom staat er in de Schrift, dat Hij de gevangenis gevangen heeft ge­nomen. “Hij voerde krijgsgevangenen mede”, Nieuwe Vert. (Ps. 068:019 en Ef. 04:08-09). Deze laatste tekst noemt de dag van deze geweldige bevrijding, namelijk, toen Hij op­gevaren is naar de hoogte, nadat Hij vernederd is geweest tot de diepste diepten der aarde d.w.z. het dodenrijk. Het Para­dijs is dan nu ook niet langer in het dodenrijk, deze afdeling is leeg, het is nu boven in de hemelen, waar de gelovigen verkeren in de oneindige vreugde van de nabijheid van Christus. Paulus zegt dan ook dat hij opgetrokken is geweest in de derde hemel in het Paradijs (2 Kor. 12:01-04).

Het Paradijs is nu in de onmiddellijke nabijheid van God. Welk een geweldige verandering geeft dit voor Gods kin­deren. Terwijl de gelovigen van het Oude Verbond het leven begeerlijker vonden dan de toestand na het sterven en een lang en gelukkig leven hun grootste beloning was, kan Paulus het zeggen: “Ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dat is verreweg het beste” (Filip. 01:23). Geen waar gelovige komt nu nog in het dodenrijk. Neen, als wij nu ons verblijf in het lichaam verlaten, zullen wij bij de Here onzen intrek nemen (2 Kor. 05:08), totdat wij bij de dag der opstanding opnieuw met ons lichaam worden verenigd.

Merk op, dat de gelovigen gedurende al deze eeuwen vóór Golgotha niet in de hemel konden binnentreden, omdat de voorloper Christus niet was binnengegaan. Hij moest ook hierin de eersteling zijn onder vele broeders.

De woorden van Paulus bewijzen ons ook, dat na de dood geen zieleslaap volgt, zoals sommigen beweren. Eeuwen en eeuwen onbewust te slapen tot de dag der op­standing is geen toestand, waarnaar Paulus verlangend zou hebben uitgezien. Hij spreekt van een zijn met Christus. Stefanus ziet voor zijn sterven de hemelen geopend en de Zoon des mensen staande aan de rechterhand Gods. Het is of Christus gereed staat hem te ontvangen. Is daarmee niet aan deze eerste der gelovigen uit het Nieuwe Verbond ge­toond, dat de dood voor iedere gelovige betekent een gaan tot zijn Meester? En nog vele andere kinderen Gods na hem hebben vóór het sterven mogen zien, hoe niet een duister land van doodsschaduwen, noch een onbewuste zieleslaap, doch de heerlijke gemeenschap met Christus en de gestorven Heiligen hen wachtte. Ongetwijfeld zullen de eeuwen der eeuwigheid nodig zijn om Christus’ heerlijkheid ten volle te mogen aanschouwen. Hij zal door iedere gelovige aanschouwd worden, zoals hij het kan verdragen. Er is dan ook niet één, er zijn vele hemelen en Christus zal voor ieder Zijn heerlijkheid omhullen en temperen naar ieders kracht en toestand. Zo zal er ook dan zijn een altijd doorgaan van heerlijkheid tot heerlijkheid.

Zo is het sterven voor ons, die leven nadat Christus de hemel heeft ontsloten, geworden een ingaan tot het volle leven. De Hades is nu enkel bestemd voor hen, die niet ver­lost zijn door Christus’ bloed, een plaats van wroeging, waar zij de dag des oordeels verwachten. Op dien dag zal de Hades alle doden. die in haar zijn, uitleveren, zij zullen alleen staan voor die grote, witte troon en zij zullen na het oordeel geworpen worden in de poel des vuurs (Openb. 20:13-14). Deze poel des vuurs, ook de Gehenna ge­noemd zie: bijv. (Matt. 05:22; Matt. 05:29-30; Matt. 18:09 en Mark. 09:43-48) is de plaats van eeuwige wroeging, waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt, dus de eigenlijke “hel”. Een nauwkeurig lezen van de Schrift leert ons dus duidelijk, dat er thans nog niemand in de hel is. De eersten, die hier ingeworpen worden, zijn het beest en de valse profeet (Openb. 19:20). Zij worden levend (dus zonder eerst in het dodenrijk te komen) geworpen in de poel des vuurs, die van zwavel brandt.

Voor ieder die het eigendom is van Christus, geldt het rijke voorrecht, dat hij niet alleen deze plaats nimmer zal zien, doch dat hij ook nimmer het dodenrijk zal binnentreden, zoals de gelovigen van het Oude Verbond. Christus heeft de sleutels van het dodenrijk en tot ieder, die behoort tot Zijn gemeente, klinkt Zijn troostrijke woord: “De poorten van het dodenrijk zullen mijn gemeente niet overweldigen’ (Matt. 16:18).

Dit blijkt ook uit (Hand. 02:27 en Hand. 02:31) waar Petrus zegt, dat de ziel van Christus in de Hades niet zou overgelaten worden. Petrus citeert hier (Ps. 016:010, waar in het Hebreeuws het woord “sjeool” staat. Hieruit blijkt, dat de Schrift zelve voor het woord “sjeool” “Hades” kiest. Ook uit deze tekst blijkt duidelijk, dat we nimmer het woord. “Hades” door “hel” mogen vertalen. In dat geval zou hier immers staan, dat de hel in de hel geworpen zal worden.

(Wordt vervolgd)

  1. v.d. B.