1943.09

Over de gave der talen.

Daarom, die in een taal spreekt, dat hij bidt dat hij het ook moge uitleggen.

(1 Kor. 14:13).

Zagen we de vorige malen het geestelijk nut van het spre­ken in talen voor de persoon zelf, die deze Goddelijke gave bezit, ditmaal willen we ons bezig houden met haar dienst in het midden van de gemeente des Heren.

Stichting en opbouw van het lichaam van Christus is het doel der gaven, waarover Paulus in 1 Korinthe 12, 13 en 14 spreekt. Waar het wel bijzonder geldt voor de samenkomst der gemeente: God is tegenwoordig, daar zal en moet deze tegenwoordigheid merkbaar zijn aan de instraling van de Goddelijke Geest in de harten der aanwezigen. De dorstige ziel wordt gelaafd en de hongerige wordt niet ledig wegge­zonden. In schone harmonie gaan de natuurlijke werkingen des Geestes door middel van de prediking van het Woord, het gebed in het midden der gemeente door ieder die daartoe behoefte gevoelt en het zingen van een lied samen met de bovennatuurlijke werkingen in de gave der profetie, de gave der gezichten, de gave der talen, de gave der genezing, het zingen in de Geest en de gave van de uitlegging der talen.

De gave der talen wordt door de gave der uitlegging dienstbaar gemaakt aan de opbouw der ganse gemeente. Waar deze aanwezig is, daar wordt zij door de apostel Paulus gelijkgesteld met de hoogste gave, de profetie. “Die profeteert is meerder dan die in talen spreekt, uitgezonderd en behalve als hij het weet uit te leggen.” Dit wonderlijke cha­risma, dit spreken in talen kan dus tot de hoogste geestelijke gaven voeren. “Indien ik tot u kwam en sprak in talen, wat nuttigheid zou ik u doen, zo ik tot u niet sprak of in open­baring, of in kennis, óf in profetie, of in lering?”

Dit bevreemdt ons geenszins. Wie toch, als hij tot God in een onbekende taal verborgenheden en geheimenissen spreekt, voelt niet in zich het verlangen opkomen ook met het ver­stand deze gemeenschap met de Geest te ervaren? Niet alleen de geest des mensen, maar ook de ziel en het lichaam behoren de Here toe en moeten Hem verheerlijken. “Daar­om, die in een taal spreekt, moet bidden dat hij het moge uit­leggen!”

Natuurlijk blijft de mogelijkheid steeds open van de directe profetie of openbaring, zonder dat deze voorafgegaan worden door een taal. Maar hierover gaat nu ons onderwerp niet. Paulus heeft het over de gave der uitlegging, die de gave der profetie evenaart. Het spreken in talen heeft dit opmer­kelijke, dat het de talenspreker steeds dieper in het rijk des Geestes voert. Het maakt hem los van de beïnvloeding zijner omgeving en van het menselijk verstand als leidende functie. Om duidelijk te verstaan wat de Geest tot de ge­meente zegt, is dit noodzakelijk. De geest van de profeet moet in de volkomen rust zijn, wil hij omhoog stijgen boven de engheid van zijn omgeving uit. Vanuit de stilte der hemelse sferen is hij pas geschikt om de Goddelijke boodschap over te brengen van boven naar beneden. Wie als de Here zelf de gemeenschap met de Vader zoekt, moet dikwijls de eenzaamheid van de bergtop zoeken om daar de ontroerin­gen van de Heilige Geest te smaken.

We zien dus dat de gave der talen niet alleen de behoefte doet ontstaan naar de gave der profetie, maar dat zij ook de mogelijkheid schept deze te verwerven. Door de gave der talen sticht men zich zelven, zegt de apostel, en hierdoor is men des te beter in staat om daarna door middel van de gave der uitlegging de gemeente te stichten. Wie iets bezit, die alleen kan ook iets geven.

In (2 Kon. 03:15) lezen we van de profeet Elisa, dat hij een speelman op de snaren liet spelen en dat toen de hand des Heren op hem kwam en hij zeggen kon: “Zo zegt de Here!” Elisa gebruikte dit middel om zich opzettelijk in een stemming te brengen, die geschikt was om de stem des Heren te beluisteren.

Zo ook heft de gave der talen de geest op om Gods Geest te ontmoeten en wordt hij toebereid om vermaningen en vertroostingen te putten uit de Bron des Levens en de toekomende dingen te verstaan teneinde dit dadelijk Gods volk mede te delen.

De gave der uitlegging eist groter geloof en meerder vertrouwen in de leiding van de Heilige Geest dan de gave der talen. Deze laatste wordt veroorzaakt door mecha­nische inspiratie buiten het verstand om. Het verstand is immers vruchteloos! Menselijke kennis is niet in staat con­trole uit te oefenen op wat gezegd wordt. De geest der uit­legging echter gaat evenals de geest der profetie niet buiten het verstand om. Deze gave veronderstelt de gewisse zeker­heid, dat de verstaanbare woorden de juiste vertolking zijn van wat de Geest door middel van de gave der talen spreekt. Zonder de gave der talen geen uitlegging. Beide gaven zijn in de gemeentesamenkomst op elkander aangewezen. Maar de gave der uitlegging reikt hoger. Zij eist de gehele mens op met al zijn vermogens en stelt hem verantwoor­delijk voor de wijze waarop hij de openbaring Gods door­geeft.

Degene, die in de samenkomst van de gemeente in talen spreekt moet door de Geest overtuigd zijn, dat hij zelf of een ander de uitlegging er van bezit. Het is dikwijls een bidden om de uitlegging en toch intussen de volkomen zekerheid hebben, dat, het gebed verhoord is.

“Want die in een taal spreekt, die bidt ook dat hij het moge uitleggen. Want indien er geen uitlegger is moet degene, die in talen spreekt, in de gemeente zwijgen.”

Nu stelt de apostel de mogelijkheid open, dat het spreken in een taal door meer dan één persoon geschiedt. Verschil­lende bezitters van deze gave komen terzelfder tijd in een be­paalde geestestoestand en zij ontvangen boodschappen in vreemde talen, die met elkander verband houden. “Veronder­stel nu eens,” zegt de apostel in vers 23, “dat de gehele gemeente samenkomt op dezelfde plaats en allen zouden in talen spreken.” Er is dan wel, zouden we zeggen, sprake van het stichten van elkander door middel van de gave van de tongentaal. Toch raadt Paulus het dan ook af ter wille van de vreemde­lingen, die er bij tegenwoordig zijn en deze gave, evenals zoveel gelovigen van heden, niet verstaan en die evenals zoveel Joden op de Pinksterdag zouden spotten en zeggen, dat men in een vergadering van krankzinnigen was terecht ge­komen! Ter wille van deze personen geldt de wet der liefde, die zo uitvoerig in Korinthe 13 behandeld is als gebruiksaanwijzer voor de gaven uit de hoofdstukken 12 en 14. Daarom spreekt de apostel in vers 27: “Wanneer iemand een taal spreekt, door twee of ten hoogste drie, laat iemand het dan ook uitleggen. (Vert. Concordant Version) En indien er geen uitlegger is, dat hij zal zwijgen in de gemeente, doch dat hij tot zich zelven spreke en tot God.” (vers 28) We zouden het zo kunnen zeggen: “Laat, indien er een uitlegger aanwezig is, toch niet de gehele gemeente in talen vooraf gaan spre­ken, maar hoogstens drie personen en indien de gave van uitlegging ontbreekt, laat men dan zó zacht spreken, dat niemand er door gehinderd of afgeleid wordt.”

Toch geeft Paulus hier geen voorschrift waarvan nooit of te nimmer zou mogen worden afgeweken. Want dan komt het gevaar dat men de werking van de Geest aan banden zou gaan leggen en gaan reglementeren. Van zulk een ordening wil de apostel niet weten. Later schrijft hij aan dezelfde ge­meente: “Waar de Geest des Heren is, daar is vrijheid!” Maar de balans moet in evenwicht blijven, zodat er geen ongebondenheid, geen verwarring of geestdrijverij ontstaat. De prediking van het Woord, het zingen van een lied, het neerleggen van het gebed, het spreken in talen, de uitlegging, niets mag verwaarloosd worden of geestelijk doodgedrukt. “Daarom, laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden en verhindert (ook nu) het spreken in talen niet!” (vers 39 en 40)

Het zou toch kunnen zijn, dat er iemand in een vreemde taal sprak en een buitenlander of een persoon, die deze taal verstond, er zo door getroffen werd, dat hij God de ere gaf. Ons werd door een zendeling meegedeeld hoe in een samenkomst in Zuid-Amerika een geleerd persoon plotseling een eenvoudig volkskind in het Latijn hoorde bidden en hij machtig aangegrepen werd door dit wonder der talen.

Evenzo kan het spreken in talen overgaan in het zingen van hemelse zangen. De bekende A. S. Booth-Clibborn verhaalt in “Confidence” van een “hemels koor” dat hij hoorde, waaraan vijftig tot honderd stemmen aan deel namen.

Dan wordt een ganse vergadering opgeheven en zwijgt de hoorder vol ontroering. Want we zullen in, onze samen­komsten met het verstand zingen, maar als de werking des Geestes zo machtig wordt, dat zij als een waterval ons be­dekt, dan zullen we ook met de geest zingen, (zie vers 15) Wij willen dan de Here groot maken met psalmen, gezan­gen en geestesliederen.

Het zou kunnen gebeuren, dat iemand met de Heilige Geest gedoopt werd en hij evenals het huisgezin van Cornelius of de twaalf uit (Hand. 19:06) in talen sprak. En hoewel het spreken in talen bij de doop in de Geest nog niet de gave der talen veronderstelt, zou het onderdrukken van het spreken in talen het gevolg hebben, dat men dan bevreesd zou zijn zich te uiten in vreemde talen.

Geve de Here, dat, waar we zo weinig van deze krach­ten in de samenkomsten van Gods kinderen ontwaren, het gebed om deze gaven steeds sterker onder ons worde.

We willen daarom eindigen met de woorden van Bettex: “Toch zal het eens anders worden. Evenals Petrus met volle recht de uitstorting van de Heilige Geest op het Pinkster­feest opvat als éne vervulling van de profetie, zo zal opnieuw in de laatste tijden een algemeen Pinksteren voor de gelovigen aanbreken en zullen zij weer hemelse krachten bezitten. Hun zonen en hun dochters zullen profeteren, hun ouden van dagen zullen dromen in de nacht dromen, hun jongelingen zullen gezichten zien; ja zelfs over de dienst­knechten en dienstmaagden zal God Zijn Geest uitstorten.”

J.E. v.d. B.

 

Bede om een waarachtig hart. (gedicht)

Vergeef mij Heer, de traagheid van mijn hart,

dat altijd van U vlucht in wufte dromen;

het vreest Uw tucht en Heilige smart

en wil door sterven niet tot ’t leven komen.

 

Gij nodigt m’ in Uw heiligdom te gaan,

in ’t Heil’ge, waar Gij woont in ’t schemerduister,

doch aarz’lend blijf ik op het voorhof staan

waar ‘k naar de stem der bonte schare luister.

 

Gij zijt aan ’t kruis een nieuwe weg gegaan,

het voorhang scheurde, toen G’ Uw offer plengde;

nu staat G’ en wacht, tot ik bevrijd van waan,

al achterlaat wat met Uw dienst zich mengde.

 

Vergeef mij Heer, de traagheid van mijn hart,

dat van U vlucht en zich vermaakt met dromen;

Heer, tuchtig mij, kom met Uw felle smart,

opdat ‘k als priester heilig bij U wone.

  1. v.d. B.

 

Veel bovenaardse dingen zijn voor ons mensen ver­borgen en voor ons verstand geheel onbegrijpelijk. Zo is dat ook het geval met de Heilige Geest en kan alleen een gehele overgave aan God en een kinderlijk geloof ons hier dichterbij brengen.      ,

Ongeveer 11 jaar geleden hoorde ik op een avond ver­schillende mensen spreken over een nieuw leven, dat ze gevonden hadden. Er straalde blijdschap, liefde en vrede van deze mensen uit, en het was heerlijk om die avond in hun gezelschap te zijn. Ze waren werkelijk gelukkig. Iemand sprak van een mislukt leven, dat in orde was gekomen sinds hij zijn leven aan God had gegeven, en dat zijn werk op de school, waar hij onderwijzer was, nu ook goed ging, terwijl hij vroeger geen orde in zijn klas had. Een getrouwde vrouw vertelde dat zij in haar gezin een Vriend tot hulp had ge­kregen, die haar duidelijk maakte hoe ze alles moest doen, en die Vriend was Jezus.

Ik voelde, dat hier een onzichtbare macht achter verborgen lag, waardoor deze mensen zo n wonderlijke rust en blijd­schap hadden. Zelf was ik niet gelukkig, zoals zij dat waren, maar de oorzaak begreep ik toen nog niet. Aan het eind van de avond werd er lectuur verkocht en heeft God één van deze blaadjes gebruikt om mij de sleutel van dit wondere geluk te doen vinden.

Er stond op dat blaadje een verhandeling over de Heilige Geest en de voorwaarden die nodig waren om dien te ont­vangen. Het meest trof mij de eis om iedere ons bekende zonde te willen loslaten. Er werd daarin gewezen op de liefde die wij voor onze medemensen moesten hebben, om in een goede verhouding met hen te leven. Op de reinheid (in woor­den, bedoelingen, gedachten en daden). Ook dat we niet voor onszelf mochten leven, maar het welzijn van anderen zoveel het kon behartigen. Op de eerlijkheid kortom op de eisen, die Jezus aan zijn volgelingen stelt. Iedereen weet wat bij hem of haar daaraan mankeert, en ik werd er ineens zo sterk bij bepaald, dat ik koos de weg van Jezus te gaan, en voelde onwillekeurig dat daar geluk en ware blijdschap zou Zijn te vinden. Het was iets wat ik met mijn verstand kon begrijpen, en ik besloot met al deze dingen te beginnen. De Heilige Geest was nog iets onbegrijpelijks voor mij, maar ik kon toch proberen nu voortaan de goede weg te gaan. Het ging niet, en ik moest toegeven, dat ik het niet kon. Ik was zeer verdrietig en verslagen en sprak tegen God uit, dat ik zo graag wou maar het niet kon. Op dat ogenblik heb ik de eerste zeer sterke aanraking met de levende Geest van God gehad. Het is of je in een donkere kamer bent en het knopje van het elektrische licht omdraait, zei eens iemand, maar dat is nog maar heel zwak uitgedrukt

Alles werd blij en licht om mij heen en ik voelde dat ik het met meer zelf hoefde te doen, maar dat Gods Geest mij verder zou leiden en mij vervulde. Een blijdschap, die ik nog nooit gekend had kwam over mij en ik moest huppelen en zingen het een lied na het andere, om God maar te loven en te prijzen. “Nadert tot God, en Hij zal tot U naderen,” was die morgen bewaarheid geworden. Als wij alles aan God geven, mogen we ook alles van Hem verwachten.

Mijn leven werd van dat ogenblik af anders; de Heilige Geest openbaarde mij dikwijls toekomende dingen, en gaf later ook wel eens dromen. De stem van de Heilige Geest waarschuwde mij voor gevaren en zonden. Zoals de Geest tegen Filippus sprak, zo kan Hij nu nog tegen Gods kinderen spreken.

Ik wende mij aan, geregeld de Bijbel te lezen en mijn rustige ogenblikken van gebed met God te hebben, en alles werd levend. De liederen, die ik zong en de Bijbel, het werd alles nieuw en werkelijk. Ik gevoelde God niet meer ver af, maar in mij en om mij heen.

Iemand vroeg eens of zo’n leven niet zwaar was. Neen, het is niet zwaar. Als we onze eigen weg gaan en eigen wil doen, lijkt het of we gemakkelijk gaan, maar we struikelen en verdwalen soms geheel, terwijl iemand, die Gods wil als maatstaf gebruikt vast en zeker gaat, geleid en gesteund door die Goddelijke Geest.

Jaren later hoorde ik in een bidstond met enkele gelovigen iemand in tongen, de taal van de Geest, spreken en daarna werd door een ander de uitlegging daarvan gegeven. Ik vond het heerlijk om er naar te luisteren en verlangde ernaar zelf dat ook eens te mogen doen. Ik bad daarom, en God verhoorde enkele avonden daarna mijn gebed en kon ik Hem in tongentaal loven en prijzen. Pinksteren was werkelijkheid voor mij geworden. Ook leerde ik de kracht van Jezus’ Bloed beter verstaan. Het Bloed, dat ons niet alleen met God verzoend, maar ons ook kan beschermen en reinigen van zonden, op het ogenblik, dat wij daarom vragen. Dit was een nieuwe openbaring voor mij. Ook heb ik dikwijls genezing gevonden in geval van ziekte, alleen door het gelovige gebed.

Het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw ge­worden.

’s Gravenhage, 20 juli 1943.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (13).

Een zondag op Patmos (vervolg).

(Openb. 01:09-20).

“Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk”. De dood wordt in Gods Woord als een persoonlijke vijand be­schouwd (1 Kor. 15:26), die door de zonde macht over de mens heeft gekregen. Zoals de dood de lichamen der mensen bij het sterven in bezit neemt, zo ontvangt het dodenrijk de zielen van hen, die niet door de bijzondere ge­nade van Christus aan zijn macht worden onttrokken.

In het Grieks staat voor dodenrijk het woord “Hades”. Dit woord heeft in het Nieuwe Testament dezelfde betekenis ais het Hebreeuwse woord “sjeool”, dat in het Oude Testa­ment wordt gebruikt. De Septuaginta vertaalt ook steeds “sjeool” door “Hades” ‘). Helaas hebben de Statenvertalers gemeend, zowel het woord “sjeool”, als het woord Hades” op verschillende wijze te moeten vertalen. Het woord “sjeool” bijv. dat 64 maal in het O.T. voorkomt, hebben zij 30 maal door graf, 33 maal door “hel” en 1 maal door “diepte” ver­taald. Ook het woord “Hades” is op verschillende plaatsen door “hel” vertaald. Daardoor leeft een verwarde en on­schriftuurlijke gedachte over deze begrippen bij vele gelovigen. Hadden de Statenvertalers steeds het woord “dodenrijk” gebruikt waar in het oorspronkelijke “sjeool” of “Hades” wordt gebruikt, dan was veel verwarring voorkomen. Dan blijkt dat in het ganse O.T. nergens de gedachte aan een altijd bran­dende plaats van straf gevonden wordt. Zo staat bijv. in (Num. 16:30-33), dat Korach, Dathan en Abiram levend in het dodenrijk gingen. In (Job 26:06) lezen we: “het doden­rijk is naakt voor Hem” en in (Ps. 009:018) “de goddelozen zullen terugkeren naar het dodenrijk toe”. (Ps. 139:008) zegt: “bedde ik mij in het dodenrijk, zie, Gij zijt daar” en (Spr. 27:20): “het dodenrijk en het verderf worden niet verzadigd”. In (Hos. 13:14) vinden we het woord: “Ik zal hen van het geweld van het dodenrijk verlossen, Ik zal ze vrijmaken van de dood. Dood, waar zijn uw pestilentiën? Dodenrijk, waar is uw verderf?” Deze tekst heeft een heer­lijke vervulling gekregen door Christus’ overwinning en wordt dan ook door Paulus geciteerd in (1 Kor. 15:55). Dit doden­rijk is volgens de Schrift een plaats in de onzichtbare wereld, zowel onderscheiden van de “hel” als van de “hemel”. Bij het sterven wordt niet alleen het lichaam, doch ook de ziel getroffen. Volgens het Oude Testament behoort de mens dan niet meer tot de aarde, maar is een bewoner van het dodenrijk geworden, dat in de diepte der aarde wordt gedacht. De gestorvenen bestaan daar nog wel, doch hun be­staan is de naam van leven niet meer waard. Zo bidt de Psalmist: “Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en ik niet meer zij” (Ps. 039:014) en Job zegt: “Want nu zal Ik in het stof liggen en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet meer zijn ‘. Daar zijn de zielen krach­teloos en vertoeven in de stilte. Zo klaagt Job: “Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af? Want nu zou ik neerliggen en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen. Daar houden de bozen op van beroering en daar rusten de vermoeiden van kracht; daar zijn de gebondenen tezamen in rust; zij horen de stem van de drijvers niet” (Job 03:13; Job 03:17-18). Het is een plaats van duisternis (Job 10:21-22) gelijk de Psalmist zegt: Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan: zullen zij U loven? Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden. Uw getrouwheid in het verderf? Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uwe gerechtig­heid in het land der vergetelheid?” Daar worden God en de mensen niet meer gezien, zoals Hizkia klaagt op zijn ziek­bed: “Ik zal de Here niet meer zien, ik zal de mensen niet meer aanschouwen met de inwoners van de wereld”. Het is een land van vergetelheid, waar God niet meer wordt ge­prezen.

De vromen uit het O.T. putten troost uit de gedachte, dat zij daar hun gestorven vaderen zouden ontmoeten. Zij wer­den dan “verzameld tot de vaderen”. Ook zouden zij daar bij Abraham, Izaäk en Jacob zijn. Al beseften zij in meer of mindere mate, dat de gemeenschap met de Heer ook door het sterven niet werd vernietigd, zij verwachtten er toch nimmer de blijde ontmoeting met God en de gemeenschap der engelen. Daardoor richtte hun geloofsoog zich voornamelijk op de dag der opstanding en de verlossing door de komen­de Messias, zoals Jacob het voor zijn sterven zegt: “Op Uw zaligheid wacht ik, o Here”.

Toch was niet de toestand van alle doden gelijk. Het dodenrijk was in twee afdelingen verdeeld: een voor de vromen en een voor de goddelozen. De eerste werd “het Paradijs” of “de schoot van Abraham” genoemd. Deze twee namen komen voor in de Talmoed, doch worden beide door Jezus gebruikt. Hij zegt hoe de rijke man komt in een plaats van smart en de arme Lazarus in “de schoot van Abraham. Als Jezus zo spreekt, past Hij zich maar niet, zoals sommigen denken, bij de gedachtegang der Joden aan. Dit doet Hij nimmer. Hij sprak steeds de waarheid. Lazarus, zowel als de rijke man, waren beiden in de Hades, doch ze waren gescheiden door een onoverkomelijke kloof. En als Jezus tegen de moordenaar aan het kruis zegt: “Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn” (Luc. 23:43), dan weet deze man wat Jezus bedoelt. Aan het einde van die dag hebben Jezus en de moordenaar elkander ontmoet in die plaats van het doden­rijk, waar de vromen van het Oude Testament vertoefden.

Door zijn sterven trad Christus dit dodenrijk binnen. Nu werd aan Hem vervuld de belofte uit Psalm 16, dat Zijn lichaam niet overgegeven zou worden aan de ontbinding ge­durende de drie dagen, dat het in de grafspelonk rustte en dat Zijn ziel niet aan het dodenrijk zou worden overgelaten. Ja, deze drie dagen in de Hades waren het begin van Zijn triomfantelijk verlossingswerk. Niet in onbewuste toestand, doch levend gemaakt door de Geest, heeft Hij er Zijn over­winning verkondigd aan hen, die in deze gevangenis waren (1 Petr. 03:19-20).

Het dodenrijk kon Hem dan ook niet houden. Op Paasmorgen rees Hij als overwinnaar uit het graf en kan sinds die dag zeggen: “Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk”. Vele gelovigen stonden als symbool van Zijn overwinning op uit het dodenrijk, toen Hij er binnentrad, zij gingen echter niet uit hun graven voor Christus uitging uit het graf, opdat Hij de eersteling uit de doden zou zijn (Matt. 27:52-53).

Wat de ongelovige doden betreft, we lezen niet, dat Christus’ komst voor hen verandering heeft gebracht, doch wel trad een grote verandering in voor de vromen. We geloven, dat Christus alle vromen, die in het dodenrijk waren met zich heeft genomen bij de dag van Zijn hemelvaart en bij zich heeft gezet in de hemelse gewesten. Daarom staat er in de Schrift, dat Hij de gevangenis gevangen heeft ge­nomen. “Hij voerde krijgsgevangenen mede”, Nieuwe Vert. (Ps. 068:019 en Ef. 04:08-09). Deze laatste tekst noemt de dag van deze geweldige bevrijding, namelijk, toen Hij op­gevaren is naar de hoogte, nadat Hij vernederd is geweest tot de diepste diepten der aarde d.w.z. het dodenrijk. Het Para­dijs is dan nu ook niet langer in het dodenrijk, deze afdeling is leeg, het is nu boven in de hemelen, waar de gelovigen verkeren in de oneindige vreugde van de nabijheid van Christus. Paulus zegt dan ook dat hij opgetrokken is geweest in de derde hemel in het Paradijs (2 Kor. 12:01-04).

Het Paradijs is nu in de onmiddellijke nabijheid van God. Welk een geweldige verandering geeft dit voor Gods kin­deren. Terwijl de gelovigen van het Oude Verbond het leven begeerlijker vonden dan de toestand na het sterven en een lang en gelukkig leven hun grootste beloning was, kan Paulus het zeggen: “Ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dat is verreweg het beste” (Filip. 01:23). Geen waar gelovige komt nu nog in het dodenrijk. Neen, als wij nu ons verblijf in het lichaam verlaten, zullen wij bij de Here onzen intrek nemen (2 Kor. 05:08), totdat wij bij de dag der opstanding opnieuw met ons lichaam worden verenigd.

Merk op, dat de gelovigen gedurende al deze eeuwen vóór Golgotha niet in de hemel konden binnentreden, omdat de voorloper Christus niet was binnengegaan. Hij moest ook hierin de eersteling zijn onder vele broeders.

De woorden van Paulus bewijzen ons ook, dat na de dood geen zieleslaap volgt, zoals sommigen beweren. Eeuwen en eeuwen onbewust te slapen tot de dag der op­standing is geen toestand, waarnaar Paulus verlangend zou hebben uitgezien. Hij spreekt van een zijn met Christus. Stefanus ziet voor zijn sterven de hemelen geopend en de Zoon des mensen staande aan de rechterhand Gods. Het is of Christus gereed staat hem te ontvangen. Is daarmee niet aan deze eerste der gelovigen uit het Nieuwe Verbond ge­toond, dat de dood voor iedere gelovige betekent een gaan tot zijn Meester? En nog vele andere kinderen Gods na hem hebben vóór het sterven mogen zien, hoe niet een duister land van doodsschaduwen, noch een onbewuste zieleslaap, doch de heerlijke gemeenschap met Christus en de gestorven Heiligen hen wachtte. Ongetwijfeld zullen de eeuwen der eeuwigheid nodig zijn om Christus’ heerlijkheid ten volle te mogen aanschouwen. Hij zal door iedere gelovige aanschouwd worden, zoals hij het kan verdragen. Er is dan ook niet één, er zijn vele hemelen en Christus zal voor ieder Zijn heerlijkheid omhullen en temperen naar ieders kracht en toestand. Zo zal er ook dan zijn een altijd doorgaan van heerlijkheid tot heerlijkheid.

Zo is het sterven voor ons, die leven nadat Christus de hemel heeft ontsloten, geworden een ingaan tot het volle leven. De Hades is nu enkel bestemd voor hen, die niet ver­lost zijn door Christus’ bloed, een plaats van wroeging, waar zij de dag des oordeels verwachten. Op dien dag zal de Hades alle doden. die in haar zijn, uitleveren, zij zullen alleen staan voor die grote, witte troon en zij zullen na het oordeel geworpen worden in de poel des vuurs (Openb. 20:13-14). Deze poel des vuurs, ook de Gehenna ge­noemd zie: bijv. (Matt. 05:22; Matt. 05:29-30; Matt. 18:09 en Mark. 09:43-48) is de plaats van eeuwige wroeging, waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt, dus de eigenlijke “hel”. Een nauwkeurig lezen van de Schrift leert ons dus duidelijk, dat er thans nog niemand in de hel is. De eersten, die hier ingeworpen worden, zijn het beest en de valse profeet (Openb. 19:20). Zij worden levend (dus zonder eerst in het dodenrijk te komen) geworpen in de poel des vuurs, die van zwavel brandt.

Voor ieder die het eigendom is van Christus, geldt het rijke voorrecht, dat hij niet alleen deze plaats nimmer zal zien, doch dat hij ook nimmer het dodenrijk zal binnentreden, zoals de gelovigen van het Oude Verbond. Christus heeft de sleutels van het dodenrijk en tot ieder, die behoort tot Zijn gemeente, klinkt Zijn troostrijke woord: “De poorten van het dodenrijk zullen mijn gemeente niet overweldigen’ (Matt. 16:18).

Dit blijkt ook uit (Hand. 02:27 en Hand. 02:31) waar Petrus zegt, dat de ziel van Christus in de Hades niet zou overgelaten worden. Petrus citeert hier (Ps. 016:010, waar in het Hebreeuws het woord “sjeool” staat. Hieruit blijkt, dat de Schrift zelve voor het woord “sjeool” “Hades” kiest. Ook uit deze tekst blijkt duidelijk, dat we nimmer het woord. “Hades” door “hel” mogen vertalen. In dat geval zou hier immers staan, dat de hel in de hel geworpen zal worden.

(Wordt vervolgd)

  1. v.d. B.

 

 

1943.09

Over de gave der talen.

Daarom, die in een taal spreekt, dat hij bidt dat hij het ook moge uitleggen.

(1 Kor. 14:13).

Zagen we de vorige malen het geestelijk nut van het spre­ken in talen voor de persoon zelf, die deze Goddelijke gave bezit, ditmaal willen we ons bezig houden met haar dienst in het midden van de gemeente des Heren.

Stichting en opbouw van het lichaam van Christus is het doel der gaven, waarover Paulus in 1 Korinthe 12, 13 en 14 spreekt. Waar het wel bijzonder geldt voor de samenkomst der gemeente: God is tegenwoordig, daar zal en moet deze tegenwoordigheid merkbaar zijn aan de instraling van de Goddelijke Geest in de harten der aanwezigen. De dorstige ziel wordt gelaafd en de hongerige wordt niet ledig wegge­zonden. In schone harmonie gaan de natuurlijke werkingen des Geestes door middel van de prediking van het Woord, het gebed in het midden der gemeente door ieder die daartoe behoefte gevoelt en het zingen van een lied samen met de bovennatuurlijke werkingen in de gave der profetie, de gave der gezichten, de gave der talen, de gave der genezing, het zingen in de Geest en de gave van de uitlegging der talen.

De gave der talen wordt door de gave der uitlegging dienstbaar gemaakt aan de opbouw der ganse gemeente. Waar deze aanwezig is, daar wordt zij door de apostel Paulus gelijkgesteld met de hoogste gave, de profetie. “Die profeteert is meerder dan die in talen spreekt, uitgezonderd en behalve als hij het weet uit te leggen.” Dit wonderlijke cha­risma, dit spreken in talen kan dus tot de hoogste geestelijke gaven voeren. “Indien ik tot u kwam en sprak in talen, wat nuttigheid zou ik u doen, zo ik tot u niet sprak of in open­baring, of in kennis, óf in profetie, of in lering?”

Dit bevreemdt ons geenszins. Wie toch, als hij tot God in een onbekende taal verborgenheden en geheimenissen spreekt, voelt niet in zich het verlangen opkomen ook met het ver­stand deze gemeenschap met de Geest te ervaren? Niet alleen de geest des mensen, maar ook de ziel en het lichaam behoren de Here toe en moeten Hem verheerlijken. “Daar­om, die in een taal spreekt, moet bidden dat hij het moge uit­leggen!”

Natuurlijk blijft de mogelijkheid steeds open van de directe profetie of openbaring, zonder dat deze voorafgegaan worden door een taal. Maar hierover gaat nu ons onderwerp niet. Paulus heeft het over de gave der uitlegging, die de gave der profetie evenaart. Het spreken in talen heeft dit opmer­kelijke, dat het de talenspreker steeds dieper in het rijk des Geestes voert. Het maakt hem los van de beïnvloeding zijner omgeving en van het menselijk verstand als leidende functie. Om duidelijk te verstaan wat de Geest tot de ge­meente zegt, is dit noodzakelijk. De geest van de profeet moet in de volkomen rust zijn, wil hij omhoog stijgen boven de engheid van zijn omgeving uit. Vanuit de stilte der hemelse sferen is hij pas geschikt om de Goddelijke boodschap over te brengen van boven naar beneden. Wie als de Here zelf de gemeenschap met de Vader zoekt, moet dikwijls de eenzaamheid van de bergtop zoeken om daar de ontroerin­gen van de Heilige Geest te smaken.

We zien dus dat de gave der talen niet alleen de behoefte doet ontstaan naar de gave der profetie, maar dat zij ook de mogelijkheid schept deze te verwerven. Door de gave der talen sticht men zich zelven, zegt de apostel, en hierdoor is men des te beter in staat om daarna door middel van de gave der uitlegging de gemeente te stichten. Wie iets bezit, die alleen kan ook iets geven.

In (2 Kon. 03:15) lezen we van de profeet Elisa, dat hij een speelman op de snaren liet spelen en dat toen de hand des Heren op hem kwam en hij zeggen kon: “Zo zegt de Here!” Elisa gebruikte dit middel om zich opzettelijk in een stemming te brengen, die geschikt was om de stem des Heren te beluisteren.

Zo ook heft de gave der talen de geest op om Gods Geest te ontmoeten en wordt hij toebereid om vermaningen en vertroostingen te putten uit de Bron des Levens en de toekomende dingen te verstaan teneinde dit dadelijk Gods volk mede te delen.

De gave der uitlegging eist groter geloof en meerder vertrouwen in de leiding van de Heilige Geest dan de gave der talen. Deze laatste wordt veroorzaakt door mecha­nische inspiratie buiten het verstand om. Het verstand is immers vruchteloos! Menselijke kennis is niet in staat con­trole uit te oefenen op wat gezegd wordt. De geest der uit­legging echter gaat evenals de geest der profetie niet buiten het verstand om. Deze gave veronderstelt de gewisse zeker­heid, dat de verstaanbare woorden de juiste vertolking zijn van wat de Geest door middel van de gave der talen spreekt. Zonder de gave der talen geen uitlegging. Beide gaven zijn in de gemeentesamenkomst op elkander aangewezen. Maar de gave der uitlegging reikt hoger. Zij eist de gehele mens op met al zijn vermogens en stelt hem verantwoor­delijk voor de wijze waarop hij de openbaring Gods door­geeft.

Degene, die in de samenkomst van de gemeente in talen spreekt moet door de Geest overtuigd zijn, dat hij zelf of een ander de uitlegging er van bezit. Het is dikwijls een bidden om de uitlegging en toch intussen de volkomen zekerheid hebben, dat, het gebed verhoord is.

“Want die in een taal spreekt, die bidt ook dat hij het moge uitleggen. Want indien er geen uitlegger is moet degene, die in talen spreekt, in de gemeente zwijgen.”

Nu stelt de apostel de mogelijkheid open, dat het spreken in een taal door meer dan één persoon geschiedt. Verschil­lende bezitters van deze gave komen terzelfder tijd in een be­paalde geestestoestand en zij ontvangen boodschappen in vreemde talen, die met elkander verband houden. “Veronder­stel nu eens,” zegt de apostel in vers 23, “dat de gehele gemeente samenkomt op dezelfde plaats en allen zouden in talen spreken.” Er is dan wel, zouden we zeggen, sprake van het stichten van elkander door middel van de gave van de tongentaal. Toch raadt Paulus het dan ook af ter wille van de vreemde­lingen, die er bij tegenwoordig zijn en deze gave, evenals zoveel gelovigen van heden, niet verstaan en die evenals zoveel Joden op de Pinksterdag zouden spotten en zeggen, dat men in een vergadering van krankzinnigen was terecht ge­komen! Ter wille van deze personen geldt de wet der liefde, die zo uitvoerig in Korinthe 13 behandeld is als gebruiksaanwijzer voor de gaven uit de hoofdstukken 12 en 14. Daarom spreekt de apostel in vers 27: “Wanneer iemand een taal spreekt, door twee of ten hoogste drie, laat iemand het dan ook uitleggen. (Vert. Concordant Version) En indien er geen uitlegger is, dat hij zal zwijgen in de gemeente, doch dat hij tot zich zelven spreke en tot God.” (vers 28) We zouden het zo kunnen zeggen: “Laat, indien er een uitlegger aanwezig is, toch niet de gehele gemeente in talen vooraf gaan spre­ken, maar hoogstens drie personen en indien de gave van uitlegging ontbreekt, laat men dan zó zacht spreken, dat niemand er door gehinderd of afgeleid wordt.”

Toch geeft Paulus hier geen voorschrift waarvan nooit of te nimmer zou mogen worden afgeweken. Want dan komt het gevaar dat men de werking van de Geest aan banden zou gaan leggen en gaan reglementeren. Van zulk een ordening wil de apostel niet weten. Later schrijft hij aan dezelfde ge­meente: “Waar de Geest des Heren is, daar is vrijheid!” Maar de balans moet in evenwicht blijven, zodat er geen ongebondenheid, geen verwarring of geestdrijverij ontstaat. De prediking van het Woord, het zingen van een lied, het neerleggen van het gebed, het spreken in talen, de uitlegging, niets mag verwaarloosd worden of geestelijk doodgedrukt. “Daarom, laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden en verhindert (ook nu) het spreken in talen niet!” (vers 39 en 40)

Het zou toch kunnen zijn, dat er iemand in een vreemde taal sprak en een buitenlander of een persoon, die deze taal verstond, er zo door getroffen werd, dat hij God de ere gaf. Ons werd door een zendeling meegedeeld hoe in een samenkomst in Zuid-Amerika een geleerd persoon plotseling een eenvoudig volkskind in het Latijn hoorde bidden en hij machtig aangegrepen werd door dit wonder der talen.

Evenzo kan het spreken in talen overgaan in het zingen van hemelse zangen. De bekende A. S. Booth-Clibborn verhaalt in “Confidence” van een “hemels koor” dat hij hoorde, waaraan vijftig tot honderd stemmen aan deel namen.

Dan wordt een ganse vergadering opgeheven en zwijgt de hoorder vol ontroering. Want we zullen in, onze samen­komsten met het verstand zingen, maar als de werking des Geestes zo machtig wordt, dat zij als een waterval ons be­dekt, dan zullen we ook met de geest zingen, (zie vers 15) Wij willen dan de Here groot maken met psalmen, gezan­gen en geestesliederen.

Het zou kunnen gebeuren, dat iemand met de Heilige Geest gedoopt werd en hij evenals het huisgezin van Cornelius of de twaalf uit (Hand. 19:06) in talen sprak. En hoewel het spreken in talen bij de doop in de Geest nog niet de gave der talen veronderstelt, zou het onderdrukken van het spreken in talen het gevolg hebben, dat men dan bevreesd zou zijn zich te uiten in vreemde talen.

Geve de Here, dat, waar we zo weinig van deze krach­ten in de samenkomsten van Gods kinderen ontwaren, het gebed om deze gaven steeds sterker onder ons worde.

We willen daarom eindigen met de woorden van Bettex: “Toch zal het eens anders worden. Evenals Petrus met volle recht de uitstorting van de Heilige Geest op het Pinkster­feest opvat als éne vervulling van de profetie, zo zal opnieuw in de laatste tijden een algemeen Pinksteren voor de gelovigen aanbreken en zullen zij weer hemelse krachten bezitten. Hun zonen en hun dochters zullen profeteren, hun ouden van dagen zullen dromen in de nacht dromen, hun jongelingen zullen gezichten zien; ja zelfs over de dienst­knechten en dienstmaagden zal God Zijn Geest uitstorten.”

J.E. v.d. B.

 

Bede om een waarachtig hart. (gedicht)

Vergeef mij Heer, de traagheid van mijn hart,

dat altijd van U vlucht in wufte dromen;

het vreest Uw tucht en Heilige smart

en wil door sterven niet tot ’t leven komen.

 

Gij nodigt m’ in Uw heiligdom te gaan,

in ’t Heil’ge, waar Gij woont in ’t schemerduister,

doch aarz’lend blijf ik op het voorhof staan

waar ‘k naar de stem der bonte schare luister.

 

Gij zijt aan ’t kruis een nieuwe weg gegaan,

het voorhang scheurde, toen G’ Uw offer plengde;

nu staat G’ en wacht, tot ik bevrijd van waan,

al achterlaat wat met Uw dienst zich mengde.

 

Vergeef mij Heer, de traagheid van mijn hart,

dat van U vlucht en zich vermaakt met dromen;

Heer, tuchtig mij, kom met Uw felle smart,

opdat ‘k als priester heilig bij U wone.

  1. v.d. B.

 

Veel bovenaardse dingen zijn voor ons mensen ver­borgen en voor ons verstand geheel onbegrijpelijk. Zo is dat ook het geval met de Heilige Geest en kan alleen een gehele overgave aan God en een kinderlijk geloof ons hier dichterbij brengen.      ,

Ongeveer 11 jaar geleden hoorde ik op een avond ver­schillende mensen spreken over een nieuw leven, dat ze gevonden hadden. Er straalde blijdschap, liefde en vrede van deze mensen uit, en het was heerlijk om die avond in hun gezelschap te zijn. Ze waren werkelijk gelukkig. Iemand sprak van een mislukt leven, dat in orde was gekomen sinds hij zijn leven aan God had gegeven, en dat zijn werk op de school, waar hij onderwijzer was, nu ook goed ging, terwijl hij vroeger geen orde in zijn klas had. Een getrouwde vrouw vertelde dat zij in haar gezin een Vriend tot hulp had ge­kregen, die haar duidelijk maakte hoe ze alles moest doen, en die Vriend was Jezus.

Ik voelde, dat hier een onzichtbare macht achter verborgen lag, waardoor deze mensen zo n wonderlijke rust en blijd­schap hadden. Zelf was ik niet gelukkig, zoals zij dat waren, maar de oorzaak begreep ik toen nog niet. Aan het eind van de avond werd er lectuur verkocht en heeft God één van deze blaadjes gebruikt om mij de sleutel van dit wondere geluk te doen vinden.

Er stond op dat blaadje een verhandeling over de Heilige Geest en de voorwaarden die nodig waren om dien te ont­vangen. Het meest trof mij de eis om iedere ons bekende zonde te willen loslaten. Er werd daarin gewezen op de liefde die wij voor onze medemensen moesten hebben, om in een goede verhouding met hen te leven. Op de reinheid (in woor­den, bedoelingen, gedachten en daden). Ook dat we niet voor onszelf mochten leven, maar het welzijn van anderen zoveel het kon behartigen. Op de eerlijkheid kortom op de eisen, die Jezus aan zijn volgelingen stelt. Iedereen weet wat bij hem of haar daaraan mankeert, en ik werd er ineens zo sterk bij bepaald, dat ik koos de weg van Jezus te gaan, en voelde onwillekeurig dat daar geluk en ware blijdschap zou Zijn te vinden. Het was iets wat ik met mijn verstand kon begrijpen, en ik besloot met al deze dingen te beginnen. De Heilige Geest was nog iets onbegrijpelijks voor mij, maar ik kon toch proberen nu voortaan de goede weg te gaan. Het ging niet, en ik moest toegeven, dat ik het niet kon. Ik was zeer verdrietig en verslagen en sprak tegen God uit, dat ik zo graag wou maar het niet kon. Op dat ogenblik heb ik de eerste zeer sterke aanraking met de levende Geest van God gehad. Het is of je in een donkere kamer bent en het knopje van het elektrische licht omdraait, zei eens iemand, maar dat is nog maar heel zwak uitgedrukt

Alles werd blij en licht om mij heen en ik voelde dat ik het met meer zelf hoefde te doen, maar dat Gods Geest mij verder zou leiden en mij vervulde. Een blijdschap, die ik nog nooit gekend had kwam over mij en ik moest huppelen en zingen het een lied na het andere, om God maar te loven en te prijzen. “Nadert tot God, en Hij zal tot U naderen,” was die morgen bewaarheid geworden. Als wij alles aan God geven, mogen we ook alles van Hem verwachten.

Mijn leven werd van dat ogenblik af anders; de Heilige Geest openbaarde mij dikwijls toekomende dingen, en gaf later ook wel eens dromen. De stem van de Heilige Geest waarschuwde mij voor gevaren en zonden. Zoals de Geest tegen Filippus sprak, zo kan Hij nu nog tegen Gods kinderen spreken.

Ik wende mij aan, geregeld de Bijbel te lezen en mijn rustige ogenblikken van gebed met God te hebben, en alles werd levend. De liederen, die ik zong en de Bijbel, het werd alles nieuw en werkelijk. Ik gevoelde God niet meer ver af, maar in mij en om mij heen.

Iemand vroeg eens of zo’n leven niet zwaar was. Neen, het is niet zwaar. Als we onze eigen weg gaan en eigen wil doen, lijkt het of we gemakkelijk gaan, maar we struikelen en verdwalen soms geheel, terwijl iemand, die Gods wil als maatstaf gebruikt vast en zeker gaat, geleid en gesteund door die Goddelijke Geest.

Jaren later hoorde ik in een bidstond met enkele gelovigen iemand in tongen, de taal van de Geest, spreken en daarna werd door een ander de uitlegging daarvan gegeven. Ik vond het heerlijk om er naar te luisteren en verlangde ernaar zelf dat ook eens te mogen doen. Ik bad daarom, en God verhoorde enkele avonden daarna mijn gebed en kon ik Hem in tongentaal loven en prijzen. Pinksteren was werkelijkheid voor mij geworden. Ook leerde ik de kracht van Jezus’ Bloed beter verstaan. Het Bloed, dat ons niet alleen met God verzoend, maar ons ook kan beschermen en reinigen van zonden, op het ogenblik, dat wij daarom vragen. Dit was een nieuwe openbaring voor mij. Ook heb ik dikwijls genezing gevonden in geval van ziekte, alleen door het gelovige gebed.

Het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw ge­worden.

’s Gravenhage, 20 juli 1943.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (13).

Een zondag op Patmos (vervolg).

(Openb. 01:09-20).

“Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk”. De dood wordt in Gods Woord als een persoonlijke vijand be­schouwd (1 Kor. 15:26), die door de zonde macht over de mens heeft gekregen. Zoals de dood de lichamen der mensen bij het sterven in bezit neemt, zo ontvangt het dodenrijk de zielen van hen, die niet door de bijzondere ge­nade van Christus aan zijn macht worden onttrokken.

In het Grieks staat voor dodenrijk het woord “Hades”. Dit woord heeft in het Nieuwe Testament dezelfde betekenis ais het Hebreeuwse woord “sjeool”, dat in het Oude Testa­ment wordt gebruikt. De Septuaginta vertaalt ook steeds “sjeool” door “Hades” ‘). Helaas hebben de Statenvertalers gemeend, zowel het woord “sjeool”, als het woord Hades” op verschillende wijze te moeten vertalen. Het woord “sjeool” bijv. dat 64 maal in het O.T. voorkomt, hebben zij 30 maal door graf, 33 maal door “hel” en 1 maal door “diepte” ver­taald. Ook het woord “Hades” is op verschillende plaatsen door “hel” vertaald. Daardoor leeft een verwarde en on­schriftuurlijke gedachte over deze begrippen bij vele gelovigen. Hadden de Statenvertalers steeds het woord “dodenrijk” gebruikt waar in het oorspronkelijke “sjeool” of “Hades” wordt gebruikt, dan was veel verwarring voorkomen. Dan blijkt dat in het ganse O.T. nergens de gedachte aan een altijd bran­dende plaats van straf gevonden wordt. Zo staat bijv. in (Num. 16:30-33), dat Korach, Dathan en Abiram levend in het dodenrijk gingen. In (Job 26:06) lezen we: “het doden­rijk is naakt voor Hem” en in (Ps. 009:018) “de goddelozen zullen terugkeren naar het dodenrijk toe”. (Ps. 139:008) zegt: “bedde ik mij in het dodenrijk, zie, Gij zijt daar” en (Spr. 27:20): “het dodenrijk en het verderf worden niet verzadigd”. In (Hos. 13:14) vinden we het woord: “Ik zal hen van het geweld van het dodenrijk verlossen, Ik zal ze vrijmaken van de dood. Dood, waar zijn uw pestilentiën? Dodenrijk, waar is uw verderf?” Deze tekst heeft een heer­lijke vervulling gekregen door Christus’ overwinning en wordt dan ook door Paulus geciteerd in (1 Kor. 15:55). Dit doden­rijk is volgens de Schrift een plaats in de onzichtbare wereld, zowel onderscheiden van de “hel” als van de “hemel”. Bij het sterven wordt niet alleen het lichaam, doch ook de ziel getroffen. Volgens het Oude Testament behoort de mens dan niet meer tot de aarde, maar is een bewoner van het dodenrijk geworden, dat in de diepte der aarde wordt gedacht. De gestorvenen bestaan daar nog wel, doch hun be­staan is de naam van leven niet meer waard. Zo bidt de Psalmist: “Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en ik niet meer zij” (Ps. 039:014) en Job zegt: “Want nu zal Ik in het stof liggen en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet meer zijn ‘. Daar zijn de zielen krach­teloos en vertoeven in de stilte. Zo klaagt Job: “Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af? Want nu zou ik neerliggen en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen. Daar houden de bozen op van beroering en daar rusten de vermoeiden van kracht; daar zijn de gebondenen tezamen in rust; zij horen de stem van de drijvers niet” (Job 03:13; Job 03:17-18). Het is een plaats van duisternis (Job 10:21-22) gelijk de Psalmist zegt: Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan: zullen zij U loven? Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden. Uw getrouwheid in het verderf? Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uwe gerechtig­heid in het land der vergetelheid?” Daar worden God en de mensen niet meer gezien, zoals Hizkia klaagt op zijn ziek­bed: “Ik zal de Here niet meer zien, ik zal de mensen niet meer aanschouwen met de inwoners van de wereld”. Het is een land van vergetelheid, waar God niet meer wordt ge­prezen.

De vromen uit het O.T. putten troost uit de gedachte, dat zij daar hun gestorven vaderen zouden ontmoeten. Zij wer­den dan “verzameld tot de vaderen”. Ook zouden zij daar bij Abraham, Izaäk en Jacob zijn. Al beseften zij in meer of mindere mate, dat de gemeenschap met de Heer ook door het sterven niet werd vernietigd, zij verwachtten er toch nimmer de blijde ontmoeting met God en de gemeenschap der engelen. Daardoor richtte hun geloofsoog zich voornamelijk op de dag der opstanding en de verlossing door de komen­de Messias, zoals Jacob het voor zijn sterven zegt: “Op Uw zaligheid wacht ik, o Here”.

Toch was niet de toestand van alle doden gelijk. Het dodenrijk was in twee afdelingen verdeeld: een voor de vromen en een voor de goddelozen. De eerste werd “het Paradijs” of “de schoot van Abraham” genoemd. Deze twee namen komen voor in de Talmoed, doch worden beide door Jezus gebruikt. Hij zegt hoe de rijke man komt in een plaats van smart en de arme Lazarus in “de schoot van Abraham. Als Jezus zo spreekt, past Hij zich maar niet, zoals sommigen denken, bij de gedachtegang der Joden aan. Dit doet Hij nimmer. Hij sprak steeds de waarheid. Lazarus, zowel als de rijke man, waren beiden in de Hades, doch ze waren gescheiden door een onoverkomelijke kloof. En als Jezus tegen de moordenaar aan het kruis zegt: “Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn” (Luc. 23:43), dan weet deze man wat Jezus bedoelt. Aan het einde van die dag hebben Jezus en de moordenaar elkander ontmoet in die plaats van het doden­rijk, waar de vromen van het Oude Testament vertoefden.

Door zijn sterven trad Christus dit dodenrijk binnen. Nu werd aan Hem vervuld de belofte uit Psalm 16, dat Zijn lichaam niet overgegeven zou worden aan de ontbinding ge­durende de drie dagen, dat het in de grafspelonk rustte en dat Zijn ziel niet aan het dodenrijk zou worden overgelaten. Ja, deze drie dagen in de Hades waren het begin van Zijn triomfantelijk verlossingswerk. Niet in onbewuste toestand, doch levend gemaakt door de Geest, heeft Hij er Zijn over­winning verkondigd aan hen, die in deze gevangenis waren (1 Petr. 03:19-20).

Het dodenrijk kon Hem dan ook niet houden. Op Paasmorgen rees Hij als overwinnaar uit het graf en kan sinds die dag zeggen: “Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk”. Vele gelovigen stonden als symbool van Zijn overwinning op uit het dodenrijk, toen Hij er binnentrad, zij gingen echter niet uit hun graven voor Christus uitging uit het graf, opdat Hij de eersteling uit de doden zou zijn (Matt. 27:52-53).

Wat de ongelovige doden betreft, we lezen niet, dat Christus’ komst voor hen verandering heeft gebracht, doch wel trad een grote verandering in voor de vromen. We geloven, dat Christus alle vromen, die in het dodenrijk waren met zich heeft genomen bij de dag van Zijn hemelvaart en bij zich heeft gezet in de hemelse gewesten. Daarom staat er in de Schrift, dat Hij de gevangenis gevangen heeft ge­nomen. “Hij voerde krijgsgevangenen mede”, Nieuwe Vert. (Ps. 068:019 en Ef. 04:08-09). Deze laatste tekst noemt de dag van deze geweldige bevrijding, namelijk, toen Hij op­gevaren is naar de hoogte, nadat Hij vernederd is geweest tot de diepste diepten der aarde d.w.z. het dodenrijk. Het Para­dijs is dan nu ook niet langer in het dodenrijk, deze afdeling is leeg, het is nu boven in de hemelen, waar de gelovigen verkeren in de oneindige vreugde van de nabijheid van Christus. Paulus zegt dan ook dat hij opgetrokken is geweest in de derde hemel in het Paradijs (2 Kor. 12:01-04).

Het Paradijs is nu in de onmiddellijke nabijheid van God. Welk een geweldige verandering geeft dit voor Gods kin­deren. Terwijl de gelovigen van het Oude Verbond het leven begeerlijker vonden dan de toestand na het sterven en een lang en gelukkig leven hun grootste beloning was, kan Paulus het zeggen: “Ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dat is verreweg het beste” (Filip. 01:23). Geen waar gelovige komt nu nog in het dodenrijk. Neen, als wij nu ons verblijf in het lichaam verlaten, zullen wij bij de Here onzen intrek nemen (2 Kor. 05:08), totdat wij bij de dag der opstanding opnieuw met ons lichaam worden verenigd.

Merk op, dat de gelovigen gedurende al deze eeuwen vóór Golgotha niet in de hemel konden binnentreden, omdat de voorloper Christus niet was binnengegaan. Hij moest ook hierin de eersteling zijn onder vele broeders.

De woorden van Paulus bewijzen ons ook, dat na de dood geen zieleslaap volgt, zoals sommigen beweren. Eeuwen en eeuwen onbewust te slapen tot de dag der op­standing is geen toestand, waarnaar Paulus verlangend zou hebben uitgezien. Hij spreekt van een zijn met Christus. Stefanus ziet voor zijn sterven de hemelen geopend en de Zoon des mensen staande aan de rechterhand Gods. Het is of Christus gereed staat hem te ontvangen. Is daarmee niet aan deze eerste der gelovigen uit het Nieuwe Verbond ge­toond, dat de dood voor iedere gelovige betekent een gaan tot zijn Meester? En nog vele andere kinderen Gods na hem hebben vóór het sterven mogen zien, hoe niet een duister land van doodsschaduwen, noch een onbewuste zieleslaap, doch de heerlijke gemeenschap met Christus en de gestorven Heiligen hen wachtte. Ongetwijfeld zullen de eeuwen der eeuwigheid nodig zijn om Christus’ heerlijkheid ten volle te mogen aanschouwen. Hij zal door iedere gelovige aanschouwd worden, zoals hij het kan verdragen. Er is dan ook niet één, er zijn vele hemelen en Christus zal voor ieder Zijn heerlijkheid omhullen en temperen naar ieders kracht en toestand. Zo zal er ook dan zijn een altijd doorgaan van heerlijkheid tot heerlijkheid.

Zo is het sterven voor ons, die leven nadat Christus de hemel heeft ontsloten, geworden een ingaan tot het volle leven. De Hades is nu enkel bestemd voor hen, die niet ver­lost zijn door Christus’ bloed, een plaats van wroeging, waar zij de dag des oordeels verwachten. Op dien dag zal de Hades alle doden. die in haar zijn, uitleveren, zij zullen alleen staan voor die grote, witte troon en zij zullen na het oordeel geworpen worden in de poel des vuurs (Openb. 20:13-14). Deze poel des vuurs, ook de Gehenna ge­noemd zie: bijv. (Matt. 05:22; Matt. 05:29-30; Matt. 18:09 en Mark. 09:43-48) is de plaats van eeuwige wroeging, waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt, dus de eigenlijke “hel”. Een nauwkeurig lezen van de Schrift leert ons dus duidelijk, dat er thans nog niemand in de hel is. De eersten, die hier ingeworpen worden, zijn het beest en de valse profeet (Openb. 19:20). Zij worden levend (dus zonder eerst in het dodenrijk te komen) geworpen in de poel des vuurs, die van zwavel brandt.

Voor ieder die het eigendom is van Christus, geldt het rijke voorrecht, dat hij niet alleen deze plaats nimmer zal zien, doch dat hij ook nimmer het dodenrijk zal binnentreden, zoals de gelovigen van het Oude Verbond. Christus heeft de sleutels van het dodenrijk en tot ieder, die behoort tot Zijn gemeente, klinkt Zijn troostrijke woord: “De poorten van het dodenrijk zullen mijn gemeente niet overweldigen’ (Matt. 16:18).

Dit blijkt ook uit (Hand. 02:27 en Hand. 02:31) waar Petrus zegt, dat de ziel van Christus in de Hades niet zou overgelaten worden. Petrus citeert hier (Ps. 016:010, waar in het Hebreeuws het woord “sjeool” staat. Hieruit blijkt, dat de Schrift zelve voor het woord “sjeool” “Hades” kiest. Ook uit deze tekst blijkt duidelijk, dat we nimmer het woord. “Hades” door “hel” mogen vertalen. In dat geval zou hier immers staan, dat de hel in de hel geworpen zal worden.

(Wordt vervolgd)

  1. v.d. B.

 

 

1943.08

De rijpe vrucht bij een naderende oogst.

Wanneer dan de vrucht rijp is, laat Hij er terstond de sikkel in slaan, omdat de oogsttijd aangebroken is. (Mark. 04:29)

Jezus komt! Te midden van de reeks schokkende gebeur­tenissen en de pijnlijke onzekerheden, waardoor de mens voortgestuwd wordt, zien wij uit naar dat tijdstip, als de Meester ons met een bliksemsnelle greep zal losscheuren van een tot het oordeel rijp geworden aarde.

Wij zien uit naar het wegrukken van een godvruchtig geslacht uit de vaart der volkeren tot de rust der hemelse sferen. Als onze levensloop geen deel meer zal uitmaken van die bloedrode gang van de aardse historie en alleen maar opgetekend zal worden in de boeken van het heilige Godsrijk.

Wij zien uit naar de goud-gekroonde Mensen zoon, die gereed staat de oogst der aarde binnen te halen, omdat zij geheel rijp geworden is. (Openb. 14:15).

De Hemel zal straks opengaan.

Het licht dat hij omsluit

Zal vallen in een donk’ren nacht

De paarlen poorten uit.

Jezus komt. Hoe vaak zijn deze woorden een klank. Hoe is deze overheerlijke toekomst al niet uitgehold tot een leven­loos begrip. Hoe weinig beheerst deze verwachting het leven van de kinderen Gods. Hoe spaarzaam vormt zij het: thema van de prediking van het Woord. Hoe is deze ver­schijnende gestalte van de Meester slechts een aanhangsel van het rechtzinnig belijden. Deze stimulans des geloofs, dit verwachten van Jezus, is verzwakt door de verzadiging met wereldse gelijkvormigheid. Hoe vaak worden wij nog ge­trokken in de gedachtekringen der goddelozen met hun ijdele toekomstperspectieven. Wij discussiëren met hen op de hoeken van de straten en hun gedachten zijn ook onze gedachten. De kinderen des lichts graven mee in de duister­nis van dit menselijk denken.

In plaats van mannen des geloofs zijn we nog maar zulke kleine jongens. En die vriendschap en gemeenschap met de wereld is zo’n uitgesproken vijandschap tegen God!

Jezus komt! Maar Zijn komst wordt vertraagd door onze zonden machteloosheid. Zie, de landman wacht op de kos­telijke vrucht des lands. Als de vrucht rijp is breekt de oogsttijd aan. Maar waar zijn onze vruchten? Waar is uw vrucht, uw rijpe vrucht?, geliefde lezer. Wij buigen met elkander het hoofd. Neen, wij willen niet voorwenden gees­telijk iets te bezitten wat wij niet bezitten. Nog heeft het vuur van de Goddelijke Geest ons “IK” niet verteerd. Onze hoogmoed, onze zelfzucht, onze onverschilligheid, onze liefdeloosheid, onze vrees voor mensen , onze wellust, onze tong: zij zijn vruchten van het menselijk hart. Onze zon­denkennis is vaak koele wetenschap van het Woord Gods. Wij meenden eenmaal in Kanaän  te zijn, maar onze voeten drukten slechts de oasen van de woestijn.

En wij bidden met elkander: “Here, vermeerder in ons het geloof. Het geloof dat wij met U gestorven zijn, dat wij eenmaal met U aan het kruis des doods hingen. Schenk ons elk ogenblik het geloof, dat Gij in ons zijt en dat Gij in ons de werken doet.”

Indien, indien wij maar ten volle geloofden dat wij gestor­ven zijn. dan, dan zouden wij ook inderdaad de rijpe vruch­ten dragen. Want in zoverre wij geloven dat wij gestorven zijn, in zoverre zijn wij voor de zonden dood en werkt het Nieuwe Leven in ons. Het geloof geeft de vrucht, maakt ons gelijkvormig met de Heer en doet ons in Zijn voet­sporen wandelen. Jezus komt! De landman wacht op de rijpe vrucht van het land, maar heeft ook geduld totdat de vroege en spade regen er op gevallen is.

Hoopvol zien wij uit naar deze spade regen. “Wij zullen er naar jagen om de Here te kennen, zijn opgang zal zijn als de dageraad; en Hij zal tot ons komen als een regen, als de spade regen die het aardrijk nat maakt.” (Hos. 06:03). Dorst gij ook, geliefde lezer, naar deze vuurstroom van de Geest? Verlangt gij ook volkomen vervuld te worden met de Geest Gods? Dit laatste réveil moet komen onder Gods kinderen. De bruid zal zich moeten toebereiden. Zij zal een overwinnende schare moeten zijn. Stralend zonder vlek of rimpel zal zij staan voor haar Heer.

Onze gehele geest, ziel en lichaam moet onberispelijk zijn bij de komst van onze Here Jezus Christus. En die ons roept is getrouw; Hij zal het ook doen. (1 Thess. 05:23).

Laten wij volhouden in het gebed om deze opwekking. Begeert van de Here regen ten tijde van de spade regen.” (Zach. 10:01). Er moet verandering komen. Onderzoek van het hart en schuldbesef zijn het begin van elke grote opwekking. Vlei uzelf niet, dat u met een zekere gerustheid uw pad verder zou kunnen bewandelen. Want des Heren wee is over de gerusten te Sion. “Laat tussen voorhal en altaar de priesters wenen, de dienaars des Heren.” (Joël 02:17). Wij geloven dat juist deze tijden meewerken om ons voor te bereiden.

Jezus komt! De bruid wordt volkomen bruid. En dan zien wij haar getooid met de sieraden van de geestelijke gaven, die de bruidegom haar in haar wachten tijd geschonken heeft. De gemeente des Heren zal opnieuw gaan ijveren naar de geestelijke gaven. Maar de Gever van die gaven, de Here Jezus, zal haar boven alles dierbaar zijn. Dan zal Hij weer de geneesheer van de kranken zijn, demonen zal Hij door middel van Zijn knechten verbannen, de stem van Zijn Geest zal weer door profeten heen klinken, de gaven der wijsheid en der kennis zullen de gemeente opbouwen, en in vreemde talen zal Jezus verheerlijkt worden.

Jezus komt! In ons is de begeerte ontwaakt Hem te ontmoeten. We zijn reeds op weg gegaan en zien in de verte Zijn glans en heerlijkheid. Wij kennen de belofte van Zijn Geest. Wij verlangen naar de rijpe vrucht. En omdat wij reeds iets smaakten van deze volkomen blijdschap, willen wij niet stilstaan. Wij willen geen geestelijke vraag­tekens zijn voor hen, die ons omringen. Wij bezitten nog: zo weinig, maar wat wij van de Heer reeds ontvingen vermeerdert ons verlangen. In ons is het heimwee naar de volkomen lotsverbondenheid met Christus. Wij hebben het nog niet verkregen of reeds de volmaaktheid bereikt, maar we jagen er naar of wij het ook grijpen mogen.

En wanneer de vrucht rijp is, laat Hij er terstond de sikkel in slaan. Welk een heerlijke oogst dag voor de recht­vaardigen. Door het geloof gerechtvaardigd in het bloed van het Lam, ontvangen zij de genade in te mogen gaan. Hebt gij de kosten reeds overrekend?, mijn broeder en zuster in de Here Jezus. Wilt gij u zelf geheel aan Hem geven? Een iegelijk die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is. (1 Joh. 03:03).

Dan verhaast gij de komst van de Meester. Want: De Hemel zal dan opengaan. Weet gij, wat dat beduidt? De Heer komt weer, de Heer komt weer. Een volk valt Hem ten buit.

J.E. v.d. B.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

De Heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn. (Hand. 5:32)

Wanneer de natuurlijke mens in aanraking komt met de openbaring van Gods kracht in deze wereld, dan is er in hem menigmaal het verlangen, deelgenoot te worden van deze kracht en er de beschikking over te hebben. Zo begeerde Simon de tovenaar van Petrus de macht, dat zij, wie hij de handen zou opleggen, de Heilige Geest zouden ontvan­gen. Zo kwamen de Joden, toen zij Jezus wonderen zagen, tot Hem met de vraag: “Wat moeten wij doen, opdat wij de wer­ken Gods mogen werken, m.a.w. doen zoals U doet?” Het antwoord van Jezus klinkt zo eenvoudig: “Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft.” Doch dit bevredigt de Joden niet. Het is te eenvoudig en het is tevens te moeilijk. Dit is de wondere paradox, waarvoor de natuurlijke mens zich gesteld ziet, als hij met Christus in aanraking komt.

Het is zo eenvoudig of het tot kinderen gesproken wordt. Het sluit uit alle geestelijke vooroefening, alle mystieke zelftraining of occulte levensbeschouwing.

Doch tegelijkertijd eist deze simpele daad de hele mens op. In plaats van een kracht te verwerven, die wij naar eigen goeddunken kunnen gebruiken, eist dit geloof de vernietiging van eigen kracht en wil, de algehele over­gave. Christus breekt steeds weer opnieuw alle muur af, waarachter we ons willen terugtrekken om een gedeelte van het terrein voor ons te behouden. Er is geen lust, geen begeerte, geen daad, geen gedachte, die Hij niet opeist “Wie zijn leven liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig.” zegt Hij. Het leven, dat wil zeggen: onze relaties, onze vrien­denkring, onze lectuur, onze vermaken, onze liefhebberijen…

Christus wil ons vervullen met Zijn kracht, met Zijn vrede en altijd durende blijdschap, opdat wij zouden leven in Hem. Hem zouden dienen en Hem in alles gehoorzaam zijn!

En nu is het altijd weer zó: velen willen kracht ontvangen om bijzondere werken te doen, doch zonder reiniging, zij willen blijdschap en vrede, doch zonder heiligheid.

Dit leidt tot een durend conflict en onvrede in hun hart. Zij luisteren gaarne naar het woord van vermaning, zij be­amen de eis en het recht Gods op hun leven, doch als God hen wijst op onheilige en onwettige dingen in hun persoonlijk leven, dan schrikken zij terug. Zij zijn als de rijke jongeling: zij willen de kosten niet betalen. Hun geld­zucht drijft hen tot oneerlijke handelingen of doet hen dag en nacht denken aan zaken en winst maken, hun hoogmoed houdt hen tegen om schuld te belijden in hun huiselijke twist, hun zucht tot behagen doet hen zoveel  tijd besteden aan mode en opschik, dat er voor het gebed en Bijbellezen geen tijd overblijft, hun onwaarachtigheid speelt hen telkens weer parten in hun gesprekken en doet hen immer “een slag om de arm houden” tegenover hun broeder, en doet hen woor­den verdraaien als het te pas komt. In één woord: zij willen niet sterven aan hun eigen ik.

Zo komt men niet verder op de weg des heils. Dan is er wel het verlangen naar vervulling met de Geest, doch het komt niet toe de daad der overgave. Christus komt slechts tot een toebereid volk. De weg des Heren, die tot ons hart leidt, moet een rechte weg zijn, waar alle dalen verhoogd en alle bergen geslecht Zijn en wat krom is en wat hobbelachtig is. tot een vallei gemaakt is.. Als wij iets van de prijs terughouden ontvangen wij geen zegen. Wij doen soms zoveel jaren als Saul: wij sparen het beste van de schapen en de vetste der runderen voor eigen gebruik.

De weg, waarop Christus de mens wil leiden is de weg van het gaan met Hem in de dood. In ons moet het gevoelen zijn, dat in Hem was, die alles gaf en niets voor Zich behield. O, hoe verzet zich het eigen ik steeds weer tegen het gaan van deze weg. De echo op deze eis van God is zo licht: “Deze rede is hard, wie kan haar horen.”

Een bijzondere oorzaak waardoor vele kinderen Gods niet tot rijker geloofsleven komen, is hun ongehoorzaamheid aan reeds ontvangen licht.

Het komt voor, dat gelovigen een blij en gezegend geloofs­leven leiden, totdat op zeker ogenblik achteruitgang intreedt. Hun blijdschap taant, hun overwinningslied wordt cliché. God had hen ontdekt aan een dwaling, waarin zij leefden. Hij gaf hun een helder licht over een Bijbelse waarheid, doch zij weigeren aan deze stem gehoorzaam te zijn. Zij houden zich krampachtig vast aan hun oude mening en ver­dedigen die tegen beter weten in. Schijnbaar zijn zij dezelfde gebleven en toch is er iets gebeurd: er is een wolk gekomen, die scheiding maakt tussen God en hun ziel. Hoewel zij het gaarne zouden willen, kunnen zij de waarheid die de Geest hen duidelijk onder het oog bracht niet kwijtraken: rij moeten erkennen, dat Gods woord die leert, doch dan moeten zij eigen mening prijsgeven, kerkelijke overlevering en leringen der ouden loslaten, ja misschien komen zij in groot conflict met de kerk. waar zij zoveel  jaren een trouw lid van zijn geweest. En nu aarzelen zij.

Wie onwillig is het pad te lopen, dat God hem aanwijst, blijft hinken op twee gedachten en komt niet tot volle blijd­schap en vrede.

Er is geen vervulling des Geestes dan slechts in de weg der gehoorzaamheid. Velen gaan bedroefd heen als zij Gods eis horen: zij missen de moed uit het zekere land van genoten zegen en de vredige omgang met geestelijke broe­ders te trekken naar het onzekere land, dat God hen wijst.

Doch zij, die in gehoorzaamheid alles achterlaten, ontvan­gen rijke winst. Tot hen spreekt God: “Ik ben Uw schild en Uw loon zeer groot.”

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (11).

Een Zondag op Patmos. (vervolg) (Openb. 01:09-20).

Telkens worden we in het boek der Openbaring herinnerd aan de Oudtestamentische tempeldienst. Zo lezen we van de ark des verbonds (Openb. 11:19 en Openb. 15:05-06) van het gouden altaar, van een gouden wierookvat (Openb. 08:03) en van het brandofferaltaar (Openb. 08:05). Toch moeten we dit niet zo voor­dellen, alsof de Openbaring spreekt in beelden, ontleend aan de eredienst van Israël, die dus schaduw zouden zijn van dingen, die op zichzelf reeds schaduw waren. (Heb. 08:05). De Schrift wijst er ons op, dat de aardse tabernakel een afbeelding was van de ware. (Heb. 08:05 en Heb. 09:24). In de Hemel is de tempel waar de originelen zijn van die dingen, waar Mozes de kopie van moest maken. Al is deze hemelse tempel oneindig heerlijker en rijker en van een andere realiteit als de onze, waardoor iedere beschrijving vooraf gedoemd is tot onwaarachtigheid, toch is ze realiteit. Wat Johannes ziet is dus niet een beeld ontleend aan de aardse beelden, neen hij mag aanschouwen het hemelse altaar, de hemelse kandelaren. Hier zien we Christus als de hemelse priester dienst verrichten in het heiligdom in de ware tabernakel, die de Here opgericht heeft en niet een mens. (Heb. 08:02).

Deze zeven kandelaren hebben een rijke betekenis ten opzichte van de gemeente op aarde. Onder het oude Verbond, toen de gemeente nog een verborgenheid was (Ef. 03:03-10). kende Israël slechts de enen zevenarmige kan­delaar, beeld van het ene volk, dat de lichtdrager moest zijn voor de wereld. Doch thans is ons een veel grotere heer­lijkheid geopenbaard, namelijk dat Christus uit alle volkeren zich een gemeente vergaderd, die in haar onderscheiden open­baring het licht mag uitdragen. Johannes ziet dan ook zeven kandelaars die hun eenheid hebben in Hem, die hun middel­punt is. Hij is de Priester, die acht geeft op deze lampen, opdat zij zullen branden in de nacht van deze wereld, gelijk de lampen in het heiligdom brandden van de avond tot de morgen. (Ex. 27:21).

“Iemand als eens mensen zoon”. Zo wordt Chris­tus in de gezichten van Daniël genoemd (Dan. 07:13), zo noemde Hij Zichzelf in zijn gesprekken met de Joden. Deze uitdrukking legt de nadruk op het feit, dat Hij is: “God geopenbaard in het vlees.” Hij heeft het lichaam ont­vangen uit de maagd Maria en Hij heeft dit menselijk lichaam niet afgelegd toen zijn werk op aarde was vol­bracht, neen Hij heeft het verheerlijkt en meegenomen naar de hemel, toen Hij daarheen terugkeerde. Zo is dit grote wonder geschied, dat Zijn lichaam, evenals straks het onze, even eeuwigdurend is geworden als Zijn geest. Hij zal dan ook tot ons wederkeren met een tastbaar, stoffelijk lichaam.

Het valt op te merken, dat in het oorspronkelijk het lid­woord ontbreekt. Er staat: “iemand als mensen zoon.” Hoe­wel Johannes zijn Heiland dadelijk herkende, is Deze toch zo heerlijk en stralend als Johannes Hem op aarde nooit aanschouwde.

Johannes tracht ons de koninklijke heerlijkheid van zijn Heiland te beschrijven. Hij kan dit slechts doen door ver­schillende beelden te gebruiken en toont ons daardoor de machteloosheid om de werkelijkheid zelfs maar te benaderen. Daarom is het dwaasheid, te trachten een tekening of schil­derij te maken volgens de beelden, die Johannes gebruikt. Ieder pogen hiertoe is, zelfs in onze fantasie, tot mislukken gedoemd. Johannes schetst ons Christus’ verschijning in hei­lig, glanzend licht. Het is al licht, heilig, goddelijk licht Het lange kleed is verblindend wit, van inwendige heerlijkheid doorstraalt, Zijn hoofd en haar is als witte wol, als sneeuw, doortrilt van goddelijke glans, Zijn ogen zijn als een vuur­vlam, wier fel schijnsel het duister doordringt, zelfs Zijn voeten zijn als gloeiend koperbrons, dat de gloed van het vuur uitstraalt, zodat men er niet in kan zien. Zijn aange­zicht is stralend, verblindend boven het licht der oosterse zon.

Dit zijn beelden ontleend aan aardse zaken, doch die een beschrijving zijn van hemelse werkelijkheid. Waar het lichaam van Christus werkelijkheid is, daar is ook de kle­ding werkelijkheid. Er is in de hemel geen naaktheid en er zijn geen Heilige in lompen gekleed. Slechts voor de goddelozen is er geen bedekking. Altijd lezen we in de Schrift dat onze Heiland bekleed is met klederen van koninkrijke heerlijkheid.

Doch ieder uiterlijk ding in de hemel correspondeert met innerlijke waarde. Johannes ziet Jezus hier niet als Verlosser of Voorbidder, doch als Priester en Koning. Zijn kleed is het alledaagse kleed van de priester, niet de rijke kleding van de Hogepriester. Toch is het niet enkel het pries­terlijk kleed: er is geen muts, geen efod, geen wierookvat. Het is ook het gewaad van een koning. Zo is de gordel niet van linnen als bij de priester (Lev. 06:10), doch van goud. Christus is in het midden der gemeente niet alleen als Priester doch ook als de Heer en Rechter, die in de zeven brieven zijn oordeel over haar uitspreekt.

Christus is niet om zijn lendenen omgord als een slaaf, die zich opmaakt om te dienen, (Joh. 13:14), neen Hij is omgord aan de borst in plechtige koninklijke rust. Ook van engelen lezen we, dat ze een lang, wit gewaad dragen in Ezechiël en Daniël, (Dan. 10:05), ook zij zijn omgord met een gouden gordel, doch om de lenden als teken van dienstbaarheid.

Het witte haar, niet grijs als van ouden van dagen, maar wit als sneeuw, wijst op heilige wijsheid. Het is de reine hemelse kleur, niet vermengd met iets van deze aarde, zuiver als het zonlicht. Dit haar, als een krans van licht om het hoofd spreekt van heilig onfeilbaar denken.

Zijn ogen zijn als een vuurvlam die alles, ook de geheim­ste schuilhoeken van het hart doorzien. Hier is macht ge­heimen te lezen, verborgen dingen aan het licht te brengen “Ik weet uw werken” is het telkens terugkerende woord in de zendbrieven. “Alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem, met Wien wij te doen hebben.” Deze blik is vol van warme liefde voor de Zijnen, doch van een verterende gloed voor de goddelozen. Het is de blik. die eenmaal op ieder onzer zal rusten. Wel mogen we allen bidden met de Psalmist: “Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten en zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op de eeuwige weg.”

“En Zijn voeten waren gelijk koperbrons, als in een oven gloeiend gemaakt.” Zelfs Zijn voeten zijn verblin­dend, als de gloed van gesmolten metaal voor onze ogen. Er is nu geen stof meer van de aarde, dat hen bezoedelt als eens toen Hij rondwandelde om te prediken. Op deze voeten gaat Hij als absoluut smetteloze tussen de kerken en eens zal Hij al zijn vijanden onder deze voeten vertreden.

Ook Christus’ stem wordt ons op plastische wijze geschil­derd, als een geluid van vele wateren. Hoe alles overstem­mend is het zware geluid van een machtige waterval, die met donderend geweld over de rotswand omlaag stort. Met welk een eerbied luistert de mens naar dit majesteitelijk donkere geluid, dat als een symfonie is van ontembare kracht. Hoe zal het ons zijn, als wij deze machtige stem zullen horen schallen over de aarde, want de dag komt dat allen, ook zij die in de graven zijn, de stem van de Zoon des mensen zullen horen. Tot in de diepten der zee en de einden der aarde, tot in de verborgenste schuilhoeken van de hel en het dodenrijk zal Zijn stem doordringen. Zij zal liefelijk zijn voor hem, die Hem toebehoren, zoals zij was voor Lazarus, toen Christus hem uit het dodenrijk terug­riep. Zij zijn immers de schapen, die de stem van de Goede Herder zullen herkennen, als Hij hen tot zich roept. Doch voor de goddelozen zal Zijn stem een grote verschrikking zijn: De Here zal brullen uit de hoogte, en Zijn stem ver­heffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijn woonstede, Hij zal een vreugdegeschrei als de druiventreders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde. Het geschal zal komen tot aan het einde der aarde, want de Here heeft een twist met de volken; Hij zal gericht houden over alle vlees. (Jer. 25:30-31).

Zelfs het woord dat uit Christus’ mond klinkt, ziet Johannes als een tweesnijdend, het blinkend zwaard. Het zwaard wijst op recht om te oordelen en macht om dit oor­deel uit te voeren. Christus’ woord is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door, zó ver, dat het vaneen scheidt ziel en geest, gewrichten en merg en het schift overleggingen en gedachten des harten. (Heb. 04:12).

Dit oordeel begint bij het huis Gods. De zeven brieven zijn er het bewijs van. Reeds nu in de verkondiging van het evangelie keert Zijn woord nooit ledig weer. Het heeft óf een vergevende, opnieuw geboren wordende uitwerking (1 Petr. 01:23), óf het is een oordeel, namelijk voor hen, die het hebben verworpen. Jezus zeide eens tot de Joden: “Wie Mij ver­werpt en Mijn woorden niet aanneemt, heeft één die hem oordeelt: het woord, dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen ten jongste dage. (Joh. 12:48). Straks zal deze oordeelsmacht voor aller ogen worden gezien, namelijk als Hij met dit woord-zwaard de goddeloze (de antichrist) zal doden.

 

(Openb. 01:16) “En Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht”. Het ganse tafereel, dat Johannes ons beschrijft is een compositie in licht. De kerken zijn lampen, de dienaren zijn sterren, doch Christus’ is de zon. Hij is voor de geeste­lijke wereld wat de zon is voor de natuurlijk. Zoals de eerste de ganse schepping schoon en blij maakt zo is Jezus de waarachtige lichtbron en oorsprong van alle schoon­heid en vreugde in de geestelijke wereld.

Doch niet enkel is dit vers figuurlijk bedoeld, neen het is ook heerlijke werkelijkheid. Christus, die waarachtig mens is, heeft een gelaat en een gelaatsuitdrukking. En dit gelaat is stralend “als de zon schijnt in haar kracht”. Reeds op de berg der verheerlijking mocht Johannes iets van deze lichtglans aanschouwen. Ook Paulus heeft het licht van Christus’ gelaat gezien, toen hij op weg naar Damascus, een licht zag boven het licht der zon. Stefanus’ aangezicht glansde als het gelaat van een engel: het weerkaatste het licht van Jezus’ gelaat. Die Hij mocht aanschouwen. Straks in het Nieuwe Jeruzalem is geen zon of maan van node, want het Lam is haar lamp. Het licht van Zijn gelaat zal het alles doortrillen van rein, vreugdevol licht en de volkeren zullen zij dat licht wandelen. Zal het ook straks niet het licht van Zijn gelaat zijn, dat gelijk de bliksem licht van het een einde des hemels tot het andere en alle duisternis van de aarde verdrijft?

Zo mocht Johannes op Patmos zijn Heiland aanschouwen met goddelijke majesteit in menselijke gedaante. Zijn god­delijkheid is niet vernederd of vermengd met iets van deze aarde, doch het heeft het menselijk lichaam verheerlijkt en opgeheven tot verblindende luister.

(Wordt vervolgd.)

  1. v.d. B.

 

 

1943.07

De rijpe vrucht bij een naderende oogst.

Wanneer dan de vrucht rijp is, laat Hij er terstond de sikkel in slaan, omdat de oogsttijd aangebroken is. (Mark. 04:29)

Jezus komt! Te midden van de reeks schokkende gebeur­tenissen en de pijnlijke onzekerheden, waardoor de mens voortgestuwd wordt, zien wij uit naar dat tijdstip, als de Meester ons met een bliksemsnelle greep zal losscheuren van een tot het oordeel rijp geworden aarde.

Wij zien uit naar het wegrukken van een godvruchtig geslacht uit de vaart der volkeren tot de rust der hemelse sferen. Als onze levensloop geen deel meer zal uitmaken van die bloedrode gang van de aardse historie en alleen maar opgetekend zal worden in de boeken van het heilige Godsrijk.

Wij zien uit naar de goud-gekroonde Mensen zoon, die gereed staat de oogst der aarde binnen te halen, omdat zij geheel rijp geworden is. (Openb. 14:15).

De Hemel zal straks opengaan.

Het licht dat hij omsluit

Zal vallen in een donk’ren nacht

De paarlen poorten uit.

Jezus komt. Hoe vaak zijn deze woorden een klank. Hoe is deze overheerlijke toekomst al niet uitgehold tot een leven­loos begrip. Hoe weinig beheerst deze verwachting het leven van de kinderen Gods. Hoe spaarzaam vormt zij het: thema van de prediking van het Woord. Hoe is deze ver­schijnende gestalte van de Meester slechts een aanhangsel van het rechtzinnig belijden. Deze stimulans des geloofs, dit verwachten van Jezus, is verzwakt door de verzadiging met wereldse gelijkvormigheid. Hoe vaak worden wij nog ge­trokken in de gedachtekringen der goddelozen met hun ijdele toekomstperspectieven. Wij discussiëren met hen op de hoeken van de straten en hun gedachten zijn ook onze gedachten. De kinderen des lichts graven mee in de duister­nis van dit menselijk denken.

In plaats van mannen des geloofs zijn we nog maar zulke kleine jongens. En die vriendschap en gemeenschap met de wereld is zo’n uitgesproken vijandschap tegen God!

Jezus komt! Maar Zijn komst wordt vertraagd door onze zonden machteloosheid. Zie, de landman wacht op de kos­telijke vrucht des lands. Als de vrucht rijp is breekt de oogsttijd aan. Maar waar zijn onze vruchten? Waar is uw vrucht, uw rijpe vrucht?, geliefde lezer. Wij buigen met elkander het hoofd. Neen, wij willen niet voorwenden gees­telijk iets te bezitten wat wij niet bezitten. Nog heeft het vuur van de Goddelijke Geest ons “IK” niet verteerd. Onze hoogmoed, onze zelfzucht, onze onverschilligheid, onze liefdeloosheid, onze vrees voor mensen , onze wellust, onze tong: zij zijn vruchten van het menselijk hart. Onze zon­denkennis is vaak koele wetenschap van het Woord Gods. Wij meenden eenmaal in Kanaän  te zijn, maar onze voeten drukten slechts de oasen van de woestijn.

En wij bidden met elkander: “Here, vermeerder in ons het geloof. Het geloof dat wij met U gestorven zijn, dat wij eenmaal met U aan het kruis des doods hingen. Schenk ons elk ogenblik het geloof, dat Gij in ons zijt en dat Gij in ons de werken doet.”

Indien, indien wij maar ten volle geloofden dat wij gestor­ven zijn. dan, dan zouden wij ook inderdaad de rijpe vruch­ten dragen. Want in zoverre wij geloven dat wij gestorven zijn, in zoverre zijn wij voor de zonden dood en werkt het Nieuwe Leven in ons. Het geloof geeft de vrucht, maakt ons gelijkvormig met de Heer en doet ons in Zijn voet­sporen wandelen. Jezus komt! De landman wacht op de rijpe vrucht van het land, maar heeft ook geduld totdat de vroege en spade regen er op gevallen is.

Hoopvol zien wij uit naar deze spade regen. “Wij zullen er naar jagen om de Here te kennen, zijn opgang zal zijn als de dageraad; en Hij zal tot ons komen als een regen, als de spade regen die het aardrijk nat maakt.” (Hos. 06:03). Dorst gij ook, geliefde lezer, naar deze vuurstroom van de Geest? Verlangt gij ook volkomen vervuld te worden met de Geest Gods? Dit laatste réveil moet komen onder Gods kinderen. De bruid zal zich moeten toebereiden. Zij zal een overwinnende schare moeten zijn. Stralend zonder vlek of rimpel zal zij staan voor haar Heer.

Onze gehele geest, ziel en lichaam moet onberispelijk zijn bij de komst van onze Here Jezus Christus. En die ons roept is getrouw; Hij zal het ook doen. (1 Thess. 05:23).

Laten wij volhouden in het gebed om deze opwekking. Begeert van de Here regen ten tijde van de spade regen.” (Zach. 10:01). Er moet verandering komen. Onderzoek van het hart en schuldbesef zijn het begin van elke grote opwekking. Vlei uzelf niet, dat u met een zekere gerustheid uw pad verder zou kunnen bewandelen. Want des Heren wee is over de gerusten te Sion. “Laat tussen voorhal en altaar de priesters wenen, de dienaars des Heren.” (Joël 02:17). Wij geloven dat juist deze tijden meewerken om ons voor te bereiden.

Jezus komt! De bruid wordt volkomen bruid. En dan zien wij haar getooid met de sieraden van de geestelijke gaven, die de bruidegom haar in haar wachten tijd geschonken heeft. De gemeente des Heren zal opnieuw gaan ijveren naar de geestelijke gaven. Maar de Gever van die gaven, de Here Jezus, zal haar boven alles dierbaar zijn. Dan zal Hij weer de geneesheer van de kranken zijn, demonen zal Hij door middel van Zijn knechten verbannen, de stem van Zijn Geest zal weer door profeten heen klinken, de gaven der wijsheid en der kennis zullen de gemeente opbouwen, en in vreemde talen zal Jezus verheerlijkt worden.

Jezus komt! In ons is de begeerte ontwaakt Hem te ontmoeten. We zijn reeds op weg gegaan en zien in de verte Zijn glans en heerlijkheid. Wij kennen de belofte van Zijn Geest. Wij verlangen naar de rijpe vrucht. En omdat wij reeds iets smaakten van deze volkomen blijdschap, willen wij niet stilstaan. Wij willen geen geestelijke vraag­tekens zijn voor hen, die ons omringen. Wij bezitten nog: zo weinig, maar wat wij van de Heer reeds ontvingen vermeerdert ons verlangen. In ons is het heimwee naar de volkomen lotsverbondenheid met Christus. Wij hebben het nog niet verkregen of reeds de volmaaktheid bereikt, maar we jagen er naar of wij het ook grijpen mogen.

En wanneer de vrucht rijp is, laat Hij er terstond de sikkel in slaan. Welk een heerlijke oogst dag voor de recht­vaardigen. Door het geloof gerechtvaardigd in het bloed van het Lam, ontvangen zij de genade in te mogen gaan. Hebt gij de kosten reeds overrekend?, mijn broeder en zuster in de Here Jezus. Wilt gij u zelf geheel aan Hem geven? Een iegelijk die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is. (1 Joh. 03:03).

Dan verhaast gij de komst van de Meester. Want: De Hemel zal dan opengaan. Weet gij, wat dat beduidt? De Heer komt weer, de Heer komt weer. Een volk valt Hem ten buit.

J.E. v.d. B.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

De Heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn. (Hand. 5:32)

Wanneer de natuurlijke mens in aanraking komt met de openbaring van Gods kracht in deze wereld, dan is er in hem menigmaal het verlangen, deelgenoot te worden van deze kracht en er de beschikking over te hebben. Zo begeerde Simon de tovenaar van Petrus de macht, dat zij, wie hij de handen zou opleggen, de Heilige Geest zouden ontvan­gen. Zo kwamen de Joden, toen zij Jezus wonderen zagen, tot Hem met de vraag: “Wat moeten wij doen, opdat wij de wer­ken Gods mogen werken, m.a.w. doen zoals U doet?” Het antwoord van Jezus klinkt zo eenvoudig: “Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft.” Doch dit bevredigt de Joden niet. Het is te eenvoudig en het is tevens te moeilijk. Dit is de wondere paradox, waarvoor de natuurlijke mens zich gesteld ziet, als hij met Christus in aanraking komt.

Het is zo eenvoudig of het tot kinderen gesproken wordt. Het sluit uit alle geestelijke vooroefening, alle mystieke zelftraining of occulte levensbeschouwing.

Doch tegelijkertijd eist deze simpele daad de hele mens op. In plaats van een kracht te verwerven, die wij naar eigen goeddunken kunnen gebruiken, eist dit geloof de vernietiging van eigen kracht en wil, de algehele over­gave. Christus breekt steeds weer opnieuw alle muur af, waarachter we ons willen terugtrekken om een gedeelte van het terrein voor ons te behouden. Er is geen lust, geen begeerte, geen daad, geen gedachte, die Hij niet opeist “Wie zijn leven liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig.” zegt Hij. Het leven, dat wil zeggen: onze relaties, onze vrien­denkring, onze lectuur, onze vermaken, onze liefhebberijen…

Christus wil ons vervullen met Zijn kracht, met Zijn vrede en altijd durende blijdschap, opdat wij zouden leven in Hem. Hem zouden dienen en Hem in alles gehoorzaam zijn!

En nu is het altijd weer zó: velen willen kracht ontvangen om bijzondere werken te doen, doch zonder reiniging, zij willen blijdschap en vrede, doch zonder heiligheid.

Dit leidt tot een durend conflict en onvrede in hun hart. Zij luisteren gaarne naar het woord van vermaning, zij be­amen de eis en het recht Gods op hun leven, doch als God hen wijst op onheilige en onwettige dingen in hun persoonlijk leven, dan schrikken zij terug. Zij zijn als de rijke jongeling: zij willen de kosten niet betalen. Hun geld­zucht drijft hen tot oneerlijke handelingen of doet hen dag en nacht denken aan zaken en winst maken, hun hoogmoed houdt hen tegen om schuld te belijden in hun huiselijke twist, hun zucht tot behagen doet hen zoveel  tijd besteden aan mode en opschik, dat er voor het gebed en Bijbellezen geen tijd overblijft, hun onwaarachtigheid speelt hen telkens weer parten in hun gesprekken en doet hen immer “een slag om de arm houden” tegenover hun broeder, en doet hen woor­den verdraaien als het te pas komt. In één woord: zij willen niet sterven aan hun eigen ik.

Zo komt men niet verder op de weg des heils. Dan is er wel het verlangen naar vervulling met de Geest, doch het komt niet toe de daad der overgave. Christus komt slechts tot een toebereid volk. De weg des Heren, die tot ons hart leidt, moet een rechte weg zijn, waar alle dalen verhoogd en alle bergen geslecht Zijn en wat krom is en wat hobbelachtig is. tot een vallei gemaakt is.. Als wij iets van de prijs terughouden ontvangen wij geen zegen. Wij doen soms zoveel jaren als Saul: wij sparen het beste van de schapen en de vetste der runderen voor eigen gebruik.

De weg, waarop Christus de mens wil leiden is de weg van het gaan met Hem in de dood. In ons moet het gevoelen zijn, dat in Hem was, die alles gaf en niets voor Zich behield. O, hoe verzet zich het eigen ik steeds weer tegen het gaan van deze weg. De echo op deze eis van God is zo licht: “Deze rede is hard, wie kan haar horen.”

Een bijzondere oorzaak waardoor vele kinderen Gods niet tot rijker geloofsleven komen, is hun ongehoorzaamheid aan reeds ontvangen licht.

Het komt voor, dat gelovigen een blij en gezegend geloofs­leven leiden, totdat op zeker ogenblik achteruitgang intreedt. Hun blijdschap taant, hun overwinningslied wordt cliché. God had hen ontdekt aan een dwaling, waarin zij leefden. Hij gaf hun een helder licht over een Bijbelse waarheid, doch zij weigeren aan deze stem gehoorzaam te zijn. Zij houden zich krampachtig vast aan hun oude mening en ver­dedigen die tegen beter weten in. Schijnbaar zijn zij dezelfde gebleven en toch is er iets gebeurd: er is een wolk gekomen, die scheiding maakt tussen God en hun ziel. Hoewel zij het gaarne zouden willen, kunnen zij de waarheid die de Geest hen duidelijk onder het oog bracht niet kwijtraken: rij moeten erkennen, dat Gods woord die leert, doch dan moeten zij eigen mening prijsgeven, kerkelijke overlevering en leringen der ouden loslaten, ja misschien komen zij in groot conflict met de kerk. waar zij zoveel  jaren een trouw lid van zijn geweest. En nu aarzelen zij.

Wie onwillig is het pad te lopen, dat God hem aanwijst, blijft hinken op twee gedachten en komt niet tot volle blijd­schap en vrede.

Er is geen vervulling des Geestes dan slechts in de weg der gehoorzaamheid. Velen gaan bedroefd heen als zij Gods eis horen: zij missen de moed uit het zekere land van genoten zegen en de vredige omgang met geestelijke broe­ders te trekken naar het onzekere land, dat God hen wijst.

Doch zij, die in gehoorzaamheid alles achterlaten, ontvan­gen rijke winst. Tot hen spreekt God: “Ik ben Uw schild en Uw loon zeer groot.”

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (11).

Een Zondag op Patmos. (vervolg) (Openb. 01:09-20).

Telkens worden we in het boek der Openbaring herinnerd aan de Oudtestamentische tempeldienst. Zo lezen we van de ark des verbonds (Openb. 11:19 en Openb. 15:05-06) van het gouden altaar, van een gouden wierookvat (Openb. 08:03) en van het brandofferaltaar (Openb. 08:05). Toch moeten we dit niet zo voor­dellen, alsof de Openbaring spreekt in beelden, ontleend aan de eredienst van Israël, die dus schaduw zouden zijn van dingen, die op zichzelf reeds schaduw waren. (Heb. 08:05). De Schrift wijst er ons op, dat de aardse tabernakel een afbeelding was van de ware. (Heb. 08:05 en Heb. 09:24). In de Hemel is de tempel waar de originelen zijn van die dingen, waar Mozes de kopie van moest maken. Al is deze hemelse tempel oneindig heerlijker en rijker en van een andere realiteit als de onze, waardoor iedere beschrijving vooraf gedoemd is tot onwaarachtigheid, toch is ze realiteit. Wat Johannes ziet is dus niet een beeld ontleend aan de aardse beelden, neen hij mag aanschouwen het hemelse altaar, de hemelse kandelaren. Hier zien we Christus als de hemelse priester dienst verrichten in het heiligdom in de ware tabernakel, die de Here opgericht heeft en niet een mens. (Heb. 08:02).

Deze zeven kandelaren hebben een rijke betekenis ten opzichte van de gemeente op aarde. Onder het oude Verbond, toen de gemeente nog een verborgenheid was (Ef. 03:03-10). kende Israël slechts de enen zevenarmige kan­delaar, beeld van het ene volk, dat de lichtdrager moest zijn voor de wereld. Doch thans is ons een veel grotere heer­lijkheid geopenbaard, namelijk dat Christus uit alle volkeren zich een gemeente vergaderd, die in haar onderscheiden open­baring het licht mag uitdragen. Johannes ziet dan ook zeven kandelaars die hun eenheid hebben in Hem, die hun middel­punt is. Hij is de Priester, die acht geeft op deze lampen, opdat zij zullen branden in de nacht van deze wereld, gelijk de lampen in het heiligdom brandden van de avond tot de morgen. (Ex. 27:21).

“Iemand als eens mensen zoon”. Zo wordt Chris­tus in de gezichten van Daniël genoemd (Dan. 07:13), zo noemde Hij Zichzelf in zijn gesprekken met de Joden. Deze uitdrukking legt de nadruk op het feit, dat Hij is: “God geopenbaard in het vlees.” Hij heeft het lichaam ont­vangen uit de maagd Maria en Hij heeft dit menselijk lichaam niet afgelegd toen zijn werk op aarde was vol­bracht, neen Hij heeft het verheerlijkt en meegenomen naar de hemel, toen Hij daarheen terugkeerde. Zo is dit grote wonder geschied, dat Zijn lichaam, evenals straks het onze, even eeuwigdurend is geworden als Zijn geest. Hij zal dan ook tot ons wederkeren met een tastbaar, stoffelijk lichaam.

Het valt op te merken, dat in het oorspronkelijk het lid­woord ontbreekt. Er staat: “iemand als mensen zoon.” Hoe­wel Johannes zijn Heiland dadelijk herkende, is Deze toch zo heerlijk en stralend als Johannes Hem op aarde nooit aanschouwde.

Johannes tracht ons de koninklijke heerlijkheid van zijn Heiland te beschrijven. Hij kan dit slechts doen door ver­schillende beelden te gebruiken en toont ons daardoor de machteloosheid om de werkelijkheid zelfs maar te benaderen. Daarom is het dwaasheid, te trachten een tekening of schil­derij te maken volgens de beelden, die Johannes gebruikt. Ieder pogen hiertoe is, zelfs in onze fantasie, tot mislukken gedoemd. Johannes schetst ons Christus’ verschijning in hei­lig, glanzend licht. Het is al licht, heilig, goddelijk licht Het lange kleed is verblindend wit, van inwendige heerlijkheid doorstraalt, Zijn hoofd en haar is als witte wol, als sneeuw, doortrilt van goddelijke glans, Zijn ogen zijn als een vuur­vlam, wier fel schijnsel het duister doordringt, zelfs Zijn voeten zijn als gloeiend koperbrons, dat de gloed van het vuur uitstraalt, zodat men er niet in kan zien. Zijn aange­zicht is stralend, verblindend boven het licht der oosterse zon.

Dit zijn beelden ontleend aan aardse zaken, doch die een beschrijving zijn van hemelse werkelijkheid. Waar het lichaam van Christus werkelijkheid is, daar is ook de kle­ding werkelijkheid. Er is in de hemel geen naaktheid en er zijn geen Heilige in lompen gekleed. Slechts voor de goddelozen is er geen bedekking. Altijd lezen we in de Schrift dat onze Heiland bekleed is met klederen van koninkrijke heerlijkheid.

Doch ieder uiterlijk ding in de hemel correspondeert met innerlijke waarde. Johannes ziet Jezus hier niet als Verlosser of Voorbidder, doch als Priester en Koning. Zijn kleed is het alledaagse kleed van de priester, niet de rijke kleding van de Hogepriester. Toch is het niet enkel het pries­terlijk kleed: er is geen muts, geen efod, geen wierookvat. Het is ook het gewaad van een koning. Zo is de gordel niet van linnen als bij de priester (Lev. 06:10), doch van goud. Christus is in het midden der gemeente niet alleen als Priester doch ook als de Heer en Rechter, die in de zeven brieven zijn oordeel over haar uitspreekt.

Christus is niet om zijn lendenen omgord als een slaaf, die zich opmaakt om te dienen, (Joh. 13:14), neen Hij is omgord aan de borst in plechtige koninklijke rust. Ook van engelen lezen we, dat ze een lang, wit gewaad dragen in Ezechiël en Daniël, (Dan. 10:05), ook zij zijn omgord met een gouden gordel, doch om de lenden als teken van dienstbaarheid.

Het witte haar, niet grijs als van ouden van dagen, maar wit als sneeuw, wijst op heilige wijsheid. Het is de reine hemelse kleur, niet vermengd met iets van deze aarde, zuiver als het zonlicht. Dit haar, als een krans van licht om het hoofd spreekt van heilig onfeilbaar denken.

Zijn ogen zijn als een vuurvlam die alles, ook de geheim­ste schuilhoeken van het hart doorzien. Hier is macht ge­heimen te lezen, verborgen dingen aan het licht te brengen “Ik weet uw werken” is het telkens terugkerende woord in de zendbrieven. “Alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem, met Wien wij te doen hebben.” Deze blik is vol van warme liefde voor de Zijnen, doch van een verterende gloed voor de goddelozen. Het is de blik. die eenmaal op ieder onzer zal rusten. Wel mogen we allen bidden met de Psalmist: “Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten en zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op de eeuwige weg.”

“En Zijn voeten waren gelijk koperbrons, als in een oven gloeiend gemaakt.” Zelfs Zijn voeten zijn verblin­dend, als de gloed van gesmolten metaal voor onze ogen. Er is nu geen stof meer van de aarde, dat hen bezoedelt als eens toen Hij rondwandelde om te prediken. Op deze voeten gaat Hij als absoluut smetteloze tussen de kerken en eens zal Hij al zijn vijanden onder deze voeten vertreden.

Ook Christus’ stem wordt ons op plastische wijze geschil­derd, als een geluid van vele wateren. Hoe alles overstem­mend is het zware geluid van een machtige waterval, die met donderend geweld over de rotswand omlaag stort. Met welk een eerbied luistert de mens naar dit majesteitelijk donkere geluid, dat als een symfonie is van ontembare kracht. Hoe zal het ons zijn, als wij deze machtige stem zullen horen schallen over de aarde, want de dag komt dat allen, ook zij die in de graven zijn, de stem van de Zoon des mensen zullen horen. Tot in de diepten der zee en de einden der aarde, tot in de verborgenste schuilhoeken van de hel en het dodenrijk zal Zijn stem doordringen. Zij zal liefelijk zijn voor hem, die Hem toebehoren, zoals zij was voor Lazarus, toen Christus hem uit het dodenrijk terug­riep. Zij zijn immers de schapen, die de stem van de Goede Herder zullen herkennen, als Hij hen tot zich roept. Doch voor de goddelozen zal Zijn stem een grote verschrikking zijn: De Here zal brullen uit de hoogte, en Zijn stem ver­heffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijn woonstede, Hij zal een vreugdegeschrei als de druiventreders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde. Het geschal zal komen tot aan het einde der aarde, want de Here heeft een twist met de volken; Hij zal gericht houden over alle vlees. (Jer. 25:30-31).

Zelfs het woord dat uit Christus’ mond klinkt, ziet Johannes als een tweesnijdend, het blinkend zwaard. Het zwaard wijst op recht om te oordelen en macht om dit oor­deel uit te voeren. Christus’ woord is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door, zó ver, dat het vaneen scheidt ziel en geest, gewrichten en merg en het schift overleggingen en gedachten des harten. (Heb. 04:12).

Dit oordeel begint bij het huis Gods. De zeven brieven zijn er het bewijs van. Reeds nu in de verkondiging van het evangelie keert Zijn woord nooit ledig weer. Het heeft óf een vergevende, opnieuw geboren wordende uitwerking (1 Petr. 01:23), óf het is een oordeel, namelijk voor hen, die het hebben verworpen. Jezus zeide eens tot de Joden: “Wie Mij ver­werpt en Mijn woorden niet aanneemt, heeft één die hem oordeelt: het woord, dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen ten jongste dage. (Joh. 12:48). Straks zal deze oordeelsmacht voor aller ogen worden gezien, namelijk als Hij met dit woord-zwaard de goddeloze (de antichrist) zal doden.

 

(Openb. 01:16) “En Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht”. Het ganse tafereel, dat Johannes ons beschrijft is een compositie in licht. De kerken zijn lampen, de dienaren zijn sterren, doch Christus’ is de zon. Hij is voor de geeste­lijke wereld wat de zon is voor de natuurlijk. Zoals de eerste de ganse schepping schoon en blij maakt zo is Jezus de waarachtige lichtbron en oorsprong van alle schoon­heid en vreugde in de geestelijke wereld.

Doch niet enkel is dit vers figuurlijk bedoeld, neen het is ook heerlijke werkelijkheid. Christus, die waarachtig mens is, heeft een gelaat en een gelaatsuitdrukking. En dit gelaat is stralend “als de zon schijnt in haar kracht”. Reeds op de berg der verheerlijking mocht Johannes iets van deze lichtglans aanschouwen. Ook Paulus heeft het licht van Christus’ gelaat gezien, toen hij op weg naar Damascus, een licht zag boven het licht der zon. Stefanus’ aangezicht glansde als het gelaat van een engel: het weerkaatste het licht van Jezus’ gelaat. Die Hij mocht aanschouwen. Straks in het Nieuwe Jeruzalem is geen zon of maan van node, want het Lam is haar lamp. Het licht van Zijn gelaat zal het alles doortrillen van rein, vreugdevol licht en de volkeren zullen zij dat licht wandelen. Zal het ook straks niet het licht van Zijn gelaat zijn, dat gelijk de bliksem licht van het een einde des hemels tot het andere en alle duisternis van de aarde verdrijft?

Zo mocht Johannes op Patmos zijn Heiland aanschouwen met goddelijke majesteit in menselijke gedaante. Zijn god­delijkheid is niet vernederd of vermengd met iets van deze aarde, doch het heeft het menselijk lichaam verheerlijkt en opgeheven tot verblindende luister.

(Wordt vervolgd.)

  1. v.d. B.

 

 

1943.06

Vier belangrijke bekendmakingen.

We leven in spannende dagen. Dingen komen en gaan zeer snel de een gebeurtenis na de andere vindt plaats.

Spannende dagen voorwaar! Telkens en telkens weer worden bulletins aangeplakt om de mensen belangrijke dingen aan te kondigen, dingen, die nodig zijn om te weten. Zie eens hoe de mensen zich verdringen om zulk een bulletin. De aangezichten van sommigen worden verduisterd want deze bekendmaking geldt hen in het bij­zonder: het betreft hun persoonlijke of familieleven. De anderen slaken een zucht van verlichting, want ze kunnen zich veilig achten; zij vallen niet onder deze orde. Dit zijn dan bulletins die betrekking hebben op mensen, dus met hen tijdelijk in verband staan. We willen enkele zulke bekendmakingen of bulletins eens uit Gods Woord bespreken die dus niet alleen op het tijdelijke slaan, maar op het eeuwige. Zij zijn onze volle aandacht wel waard, o, mensen kind, wie ge ook zijt!

1.Ziet Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien. (Openb. 01:07) Hoe geweldig van inhoud is dit bulletin: “alle oog zal Hem zien ook degenen, die Hem doorstoken hebben’! Velen denken dat zij met de Christus niets te maken heb­ben. Zij hebben met Hem afgerekend in dit leven, dus ook in de toekomende eeuw. Luister: alle oog zal Hem zien, ja moet Hem zien, zal Hem, de eenmaal gehate en gesmade Christus, aanschouwen. Daar is geen ontkomen aan. De ruwe soldaat, die gedachteloos misschien de spies in Jezus zijde stak, zal zelf Hem moeten zien. Wat een ontzettend ogenblik! De spotters die daar hun hoofden schudden en zeiden “Profeteer, wie het is, die U geslagen heeft” zullen Hem moeten zien. Kajafas, de Hogepriester, die het oordeelde, dat het beter was, dat een zou omkomen dan dat het gehele volk zou verloren gaan. Zal Hem moeten zien. Pilatus, die wel zogenaamd zijn handen in onschuld waste, zal Hem moeten aanschouwen, zal Hem weer zien.

Welke ontzetting zal er dan wezen! Kunt ge het niet voorstellen, dat dan de mens zal uitroepen tot de bergen en tot de steenrotsen: “Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht van Hem, die op de troon zit, en van de toorn van het Lam; want de grote dag van Zijn toorn is gekomen, en wie zal bestaan?” (Openb. 06:16-17). Maar het zullen niet alleen zij zijn, die in enig verband stonden met de Kruisdood van Jezus Christus. Ons tekstwoord zegt: “Alle oog zal Hem zien”. Mensen, die zich wel Christenen noemden, maar niet wedergeboren waren. Hun wandel was niet in de hemel, waaruit zij de Zaligmaker Christus verwachtten. (Filip. 03:20).

Wat zal het voor u zijn, als Hij komt? Is het ’t moment der grootste zielenvreugd, als Zijn oog in de onze mag rusten in liefde en genade? Of zal het zijn, de blik van toorn “Ik ken u niet, ga weg van mij?”

Wie ge ook zijt, bedenk: éénmaal komt dat ogenblik! “Alle oog zal Hem zien”.

  1. Ziet, Ik kom spoedig. (Openb. 22:07).

Dit tweede bulletin spreekt van haast, iets wat spoedig kan plaats vinden. Er zijn wel mensen, die denken dat Zijn komst niet zo snel zal plaats vinden. Laten wij maar zó leven, dat we deze komst elk ogenblik kunnen ver­wachten. We willen toch niet tot de spotters behoren, die daar zeggen: “Waar is de belofte van Zijn toekomst?” Want van die dag, dat de Vaderen ontslapen zijn, blijven alle dingen zoals ze zijn, zoals van het begin van de schepping.” (2 Petr. 03:04).

En dit wordt niet tot de goddelozen of zondaars ge­sproken. maar tot hen, die zich gelovigen noemen. Bekijk eens en lees aandachtig deze proclamatie: “Ziet, Ik kom spoedig”. Wie zijn wij, dat we deze komst maar uit kunnen stellen, tot ik weet niet hoeveel jaren of eeuwen nog. Ons zij het genoeg, dat Christus zegt: “Ik kom spoedig”. En wat niet in eeuwen gedaan kon worden op profetisch gebied, is in enkele jaren of maanden gedaan. Er is meer in de laatste 43 jaar gedaan, dan in de laatste 430 jaren. God is aan de spits getreden en we zien de Bijbel vervuld worden met een vaak angst aanjagende snelheid aan de ene kant, maar ook een zeer verblijdende blijdschap voor hen die klaar zijn. De aarde moet een groot geweld horen, de wereld beeft. Donderslagen en bliksemen in het wereldgebouw, opdat de zon der gerechtigheid zal opgaan. We zeggen niet te veel, als we beweren, dat we snel het einde der dingen naderen sinds 1914. De een gebeurtenis na de andere heeft plaats gegrepen in de wereld en in de onderwereld. Satan weet dat zijn tijd kort is. Maar ook bij Christus: “Ik kom spoedig. Heb nog een weinig geduld, nog wat meer moed, het geloofsoog nog meer op Mij gevestigd! Ik vertraag de belofte niet (zoals sommigen dat traagheid achten) maar ben lankmoedig over u, niet willend dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen”. (2 Petr. 03:09). “Dat is de stem mijns Liefsten; ziet Hem. Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen”. (Hoogl. 02:08).

  1. Ziet, Ik kom als een dief. (Openb. 16:15).

We weten niet wanneer een dief komt, het is meest des nachts, en dat om te stelen en te roven. Er wordt hier dan ook vooral tot alle zondaren gesproken. Een waar­schuwende en ernstige vermaning. Gelijk we niet weten, wanneer een dief kan komen, want anders zouden wij ge­waakt hebben, komt ook Christus’ angstig bericht voor de wereld, maar voor de wakende bruidsgemeente, die niet alleen olie in de lampen heeft, maar ook olie in de kruiken, zal die dag niet onverhoeds komen. Daarom kon Paulus ook schrijven tot de wakende gemeente in Thessalonicenzen: “Maar gij, broeders! gij zijt niet in duisternis, dat u die dag als een dief zou bevangen”. (1 Thess. 05:04). Het zal plotseling zijn, op een moment dat men het niet verwacht. Als alles er uit zal zien alsof we waarlijk nu reeds in het duizendjarig vrederijk zullen zijn. Op een tijdperk, dat men er geheel niet aan denkt, men het zelfs in de verste verte niet verwacht. “Want wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede, en zonder gevaar! dan zal een haastig verderf hen overkomen, gelijk de barensnood een bevruchte vrouw, en zij zullen het geens­zins ontvlieden”. (1 Thess. 05:03).

Tot welke van deze twee soorten van mensen hoort u, mijn lezer? Wanneer u behoort tot de wakende mensheid, dan kan uw hart gerust zijn; u bent geborgen in de ark, Jezus Christus – maar indien niet, bedenk dan, dat Zijn komst zal zijn voor u als een dief in de nacht. Wee! Wee! de­genen, die dan op de aarde wonen.

  1. Ziet, Ik sta aan de deur, en Ik klop. (Openb. 03:200.

Dit is de laatste waarschuwing aan de wereld. De laatste roepstem, die nog klinkt; de vriendelijke maar drin­gende klop van de Heiland om open te doen. Hoe heerlijk klinkt het dan: “indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur opendoen. Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem Avondmaal houden, en hij met Mij”.

Welk een ernstig bulletin. “Ik sta voor de deur”. Het moet nu zijn; nu of nimmer, om Hem open te doen.

Christus is nog de kloppende Heiland, die toegang vraagt. Nog straalt Zijn aangezicht van tedere liefde; het is nu nog niet de straffende en toornige Heiland, Wiens ogen straks als twee vlammen vuurs zullen zijn. Maar bedenk: Zijn hand is aan de deurknop, nog staat deze open. Eenmaal zal de deur gesloten worden. Dan is het niet meer een kloppende Heiland, want dan zal men buiten; staan en zelf kloppen en zeggen: “Here, Here, doe ons open!” En Hij zal antwoorden en Hij zal zeggen: “Voorwaar zeg Ik u: Ik ken u niet”. (Matt. 21:11-12.

Noach predikte 120 jaren lang, dat de mens zich tot God zou wenden en behouden worden van een toekomende toorn, maar na al die lange jaren kwam er een dag dat God zei: “over nog zeven dagen zal Ik het doen regenen op de aarde”. (Gen. 07:04). De hand was op de deurknop, “nog maar zeven dagen”. Nog is de deur open, het werd zes, vijf, vier, ja eindelijk de laatste dag en toen onver­biddelijk was het: “En de Here sloot de deur achter hem toe’. (Gen. 07:16).

En zoals het was in de dagen van Noach, zo zal het zijn in de dagen van de Zoon des mensen. Het kan nu misschien slechts nog enkele jaren duren; de dag en de ure weet niemand, maar zeer zeker, het zal ook eens worden: de laatste dag, ure en stonde en de deur zal ge­sloten worden.

Dan niet meer een noodvrede, een kloppende Heiland, maar dan is aangebroken de grote dag van de toorn van God.

Geliefde lezer, let op deze laatste kennisgeving.

Heerlijke troost ook in dit bulletin: Ja, Ik kom spoedig. Ik sta voor de deur. En wij zeggen in geest en waarheid: Amen. Ja, kom Here Jezus!

  1. K.

 

Over de gave der tongen.

En zij werden allen vervuld met de Heilige Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. (Hand. 02:04).

De glossolalie of het talen-spreken wordt veroorzaakt door rechtstreekse inwerking van de Heilige Geest. De hierboven aangehaalde tekst stelt dit scherp in het licht. Hij spreekt van de vervulling des Geestes met een daaraan gepaard gaande drang om in andere talen de Heer groot te maken. Dit fenomeen der talen vindt haar oorsprong in de hemel. Als een rollende donder verplaatst het zich verticaal naar de aarde en vervult het gehele huis, waar de eerste discipelenkring vergaderde.

Vanaf het vroege morgenuur is men in een bidstond bij elkander om de Geest der belofte te verwachten…Niet’, zoals iemand mij onlangs schreef, “om als de Quakers in Engeland uit het verleden of de Buchmanbeweging van de moderne tijd, in stilte bij elkaar te komen om te luisteren naar ingevingen. Want wij weten uit de Bijbel hoe ge­vaarlijk dat is.

Ons hart is van nature boos, een ruisende kuil, een afgrond. Wie vertrouwt op wat uit eigen hart en geest voortkomt, is een dwaas. Zelfs, al zijn wij op de weg, gedoopt met de Geest Gods en menen wij een zekere mate van heiligheid bereikt te hebben; zelfs dan nog is het verkeerd om te luisteren naar ingevingen van eigen hart.”

Het Pinksterwonder, d.i. de doop in Heilige Geest met het daarbij aansluitende teken der talen, is niet het werk van eigen denken, eigen geest, eigen maaksel. Men sprak, zo lezen we, wat de Goddelijke Geest sprak. En wie zich op de bodem der Schrift bevindt, zal dit ook in het geloof ervaren. Het is een stroom van genade op het dorstige land. Hij doorvochtigt de aarde en keert als een reine damp weer terug naar de hemel. Het is de Jacobsladder, waar hemelingen afdalen en weer omhoog stijgen. M.a.w. de lof en de aanbidding daalt eerst neer om dan als wierook weer omhoog te gaan naar het hemelse heiligdom.

Wij weten niet wat wij bidden zullen, maar de Geest zelf bidt voor ons. En de gave der talen is een middel om de Heer te loven en te prijzen, een middel geschonken aan ons, die daartoe onmachtig en onwaardig waren.

Komt nu dit wonder der talen uit Handelingen 2 overeen met het spreken in tongen, hetwelk we vinden in (Mark. 16:17; Hand. 10:46 en Hand. 19:06) en in de hoofdstukken 12, 13 en 14 van de eerste Korinthebrief?

We willen allereerst opmerken dat het grondwoord voor talen of tongen steeds hetzelfde is. In (Mark. 16:17) kunnen we dus ook lezen: met nieuwe talen zullen zij spreken.” Het woord taal komt ook in de Openbaringen steeds voor met hetzelfde grondwoord in uitdrukkingen als: uit alle geslacht en taal, enz.

Toch heeft men vaak onderscheid willen maken tussen het talenspreken op de Pinksterdag en wat Paulus be­spreekt in de Korinthebrief.

Men meende dan dat dit laatste een zekere extatische verrukking was, waarin onsamenhangende klanken een zeker gibberish (onverstaanbaar geklets) werd uitgestoten. Een aanhaling uit de vele handboeken geeft ongeveer de heersende mening weer.

Dan is er – voor ons nuchtere Westerlingen der 20e eeuw heel vreemd – het spreken in klanken. (Het oorspronkelijke Griekse woord “tongen” kan ook “talen” betekenen). Bedoeld is, dat de gelovige in zo een hevige emotie sprak, dat hij geen woorden meer kon vinden om uit te drukken, wat in zijn gemoed omging; dat hij stamelde in voor anderen onverstaanbare klanken, die de omgeving vol piëteit aan­hoorde als een taal des hemels, omdat de aardse woorden te kort schoten. Men beschouwde dit als een soort bovenaardse lied in voor mensen oren onvatbare tonen.” (Baarslag).

Nu ontkennen wij ten enen male dat voor het talen­spreken hevige emotie noodzakelijk is. Geen kloppingen van het hart, geen sensitief aanvoelen van geestelijke indrukken maken de mens een kanaal van de Goddelijke Geest. Extase is natuurlijk niet uitgesloten, niet onmogelijk, maar zij is nimmer voorwaarde. Juist waar de ziel en de Geest des mensen stil zijn, wordt vaak de schoonste wer­king van deze Goddelijke gave bespeurd. Het mag zijn dat bij de doop des Geestes iemand een ogenblik door vreugde overstelpt de zelfcontrole verliest en zo het uniform der lauwheid en onverschilligheid aflegt, maar vinden we dat­zelfde ook niet in het natuurlijke leven terug bij geboorte, sterfgeval of grote en schokkende gebeurtenis?

Maar waar dit talenwonder door haar herhaling over­gaat in de “gave” der talen, daar heerst een vrede die het gevolg is van de verborgen omgang met de Heer.

Deze gave is een voortzetting van het Pinksterwonder. Wij hebben kinderen Gods gekend, die slechts eenmaal in hun leven en wel bij de Geestesdoop in talen spraken. Zij misten daarom de vaak zozeer begeerde “gave” der talen. Want de Geest heeft een grote verscheidenheid der gaven, maar allen spreken zij volgens (1 Kor. 12:30) niet in talen.

Het talen-spreken is een spreken met betekenisvolle woorden. God laat zich niet verheerlijken door wartaal of zinloze woorden, maar wel volgens (1 Kor. 13:01) in talen der mensen en der engelen. Maar natuurlijk geldt het ook voor deze gave: “Toen ik een kind was, sprak ik als een kind.” Er is in deze ook een geestelijke groei en bovendien een vrijmacht van de Geest om te schenken gelijkerwijs Hij wil.

Wanneer men voor zichzelf niet aanvaardt wat de Schrift hieromtrent zegt, dan komt men tot de bewering waarmee Dr. George Barton Cutton zijn boek over “Het spreken in Tongen” begint: “Het zou moeilijk zijn, indien niet onmogelijk, een meer nutteloze gave te vinden. Het is een zaak voor ongeletterden, die weinig kracht hebben om zich uit te drukken met hun beperkte woordenkeus.”

De apostel Petrus maakt geen onderscheid tussen het talen-spreken op de Pinksterdag en daarna. In zijn ver­dediging tegen de Judeeërs zegt hij, dat de Heilige Geest op het huisgezin van Kornelis viel, zoals bij de discipelen op de Pinksterdag. (Hand. 11:15). En zo is het nu nog, geliefde broeder en zuster, de Geest valt ook op ons, gelijk op de honderden twintig in het begin. Dit is geen dogmatische formule, die men theoretisch aanvaardt, maar een levende werkelijkheid.

Nu valt het ons op, dat voor het woord “talen” hier in onze tekst het woord “andere” staat. In Markus lezen we “Nieuwe talen” en verder het woord talen zonder verdere bijvoeging. In (Hand. 02:04) constateert Lucas het feit, dat deze talen verstaanbare aardse waren. Er waren immers heel wat mensen te Jeruzalem, die de discipelen in hun moedertaal hoorden spreken. Om zich verstaanbaar te maken was dit voor de apostelen niet nodig. Ze spra­ken tot Joden, die volgens (Hand. 02:05) in Jeruzalem woonden. De Joden uit Cyrenaïca. Alexandrië, Cilicië en Asia had­den volgens (Hand. 06:09) zelfs een eigen synagoge. Paulus zal bijv. wel behoord hebben tot de synagoge van Cilicië, waar Tarsen, zijn vaderstad in lag. Barnabas was een Leviet uit Cyprus, die een akker had bij Jeruzalem.

En vanaf (Hand. 02:14) houdt Petrus zijn rede in het Grieks, wat iedere Jood verstond. De Here Jezus zelf sprak waar­schijnlijk Aramees, wat wij nog terugvinden in een woord als “Abba” en in het vierde kruiswoord bij Marcus. Toch zal Hij met de stadhouder Pilatus wel Grieks gesproken hebben, daar we niet van een tolk lezen.

Dat men echter met bestaanbare aardse talen te doen had bij Kornelius of de twaalf te Efeze, kon niet zo ge­makkelijk opgemerkt worden. Paulus spreekt daarom steeds over “talen” zonder verdere bijvoeging.

Wanneer de apostel dus in (1 Kor. 14:18) schrijft: “Ik dank mijn God dat ik meer talen spreek dan gij allen” ligt het voor de hand, dat hij ook niet altijd zeker weet of dit verstaanbare aardse talen zijn, zoals (Hand. 02:04) ver­meldt, of nieuwe talen naar (Mark. 16:17) of engelen­talen naar (1 Kor. 13:01). Meestal kan de taal niet ge­ïdentificeerd worden, en dit behoeft ook niet, want het talenspreken is een teken en geen communicatiemiddel. Dat was het niet op het Pinksterfeest en nu ook niet. Toch weten we niet hoe de Here ook deze gave nog wil gebruiken op de zendingsvelden.

Een zendelinge uit China vertelde ons enige tijd ge­leden, hoe een pas bekeerde Chinees aan de grenzen van Tibet wonend, de doop in de Geest ontving en toen in de voor hem onbekende Engelse taal de woorden uit­sprak: “The Lord is coming soon.” (De Here komt spoedig.)

In de “Heraut”, weekblad voor de Geref. Kerken, van 15 Juli 1934 staat een uitvoerig artikel over het spreken in talen onder de volgende kop: “Denemarken. – Een opmerkelijk voorval in een Deense kerk. Een vrouw spreekt Aramees. Een gelijksoortig verschijnsel, jaren geleden in de Minahassa waargenomen.”

En zo zouden we nog tal van getuigenissen kunnen geven van wat we hoorden of lazen. Maar ook voor deze dingen geldt het dat de Schrift ons enig fundament mag zijn en zo men deze niet gelooft, dat ook al deze getuige­nissen en wonderen iemand niet kunnen brengen tot het ijveren naar geestelijke gaven. (1 Kor. 14:01).

J.E. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (10).

Een Zondag op Patmos (vervolg). (Openb. 01:09-20).

(Openb. 01:10). Hier op het eiland Patmos komt Johannes in “ver­voering des geestes”. In deze toestand mocht hij de heerlijkheid des Heren aanschouwen en de overweldigende gebeurtenissen van het einde der tijden meemaken.

Het is dezelfde toestand als van Ezechiël op de oever van de Chebar en als van Paulus, die opgetrokken werd in het derde Paradijs, zonder dat hij wist of dit in of buiten het lichaam geschiedde.

Deze toestand wordt in (Hand. 10:10) genoemd “zins­verrukking” of in de Statenvertaling “vertrekking van zinnen”. Het gewone verband tussen de zintuigen en de geest van Johannes werd op dit ogenblik verbroken, zodat hij niet meer zag en hoorde door de lichamelijke ogen en oren, doch rechtstreeks in de geest kon waarnemen, wat in de geestelijke wereld voorviel. Het is niet hetzelfde als een droom. Immers Johannes was zich helder bewust van hetgeen hij waarnam, hij wist, dat het hem door een engel des Heren getoond werd. Hij leefde zo bewust mede, dat hij weende over hetgeen er geschiedde (Openb. 05:04), zich verbaasde (Openb. 17:06) en vragen beantwoordde, die hem gesteld werden (Openb. 07:14). Hetgeen hij waarnam was wer­kelijkheid en geen fantastische opwelling van eigen geest.

Hoewel schijnbaar deze toestand gelijkt op die van ex­tase, is het goed er op te wijzen, dat ze er toch wezenlijk van verschilt. Bij de extase ligt de diepste oorzaak van het aanschouwde in eigen heftige gemoedsbeweging en welt daaruit op. De inhoud van hetgeen Johannes zag, gaat echter ver boven het kennen en weten van de ziener uit. Er is ook in onze verzen geen spoor te vinden van een aanleidende oorzaak, waardoor hij in extase zou ge­raken. Zonder enige uiterlijke aanleiding lezen we: “Ik kwam in vervoering des geestes”. De aanleiding ligt enkel in de werking van de Heilige Geest, die hem “vervoerde” en niet in eigen overpeinzing of inspanning in de Geest.)

Dit geschiedde, zoals we lezen op de dag des Heren, d.w.z. op de Zondag, de dag waarop de Heer is op­gestaan. Sommigen hebben deze woorden verklaard, alsof Johannes zich in de geest zou hebben verplaatst naar de dag des Heren, de dag van Zijn wederkomst en de Heer hem zou verschenen zijn, terwijl hij dit deed. Doch dit is niet de bedoeling. De uitdrukking “ik kwam in vervoering des geestes” lezen we ook in (Openb. 04:02), zonder dat daar een tijd bij genoemd wordt. Bovendien bewijst de volgorde der Griekse woorden dit. Als er van de dag van Christus’ wederkomst gesproken wordt, staat er in het oorspronkelijk: “de dag van de Heer”; terwijl hier staat, “des Heren dag” evenals er sprake is van “des Heren avondmaal” wat betekent: het avondmaal dat aan de Heer is gewijd. Zo betekent des Heren dag: de dag, die aan de Heer is gewijd, de dag van Zijn opstanding. We mogen dan ook hier niet denken aan de Sabbat, immers de christenen van de apostolische tijd onderscheidden duidelijk de Sabbat van de dag des Heren. Niet alleen noemden ze het de dag des Heren, omdat de Heer op die dag was opgestaan, en waarop Hij tweemaal in hun midden was verschenen, maar ook omdat zij, volgens een oude overlevering, op die dag de wederkomst van Christus uit de hemel verwachtten.

Voordat een beeld voor de ogen van de ziener oprijst, hoort hij eerst achter zich een stem als het geluid van een machtige bazuin, die hem beveelt, (Openb. 01:11), dat wat hij ziet neer te schrijven in een boek en dit boek aan de zeven gemeenten in Asia te zenden. Dezelfde stem, die in (Openb. 04:01) uit de hemel tot hem spreekt, hoort hij hier vlak achter zich.

Al de boeken van de Bijbel zijn door de wil des Heren geschreven, maar van geen enkel is zo nadrukkelijk be­volen het op te schrijven. God zelf wijst er op hoe belang­rijk deze visioenen zijn en hoe goed het voor de gemeenten is, zich bij de komst des Heren te bepalen.

Een bazuin diende bij Israël om het volk te vergaderen tot een samenkomst of tot de strijd. Toen God zich op de Sinaï openbaarde, brak Hij eveneens de stilte met het geluid van een machtige bazuin. Ook als de stilte van het graf gebroken wordt en God Zijn gemeente tot Zich roept zal dit zijn met het geluid van een stem en een machtige bazuin.

Reeds door deze machtige stem wist Johannes, dat het­geen hij hoorde en zag van goddelijke oorsprong was. Niet alleen de brieven, doch ook dit boek moet aan de zeven gemeenten worden gezonden en in deze zeven ge­meenten aan de gemeente van alle plaatsen en alle eeuwen.

(Openb. 01:12). “En ik keerde mij om, teneinde de stem te zien, die met mij sprak”. Als de grijze apostel, opgeschrikt uit zijn overpeinzing, zich omwendt, rijst een machtig tafereel voor hem op. In plaats van de eenzame, kale rots vlakte ziet hij zeven gouden kandelaren, die in een halve cirkel hun zacht licht doen schijnen. Doch op hetzelfde ogenblik blijft zijn blik rusten op “iemand als eens mensen zoon” die tussen deze kandelaren wandelt.

Uit (Openb. 01:20) leren we, dat deze kandelaren de zeven gemeenten voorstellen, die ons in (Openb. 01:11) werden genoemd, en die de vertegenwoordigers zijn van de ganse gemeente. Het is een waar en schoon beeld. In alle tijden en onder alle volkeren wordt de waarheid vergeleken bij het licht (bijv. Ps. 119:105). Een kandelaar geeft geen licht uit zichzelf, zij kan slechts drager zijn van het licht. Zo mag de gemeente zijn lichtdrager in deze wereld, als zij tenminste de olie des Geestes in zich heeft.

Ditzelfde valt op te merken ten opzichte van de profetie en het spreken in tongen zoals ons dit in 1 Korinthe 14 wordt beschreven. Bijna altijd doet men het voorkomen alsof dit voortspruit of tenminste gepaard gaat met een heftige gemoedsaandoening of geestesspanning. In werke­lijkheid echter kan de geest van de profetie of het spreken in tongen op de gelovige vallen, terwijl zijn ziel volkomen in rust is. De ontroering is gevolg en niet oorzaak van het gesprokene. Indien dit niet het geval is, dreigt het gevaar, dat het gevoelsleven van de profeet mee gaat spreken en zijn woorden niet zuiver uit de Heilige Geest zijn.

(Wordt vervolgd). H. v.d. B.

1943.05

Daarom zal Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk spreken. (Jes. 28:11).

Ik wilde wel, dat u allen in tongen sprak… (1 Kor. 14:05)

Wanneer de apostel Paulus in 1 Korinthe 2 zijn wijze van op­treden onder de Korinthiërs bespreekt, wijst hij er op, dat zijn prediking daar niet was met meeslepende woorden van wijsheid maar met betoon van geest en kracht. Wij kunnen het ons zo levendig voorstellen, dat deze gemeente, welke hoofdzakelijk bestond uit leden, die zwaar te kampen hadden met de zorgen van het dagelijkse bestaan, met blijdschap een evangelie aanvaardde, hetwelk een vreugde en vrede gaf, die boven de nood van de tijd heil verschafte. Het was onder mensen, die dag aan dag de strijd om het bestaan hadden te voeren en aan wie het aardse leven al heel wei­nig geschonken had dat de Here Zijn opstandingskracht in wonderen en tekenen openbaarde. Paulus typeert hen als niet vele wijzen naar het vlees, niet vele invloedrijke, niet vele aanzienlijken. Het zal wel een gemeente geweest zijn, die hoofdzakelijk uit slaven bestond. Korinthe was toentertijd een stad met een bevolking als Amsterdam en met zoveel slaven er onder als Rotterdam aan inwoners telt, zegt ergens een geleerde schrijver.

En nu danken wij het aan de grove onkunde en zonde op zo menig terrein van het gemeentelijk samenleven van deze Korinthiërs, dat de apostel zo uitvoerig in moet gaan op toestanden en gebruiken, die bij de eerste Christengemeenten in zwang waren en die ons in andere brieven slechts ter­loops worden aangeduid.

Als oorzaak van de ergerlijke mistoestanden bij het Heilig Avondmaal schrijft de apostel Paulus bijv. hier het uitvoe­rigst over het juist gebruik van de verkondiging van de dood des Heren. Het wordt het oudste en beste bericht dien­aangaande, want deze brief is immers veel ouder dan de Evangeliën.

En tot hen en dus ook tot ons klinkt het: “Want ik heb van de Here ontvangen, hetgeen ik ook u overgeleverd heb.”

En aan hun fouten en struikelingen bij het gebruik van de geestelijke gaven danken wij het, dat Paulus hierover zo uitvoerig op in moet gaan.

En tot hen en dus tot de Kerk van alle eeuwen klinkt het: “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet dat u onwetende zijt.” (1 Kor. 12:01). Wanneer u, lezer of lezeres, de hoofdstukken 12, 13 en 14 van de eerste Korinthebrief leest, betuigt u dan misschien ook uw onwetendheid over deze gaven? U zingt wel eens het lied met die bekende regels: “Ik lees het in het Woord van God en ik geloof het.”

Gelooft u ook dit deel uit Gods Woord? Gelooft u in de geestelijke gaven? Gelooft u, dat u persoonlijk kunt en moet ijveren naar deze verborgen schatten Gods? (1 Kor. 14:01).

Gelooft u, dat het ook tot u gesproken wordt: “Ik wilde wel, dat u broeder of zuster in tongen sprak.”

Het zal toch wel iets voor de apostel zijn geweest, als hij schrijft: “Ik dank God, dat ik meer in tongen spreek dan u allen.” Of zijt u wijzer dan Gods Woord? Acht u het niet nodig. omdat u het niet mist? Bid dan of de Here u uw vrijwillige armoede aangaande het spreken in tongen wil doen inzien!

Het is voor velen van ons moeilijk deze dingen te verstaan. Wij zijn immers gewend, dankzij onze rationalistische gees­telijke opvoeding, waarbij kennis, kennis en nog eens kennis de hoofdrol speelden, alle directe inwerkingen van de Geest Gods te ontkennen, ze als onnodig, ja zelfs als schadelijk voor te stellen. Van huis uit kunnen we wel balanceren met allerlei moeilijke en misschien nuttige geloofswaarheden, we hebben haarfijn leren onderscheiden de verschillen, die er zijn met onze medechristenen uit ander kerkverband, in­zake doop, avondmaal, uitverkiezing en wij meenden, dat onze organisatie wel niet de alleenzaligmakende, maar dan toch de alleen-zuivere kerk was, en andere groepen slechts op georganiseerd misverstand berusten.

Maar nu spreekt de apostel hier over een geestelijke erva­ring. En dat is juist wat zo menigeen terug doet schrikken. Met deze tedere inwerking des Geestes. waarbij ge uzelf voelt opgeheven en gedragen naar een wereld van hemels gedachteleven, treedt ge niet naar buiten uit. Hierover dis­cussieert ge niet op uw vereniging. maar zoekt de stilte om neer en meer de stem van de Geest te kunnen onderschei­den. Wanneer u de Here begint te loven in talen der engelen of der mensen, dan is dit voor uzelf een bevesti­ging. dat de Geest des Heren u vervult.

Wanneer de Here Jezus in Matteüs 9 de zonden van een geraakte vergeeft, dan zeggen de Schriftgeleerden: “Deze lastert God.”

Maar als teken, dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde de zonden te vergeven, zegt onze Heiland: “Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis.” En de scharen verwonderden zich en hebben God verheerlijkt. Zo werkt de Here ook nu nog mee door tekenen en wonde­ren. Zou uw arglistig hart al kunnen vragen, of u nu wer­kelijk de doop in de Geest hebt beleefd; de Here komt u te hulp met Zijn wonderteken.

Zo lezen we in (Hand. 10:45); “De Heilige Geest was op de heidenen uitgestort, want, “men hoorde hen spreken in tongen.”

En in (Hand. 19:06): “En toen Paulus hun de handen op­gelegd had, kwam de Heilige Geest over hen, en zij spraken in tongen.”

Ongeveer twaalf mannen kunnen dan met de apostel Pau­lus God danken, dat zij in tongen spraken.

Zullen wij dan beangst zijn voor deze Schriftuurlijke ver­zekering van de komst van de Parakleet in ons? Wij hebben de getuigenis van velen onder ons, dat deze uitstorting des Geestes nog bestaat.

En waar deze gave des Geestes aanwezig is zonder uit­legging, daar bidt, zingt en looft een mensenkind Zijn Maker, naar het woord van de apostel, in de binnenkamer. (1 Kor. 14:28).

Wij zouden dus het spreken in tongen in de allereerste plaats willen zien als een teken van de aanwezigheid van de Geest. We willen dit niet omdraaien, door te zeggen dat waar dit teken gemist wordt, die vervulling niet aanwezig is. Maar zoals een brief zijn handtekening draagt, een schip zijn vlag voert en een hospitaal het rodekruis tot een teken heeft, zo heeft het de Here behaagt deze specifieke Nieuwtestamentische gave als teken te schenken van de vervulling met Zijn Geest. En dan zijn er ook betrouwbare brieven die een handtekening missen door de slordigheid van de schrijver, dan kan een schip wel zonder vlag varen en het hospitaal zijn teken missen, maar de wil van God blijft: “Die geloofd zal hebben, zal ook dit teken volgen.’ En waar Paulus God dankt voor deze gave, daar zeggen wij het met hem: “Weest zijne navolgers, gelijkerwijs ook hij van Christus.”

Is dan het tongenspreken een bewijs van uiteindelijke zalig­heid?

De Bijbel spreekt over degenen, die de hemelse gave hebben gesmaakt en deel hebben gekregen aan de Heilige Geest en daarna afgevallen zijn. (Heb. 06:04). En Paulus schrijft juist aan de Korinthiërs: “Wij vermanen u ook de genade Gods niet tevergeefs te ontvangen.” (2 Kor. 06:01).

Alleen uit genade worden wij zalig door het geloof. En zo goed de Schrift waarschuwt tegen valse profeten, valse leraren, die de heerser die hen kocht, verloochen­den, (2 Petr. 02:01), zo goed als er valse handtekeningen zijn, valse vlaggen gevoerd worden en misleidende rodekruistekens geplaatst, zo goed zijn er ook te alle tijden personen, die geïnspireerd worden door de machten der duis­ternis of ook in dit opzicht als een Hymenaeüs en Alexander schipbreuk leden. Voor hen geldt het woord van onze Mees­ter: “Aan hun vruchten zult u ze kennen.”

Is dan voor deze gave niet een heilig en onberispelijk leven noodzakelijk? We danken de Here, dat deze gaven ons opgetekend zijn in de Korinthebrief. In deze gemeente wa­ren juist zoveel zonden, twisten, tekortkomingen, en toch ook zoveel gaven.

Nergens, mijn broeder en zuster, stelt de Here een voor­waarde van heiligheid om in het bezit dezer gave te komen. Er is onderscheid in de gave des Geestes en de vrucht des Geestes. Deze laatste vindt u in (Gal. 05:22): “Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vrien­delijkheid. goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing.

Wanneer ons hart schreit vanwege onze zonden en wij Zijn getuigenis schier niet uit durven dragen, daar wekt de gave der tongen ons opnieuw op, om het hemelse heiligdom op­nieuw te benaderen. Zij is de springplank, die ons in staat stelt het rijk van de Geest binnen te komen en alle vleselijk gedachten voor een tijd van ons af te zetten.

Zij maakt ons los van ons eigen ik en stelt de mogelijkheid open om te komen tot de hoogste gave in de gemeentesamenkomst: de profetie. Zij verlicht in hoge mate ons verstand aangaande de geestelijke dingen. Het is daarom onmogelijk, zegt de Hebreeënschrijver, degenen die eens verlicht zijn geweest, weder opnieuw tot bekering te brengen bij hun afval. Men zou het immers niet beter kunnen voorstellen, niet duidelijker kunnen laten zien, dan zij zelf ervaren en gezien hebben.

We leren hieruit, dat inspiratie nooit geen heiliging schenkt. Heiliging is een vrucht des Geestes, die door de wil van de mens heengegaan is. Inspiratie blijft echter gave. Dat leert ons ook de geschiedenis van Simson.

Het is een gave, die echter niet als een goedkoop bazaar- artikel ons wordt geschonken. Maar wie bidt, ontvangt en met de apostel Paulus zeggen we het ook u, lezer en leze­res: “IJvert naar de geestelijke gaven.”

J.E. v.d. B.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Jezus zeide: “Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weer en ga tot de Vader.”

Zijn discipelen zeiden: “Zie nu spreekt U vrijuit, zonder beeldspraak te gebruiken. Nu weten wij, dat U alles weet en niet nodig hebt, dat iemand U iets vraagt; hierom geloven wij, dat U van God zijt uitgegaan.” Jezus antwoordde hun: “Gelooft u thans? Zie, de ure komt en is gekomen, dat u verstrooid wordt, eenieder naar het zijne en Mij alleen laat. En toch ben lk niet alleen, want de Vader is met Mij. Dit heb lk tot u gesproken, opdat u in Mij vrede hebt.” (Joh. 16:28-33).

Misschien is er niets, dat ons op de weg des heils zo in de weg staat, als ons verstand. We verbeelden ons wel eens, dat, als we Gods bedoeling met ons leven slechts be­grijpen, we Zijn weg wel willen bewandelen.

Jezus sluit Zijn aardse levenstaak, vóór Zijn lijden be­gint, met de woorden: “Ik verlaat de wereld weer en ga tot de Vader.”

Dit is duidelijke taal en de discipelen vinden het prettig, dat Hij niet langer in gelijkenissen of in zware, onbegrijpelijke woorden tot hen spreekt. Ze zeggen dan ook tot Hem: “Zie, nu spreekt U vrijuit, zonder beeldspraak te gebruiken. Nu weten wij, dat U alles weet en niet nodig hebt, dat iemand U iets vraagt, hierom geloven wij, dat U van God zijt uitgegaan.”

Het is of zij willen zeggen: “Nu we Uw woorden zo goed kunnen begrijpen, nu willen we ze wel geloven. Nu valt het ons niet moeilijk te belijden, dat U Gods Zoon zijt.”

Hoe vergissen zij zich. Juist nu zij denken Gods weg te begrijpen en daarop hun geloof bouwen, zijn ze op een gevaarlijke weg.

Jezus drukt dan ook dadelijk dit vals optimisme neer met de woorden: “Gelooft u thans? Zie, de ure is gekomen, dat u verstrooid wordt, eenieder naar het zijne en Mij alleen laat.”

Hun geloof was op de zandgrond van het begrijpen ge­bouwd. Het was ook een geloof, dat de grote moeilijkheden nog niet zag. Want let er op, dat zij slechts het eerste ge­deelte van Jezus’ woorden aanhalen: “Ik ben van de Vader ingegaan.” Over de volgende woorden: “Ik verlaat de wereld weer en ga tot de Vader”, spreken zij zelfs niet. Dit valt buiten hun denkcirkel. En juist hierin zou hun ge­loof beproefd worden! Hoe zou dit heengaan van Jezus al hun geloof in Zijn Zoonschap onderste boven werpen. Als Hij niet de hemelen openscheurt en legioenen van engelen te hulp roept, als Hij zich duldend overgeeft en in niets de Satan weerstaat, dan zakt heel dit, op begrijpen gebaseerde geloof der discipelen, in elkaar en Hem verlatende vluchten zij beschaamt.

Hoe bitter, hoe onbegrijpelijk was dit heengaan van de Zoon tot de Vader. Het was een heengaan onder spot en smaad, terwijl Hij hing aan een kruis, en de bloedstrepen op Zijn gelaat zich vermengden met het speeksel der soldaten……

Dan zakt hun geloof ineen onder de vele onoplosbare vragen. Zelfs Zijn laatste woorden hier aan tafel gesproken, die: ze dachten te begrijpen, worden zo duister. Had Hij niet gezegd: “En toch ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij?” Doch straks schreeuwt Hij het uit: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?”

Is dit niet alles te zwaar voor het menselijk verstand? Moedeloos klagen zij dan ook weldra: “Wij leefden in de hoop, dat Hij het was die Israël verlossen zou”.

Met het verstand komen zij er niet meer. Slechts omdat Christus voor hen had gebeden, omdat Hij hen vasthield, zouden zij niet ondergaan in deze crisis van hun geloofsleven. “Dit heb ik tot U gesproken, opdat u in Mij vrede hebt.” had Hij gezegd. Niet het begrijpen geeft vrede. Slechts het hart dat zich, zonder te begrijpen, overgeeft aan Christus’ liefde, dat vindt vrede……

Dit is een les, die we allen zo moeizaam leren. Hoe menigmaal putten wij vrede uit een verstandelijke verklaring. Een van onze vrienden wordt ernstig ziek. In deze ziekte bekeert hij zich tot God en vindt vrede voor zijn hart. Hoe gaarne willen wij nu Gods weg uitstippelen. “Nu zal hij wel spoedig herstellen. God heeft Zijn doel met hem bereikt,” zeggen we. Doch hoe gevaarlijk is deze redenering. Want, als de zieke niet herstelt, wat dan?

Moeilijkheden, die we kunnen verklaren, waarvan we het doel denken te kunnen aangeven, lijken ons gemakkelijk te dragen in het geloof. Dan willen we ook wel geduld beoefe­nen. Doch als onze weg anders gaat, dan we verwachtten, hoe licht worden we dan diep ontgoocheld en klagen: “Heeft God vergeten genadig te zijn?”

Dan gaat ons zieleleven door grote diepten heen, dan blijft ons niets over dan het naakte geloof, het geloof, dat, hoewel het niet begrijpt, zich vastklemt aan God.

Of neen, zelfs dit ontbreekt ons menigmaal in deze bange uren, het is dit: er is Eén, die ons vasthoudt, die ons draagt door de duisternis, Die voor ons bidt……

Christus alleen geeft vrede, niet het verstand.

Het onbegrepene te aanvaarden, de uitzichtloze weg te gaan, dat is genade van God.

Dat is het kruis dragen achter de Heiland, blind zijnde voor de toekomst, slechts te zien op Zijn oneindige liefde en macht. Want zoals toch uiteindelijk Jezus, als overwinnaar uit het graf trad en het geloof der discipelen niet is be­schaamd, zo zal God ook thans nimmer het geloof, dat op Hem vertrouwde, beschamen.

God doet Zijn werk aan ons, ook al begrijpen wij Hem niet. Wij, die gevangen zijn in de banden der vergankelijk­heid, kunnen Gods wegen niet verklaren. Gelukkig behoeft dit ook niet. Een zieke behoeft de samenstelling van het geneesmiddel niet te kennen om genezen te worden.

God zal Zijn werk met ons voleindigen. Hij heeft ons on­eindig lief, laten we Hem geheel vertrouwen. Hij zal het alles zo maken, dat we ons verwonderen zullen.

  1. v. d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (9).

Opschrift en aanhef (Slot). (Openb. 01:08).

Op de begroetingswoorden van de apostel Johannes volgt in vers 8 een plechtige zelfbenoeming des Heren. Nergens vóór deze plaats noemt Christus Zich op zulk een verheven wijze, openbaart Hij zó Zijn wezenseenheid met de Vader en betrekt zó Diens majesteit op Zich. Dat het Christus is, Die hier spreekt, blijkt uit (Openb. 22:12-13), waar we lezen: “Ziet, Ik kom spoedig en Mijn loon is bij Mij, om eenieder te vergelden naar dat zijn werk is. Ik ben de Alpha en de oméga, de eerste en de laatste, het begin en het einde.

De belangrijkheid van de voorgaande woorden en de ge­neigdheid van de mens om de komst van de Heiland steeds onachtzaam voorbij te gaan, maakt deze plechtige zelf­benoeming noodzakelijk. Christus noemt zich hier de Alpha en de oméga (de A en de Z van het Griekse alfabet). Hij is de oorsprong en ook het doel van al het geschapene, alles is door Hem en rust in Hem, Hij draagt het alles door Zijn algemene genade. Niet alleen klinkt de uitdrukking “de Alpha en de oméga” in onze oren schoner dan “de A en de Z”, ze is ook rijker van gedachte. Wij voelen niet die mystieke letterwaarde waar de oudheid zoveel waarde aan hechtte.

“Zegt de Here God, de Almachtige.” Deze woorden wij­zen, evenals de uitdrukking: “de Here, God der heirscharen” (Hos. 12:06) er op, dat Hij de Souverein is, Die Zijn heerschappij uitoefent over alle dingen.

Het woord “Here” (“Jahwe”) wordt hier volgens zijn ware betekenis, nog eens verklaard als: “Die is en Die was en Die komt.” Deze uitdrukking wijst op de onveranderlijkheid van Zijn wezen. Christus was bij de Vader van de verre diepten der eeuwigheid. Hij is nu zittende aan des Vaders rechterhand, Hij zal komen in de macht en glorie van Zijn Vader.

“De Almachtige” Al het geschapene is Hem onderworpen. Geen macht kan Zijn eeuwig raadsplan doen falen, ook zal geen goddeloze zich ooit buiten deze macht kunnen begeven. Moge deze almacht thans alleen door de gelovigen worden erkend, hier bij de ingang van het boek Openbaring staat dit woord, waarmee Christus zich nergens elders noemt, omdat weldra de wereld zal ervaren, dat geen macht van Rode Draak of antichrist hoger is dan de Zijne.

Welk een heerlijkheid zo’n Heiland toe te behoren. Wij eren Hem zoals wij de Vader eren. Wat een troost nu de dagen benauwder worden! Want door de duisternis, die het wereldeinde voorafgaat, blikken wij vol vertrouwen naar een dag, waarop Christus Zich zal openbaren als de Koning der koningen en de Heer der Heren en Zijn volk met Zich zal verheerlijken.

Eerste Hoofddeel. Een zondag op Patmos

(Openb. 01:09-20)

(Openb. 01:09). Toen Johannes de Openbaring schreef was hij onge­twijfeld een van de belangrijkste personen in de wereld. Als enige overgebleven Apostel, misschien wel als enige van degenen die de Here persoonlijk hadden gezien, stond hij in hoog aanzien. En toch, hoe nederig en eenvoudig is hij. Hij eist in dit gehele boek geen eer voor zichzelf, geeft zich: een enkele titel, doch voelt zich één met al de andere belijders van Jezus. Hij noemt zich “hun broeder en deelge­noot in de verdrukking”. Hoe was hij afgedaald van de hoogte waarop hij zich eenmaal plaatste, toen hij met zijn broeder Jacobus wenste te zitten aan de rechter en linker­hand van Jezus.

Dat hij ook geen ambtstitel noemt wijst er op, dat hij in het boek niet als apostel spreekt, doch slechts als “ziener” optekent wat hij aanschouwde.

Johannes spreekt in ons vers uit, dat een van de voornaamste kenmerken van de christelijke broederschap is een gemeenschappelijk lijden en een gemeenschappelijk hopen en uitzien naar de tijd der kroning. Jezus had eenmaal tot zijn disci­pelen gezegd: “in de wereld zult u verdrukking hebben.”

Al deze eeuwen worden dan ook in (Openb. 07:14) genoemd de tijd van de grote verdrukking. Heel dit aardse leven is een leven van verdrukking, waarin de ware gelovigen blootstaan aan verleiding, benauwing, vervolging, smaad en hoon, zij het nu eens in deze dan weer in die vorm.

Doch Johannes weet zich ook deelgenoot in het koninkrijk van Jezus, dat nu wel in verborgen vorm bestaat, doch straks bij Jezus’ wederkomst heerlijk op aarde zal geopenbaard worden.

In de derde plaats noemt Johannes zich deelgenoot in de lijdzaamheid in Jezus. De N.B.G. heeft hier het woord “volharding”. Het oorspronkelijke woord betekent “geduldig verdragen of wachten”. Het is niet vreemd, dat hier het koninkrijk van Jezus en het geduldig wachten in één adem worden genoemd. Immers (Heb. 10:13) leert ons, dat Chris­tus zelf, gezeten aan de rechterhand Gods wachtend is, totdat zijn vijanden gemaakt worden tot een voetbank van zijn voeten. Hij ziet met verlangen uit naar de dag, waarop Hij in heer­lijkheid aan de gemeente, aan Israël en aan de volkeren wordt geopenbaard. Verre van te beweren, dat dit koninkrijk in hoofdstuk 20 ons beschreven, thans reeds opgericht is, be­hoort Johannes tot diegenen die er met volharding naar uit­zien, omdat zij weten, dat zij dan met Christus zullen heersen in heerlijkheid.

Johannes schrijft, dat hij was op het eiland Patmos, om het woord Gods en het getuigenis van Jezus.

Patmos is een eenzaam, kaal rotseiland zonder bomen of rivieren, met slechts een enkele grot, waar volgens de over­levering de Apostel zijn visioenen zou hebben ontvangen. Het eiland is 15 kilometer lang en 5 breed. Het ligt in de Egeïsche Zee ter hoogte van Milete en Efeze, van welke plaats het ongeveer 14 uur varens is verwijderd. Het eiland heet thans Patino, en heeft een christenbevolking. Men vindt er een klooster aan de Apostel gewijd

Door de Romeinen werd het eiland als verbanningsoord gebruikt. Na de dood van Paulus had Johannes, een oud man, zich begeven aan de zorg over de gemeenten in Klein Azië, doch was onder keizer Domitianus, een tweede Nero. verbannen naar Patmos. Al was de straf in vergelijking met de latere vervolgingen slechts licht, voor Johannes, de hoog vereerde en geliefde verzorger van de gemeenten moet het uur van schei­den bitter geweest zijn. Het was voor hem ongetwijfeld een droef ogenblik toen het schip op het kleine eiland aan­legde en hem daar achterliet.

En toch Patmos is voor Johannes geworden een plaats van heerlijke gemeenschap met de hemel. Niet alleen ontving hij een overweldigende verschijning van Christus in verblin­dende luister, hij mocht ook op vleugels der extase, de eeuwen doorkruisen en toeschouwer zijn bij de gebeurtenissen der laatste dagen. Gescheiden van zijn vrienden kon hij spre­ken met hemelse mededienstknechten.

Hoe menigmaal heeft niet de uitbanning uit de wereld Gods kinderen grote winst geleverd. Ontving niet Daniël en Ezechiël in de ballingschap hun rijkste gezichten? Schreef niet Bunyan in de gevangenis te Bedford zijn Pelgrimsreis naar de eeuwigheid? En hoeveel gelovigen hebben ook thans niet ondervonden, dat de eenzaamheid van gevangenis of ziekbed de tijd was. waar­in zij Gods nabijheid het heerlijkst mochten ondervinden (Wordt vervolgd).

  1. v. d. B.