1946.06.22

Het feest van de Heilige Geest

En de Geest Gods zweefde op de wateren. (Gen. 01:02).

Wanneer wij over het eerste Pinksterfeest spreken, dan wij altijd aan de opperzaal te Jeruzalem, alsof daar het eerste feest van de Heilige Geest werd gevierd, doch deze opvatting is zeer zeker onjuist. Het eerste feest van de Heilige Geest werd gevierd nog voordat er mensen op aarde woonden. Zeker, het werd wel op de aarde, doch niet door de mensen gevierd. Het was toen de Geest Gods broedend levendwekkend zweefde over de wateren.

Door dat broeden van de Heilige Geest ontstonden er drie dingen.

Er kwam licht in de duisternis.

Er kwam orde in de verwoesting.

Er kwam een paradijs, waar weleer een chaos was.

Straks is er een lusthof des Heren en daarin een gelukkig mens.

Dat was het historisch feit van de toebereiding der aarde, doch was tegelijk ook een symbool en profetie van wat de Heilige Geest altijd zou doen.

Zo zou het ook gaan na het Pinksterfeest in het Nieuwe testament.

Toen de Heilige Geest was uitgestort kwam er ook licht in de duisternis, orde in de verwoesting en een paradijs, waar eens een verwoesting was.

Ja, waar de Heilige Geest ging werken, daar kwam ook toen licht in de duisternis. De eerste discipelen gingen de dingen zien in een wonderbaar licht. Over het donkere Kruis van Golgotha ging een heerlijk licht op. Over het onverklaarbare leven, van de Heer der heerlijkheid, als Man van smarten ging een bijzonder licht schijnen. Op duizenden vragen gaf God toen het antwoord. De zonde en verlorenheid maar ook Christus en het hemelse vaderhuis kwamen in stralend licht te staan. Op de Pinksterdag van het Nieuwe testament zei God nog eens: “Er zij licht” en het werd wonderbaar licht want de Geest van God leidde in alle waarheid, voerde door vele tunnels, verklaarde vele raadselen, bracht in deze duistere wereld een wonderbaar licht. Er kwam niet alleen licht, doch ook orde in veel verwarring. Door de Geest van God werd een nieuwe maatschappij geboren met nieuwe wetten en regels, met een nieuwe norm waaraan alles werd getoetst. De vrouw kwam in een nieuwe verhouding te staan en zij mag wel nooit vergeten, dat zij die nieuwe positie aan de Heilige Geest te danken heeft. Het gezin en gezinsleven kregen een nieuwe waarde. De gemeente werd geboren als een Koninklijk priestervolk dat bij het altaar des Heren zou dienen.

Het gelaat des aardrijks werd als vernieuwd” Het oude was voorbijgegaan, zie, het werd alles nieuw.

Er kwam ook een Paradijs, waar weleer een woestijn was.

Is het land, waar de vrede Gods heerst, niet in waarheid een paradijs?

Die Heilige Geest leerde aan de wereld de vrede door het bloed des Kruises.

Die Heilige Geest bracht aan de mens ook vrede met zichzelf, doordat die Geest samen met de geest van de mens ging meegetuigen, dat hij een kind van God was.

Die Heilige Geest bracht ook vrede van de mens met zijn naasten. Wanneer de tweespalt tussen God en de ziel en van de mens is opgelost, dan valt het niet zo moeilijk meer om ook de vrede met andere mensen te bewaren.

Ja, waar de mensheid woest en ledig en duister was, daar bracht de Heilige Geest een nieuwe schepping, een nieuwe eenheid, een nieuwe vrede.

Wat God op het eerste, oudtestamentische feest van de Heilige Geest deed en wat de Heilige Geest, na de Pink­sterdag van het nieuwe testament wrocht, dat doet die Hei­lige Geest ook bij ieder mens afzonderlijk.

Dat wil Hij althans bij ieder afzonderlijk doen.

Zodra de Geest van God gaat broeden over een mensen­leven, dan wordt het daar licht. Het eerste woord dat God tot zulk een mens zegt, is ook: “Daar zij licht”.

God is een God des lichts, en waar Hij in een leven komt, daar moet het eerst licht worden. “Al wat openbaar maakt, is licht”, zegt de Schrift.

Dat licht valt allereerst in het eigen hart en op het eigen leven. De mens wordt aan zich zelven ontdekt. De mens leert zijn zonden zien en erkennen. De mens krijgt een helder inzicht in de toestand der verlorenheid, waarin hij verkeert. God rukt hem alle windselen af, waarmee hij zijn inner­lijke verdorvenheid had bedekt. God laat Zijn lichtbundels vallen tot op de bodem van het hart en verlicht elk plekje, dat wij altijd zo verborgen hielden.

Zeker, die eerste vrucht van Pinksteren is wel heel pijn­lijk en verootmoedigend, maar het is toch een vrucht van god­delijke genade.

Het blijft dan ook niet bij dat licht, dat op des mensen hart valt, want de Heilige Geest werpt ook een wonderbaar licht op Jezus Christus.

De Heilige Geest leert ons ook de Christus kennen in al diens heerlijkheid.

Het gaat de mens dan als het de discipelen ging aan de zee van Tiberias. Toen de zon opging zagen zij Jezus staan aan het strand. Zo zal de mens bij het licht van de Heilige Geest Jezus ontdekken, eerst misschien nog wazig en ver, doch straks duidelijk en klaar.

De Heilige Geest zal ook een helder licht werpen op het Kruis van Golgotha.

Het Kruis van Golgotha is het grootste raadsel der we­reldgeschiedenis en het is best te begrijpen, dat het de Jood een ergernis en de Griek een dwaasheid was. Wij zouden ook niets van dat Kruis verstaan, wanneer de Hei­lige Geest het ons niet had verklaard.

Waar echter de Heilige Geest gaat arbeiden, daar komt niet alleen de mens zelf en ook niet alleen de Christus, doch daar komt ook het Kruis van Golgotha in het volle licht te staan.

Daar Ieren wij het zien als de brug, waarover wij tot de Christus kunnen komen.

Daar leren wij het zien als het altaar, waarop het zoen­offer der wereld werd gebracht.

Daar leren wij het zien als de gezichtsplaats, waarop de straf, die ons de vrede aanbrengt, op de Christus werd gelegd.

Daar leren wij het Kruis kennen als de plaats, waarop God nederdaalde om in Christus aan de zondaar de kus der verzoening te geven.

Ja, de Heilige Geest schept ook in ons leven allereerst het licht en maakt door dat licht de dingen openbaar.

En de Heilige Geest schept niet alleen licht, doch ook harmonie en orde in de wanorde van ons bestaan.

Vroeger was bij ons alles disharmonie en onvrede. Wij lagen overhoop met onszelf en met anderen omdat wij overhoop lagen met God. Ons hart geleek wel een oorlogs­veld, waarop hemel en hel slag leverden.

Toen is de Heilige Geest gekomen en heeft aan die oor­log een einde gemaakt, zodat de overwinning aan de hemel bleef.

Toen werd het morgen na een bange en donkere nacht.

Toen werd het lente na een koude en gure winter.

Toen kwam de vreugde, na een snerpende pijn en smart.

“O, blijde dag, o, zaal’ge stond

“Toen ‘k Jezus als mijn Heiland vond.

“Toen Hij mijn slavenboei en kleed

“Voor Zijne vrijheid wijken deed.

“Blijde dag, zaal’ge stond

“Toen ‘k Jezus als mijn Heiland vond.

Die blijde dag bracht licht in de duisternis en orde in de verwarring van ons leven.

Toen ging de Heilige Geest voort met scheppen en maakte ook een paradijs, waar eerst een wildernis was.

Hij gaf ons niet alleen het leven, doch ook overvloed.

Hij droogde niet alleen onze tranen, doch bereidde ons ook een heilig lachen.

Hij deed niet alleen de ijskorst van ons hart smelten, doch ook vele bloemen ontluiken.

Hij verstomde niet alleen de klacht, doch verwekte ook het lied:

“Neen, de wereld weet het niet

“Wat Gods grote liefde biedt.

“Als zij ’t wist met zielsbegeren

“Zou zij dra tot God zich keren.

De wereld heeft het glad mis als zij denkt – en vaak ook zegt – dat het leven van een kind van God somber en naargeestig is en het zijn misdadigers, die de wereld tot die gedachte hebben gebracht. Wanneer de Heilige Geest Zijn werk in de ziel en het leven van Gods kind maar kan voltooien, dan schept Hij daarin een diepe, reine vrede en een onverwoestbare blijdschap, dan maakt Hij van zulk een leven een lachend en bloeiend paradijs, waarin hij als een gelukkig mens kan wonen.

De donkere bajert van verwarring wordt dan een vreug­devol paradijs.

Laten kinderen Gods, die weten wat een persoonlijk door­leefd Pinksterfeest betekent, maar eens luide gaan getuigen van de diepe vrede en heilige vreugde, die hun hart ver­vult en dan zal men wel horen, dat de Heilige Geest van hun leven een paradijs heeft gemaakt.

Toen de opwekking in Wales in volle gang was en over­al daarvan werd gesproken, zond een Amerikaanse courant een verslaggever daarheen om eens het één en ander daar­van te gaan zien en in de courant mede te delen.

De verslaggever reisde derwaarts, doch wist niet precies waar hij in die stad moest zijn. Hij vroeg aan een politie­agent, die voor het station stond, waar de opwekking was?

Die politieagent zag die heer in de ogen, opende toen zijn jas, legde zijn hand op zijn hart en zei: “Mijnheer, de opwekking is hier”.

De Heilige Geest had ook van dat leven een paradijs ge­maakt en daarom was de opwekking niet maar hier of daar in de stad, doch in zijn eigen hart.

Zo zal het overal gaan, waar de Heilige Geest Zijn her­scheppend en vernieuwend werk zal kunnen doen. De duiste­re wereld zal licht, de ledige aarde zal vol en de woestijn zal een paradijs worden.

Dat zal dan het Pinksterfeest voor de Heilige Geest zijn.

Lezer, lezeres, heeft de Heilige Geest dat feest reeds bij u mogen en kunnen vieren? Werd het reeds licht in het duister van uw leven? Kwam er reeds orde in al de ver­warring? Werd uw woestijn reeds een paradijs?

Zo ja, dan hebt gij met de Heilige Geest mede feest gevierd en dan weet ge welk een blij en heerlijk feest dat was.

Zo niet, ga dan heen naar de opperzaal en vraag dan de Heiland om de belofte des Vaders alsnog aan u te ver­vullen en u te dopen met vuur en met kracht.

Nu is uw leven misschien nog woest en ledig en duister, doch dan zal het licht, zingend en bloeiend worden.

“Heer! och zend de spade regen

“Op ’t gezaaide door Uw hand.

“Stort een nieuwe, rijke zegen

“Over ’t dorre Nederland.

“Zend een kool van ’t altaar neder,

“Vul ons met dat heilig vuur

“Heilige Geest, zo zacht en teder

“O, daal neder in dit uur.

Baarn Ds. C. J. Hoekendijk

 

lk geloof in de wederopstanding des vlezes deel 5

De opstanding schijnt ons zo ver weg; het liefst vatten we die dan ook maar zogenaamd “geestelijk” op. Van wat geheel op het einde gebeuren zal, behouden wij slechts vage voor­stellingen. We menen, dat het de Dag is, waarop de eind­afrekening wordt opgemaakt, een ernstige, ja, in vele op­zichten een verschrikkelijke dag, die we dan ook maar het liefst wat “vaag” laten.

Bewust aan deze dag te denken, verblijdt ons niet, doch verschrikt ons veeleer.

Deze houding is echter niet Bijbels. We moeten ook in deze dingen door durven tasten in de Openbaring Gods en onze Bijbel ook op dit stuk ernstig gaan onderzoeken, teneinde zo weer te komen tot de verwachting en het blijde uitzien van het oude Christendom. In die Bijbel en daarin alleen zullen wij de sleutel tot de verloren lusthof vinden.

Reeds de Middeleeuwse kerk was tot de geestelijke ar­moede teruggezonken, waarvan het reformatorisch Christen­dom der twintigste eeuw de sporen nog niet gans en al ver­loren heeft. Uit die donkere tijd stamt het wel zeer ernstige, doch weinig blijde kerklied “Dies irae, dies illa” (o, dag des toorns, dag van verschrikking) van Thomas van Celano, dat in de Rooms-Katholieke kerk nog bij elke dodenmis wordt gezongen. In de geloofsvoorstellingen van het volk van die dagen nam de duivel veelal een minstens even grote plaats in als Christus. De Reformatie verloste ons wel van die overdreven en vaak afgodische duivel vrees en door haar prediking van de rechtvaardigheid door het geloof, sleep ook de scherpste kantjes wel af van de zeer sombere namelijk op de toekomst, die de Middeleeuwse mens kenmerkte, doch bij dit negatieve bleef het. Ook Luther en Calvijn vermochten ons de blijde hoop der oude kerk niet terug te géven.

Nog zou het enige eeuwen duren voor de ogen van vele gelovigen zouden opengaan en het verlangen zou ontwaken naar de verloren Christelijke hoop.

Te zeer hebben wij ons de komende Dag voorgesteld als een “dag” in de onder ons gangbare zin van het woord, en dan nog wel uitsluitend als de Oordeelsdag. We zullen allereerst weer moeten gaan verstaan, dat deze dag veeleer een periode is, die de afsluiting vormt van de bedeling, waarin wij thans leven en die uitloopt op de eindoverwin­ning van Christus, waarin de Zijnen, als Zijn Bruidsgemeente zullen delen.

Voor de ongelovigen zal die Dag op het onverwachts aanbreken, voor hen zal hij komen “als een dief in de nacht”, evenals voor die gelovigen, die “in slaap gevallen zijn zonder olie in de vaten te hebben. Voor hen die waakzaam zijn, zal hij echter komen als een langverbeide: als het lichten van die blijde morgen hen wekt uit de sluimering zullen zij gereed zijn en met Hem, hun Bruidegom en Heer tot de bruiloft ingaan. Niet voor niets vermaant de Heer Jezus de Zijnen acht te geven op de tekenen der tijden, O.a. in Mattheus 24 spreekt Hij ons daar uitvoerig over. Aan Zijn komst zullen vooraf gaan: oorlogen, hongersnoden, epidemieën, aardbevingen, geloofsvervolgingen, dwaalleraars en ook onder de zogenaamde gelovigen: wetteloosheid en verkilling of verstarring.

In de wereld zal het kwaad toenemen, zo zelfs, dat zij zich zal voorbereiden de antichrist (d. w. z. de tegen- Christus), de mens der zonde voort te brengen en te ont­vangen. De positie der ware gelovigen zal hoe langer hoe moeilijker worden, doch wanneer zij deze verdrukking recht verstaan, zal die hen uitdrijven tot een groter verlangen naar de Dag huns Heren, die ook voor hen de volkomen verlossing, ook de verlossing van hun lichaam (de opstan­ding) brengen zal.

  1. V.

 

Morgengebed

O, Heer, in het zuivere licht van deze morgen ver­heffen wij onze harten tot U, en wij bidden U, ver­wijder door het louterend vuur van Uw Heilige Geest al wat onzuiver is uit ons binnenste, reinig ons door de vergevende Liefde van Uw Zoon, neem de angel van de onheilige toorn weg uit ons, en doof de smeu­lende vlam der verbittering in ons over het leed en het onrecht, dat ons door anderen werd aangedaan leer ons leven met een rein hart in de zon van Uw Gerechtigheid, leer ons vertrouwen op Uw Lief­de alléén, wanneer de mensen ons hun liefde ont­houden, en wij dreigen te vereenzamen. Houdt ons vast, Heer, wanneer wij dreigen U los te laten in onze vertwijfeling.

Wees ons met Uw helende Barmhartigheid nabij. Amen,

 

Brieven uit Amerika

Van New-York naar Washington.

Geen geld voor de reis en geen plaats in de hotels, maar als God het wil dan komen wij er toch.

Ik ga het volgend jaar naar Nederland. Kan ik je vast wat geld geven, dat je het daar voor mij deponeert”, vraagt mijn gastvrouw.

Dit is wel een heel vriendelijke manier om een geldlening aan te bieden. Ik accepteer het in dezelfde geest als het aangeboden is en telegrafeer naar de Y. M. C. A. om kamers te bespreken. Prompt krijgen we antwoord dat voor Jan een kamer gereserveerd is en men voor mij in de Y. W. C. A. een plaats heeft gevonden.

Dus toch geld en toch onderdak! Zo stappen we in de prachtige lange trein naar Washington.

Wat een weelde. Ruim voldoende plaats op heerlijke zachte banken.

Ons kaartje schui­ven we in een gleuf voor ons, daarvoor speciaal aange­bracht, opdat de reizigers daar geen zorg meer voor heb­ben en desnoods kunnen gaan slapen. 400 km. zuidwaarts gaan we. Zo zacht rijden de treinen dat we ’t nauwelijks voelen, maar als we uitkijken zien we hoe we voortvliegen.

’t Is nog winter in NewYork. Wel komen de bomen in bloei in de parken maar nu wij zuidelijker komen zien wij hoe veel verder het seizoen hier is.

Een nieuwe stad geeft nieuwe perspectieven. Om door Amerika te reizen is nog heerlijker dan in één stad te wo­nen, al is zo’n stad New-York, en zo groot als een Hol­landse provincie.

In Washington wacht mij de verrassing, dat de bomen al zo ver zijn als in de vroege zomer. Heer­lijke bloemenkleu­ren, een weelde van groen en dat niet alleen in de parken, maar Washington is gebouwd naar een prachtig vooropge­steld plan en in de meeste straten zijn bomen geplant. Hier geen hoge wolkenkrabbers maar brede wegen en prachtige parken midden tussen de drukste straten. De gebouwen zijn kunststukken van architectuur; gebouwd voor het effect te midden van het ge­heel, niet om slechts zoveel duizend ka­mers te bevatten.

Ons eerste bezoek is aan de Oudminister de Marees van Zwinderen. In een kasteeltje in het midden van een buitengoed woont daar de 80-jarige politicus. De tuin is prachtig aangelegd en onderhouden. Mij valt de tegenstelling op met de arme, verwaarloosde buitens in Nederland, beroofd van bomen en door gebrek aan werk­krachten en geld niet verzorgd.

Wel oud, maar nog vitaal en levendig is onze oud-minis­ter. Hij vertelt van zijn diplomatieke loopbaan en de vele plaatsen waar hij gewerkt heeft, Londen, Parijs, Berlijn, Washington, Boekarest, Rome e. a.

Maar ook luistert hij met grote, oprechte belangstelling naar ons vertellen over Nederland, de tijd van de bezetting en de moeizame wederopbouw.

 

Contact per brief

Mej. A. de J. chr. onderwijzeres te D. schrijft ons het volgende:

Ook ik behoor tot de lezers van Uw blad.

Het is mij iedere week een grote blijdschap het blad te ontvangen en ik geniet er veel zegen van. In het nummer van 11 Mei las ik onder het opschrift “Mobilisatie” het artikel van Ds. Waardenburg. Van ganser harte stem ik daarmee in. Als medelevend lid van de Ned. Herv. Kerk, zie ik met steeds toenemende verontrusting, het eenheidsstreven in onze kerk met uitwissing “van alle grenzen en ontkenning van de antithese, die is en blijft, als de grote scheidslijn: “voor of tegen Christus”. Met ontsteltenis zie ik ook het samengaan met Vrijzinnigen en Humanisten, die ook nog in onze tijd ten opzichte van de grondwaarheden van de Bijbel zoals opstanding van Christus, het licht van de Rede stellen boven de geopenbaarde waarheid van Gods Woord. En in de kerk een steeds toenemende wereldgelijk­vormigheid.

Mijns inziens is van zulk een eenheid geen heil te ver­wachten, die niet is gegrond op Gods Woord. Het is ook bij mij een zielsverlangen dat het mag komen tot die een­heid van alle ware gelovigen, die persoonlijk deel hebben aan Christus. Dat is naar ik meen ook de eenheid waar­voor Jezus heeft geleden en die Hij als voorwaarde stelde voor het geloven van de wereld. De wereld heeft geen behoefte aan een samengaan tot in de balzaal, maar aan een nieuwe openbaring van het lichaam van Christus. Chris­tenen moeten ware volgelingen van Christus zijn en de wereld tot jaloersheid verwekken. God geve dat door het werk van Zijn Geest dat ideaal werkelijkheid mag worden.

Antw.

De bezorgdheid, die uit Uw brief spreekt, leeft in de harten van velen. Ook wij geloven dat men – misschien met edele bedoelingen – een weg is ingeslagen die voor de kerk fataal zal blijken te zijn. Men wil komen tot een door­braak door het materialisme onzer dagen, doch vergeet dat in eigen boezem zoveel leeft dat gaarne gemene zaak maakt met de wereld. De weg waarop men de wereld wil ontmoe­ten om haar het evangelie te brengen is tevens de weg waarop duizenden in de kerk al te gemakkelijk zullen af­dwalen. Indien deze beweging werkelijk zal leiden tot een opwekking in ons land, tot een kerstening der natie zoals men wil, dan moet er zeer veel boete en loutering en vurig gebed voorafgaan. Deze geest van verootmoediging en hei­lige Zendingsijver ontbreekt helaas. Er is integendeel een genotzucht en groeiende wereldgelijkvormigheid die ieder oprecht gelovige met vrees vervuld.

En de wereld vertrouwt ons niet – vooral niet als we met hen meegaan, daar waar ze ons niet verwacht. Dat is wel gebleken bij de laatste verkiezingen.

Broeder J. A. D. te R. maakt ons er op attent dat in het artikel “Ingaan in het Heiligdom” (in het nummer van 1 Juni abusievelijk staat dat de 73ste psalm van David is. Dit is namelijk een psalm van Asaf.

We danken deze broeder voor zijn opmerking en geven deze aan de lezers door.

 

Jezus klacht over de houding van de mens tegenover Hem

Ik ben het licht, maar men ziet Mij niet.

Ik ben de weg, maar men bewandelt die niet.

Ik ben de liefde, maar men bemint Mij niet.

Ik ben almachtig, maar men vreest Mij niet.

Ik ben wijs, maar men luistert naar Mij niet.

Ik ben barmhartig, maar men vertrouwt Mij niet.

Ik ben waarachtig, maar men gelooft Mij niet.

Als u dan verloren gaat, zo verwijt het Mij niet.

Deze woorden staan geschreven aan de wand van een oud klooster bij Lünenburg.

 

Een gevangene en toch… (45) door Corrie ten Boom.

Een oudere vrouw wordt nu naar voren getrokken. Zij verweert zich, zij is woest. Fel kijken haar donkere ogen. Het volk om mij heen giert van het lachen. Dit is nog veel mooier dan die eerste, die zich gedwee liet scheren. De vrouw kan niet tegen de overmacht op en haar hoofd wordt kaalgeschoren, evenals het keurig geonduleerde kopje van het volgende slachtoffer, een knap meisje, dat verbeten zich laat behandelen. Daar zet één uit het volk het Wilhelmus in en zij moet de maat slaan.

Ik ga weg. Het Wilhelmus is mij zo lief. Wat is dit erg.

Als ik thuis ben hoor ik de stoet langs komen! Lachen, schreeuwen hoor ik, maar ik kijk niet. De meisjes, die mijn huis voorbij komen, hebben wel schuld. Ach, ik begrijp wel hoe deze mensen, die haar nu zo plagen, daartoe gekomen zijn. Wat heeft men ze geprikkeld. Wat hebben zij lang zwijgend moeten dragen de vernede­rende verdrukking door mannen, door deze meisjes maar zo zonder meer aanvaard. De vreugde over de vrijheid moet zich uiten. Dit is een verkeerde manier.

En toch, is het eigenlijk niet meegevallen met onze Hol­landse “Bijltjesdag”? Wat heb ik vaak met zorg gedacht aan hen, die getroffen zouden worden door de haat, die zo gekweekt is in het hart van een eigenlijk zo vredelievend volk. Haast iedere Hollander heeft een persoonlijke rouw-, een zelf ondervonden vernedering te boeken. Wat zou het vreselijk zijn geweest als zij straks, terugziende op het uur der bevrijding, zich zouden moeten schamen over een moord op ’n medemens. Hoe komt het, dat God de boze machten beteugelde? Is het omdat er veel gebeden is? Ik weet, in en voor Nederland bad ook een Koningin.

 

 

1946.06.15

Schepping of evolutie? Door Dr. H. J. Flipse

De evolutie-gedachte heeft ruime ingang gevonden zowel bij gestudeerden als bij leken. Dat deze theorie, zij het ook in verschillende vormen, nog zo wordt aangehangen, on­danks het feit, dat niets hieromtrent bewezen of door exacte onderzoekingen bevestigd is, vindt zijn verklaring hierin, dat de mens zich, bewust of onbewust, veilig wil stellen tegenover zijn niet-geloven in Jezus Christus als zijn Ver­losser en Zaligmaker.

Het is immers vanzelfsprekend, dat de mens, als hij zich ontwikkeld heeft uit een lager wezen dan hijzelf is, geen schuld er aan heeft, dat hij nog zo onvolkomen is. Natuur­lijk erkent hij direct, dat er nog zeer veel aan hem ontbreekt, dat is nu eenmaal niet te loochenen, maar men verwacht dan, dat op de duur de mens steeds beter zal worden en tenslotte volmaakt, dus als God wordt. Hier is dus geen sprake van zondeval en afval van God, integendeel een toegroeien naar God.

Al is hiermee de gedachterichting van vele mensen enigs­zins verklaard, toch is deze daarmee niet verdedigd. Immers deze theorie is ook gegrond op een geloof, n.l. dat hetgeen in de Bijbel staat niet waar is. Hierdoor is de mens zó ver­blind, dat hij tracht recht te praten, wat krom is. Het leven zou ontstaan zijn uit dode stof door de werking van atoom­krachten. Wonderlijk is echter, dat dit dan alleen heel vroe­ger heeft plaats gehad, maar zich tijdens de aanwezigheid van de mens op aarde nooit meer herhaald heeft. Hoe vaak heeft men niet tevergeefs getracht de atoom- en molecuul­krachten zó te richten, dat weer opnieuw leven uit dood zou ontstaan! En ook, al zou dit mogelijk zijn, waar komen dan déze krachten vandaan?

Anderen, die nog wel in het bestaan van een God geloven en zelfs min of meer religieus zijn aangelegd, vertellen dan, dat God een oercel geschapen heeft, waaruit dan alles, wat thans op aarde leeft, is voortgekomen. Dan beweert men, dat Gods grootheid nog meer geopenbaard wordt door de schepping van een enkele oercel, waaruit zich alles ont­wikkelen kan, dan dat God de verschillende planten en die­ren en de mens afzonderlijk zou geschapen hebben. Dan wordt aan God zo nog meer eer gegeven dan in Gods Woord zelf, maar”, dan heeft men Christus als Verlosser als onnodig uitgeschakeld. Dan wil men in zoverre Christus eer geven, door te erkennen, dat Hij een zeer goed mens was, waar we allen een voorbeeld aan kunnen nemen. Hot dit te verklaren is, dat Christus een volmaakt mens was, daar zwijgt men maar liever over.

Gronden we ons echter op Gods Woord, dan weten we, dat God planten en dieren en ook de mens ieder geschapen heeft naar zijn aard. Dit is eenmaal door God gedaan en behoeft geen herhaling, want Hij bewaart en onderhoudt de ganse schepping. De mens is onderscheiden van alle andere levende wezens, doordat hij met verstand begiftigd is. De Bijbel spreekt van het redeloos gedierte. Hierdoor reeds is het onmogelijk, dat een mens uit een dier zou ont­staan zijn. God schiep de mens naar Zijn beeld en zie het was zeer goed. De zonde heeft hierin een grote verandering gebracht. De mens is van zijn oorsprong afgevallen en door de zonde is een kloof ontstaan tussen God en de mens, maar nu is Christus degene, die voor ons de weg tot de Vader weer ontsloten heeft.

Evolutie in de zin zoals bovengenoemde theorieën bedoe­len, is nergens in de schepping aan te tonen. Wel heeft er voortdurend verandering in planten- en dierenwereld plaats, waarbij de nieuwe individuen zich aan gewijzigde omstandigheden van omgeving en klimaat weten aan te passen of zelfs van levenswijze kunnen veranderen, maar dat blijven toch steeds veranderingen binnen de soort. De dieren en planten behouden hun oorspronkelijken aard. In de loop der eeuwen zijn wel planten- en dierengroepen verdwenen, maar hebben zich nooit werkelijk geheel nieuwe, individuen ontwikkeld.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes deel 5

Paulus ziet in het lijden, dat in deze wereld is en waarin zelfs dieren en planten delen (het aardrijk is immers ver­vloekt om onzentwil?) het zuchten der Schepping naar de Dag van Christus. Deze ganse schepping is als in barens­nood, zegt hij, en ziet uit naar “de openbaring der kinderen Gods”. (Rom. 08:18-22). Men achtte in die dagen de we­derkomst van Christus zeer nabij en men hoopte, dat Hij komen zou, vóór men zelf sterven moest.

Zo levend was dit verlangen en verwachten dat hier­omtrent vragen aan de apostelen werden gesteld: hoe zou het gaan met hun geliefden, die inmiddels gestorven waren? Zouden die niet iets missen, in vergelijking tot hen, die die Dag in letterlijke zin “beleven” mochten?

Paulus antwoordt hierop in (1 Thess. 04:13-18), dat men toch vooral niet bedroefd moest zijn om de ontslapenen, zo­als de “anderen’ d.w.z. de ongelovigen, die geen hoop hebben, terwijl de levend-overgeblevenen in geen geval de ontslapenen zullen vóórgaan, integendeel: de in Christus gestorvenen zullen eerst opstaan en pas daarna zullen de nog levende gelovigen “veranderd” worden. In 1 Korinthe 15 wordt dit laatste nader uitgewerkt. In “een punt des tijds”, d. w. z. in een ogenblik, in een oogwenk, zal ons verderfelijk aards lichaam veranderd worden in een lichaam, zoals de Heer Jezus dat heeft na zijn opstanding: een onverderfelijk, hemels lichaam. Deze verandering is noodzakelijk, want “vlees en bloed” (het natuurlijke lichaam), kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven.

In de latere kerkbelijdenissen is, zoals wij reeds zagen, deze Christelijke hoop, eenmaal rijk geloofsbezit der Ge­meente, al te beknopt en de nog zeer eenzijdig, samengevat in enkele zinnen. Omdat wij over het algemeen niet meer bij deze dingen leven, klemmen wij ons vast aan die sim­pele, beknopte bewoordingen, waaruit wij maar weinig le­vend geloof en in het geheel geen blijdschap putten. Wel zeer in het bijzonder geldt op dit punt de uitspraak: wij be­lijden niet meer ons geloof, doch wij geloven onze belijdenis.

Bij dit alles troosten we ons dan met de gedachte, dat de zielen onzer gestorvenen in de hemel zijn, terwijl we voor hun lichaam, praktisch althans, niet zo heel veel verwach­ting meer hebben. Zo zijn de meeste Christenen onzer dagen op dit punt niet zoveel rijker dan de ongelovigen.

 

Contact per brief

Is het einde der wereld nabij?

Broeder P. v. d. B. te S. sprak een predikant, die hem zei, dat geen mens, ja zelfs de engelen uit de hemel niet, het tijdstip van het wereldeinde kan weten. Dat deze dag dus eigenlijk evengoed over honderden jaren als nu kan komen.

Verder heeft hij bezwaren tegen de uitleggingen van het beeld uit Daniël 2 daar de landen in deze uitleggingen ge­noemd altijd landen zijn uit het gebied rondom de Middel­landse Zee. Er zijn toch buiten dit gebied evenzeer machtige rijken over de gehele aarde ineengestort en opgebouwd?

Over de uitleggingen der profetieën die betrekking hebben op het wereldeinde zegt hij: “Men haalt hier wat aan, laat daar wat weg en profeteert gebeurtenissen, die in de toe­komst voor ons zouden liggen, gebeurtenissen waarvan alleen God weet of en hoe zij geschieden zullen.

Tenslotte vraagt hij: kunt U mij ook zeggen op welke gegevens Uw overtuiging rust, dat het einde nabij is?

Dit zijn ongetwijfeld zeer belangrijke vragen en het is slechts door plaatsgebrek, dat we hen niet eerder beant­woordden.

Kunnen wij het tijdstip van het wereldeinde of van de komst van Christus weten? Het antwoord moet zeer beslist “neen” luiden. Hoeveel berekeningen zijn reeds gemaakt, hoeveel datums genoemd op zogenaamde Bijbelse grondslag, die allen zijn voorbijgegaan en evenzovele bewijzen werden van de waarheid van Jezus’ woord: “Maar van die dag en die ure weet niemand, ook de engelen der hemelen niet, ook de Zoon niet, doch de Vader alleen” (Matt. 24:36).

Moeten we dus maar verder leven in grote onkunde ten opzichte van deze belangrijke gebeurtenissen? Is het dus waar wat vrager zegt, dat deze dag evengoed over honder­den jaren kan komen als nu?

Ik geloof dat we hier met een even beslist “neen” kunnen antwoorden.

Want even onjuist als het is te trachten een datum te be­rekenen, even krachtig heeft Christus ons vermaand op de tekenen der tijden te letten, die Zijn komst vooraf zullen gaan. Ook het boek der Openbaring, hoe duister op menig punt, heeft de bedoeling dat we deze “openbaring van het­geen weldra moet geschieden” zullen lezen en bewaren.

Op welke gegevens rust nu onze overtuiging, dat het einde nabij is? Met andere woorden zijn er tekenen, die in de Bijbel ons genoemd zijn en die thans in vervulling gaan?

Het antwoord hierop kan zeer duidelijk “ja” zijn. Daar is bijv. de sterke afval van het geloof in de z. g. n. christe­lijke landen. Het christendom, dat eens de volkeren uit het heidendom heeft verlost en tot een grote zegen werd voor de vrouw, voor de misdeelden en ongelukkigen heeft zijn invloed op de brede volkslagen totaal verloren. Het wordt geduld, meer niet. De grote massa is even onwetend ten op­zichte van de grote geloofswaarheden als vele heidense stammen. De volkeren zijn door de fase van het christendom heengegaan en zijn er thans immuun voor geworden. Doch niet alleen in de grote massa is deze afval een feit geworden, ook in de kerk is een lauwheid en drang naar wereldgelijkvormigheid, die het woord van Jezus zo ontstel­lend werkelijkheid deden worden: “Doch als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op de aarde? (Luc. 18:08).

Ook de toename der oorlogen, zoals die ons voorzegt is in (Matt. 24:06-07) is een teken van het naderende einde. Ze worden daar, met de hongersnoden en aardbevingen een begin der weeën genoemd, d. w. z. de pijnen die de geboorte van het rijk van Christus op aarde vooraf gaan. De alles­vernietigende natuurkrachten, die thans in handen van de mens zijn gelegd doen zelfs de ongelovigen met duizend angsten vrezen voor een mogelijke komende oorlog. Deze zal catastrofaal worden voor de wereld en we kunnen ons niet indenken, dat de wereld nog honderden jaren op deze wijze zal voorgaan en straks minachtend zal glim­lachen om de dodelijke ontdekkingen van deze tijd. Neen, hier is metterdaad een toppunt van vernietigingskracht be­reikt, die misschien nog wel geperfectioneerd doch niet door nieuwe ontdekkingen terzijde zal worden gesteld. In de altijd weer naar voren tredende angst voor de atoombom zien we in vervulling gaan de wereldangst, die Jezus heeft genoemd toen Hij zei, dat de mensen bezwijmen zullen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen zul­len. (Luc. 21:26).

De toename van de wetsverachting, de zedeloosheid en ongehoorzaamheid zijn voorzegde tekenen, die we eveneens angstwekkend om ons in vervulling zien gaan. (Matt. 24:12 en 2 Tim. 03:01-05). We lezen in 2 Timotheüs, zo duidelijk dat in het laatste der dagen de mensen zelfzuchtig zullen zijn hun ouders ongehoorzaam, onheilig, liefdeloos, trouwe­loos, met meer liefde voor genot dan voor God, die met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochend heb­ben. Is dit alles niet direct toepasselijk op onze dagen? Is er ooit een tijd geweest waarin de zinneloze zucht tot dwaas genot zo door radio en film de wereld beheerste? Onze tijd leeft in swing en danswoede zich uit, terwijl de dreiging van honger en oorlog hen niet meer uitdrijven naar God.

Ook de cynische wijze waarop de wereld en zelfs vele christenen over de verwachting van het wereldeinde spreken is een typisch kenmerk van de eindtijd. We lezen in (2 Petr. 03:03-04) “Dit vooral moet gij weten, dat er in de laatste dagen spotters, met spotternij zullen komen, die naar hun eigen begeerten wandelen en zeggen: waar blijft de belofte van Zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen zijn, blijft alles zo, als het van het begin der schepping af ge­weest is. ” Deze levenshouding is de houding van vele duizenden in en buiten de kerken. Als men hen spreekt over de komst van Christus, zwijgen ze of ze wijzen er op, dat men zich al zo menigmaal vergist heeft, dat Paulus reeds dacht deze komst te beleven en dat men in het jaar duizend Chris­tus verwachtte en dat er nimmer iets uitgekomen is van de voorspellingen en dat het nu ook nog wel niet zal gebeuren, En dit zeggen zij dan niet met droefheid, omdat zij zo gaarne zouden willen dat hun Meester kwam, doch met een zekere voldoening. Ze trachten zo zichzelf gerust te stellen, omdat zij – zoals Petrus zegt – naar hun eigen begeerten wan­delen.

Naast deze tekenen wil ik wijzen op de stem des Geestes, die in de harten van zovele kinderen Gods spreekt van een spoedige komst des Heren. De profetie, door hen beluisterd, getuigt dat het einde nabij is. De Godsverlating breidt zich over de landen uit en men is niet verschrikt over de dingen die gebeuren. Het rijk der duisternis breidt zich uit, zwart als de nacht. Gods licht trekt zich terug uit de wereld. Wel­dra zullen bloed, vuur en rookkolommen oprijzen om te ge­tuigen dat Gods Woord waarheid is en dat het geen spel was, toen God ons zo ernstig waarschuwde door de ellende en de honger, die over de wereld zijn gegaan. Dan zal Gods volk gered worden uit de greep der Mammon, uit haar be­geerten en wellusten, haar hoogmoed en zelfgenoegzaamheid. Het zal met geweld naar God worden toegeslagen.

Als voorbeeld van het getuigenis dat in harten der gelo­vigen wordt verstaan wil ik hier citeren een uitspraak van Blumhardt. Deze heeft eens gezegd dat hij in Moldingen de vroege regen had gebracht en binnen 50 jaren zou iemand in Möttlingén komen, die de spade regen zou brengen en als deze weggenomen was. dan zou spoedig de Heer komen. Deze profetie is. wat het eerste gedeelte betreft op bijzon­dere wijze vervuld in Vater Stangen die immers zoveel dui­zenden tot geestelijke en lichamelijke zegen is geweest, Vater Stanger heeft dikwijls gezegd; Als ik er niet meer ben, zal de Heer spoedig komen. Natuurlijk hebben deze woor­den geen absolute waarde, zoals die der Schrift, doch wel zijn zij een bevestiging van wat de tekenen der tijden reeds duidelijk ons leren.

Tenslotte willen we nog noemen het grootste en duidelijk­ste teken, n.l. het ontwaken van het volk Israël. Israël is de goddelijke barometer der tijden. Niet de ontwikkeling der volkeren beslist over het lot van Israël, doch omgekeerd de weg van Israël beslist over het lot der volkeren. Zo was het reeds in het oud verleden. Toen de Allerhoogste aan de volkeren de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij de landpalen der volkeren ge­steld naar het getal der kinderen Israëls. Want des Heren deel is zijn volk, Jacob is het snoer Zijner erve (Deut. 32:08-09). Hieruit volgt ook het antwoord op de vraag waarom in de uitlegging van de profetieën van Daniël alleen de rijken rondom de Middellandse Zee genoemd worden. Deze rijken immers waren de rijken, die in onmiddellijk con­tact kwamen met het Joodse volk het Babylonische rijk, het rijk der Meden en Perzen, het rijk van Alexander de Grote, het rijk van Antiochenes Epiphanes en het Romeinse wereldrijk.

Het is een goddelijke waarheid, die ook thans nog geldt de volkeren zullen eerst tot rust komen als Israël tot rust is gekomen. Eerst als in het Duizendjarig Vrederijk Israël vei­lig zal wonen in zijn eigen land, zullen de volkeren naar de Wortel van Isaï vragen, Die staan zal tot een banier der volkeren en Zijn rust zal heerlijk zijn (Jes. 11:10). De verwerping van Israël bracht reeds de verzoening der we­reld. doch hun aanneming zal voor de wereld brengen het leven uit de doden. (Rom. 11:15).

Volgens Gods Woord nu zal Israël tegen de tijd van Christus’ wederkomst weer in het land Palestina wonen. Zo lezen we in (Jer. 31:08) Ziet Ik zal ze aanbrengen uit het land in het Noorden, en zal ze vergaderen van de zijde der aarde, onder hén zullen Zijn blinden en lammen, zij die zwanger zijn en zij die baren tezamen, met een grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen.” Het is duidelijk, dat deze profetieën niet kunnen slaan op terugkeer uit de Babylonische balling­schap. „Hij zal de verdrevenen van Israël verzamelen en de verstrooiden van de vier einden der aarde” (Jes. 11:1112). Capadose zegt ergens: Wij zouden de halve Bijbel moeten uitschrijven als wij hier de Schriftplaatsen wilden aanhalen, waaruit blijkt, dat de Joden in hun eigen stad hersteld zullen worden, dat die stad, herbouwd, het kerke­lijk middelpunt en de metropolis der aarde zal worden.”

Is het nu niet juist een der grote naoorlogse problemen dat deze terugkeer leeft in de harten van duizenden Joden, dat deze profetieën zich willen gaan vervullen, doch op schier onoverkomelijke politieke problemen stuiten? Nog nimmer heeft de gedachte Palestina weer te maken tot een nationaal tehuis voor de Joden zo de gemoederen beroerd en nog nimmer zijn de volkeren zo geconfronteerd met dit Bijbelse probleem. Natuurlijk kunnen we deze terugkeer nog niet be­schouwen als een bekering, dit zal eerst geschieden ten tijde van de grote verdrukking (Zach. 12:0910; Dan. 12:01).

Wat nu betreft het verkeerd toepassen en uitleggen van de profetieën: natuurlijk mogen we deze nimmer eigenmach­tig uitleggen. Huidige politieke gebeurtenissen te willen ver­klaren aan de hand der profetieën is m.i. zeer gevaarlijk. Hoe menigmaal hebben gelovigen zich hierin reeds vergist. Wij herinneren ons allen hoe velen in Mussolini of in Hitler de komende antichrist zagen en als zij dit al niet direct durfden uitspreken, toch overtuigd waren van het herstel van het oud Romeinse rijk in de machtsontplooiing van Italië en Duitsland. Het geleek alles zo duidelijk zich te ontwikkelen naar het Bijbelse plan dat ze dachten te bekennen. En toch hebben zij zich vergist.

Heilige schroom ten opzichte van de profetie is geboden. Toch is deze niet gelijk te stellen aan de grote onverschillig­heid van velen tegenover de profetieën. Laat ons het voor­beeld volgen van de oudtestamentische profeten die ge­zocht en gevorst hebben, terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna. (1 Petr. 01:1011). Als de liefde tot Christus onze harten vervult, zullen wij met een brandend verlangen naar Hem de teke­nen der tijden opmerken en waakzaam zijn opdat wij bereid mogen zijn als Hij wederkeert.    

Br.

 

In de beperkte, ons ter beschikking staande ruimte kunnen wij het niet wagen een analyse te geven, van zijn werk. Wij moeten daarom met een enkele algemene opmerking vol­staan.

Belangrijk dunkt ons in de eerste plaats het streven van de dichter naar het schrijven van een verantwoord Christe­lijk vers. Wij missen in dit werk de vaagheid, die zo vaak eigen is aan religieuze poëzie. En al zijn niet alle gedichten in deze bundel even sterk, zij berusten op een echte geloofs­grond en spelen niet met valse gevoelens.

De roeping van dezen dichter schijnt ons te zijn: het een­voudige geestelijke lied tot nieuw leven te wekken. Daartoe zal hij van een “literaire politie afstand moeten doen. Men kan nu eenmaal niet twee heren dienen. Doch hij zal door deze roeping te volgen het geestelijk lied kunnen ver­lossen uit het isolement, waarin het door de goed bedoelde rijmelarijen van allerlei vrome zielen” is geraakt.

In deze bundel zijn aanwijzingen te over, dat oprecht ge­loof en eenvoud van expressie leiden kunnen tot gedichten, die tot het hart spreken en van zichzelf afzien”, omdat zij zich hebben laten richten door het Woord,

  1. H.

 

Een gevangene en toch… (44) door Corrie ten Boom

Thuis.

Ik ben weer thuis in de Barteljorisstraat.

Er is veel gestolen. Vier perzen, mijn schrijfmachine en ook wat erger is, de horloges en klokken, die ik van ande­ren voor reparatie in mijn huis had. Ook sommige boeken mis ik. Waarom namen ze die weg? Dachten de mannen, die mij kwamen arresteren, dat er papieren in verstopt waren?

Maar ik zoek niet naar wat weg is. Ik geniet van het vele, dat er nog is, Mijn piano staat er nog. Vaders ge­schilderd portret. De mooie schilderijen van Miolêe. Vaders stoel, de antieke kast. Het buffet in de huiskamer. O, wat zijn er veel lieve dingen nog gebleven.

Ik ben alleen. Twee, die met mij hier gewoond hebben en met wie ik zo’n zeldzaam harmonisch leven heb gedeeld, zijn er niet meer. Ik sta tegen Vaders bed geleund en denk eraan hoe gelukkig zij nu zijn. Zij zien oplossingen beter dan ik ze hier op aarde zie.

Zij zien hemelse kleuren en horen hemelse muziek.

Wat hadden zij beide een gave om te genieten en nu zal dat onbeperkt zijn. En dan: zij zien de Heiland.

Zij zijn thuis, in veel dieper betekenis dan ik en eens mag ik ook thuis komen.

Ik ben blij; de vreugde van hun geluk bestraalt het ver­driet over hun gemis.

Ik durf blij te zijn. Ik kreeg mijn leven terug en mag misschien nog mensen helpen en troosten. Ik ben nu gelou­terd en weet veel uit ondervinding wat ik vroeger alleen maar geloofde.

Verdrukking, benauwdheid, honger, naaktheid, niets kan ons scheiden van de liefde Gods in Christus.

Door Jezus meer dan overwinnaars, ook over moeilijk­heden die komen.

Veel arbeid, naar ik hoop. Misschien eenzaamheid. Neen, ik wil liefde geven en dan blijft men niet eenzaam. Ons huis was altijd een gastvrij huis, dat zal het blijven.

Herdenking.

Er is bevestiging van jonge lidmaten in de Grote Kerk. Gisteren heeft de capitulatie plaats gehad, maar de Duitsers zijn er nog. De Canadezen worden spoedig verwacht.

De kerk is stampvol.

Het is de eerste dienst in bevrijd Haarlem. Ik zit in de hoge bank waar ik mijn eigen plaats had, de laatste jaren. De zon schijnt door de gekleurde ramen en tovert kleuren op de witte muren. Het orgel ruist,    

Wij zingen;

Had ons de Heer, Hem zij al deer

Alzo niet bijgestaan.

Wij waren lang, ons was zo bang

Al in de druk vergaan.”

Na het dankgebed staan wij allen op. Het is doodstil Wij herdenken hen, die gevallen zijn. Eén minuut stilte. Vader, Betsie, Piet en zovele anderen. Het orgel zet het Wilhelmus in. Ik kan niet meezingen en zo zijn er meer.

Buiten is de Grote Markt vol met vlaggen. Mensen stromen dé kerk uit. Daar wordt geschoten. In razende vaart komen auto’s uit de Koningstraat met vele Duitsers met geweren in aanslag. Zij schieten links en rechts. We rennen de Smedestraat in. Wat betekent dat nu? Nee, pas straks zijn we echt vrij. Nu nog is de vijand in het land.

Kaalgeschoren.

Er klinkt gejoel langs de ramen. Hossende mensen komen langs. Er wordt gelachen, gefoeterd, Oranje boven” gezon­gen. Ik ga kijken. Wat een massa jonge mannen zijn er nu op straat. Opgedoken na hun maanden, soms jarenlang weg­schuilen in de huizen. Wat een kinderen. Velen hebben nog nooit Oranjefeest gevierd, anderen wel vroeger, vijf jaar geleden. Maar vijf jaar is lang als je klein bent. Wat een oranje wordt er gedragen; waar dat alles zoo gauw van­daan gekomen is?

Ik krijg een verlangen om mee te doen, mee naar de Grote Markt te gaan. Mijn benen willen nog niet zo goed, maar ik steun op de arm van een huisgenoot.

Wat is de Markt vol, wat een vrolijke mensen. Er lopen nog Duitsers, maar men negeert ze. Straks zullen die weg zijn, kwaad zullen ze ons niet meer doen. Ineens stuiven allen de kant van het stadhuis op. O, nu trekken ze drie meisjes de trappen op en op het bordes omringen hen enige mannen. Het zijn Hollandse meisjes en vrouwen, die met Duitse soldaten omgang gehad hebben. De mensen om mij heen lachen, gieren, joelen nu. Voor het stadhuis is een stellage gebouwd, ik weet niet waarvoor. Vroeger, in duistere Middeleeuwen, stond hier het schavot. Ik ril.

Nu zie ik het gezicht van een der meisjes. Haar hoofd is slordig geschoren, lange strepen haar zijn blijven zitten, maar toch lijkt ze op de meisjes uit de gevangenis. Zij kijkt ver­beten woedend. Het lijkt mij een achterlijk kind. Ze heeft een bot gezicht. Nu moet ze bloemen vasthouden en een jongen trekt haar arm in de hoogte en laat haar de maat slaan als het volk Oranje boven zingt. Een ander houdt bloemen boven haar hoofd en dan smeren ze oranjeverf over haar kale bol. Ineens ontmoeten haar ogen de mijne. Ik zou tot de jongens die met haar bezig zijn willen roepen:

Pas op, er breekt iets!”

 

Gelovige oude dame wil gaarne met haar dienst­bode, die reeds 38 jaar haar heeft gediend, inwonen bij een paar bejaarde mensen of bij heer of dame om de huishouding waar te nemen (ook lichte verpleging). Liefst Haarlem of omgeving. Brieven onder letter A aan het bureau van dit blad, Groote Haarschekade 37. Gorinchem.

 

Bundel Glorieklokken

ter overname gevraagd voor onze arbeid in Gods rijk. Wil­len gaarne iets voor wederzijdse arbeid vergoeden om Christus’ wille. Brieven: v. d. Horst, voorg. Ev. Chr. Gem., Zoeterwoudschesingel 74. Leiden.

Redactie: P, Klaver, H, van den Brink, J. E. van den Brink.

 

Boekbeoordeling

  1. van den Brink, Het brandende Braambos A dam, Uitgeversmij Holland, 1946.

Voor de trouwe lezers van dit blad is de dichter van deze, door de U.M. Holland op haar bekende royale wijze uit­gegeven bundel, geen vreemde. Herhaaldelijk zijn zij in de gelegenheid geweest in deze kolommen kennis te maken met Zijn vruchtbare pen.

 

Morgengebed

Heer, eenmaal, in een heilig uur, hebt Gij onze handen als man en vrouw tezamen gelegd, en nu bid­den wij U, schenk ons vandaag een dag, waarop wij teruggevoerd worden in onze herinnering naar dat heilig ogenblik, toen Uw Liefde onze liefde onder haar vleugelen nam en wij elkander trouw en weder­zijdse bijstand beloofden voor Uw aangezicht.

Schenk ons een dag, waarop wij andermaal klein en deemoedig worden gemaakt voor Uw aangezicht, het alles enkel van Uw milde Hand verwachtend, en, zo het zijn moet, regeer ons met Uw strenge Hand, opdat wij in Uw Naam de weg terug tot elkander vinden, want wij weten immers: man en vrouw hebt Gij ons geschapen tot één vlees.

Hebt Gij ons voor Uw Aangezicht tezamen gebracht zo wil dan uit ons midden wegnemen, wat ons weer­houdt als man en vrouw te leven naar Uw Gebod. Vergeef ons. Heer, het vele, waarin wij te kort ge­komen zijn jegens elkander, vergeef ons de liefdeloos­heid, waarmee wij op elkanders fouten hebben geblikt. Vergeef ons de hoogmoed van ons oordeel over el­kander. vergeef ons onze eigenzinnigheid, vergeef ons het egoïsme. waarmee wij voor onszelf in plaats van voor de ander hebben geleefd.

En vergeef Heer, de scherpe woorden, die wij tegen elkander hebben gesproken, waarmede wij U in de eerste plaats hebben gewond.

Leer ons elkanders zwakheden dragen, en leg aan het begin van deze nieuwe dag onze handen opnieuw ineen. Amen.

 

1946.06.15

Schepping of evolutie? Door Dr. H. J. Flipse

De evolutie-gedachte heeft ruime ingang gevonden zowel bij gestudeerden als bij leken. Dat deze theorie, zij het ook in verschillende vormen, nog zo wordt aangehangen, on­danks het feit, dat niets hieromtrent bewezen of door exacte onderzoekingen bevestigd is, vindt zijn verklaring hierin, dat de mens zich, bewust of onbewust, veilig wil stellen tegenover zijn niet-geloven in Jezus Christus als zijn Ver­losser en Zaligmaker.

Het is immers vanzelfsprekend, dat de mens, als hij zich ontwikkeld heeft uit een lager wezen dan hijzelf is, geen schuld er aan heeft, dat hij nog zo onvolkomen is. Natuur­lijk erkent hij direct, dat er nog zeer veel aan hem ontbreekt, dat is nu eenmaal niet te loochenen, maar men verwacht dan, dat op de duur de mens steeds beter zal worden en tenslotte volmaakt, dus als God wordt. Hier is dus geen sprake van zondeval en afval van God, integendeel een toegroeien naar God.

Al is hiermee de gedachterichting van vele mensen enigs­zins verklaard, toch is deze daarmee niet verdedigd. Immers deze theorie is ook gegrond op een geloof, n.l. dat hetgeen in de Bijbel staat niet waar is. Hierdoor is de mens zó ver­blind, dat hij tracht recht te praten, wat krom is. Het leven zou ontstaan zijn uit dode stof door de werking van atoom­krachten. Wonderlijk is echter, dat dit dan alleen heel vroe­ger heeft plaats gehad, maar zich tijdens de aanwezigheid van de mens op aarde nooit meer herhaald heeft. Hoe vaak heeft men niet tevergeefs getracht de atoom- en molecuul­krachten zó te richten, dat weer opnieuw leven uit dood zou ontstaan! En ook, al zou dit mogelijk zijn, waar komen dan déze krachten vandaan?

Anderen, die nog wel in het bestaan van een God geloven en zelfs min of meer religieus zijn aangelegd, vertellen dan, dat God een oercel geschapen heeft, waaruit dan alles, wat thans op aarde leeft, is voortgekomen. Dan beweert men, dat Gods grootheid nog meer geopenbaard wordt door de schepping van een enkele oercel, waaruit zich alles ont­wikkelen kan, dan dat God de verschillende planten en die­ren en de mens afzonderlijk zou geschapen hebben. Dan wordt aan God zo nog meer eer gegeven dan in Gods Woord zelf, maar”, dan heeft men Christus als Verlosser als onnodig uitgeschakeld. Dan wil men in zoverre Christus eer geven, door te erkennen, dat Hij een zeer goed mens was, waar we allen een voorbeeld aan kunnen nemen. Hot dit te verklaren is, dat Christus een volmaakt mens was, daar zwijgt men maar liever over.

Gronden we ons echter op Gods Woord, dan weten we, dat God planten en dieren en ook de mens ieder geschapen heeft naar zijn aard. Dit is eenmaal door God gedaan en behoeft geen herhaling, want Hij bewaart en onderhoudt de ganse schepping. De mens is onderscheiden van alle andere levende wezens, doordat hij met verstand begiftigd is. De Bijbel spreekt van het redeloos gedierte. Hierdoor reeds is het onmogelijk, dat een mens uit een dier zou ont­staan zijn. God schiep de mens naar Zijn beeld en zie het was zeer goed. De zonde heeft hierin een grote verandering gebracht. De mens is van zijn oorsprong afgevallen en door de zonde is een kloof ontstaan tussen God en de mens, maar nu is Christus degene, die voor ons de weg tot de Vader weer ontsloten heeft.

Evolutie in de zin zoals bovengenoemde theorieën bedoe­len, is nergens in de schepping aan te tonen. Wel heeft er voortdurend verandering in planten- en dierenwereld plaats, waarbij de nieuwe individuen zich aan gewijzigde omstandigheden van omgeving en klimaat weten aan te passen of zelfs van levenswijze kunnen veranderen, maar dat blijven toch steeds veranderingen binnen de soort. De dieren en planten behouden hun oorspronkelijken aard. In de loop der eeuwen zijn wel planten- en dierengroepen verdwenen, maar hebben zich nooit werkelijk geheel nieuwe, individuen ontwikkeld.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes deel 5

Paulus ziet in het lijden, dat in deze wereld is en waarin zelfs dieren en planten delen (het aardrijk is immers ver­vloekt om onzentwil?) het zuchten der Schepping naar de Dag van Christus. Deze ganse schepping is als in barens­nood, zegt hij, en ziet uit naar “de openbaring der kinderen Gods”. (Rom. 08:18-22). Men achtte in die dagen de we­derkomst van Christus zeer nabij en men hoopte, dat Hij komen zou, vóór men zelf sterven moest.

Zo levend was dit verlangen en verwachten dat hier­omtrent vragen aan de apostelen werden gesteld: hoe zou het gaan met hun geliefden, die inmiddels gestorven waren? Zouden die niet iets missen, in vergelijking tot hen, die die Dag in letterlijke zin “beleven” mochten?

Paulus antwoordt hierop in (1 Thess. 04:13-18), dat men toch vooral niet bedroefd moest zijn om de ontslapenen, zo­als de “anderen’ d.w.z. de ongelovigen, die geen hoop hebben, terwijl de levend-overgeblevenen in geen geval de ontslapenen zullen vóórgaan, integendeel: de in Christus gestorvenen zullen eerst opstaan en pas daarna zullen de nog levende gelovigen “veranderd” worden. In 1 Korinthe 15 wordt dit laatste nader uitgewerkt. In “een punt des tijds”, d. w. z. in een ogenblik, in een oogwenk, zal ons verderfelijk aards lichaam veranderd worden in een lichaam, zoals de Heer Jezus dat heeft na zijn opstanding: een onverderfelijk, hemels lichaam. Deze verandering is noodzakelijk, want “vlees en bloed” (het natuurlijke lichaam), kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven.

In de latere kerkbelijdenissen is, zoals wij reeds zagen, deze Christelijke hoop, eenmaal rijk geloofsbezit der Ge­meente, al te beknopt en de nog zeer eenzijdig, samengevat in enkele zinnen. Omdat wij over het algemeen niet meer bij deze dingen leven, klemmen wij ons vast aan die sim­pele, beknopte bewoordingen, waaruit wij maar weinig le­vend geloof en in het geheel geen blijdschap putten. Wel zeer in het bijzonder geldt op dit punt de uitspraak: wij be­lijden niet meer ons geloof, doch wij geloven onze belijdenis.

Bij dit alles troosten we ons dan met de gedachte, dat de zielen onzer gestorvenen in de hemel zijn, terwijl we voor hun lichaam, praktisch althans, niet zo heel veel verwach­ting meer hebben. Zo zijn de meeste Christenen onzer dagen op dit punt niet zoveel rijker dan de ongelovigen.

 

Contact per brief

Is het einde der wereld nabij?

Broeder P. v. d. B. te S. sprak een predikant, die hem zei, dat geen mens, ja zelfs de engelen uit de hemel niet, het tijdstip van het wereldeinde kan weten. Dat deze dag dus eigenlijk evengoed over honderden jaren als nu kan komen.

Verder heeft hij bezwaren tegen de uitleggingen van het beeld uit Daniël 2 daar de landen in deze uitleggingen ge­noemd altijd landen zijn uit het gebied rondom de Middel­landse Zee. Er zijn toch buiten dit gebied evenzeer machtige rijken over de gehele aarde ineengestort en opgebouwd?

Over de uitleggingen der profetieën die betrekking hebben op het wereldeinde zegt hij: “Men haalt hier wat aan, laat daar wat weg en profeteert gebeurtenissen, die in de toe­komst voor ons zouden liggen, gebeurtenissen waarvan alleen God weet of en hoe zij geschieden zullen.

Tenslotte vraagt hij: kunt U mij ook zeggen op welke gegevens Uw overtuiging rust, dat het einde nabij is?

Dit zijn ongetwijfeld zeer belangrijke vragen en het is slechts door plaatsgebrek, dat we hen niet eerder beant­woordden.

Kunnen wij het tijdstip van het wereldeinde of van de komst van Christus weten? Het antwoord moet zeer beslist “neen” luiden. Hoeveel berekeningen zijn reeds gemaakt, hoeveel datums genoemd op zogenaamde Bijbelse grondslag, die allen zijn voorbijgegaan en evenzovele bewijzen werden van de waarheid van Jezus’ woord: “Maar van die dag en die ure weet niemand, ook de engelen der hemelen niet, ook de Zoon niet, doch de Vader alleen” (Matt. 24:36).

Moeten we dus maar verder leven in grote onkunde ten opzichte van deze belangrijke gebeurtenissen? Is het dus waar wat vrager zegt, dat deze dag evengoed over honder­den jaren kan komen als nu?

Ik geloof dat we hier met een even beslist “neen” kunnen antwoorden.

Want even onjuist als het is te trachten een datum te be­rekenen, even krachtig heeft Christus ons vermaand op de tekenen der tijden te letten, die Zijn komst vooraf zullen gaan. Ook het boek der Openbaring, hoe duister op menig punt, heeft de bedoeling dat we deze “openbaring van het­geen weldra moet geschieden” zullen lezen en bewaren.

Op welke gegevens rust nu onze overtuiging, dat het einde nabij is? Met andere woorden zijn er tekenen, die in de Bijbel ons genoemd zijn en die thans in vervulling gaan?

Het antwoord hierop kan zeer duidelijk “ja” zijn. Daar is bijv. de sterke afval van het geloof in de z. g. n. christe­lijke landen. Het christendom, dat eens de volkeren uit het heidendom heeft verlost en tot een grote zegen werd voor de vrouw, voor de misdeelden en ongelukkigen heeft zijn invloed op de brede volkslagen totaal verloren. Het wordt geduld, meer niet. De grote massa is even onwetend ten op­zichte van de grote geloofswaarheden als vele heidense stammen. De volkeren zijn door de fase van het christendom heengegaan en zijn er thans immuun voor geworden. Doch niet alleen in de grote massa is deze afval een feit geworden, ook in de kerk is een lauwheid en drang naar wereldgelijkvormigheid, die het woord van Jezus zo ontstel­lend werkelijkheid deden worden: “Doch als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op de aarde? (Luc. 18:08).

Ook de toename der oorlogen, zoals die ons voorzegt is in (Matt. 24:06-07) is een teken van het naderende einde. Ze worden daar, met de hongersnoden en aardbevingen een begin der weeën genoemd, d. w. z. de pijnen die de geboorte van het rijk van Christus op aarde vooraf gaan. De alles­vernietigende natuurkrachten, die thans in handen van de mens zijn gelegd doen zelfs de ongelovigen met duizend angsten vrezen voor een mogelijke komende oorlog. Deze zal catastrofaal worden voor de wereld en we kunnen ons niet indenken, dat de wereld nog honderden jaren op deze wijze zal voorgaan en straks minachtend zal glim­lachen om de dodelijke ontdekkingen van deze tijd. Neen, hier is metterdaad een toppunt van vernietigingskracht be­reikt, die misschien nog wel geperfectioneerd doch niet door nieuwe ontdekkingen terzijde zal worden gesteld. In de altijd weer naar voren tredende angst voor de atoombom zien we in vervulling gaan de wereldangst, die Jezus heeft genoemd toen Hij zei, dat de mensen bezwijmen zullen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen zul­len. (Luc. 21:26).

De toename van de wetsverachting, de zedeloosheid en ongehoorzaamheid zijn voorzegde tekenen, die we eveneens angstwekkend om ons in vervulling zien gaan. (Matt. 24:12 en 2 Tim. 03:01-05). We lezen in 2 Timotheüs, zo duidelijk dat in het laatste der dagen de mensen zelfzuchtig zullen zijn hun ouders ongehoorzaam, onheilig, liefdeloos, trouwe­loos, met meer liefde voor genot dan voor God, die met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochend heb­ben. Is dit alles niet direct toepasselijk op onze dagen? Is er ooit een tijd geweest waarin de zinneloze zucht tot dwaas genot zo door radio en film de wereld beheerste? Onze tijd leeft in swing en danswoede zich uit, terwijl de dreiging van honger en oorlog hen niet meer uitdrijven naar God.

Ook de cynische wijze waarop de wereld en zelfs vele christenen over de verwachting van het wereldeinde spreken is een typisch kenmerk van de eindtijd. We lezen in (2 Petr. 03:03-04) “Dit vooral moet gij weten, dat er in de laatste dagen spotters, met spotternij zullen komen, die naar hun eigen begeerten wandelen en zeggen: waar blijft de belofte van Zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen zijn, blijft alles zo, als het van het begin der schepping af ge­weest is. ” Deze levenshouding is de houding van vele duizenden in en buiten de kerken. Als men hen spreekt over de komst van Christus, zwijgen ze of ze wijzen er op, dat men zich al zo menigmaal vergist heeft, dat Paulus reeds dacht deze komst te beleven en dat men in het jaar duizend Chris­tus verwachtte en dat er nimmer iets uitgekomen is van de voorspellingen en dat het nu ook nog wel niet zal gebeuren, En dit zeggen zij dan niet met droefheid, omdat zij zo gaarne zouden willen dat hun Meester kwam, doch met een zekere voldoening. Ze trachten zo zichzelf gerust te stellen, omdat zij – zoals Petrus zegt – naar hun eigen begeerten wan­delen.

Naast deze tekenen wil ik wijzen op de stem des Geestes, die in de harten van zovele kinderen Gods spreekt van een spoedige komst des Heren. De profetie, door hen beluisterd, getuigt dat het einde nabij is. De Godsverlating breidt zich over de landen uit en men is niet verschrikt over de dingen die gebeuren. Het rijk der duisternis breidt zich uit, zwart als de nacht. Gods licht trekt zich terug uit de wereld. Wel­dra zullen bloed, vuur en rookkolommen oprijzen om te ge­tuigen dat Gods Woord waarheid is en dat het geen spel was, toen God ons zo ernstig waarschuwde door de ellende en de honger, die over de wereld zijn gegaan. Dan zal Gods volk gered worden uit de greep der Mammon, uit haar be­geerten en wellusten, haar hoogmoed en zelfgenoegzaamheid. Het zal met geweld naar God worden toegeslagen.

Als voorbeeld van het getuigenis dat in harten der gelo­vigen wordt verstaan wil ik hier citeren een uitspraak van Blumhardt. Deze heeft eens gezegd dat hij in Moldingen de vroege regen had gebracht en binnen 50 jaren zou iemand in Möttlingén komen, die de spade regen zou brengen en als deze weggenomen was. dan zou spoedig de Heer komen. Deze profetie is. wat het eerste gedeelte betreft op bijzon­dere wijze vervuld in Vater Stangen die immers zoveel dui­zenden tot geestelijke en lichamelijke zegen is geweest, Vater Stanger heeft dikwijls gezegd; Als ik er niet meer ben, zal de Heer spoedig komen. Natuurlijk hebben deze woor­den geen absolute waarde, zoals die der Schrift, doch wel zijn zij een bevestiging van wat de tekenen der tijden reeds duidelijk ons leren.

Tenslotte willen we nog noemen het grootste en duidelijk­ste teken, n.l. het ontwaken van het volk Israël. Israël is de goddelijke barometer der tijden. Niet de ontwikkeling der volkeren beslist over het lot van Israël, doch omgekeerd de weg van Israël beslist over het lot der volkeren. Zo was het reeds in het oud verleden. Toen de Allerhoogste aan de volkeren de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij de landpalen der volkeren ge­steld naar het getal der kinderen Israëls. Want des Heren deel is zijn volk, Jacob is het snoer Zijner erve (Deut. 32:08-09). Hieruit volgt ook het antwoord op de vraag waarom in de uitlegging van de profetieën van Daniël alleen de rijken rondom de Middellandse Zee genoemd worden. Deze rijken immers waren de rijken, die in onmiddellijk con­tact kwamen met het Joodse volk het Babylonische rijk, het rijk der Meden en Perzen, het rijk van Alexander de Grote, het rijk van Antiochenes Epiphanes en het Romeinse wereldrijk.

Het is een goddelijke waarheid, die ook thans nog geldt de volkeren zullen eerst tot rust komen als Israël tot rust is gekomen. Eerst als in het Duizendjarig Vrederijk Israël vei­lig zal wonen in zijn eigen land, zullen de volkeren naar de Wortel van Isaï vragen, Die staan zal tot een banier der volkeren en Zijn rust zal heerlijk zijn (Jes. 11:10). De verwerping van Israël bracht reeds de verzoening der we­reld. doch hun aanneming zal voor de wereld brengen het leven uit de doden. (Rom. 11:15).

Volgens Gods Woord nu zal Israël tegen de tijd van Christus’ wederkomst weer in het land Palestina wonen. Zo lezen we in (Jer. 31:08) Ziet Ik zal ze aanbrengen uit het land in het Noorden, en zal ze vergaderen van de zijde der aarde, onder hén zullen Zijn blinden en lammen, zij die zwanger zijn en zij die baren tezamen, met een grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen.” Het is duidelijk, dat deze profetieën niet kunnen slaan op terugkeer uit de Babylonische balling­schap. „Hij zal de verdrevenen van Israël verzamelen en de verstrooiden van de vier einden der aarde” (Jes. 11:1112). Capadose zegt ergens: Wij zouden de halve Bijbel moeten uitschrijven als wij hier de Schriftplaatsen wilden aanhalen, waaruit blijkt, dat de Joden in hun eigen stad hersteld zullen worden, dat die stad, herbouwd, het kerke­lijk middelpunt en de metropolis der aarde zal worden.”

Is het nu niet juist een der grote naoorlogse problemen dat deze terugkeer leeft in de harten van duizenden Joden, dat deze profetieën zich willen gaan vervullen, doch op schier onoverkomelijke politieke problemen stuiten? Nog nimmer heeft de gedachte Palestina weer te maken tot een nationaal tehuis voor de Joden zo de gemoederen beroerd en nog nimmer zijn de volkeren zo geconfronteerd met dit Bijbelse probleem. Natuurlijk kunnen we deze terugkeer nog niet be­schouwen als een bekering, dit zal eerst geschieden ten tijde van de grote verdrukking (Zach. 12:0910; Dan. 12:01).

Wat nu betreft het verkeerd toepassen en uitleggen van de profetieën: natuurlijk mogen we deze nimmer eigenmach­tig uitleggen. Huidige politieke gebeurtenissen te willen ver­klaren aan de hand der profetieën is m.i. zeer gevaarlijk. Hoe menigmaal hebben gelovigen zich hierin reeds vergist. Wij herinneren ons allen hoe velen in Mussolini of in Hitler de komende antichrist zagen en als zij dit al niet direct durfden uitspreken, toch overtuigd waren van het herstel van het oud Romeinse rijk in de machtsontplooiing van Italië en Duitsland. Het geleek alles zo duidelijk zich te ontwikkelen naar het Bijbelse plan dat ze dachten te bekennen. En toch hebben zij zich vergist.

Heilige schroom ten opzichte van de profetie is geboden. Toch is deze niet gelijk te stellen aan de grote onverschillig­heid van velen tegenover de profetieën. Laat ons het voor­beeld volgen van de oudtestamentische profeten die ge­zocht en gevorst hebben, terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna. (1 Petr. 01:1011). Als de liefde tot Christus onze harten vervult, zullen wij met een brandend verlangen naar Hem de teke­nen der tijden opmerken en waakzaam zijn opdat wij bereid mogen zijn als Hij wederkeert.    

Br.

 

In de beperkte, ons ter beschikking staande ruimte kunnen wij het niet wagen een analyse te geven, van zijn werk. Wij moeten daarom met een enkele algemene opmerking vol­staan.

Belangrijk dunkt ons in de eerste plaats het streven van de dichter naar het schrijven van een verantwoord Christe­lijk vers. Wij missen in dit werk de vaagheid, die zo vaak eigen is aan religieuze poëzie. En al zijn niet alle gedichten in deze bundel even sterk, zij berusten op een echte geloofs­grond en spelen niet met valse gevoelens.

De roeping van dezen dichter schijnt ons te zijn: het een­voudige geestelijke lied tot nieuw leven te wekken. Daartoe zal hij van een “literaire politie afstand moeten doen. Men kan nu eenmaal niet twee heren dienen. Doch hij zal door deze roeping te volgen het geestelijk lied kunnen ver­lossen uit het isolement, waarin het door de goed bedoelde rijmelarijen van allerlei vrome zielen” is geraakt.

In deze bundel zijn aanwijzingen te over, dat oprecht ge­loof en eenvoud van expressie leiden kunnen tot gedichten, die tot het hart spreken en van zichzelf afzien”, omdat zij zich hebben laten richten door het Woord,

  1. H.

 

Een gevangene en toch… (44) door Corrie ten Boom

Thuis.

Ik ben weer thuis in de Barteljorisstraat.

Er is veel gestolen. Vier perzen, mijn schrijfmachine en ook wat erger is, de horloges en klokken, die ik van ande­ren voor reparatie in mijn huis had. Ook sommige boeken mis ik. Waarom namen ze die weg? Dachten de mannen, die mij kwamen arresteren, dat er papieren in verstopt waren?

Maar ik zoek niet naar wat weg is. Ik geniet van het vele, dat er nog is, Mijn piano staat er nog. Vaders ge­schilderd portret. De mooie schilderijen van Miolêe. Vaders stoel, de antieke kast. Het buffet in de huiskamer. O, wat zijn er veel lieve dingen nog gebleven.

Ik ben alleen. Twee, die met mij hier gewoond hebben en met wie ik zo’n zeldzaam harmonisch leven heb gedeeld, zijn er niet meer. Ik sta tegen Vaders bed geleund en denk eraan hoe gelukkig zij nu zijn. Zij zien oplossingen beter dan ik ze hier op aarde zie.

Zij zien hemelse kleuren en horen hemelse muziek.

Wat hadden zij beide een gave om te genieten en nu zal dat onbeperkt zijn. En dan: zij zien de Heiland.

Zij zijn thuis, in veel dieper betekenis dan ik en eens mag ik ook thuis komen.

Ik ben blij; de vreugde van hun geluk bestraalt het ver­driet over hun gemis.

Ik durf blij te zijn. Ik kreeg mijn leven terug en mag misschien nog mensen helpen en troosten. Ik ben nu gelou­terd en weet veel uit ondervinding wat ik vroeger alleen maar geloofde.

Verdrukking, benauwdheid, honger, naaktheid, niets kan ons scheiden van de liefde Gods in Christus.

Door Jezus meer dan overwinnaars, ook over moeilijk­heden die komen.

Veel arbeid, naar ik hoop. Misschien eenzaamheid. Neen, ik wil liefde geven en dan blijft men niet eenzaam. Ons huis was altijd een gastvrij huis, dat zal het blijven.

Herdenking.

Er is bevestiging van jonge lidmaten in de Grote Kerk. Gisteren heeft de capitulatie plaats gehad, maar de Duitsers zijn er nog. De Canadezen worden spoedig verwacht.

De kerk is stampvol.

Het is de eerste dienst in bevrijd Haarlem. Ik zit in de hoge bank waar ik mijn eigen plaats had, de laatste jaren. De zon schijnt door de gekleurde ramen en tovert kleuren op de witte muren. Het orgel ruist,    

Wij zingen;

Had ons de Heer, Hem zij al deer

Alzo niet bijgestaan.

Wij waren lang, ons was zo bang

Al in de druk vergaan.”

Na het dankgebed staan wij allen op. Het is doodstil Wij herdenken hen, die gevallen zijn. Eén minuut stilte. Vader, Betsie, Piet en zovele anderen. Het orgel zet het Wilhelmus in. Ik kan niet meezingen en zo zijn er meer.

Buiten is de Grote Markt vol met vlaggen. Mensen stromen dé kerk uit. Daar wordt geschoten. In razende vaart komen auto’s uit de Koningstraat met vele Duitsers met geweren in aanslag. Zij schieten links en rechts. We rennen de Smedestraat in. Wat betekent dat nu? Nee, pas straks zijn we echt vrij. Nu nog is de vijand in het land.

Kaalgeschoren.

Er klinkt gejoel langs de ramen. Hossende mensen komen langs. Er wordt gelachen, gefoeterd, Oranje boven” gezon­gen. Ik ga kijken. Wat een massa jonge mannen zijn er nu op straat. Opgedoken na hun maanden, soms jarenlang weg­schuilen in de huizen. Wat een kinderen. Velen hebben nog nooit Oranjefeest gevierd, anderen wel vroeger, vijf jaar geleden. Maar vijf jaar is lang als je klein bent. Wat een oranje wordt er gedragen; waar dat alles zoo gauw van­daan gekomen is?

Ik krijg een verlangen om mee te doen, mee naar de Grote Markt te gaan. Mijn benen willen nog niet zo goed, maar ik steun op de arm van een huisgenoot.

Wat is de Markt vol, wat een vrolijke mensen. Er lopen nog Duitsers, maar men negeert ze. Straks zullen die weg zijn, kwaad zullen ze ons niet meer doen. Ineens stuiven allen de kant van het stadhuis op. O, nu trekken ze drie meisjes de trappen op en op het bordes omringen hen enige mannen. Het zijn Hollandse meisjes en vrouwen, die met Duitse soldaten omgang gehad hebben. De mensen om mij heen lachen, gieren, joelen nu. Voor het stadhuis is een stellage gebouwd, ik weet niet waarvoor. Vroeger, in duistere Middeleeuwen, stond hier het schavot. Ik ril.

Nu zie ik het gezicht van een der meisjes. Haar hoofd is slordig geschoren, lange strepen haar zijn blijven zitten, maar toch lijkt ze op de meisjes uit de gevangenis. Zij kijkt ver­beten woedend. Het lijkt mij een achterlijk kind. Ze heeft een bot gezicht. Nu moet ze bloemen vasthouden en een jongen trekt haar arm in de hoogte en laat haar de maat slaan als het volk Oranje boven zingt. Een ander houdt bloemen boven haar hoofd en dan smeren ze oranjeverf over haar kale bol. Ineens ontmoeten haar ogen de mijne. Ik zou tot de jongens die met haar bezig zijn willen roepen:

Pas op, er breekt iets!”

 

Gelovige oude dame wil gaarne met haar dienst­bode, die reeds 38 jaar haar heeft gediend, inwonen bij een paar bejaarde mensen of bij heer of dame om de huishouding waar te nemen (ook lichte verpleging). Liefst Haarlem of omgeving. Brieven onder letter A aan het bureau van dit blad, Groote Haarschekade 37. Gorinchem.

 

Bundel Glorieklokken

ter overname gevraagd voor onze arbeid in Gods rijk. Wil­len gaarne iets voor wederzijdse arbeid vergoeden om Christus’ wille. Brieven: v. d. Horst, voorg. Ev. Chr. Gem., Zoeterwoudschesingel 74. Leiden.

Redactie: P, Klaver, H, van den Brink, J. E. van den Brink.

 

Boekbeoordeling

  1. van den Brink, Het brandende Braambos A dam, Uitgeversmij Holland, 1946.

Voor de trouwe lezers van dit blad is de dichter van deze, door de U.M. Holland op haar bekende royale wijze uit­gegeven bundel, geen vreemde. Herhaaldelijk zijn zij in de gelegenheid geweest in deze kolommen kennis te maken met Zijn vruchtbare pen.

 

Morgengebed

Heer, eenmaal, in een heilig uur, hebt Gij onze handen als man en vrouw tezamen gelegd, en nu bid­den wij U, schenk ons vandaag een dag, waarop wij teruggevoerd worden in onze herinnering naar dat heilig ogenblik, toen Uw Liefde onze liefde onder haar vleugelen nam en wij elkander trouw en weder­zijdse bijstand beloofden voor Uw aangezicht.

Schenk ons een dag, waarop wij andermaal klein en deemoedig worden gemaakt voor Uw aangezicht, het alles enkel van Uw milde Hand verwachtend, en, zo het zijn moet, regeer ons met Uw strenge Hand, opdat wij in Uw Naam de weg terug tot elkander vinden, want wij weten immers: man en vrouw hebt Gij ons geschapen tot één vlees.

Hebt Gij ons voor Uw Aangezicht tezamen gebracht zo wil dan uit ons midden wegnemen, wat ons weer­houdt als man en vrouw te leven naar Uw Gebod. Vergeef ons. Heer, het vele, waarin wij te kort ge­komen zijn jegens elkander, vergeef ons de liefdeloos­heid, waarmee wij op elkanders fouten hebben geblikt. Vergeef ons de hoogmoed van ons oordeel over el­kander. vergeef ons onze eigenzinnigheid, vergeef ons het egoïsme. waarmee wij voor onszelf in plaats van voor de ander hebben geleefd.

En vergeef Heer, de scherpe woorden, die wij tegen elkander hebben gesproken, waarmede wij U in de eerste plaats hebben gewond.

Leer ons elkanders zwakheden dragen, en leg aan het begin van deze nieuwe dag onze handen opnieuw ineen. Amen.

 

1946.06.15

Schepping of evolutie? Door Dr. H. J. Flipse

De evolutie-gedachte heeft ruime ingang gevonden zowel bij gestudeerden als bij leken. Dat deze theorie, zij het ook in verschillende vormen, nog zo wordt aangehangen, on­danks het feit, dat niets hieromtrent bewezen of door exacte onderzoekingen bevestigd is, vindt zijn verklaring hierin, dat de mens zich, bewust of onbewust, veilig wil stellen tegenover zijn niet-geloven in Jezus Christus als zijn Ver­losser en Zaligmaker.

Het is immers vanzelfsprekend, dat de mens, als hij zich ontwikkeld heeft uit een lager wezen dan hijzelf is, geen schuld er aan heeft, dat hij nog zo onvolkomen is. Natuur­lijk erkent hij direct, dat er nog zeer veel aan hem ontbreekt, dat is nu eenmaal niet te loochenen, maar men verwacht dan, dat op de duur de mens steeds beter zal worden en tenslotte volmaakt, dus als God wordt. Hier is dus geen sprake van zondeval en afval van God, integendeel een toegroeien naar God.

Al is hiermee de gedachterichting van vele mensen enigs­zins verklaard, toch is deze daarmee niet verdedigd. Immers deze theorie is ook gegrond op een geloof, n.l. dat hetgeen in de Bijbel staat niet waar is. Hierdoor is de mens zó ver­blind, dat hij tracht recht te praten, wat krom is. Het leven zou ontstaan zijn uit dode stof door de werking van atoom­krachten. Wonderlijk is echter, dat dit dan alleen heel vroe­ger heeft plaats gehad, maar zich tijdens de aanwezigheid van de mens op aarde nooit meer herhaald heeft. Hoe vaak heeft men niet tevergeefs getracht de atoom- en molecuul­krachten zó te richten, dat weer opnieuw leven uit dood zou ontstaan! En ook, al zou dit mogelijk zijn, waar komen dan déze krachten vandaan?

Anderen, die nog wel in het bestaan van een God geloven en zelfs min of meer religieus zijn aangelegd, vertellen dan, dat God een oercel geschapen heeft, waaruit dan alles, wat thans op aarde leeft, is voortgekomen. Dan beweert men, dat Gods grootheid nog meer geopenbaard wordt door de schepping van een enkele oercel, waaruit zich alles ont­wikkelen kan, dan dat God de verschillende planten en die­ren en de mens afzonderlijk zou geschapen hebben. Dan wordt aan God zo nog meer eer gegeven dan in Gods Woord zelf, maar”, dan heeft men Christus als Verlosser als onnodig uitgeschakeld. Dan wil men in zoverre Christus eer geven, door te erkennen, dat Hij een zeer goed mens was, waar we allen een voorbeeld aan kunnen nemen. Hot dit te verklaren is, dat Christus een volmaakt mens was, daar zwijgt men maar liever over.

Gronden we ons echter op Gods Woord, dan weten we, dat God planten en dieren en ook de mens ieder geschapen heeft naar zijn aard. Dit is eenmaal door God gedaan en behoeft geen herhaling, want Hij bewaart en onderhoudt de ganse schepping. De mens is onderscheiden van alle andere levende wezens, doordat hij met verstand begiftigd is. De Bijbel spreekt van het redeloos gedierte. Hierdoor reeds is het onmogelijk, dat een mens uit een dier zou ont­staan zijn. God schiep de mens naar Zijn beeld en zie het was zeer goed. De zonde heeft hierin een grote verandering gebracht. De mens is van zijn oorsprong afgevallen en door de zonde is een kloof ontstaan tussen God en de mens, maar nu is Christus degene, die voor ons de weg tot de Vader weer ontsloten heeft.

Evolutie in de zin zoals bovengenoemde theorieën bedoe­len, is nergens in de schepping aan te tonen. Wel heeft er voortdurend verandering in planten- en dierenwereld plaats, waarbij de nieuwe individuen zich aan gewijzigde omstandigheden van omgeving en klimaat weten aan te passen of zelfs van levenswijze kunnen veranderen, maar dat blijven toch steeds veranderingen binnen de soort. De dieren en planten behouden hun oorspronkelijken aard. In de loop der eeuwen zijn wel planten- en dierengroepen verdwenen, maar hebben zich nooit werkelijk geheel nieuwe, individuen ontwikkeld.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes deel 5

Paulus ziet in het lijden, dat in deze wereld is en waarin zelfs dieren en planten delen (het aardrijk is immers ver­vloekt om onzentwil?) het zuchten der Schepping naar de Dag van Christus. Deze ganse schepping is als in barens­nood, zegt hij, en ziet uit naar “de openbaring der kinderen Gods”. (Rom. 08:18-22). Men achtte in die dagen de we­derkomst van Christus zeer nabij en men hoopte, dat Hij komen zou, vóór men zelf sterven moest.

Zo levend was dit verlangen en verwachten dat hier­omtrent vragen aan de apostelen werden gesteld: hoe zou het gaan met hun geliefden, die inmiddels gestorven waren? Zouden die niet iets missen, in vergelijking tot hen, die die Dag in letterlijke zin “beleven” mochten?

Paulus antwoordt hierop in (1 Thess. 04:13-18), dat men toch vooral niet bedroefd moest zijn om de ontslapenen, zo­als de “anderen’ d.w.z. de ongelovigen, die geen hoop hebben, terwijl de levend-overgeblevenen in geen geval de ontslapenen zullen vóórgaan, integendeel: de in Christus gestorvenen zullen eerst opstaan en pas daarna zullen de nog levende gelovigen “veranderd” worden. In 1 Korinthe 15 wordt dit laatste nader uitgewerkt. In “een punt des tijds”, d. w. z. in een ogenblik, in een oogwenk, zal ons verderfelijk aards lichaam veranderd worden in een lichaam, zoals de Heer Jezus dat heeft na zijn opstanding: een onverderfelijk, hemels lichaam. Deze verandering is noodzakelijk, want “vlees en bloed” (het natuurlijke lichaam), kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven.

In de latere kerkbelijdenissen is, zoals wij reeds zagen, deze Christelijke hoop, eenmaal rijk geloofsbezit der Ge­meente, al te beknopt en de nog zeer eenzijdig, samengevat in enkele zinnen. Omdat wij over het algemeen niet meer bij deze dingen leven, klemmen wij ons vast aan die sim­pele, beknopte bewoordingen, waaruit wij maar weinig le­vend geloof en in het geheel geen blijdschap putten. Wel zeer in het bijzonder geldt op dit punt de uitspraak: wij be­lijden niet meer ons geloof, doch wij geloven onze belijdenis.

Bij dit alles troosten we ons dan met de gedachte, dat de zielen onzer gestorvenen in de hemel zijn, terwijl we voor hun lichaam, praktisch althans, niet zo heel veel verwach­ting meer hebben. Zo zijn de meeste Christenen onzer dagen op dit punt niet zoveel rijker dan de ongelovigen.

 

Contact per brief

Is het einde der wereld nabij?

Broeder P. v. d. B. te S. sprak een predikant, die hem zei, dat geen mens, ja zelfs de engelen uit de hemel niet, het tijdstip van het wereldeinde kan weten. Dat deze dag dus eigenlijk evengoed over honderden jaren als nu kan komen.

Verder heeft hij bezwaren tegen de uitleggingen van het beeld uit Daniël 2 daar de landen in deze uitleggingen ge­noemd altijd landen zijn uit het gebied rondom de Middel­landse Zee. Er zijn toch buiten dit gebied evenzeer machtige rijken over de gehele aarde ineengestort en opgebouwd?

Over de uitleggingen der profetieën die betrekking hebben op het wereldeinde zegt hij: “Men haalt hier wat aan, laat daar wat weg en profeteert gebeurtenissen, die in de toe­komst voor ons zouden liggen, gebeurtenissen waarvan alleen God weet of en hoe zij geschieden zullen.

Tenslotte vraagt hij: kunt U mij ook zeggen op welke gegevens Uw overtuiging rust, dat het einde nabij is?

Dit zijn ongetwijfeld zeer belangrijke vragen en het is slechts door plaatsgebrek, dat we hen niet eerder beant­woordden.

Kunnen wij het tijdstip van het wereldeinde of van de komst van Christus weten? Het antwoord moet zeer beslist “neen” luiden. Hoeveel berekeningen zijn reeds gemaakt, hoeveel datums genoemd op zogenaamde Bijbelse grondslag, die allen zijn voorbijgegaan en evenzovele bewijzen werden van de waarheid van Jezus’ woord: “Maar van die dag en die ure weet niemand, ook de engelen der hemelen niet, ook de Zoon niet, doch de Vader alleen” (Matt. 24:36).

Moeten we dus maar verder leven in grote onkunde ten opzichte van deze belangrijke gebeurtenissen? Is het dus waar wat vrager zegt, dat deze dag evengoed over honder­den jaren kan komen als nu?

Ik geloof dat we hier met een even beslist “neen” kunnen antwoorden.

Want even onjuist als het is te trachten een datum te be­rekenen, even krachtig heeft Christus ons vermaand op de tekenen der tijden te letten, die Zijn komst vooraf zullen gaan. Ook het boek der Openbaring, hoe duister op menig punt, heeft de bedoeling dat we deze “openbaring van het­geen weldra moet geschieden” zullen lezen en bewaren.

Op welke gegevens rust nu onze overtuiging, dat het einde nabij is? Met andere woorden zijn er tekenen, die in de Bijbel ons genoemd zijn en die thans in vervulling gaan?

Het antwoord hierop kan zeer duidelijk “ja” zijn. Daar is bijv. de sterke afval van het geloof in de z. g. n. christe­lijke landen. Het christendom, dat eens de volkeren uit het heidendom heeft verlost en tot een grote zegen werd voor de vrouw, voor de misdeelden en ongelukkigen heeft zijn invloed op de brede volkslagen totaal verloren. Het wordt geduld, meer niet. De grote massa is even onwetend ten op­zichte van de grote geloofswaarheden als vele heidense stammen. De volkeren zijn door de fase van het christendom heengegaan en zijn er thans immuun voor geworden. Doch niet alleen in de grote massa is deze afval een feit geworden, ook in de kerk is een lauwheid en drang naar wereldgelijkvormigheid, die het woord van Jezus zo ontstel­lend werkelijkheid deden worden: “Doch als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op de aarde? (Luc. 18:08).

Ook de toename der oorlogen, zoals die ons voorzegt is in (Matt. 24:06-07) is een teken van het naderende einde. Ze worden daar, met de hongersnoden en aardbevingen een begin der weeën genoemd, d. w. z. de pijnen die de geboorte van het rijk van Christus op aarde vooraf gaan. De alles­vernietigende natuurkrachten, die thans in handen van de mens zijn gelegd doen zelfs de ongelovigen met duizend angsten vrezen voor een mogelijke komende oorlog. Deze zal catastrofaal worden voor de wereld en we kunnen ons niet indenken, dat de wereld nog honderden jaren op deze wijze zal voorgaan en straks minachtend zal glim­lachen om de dodelijke ontdekkingen van deze tijd. Neen, hier is metterdaad een toppunt van vernietigingskracht be­reikt, die misschien nog wel geperfectioneerd doch niet door nieuwe ontdekkingen terzijde zal worden gesteld. In de altijd weer naar voren tredende angst voor de atoombom zien we in vervulling gaan de wereldangst, die Jezus heeft genoemd toen Hij zei, dat de mensen bezwijmen zullen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen zul­len. (Luc. 21:26).

De toename van de wetsverachting, de zedeloosheid en ongehoorzaamheid zijn voorzegde tekenen, die we eveneens angstwekkend om ons in vervulling zien gaan. (Matt. 24:12 en 2 Tim. 03:01-05). We lezen in 2 Timotheüs, zo duidelijk dat in het laatste der dagen de mensen zelfzuchtig zullen zijn hun ouders ongehoorzaam, onheilig, liefdeloos, trouwe­loos, met meer liefde voor genot dan voor God, die met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochend heb­ben. Is dit alles niet direct toepasselijk op onze dagen? Is er ooit een tijd geweest waarin de zinneloze zucht tot dwaas genot zo door radio en film de wereld beheerste? Onze tijd leeft in swing en danswoede zich uit, terwijl de dreiging van honger en oorlog hen niet meer uitdrijven naar God.

Ook de cynische wijze waarop de wereld en zelfs vele christenen over de verwachting van het wereldeinde spreken is een typisch kenmerk van de eindtijd. We lezen in (2 Petr. 03:03-04) “Dit vooral moet gij weten, dat er in de laatste dagen spotters, met spotternij zullen komen, die naar hun eigen begeerten wandelen en zeggen: waar blijft de belofte van Zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen zijn, blijft alles zo, als het van het begin der schepping af ge­weest is. ” Deze levenshouding is de houding van vele duizenden in en buiten de kerken. Als men hen spreekt over de komst van Christus, zwijgen ze of ze wijzen er op, dat men zich al zo menigmaal vergist heeft, dat Paulus reeds dacht deze komst te beleven en dat men in het jaar duizend Chris­tus verwachtte en dat er nimmer iets uitgekomen is van de voorspellingen en dat het nu ook nog wel niet zal gebeuren, En dit zeggen zij dan niet met droefheid, omdat zij zo gaarne zouden willen dat hun Meester kwam, doch met een zekere voldoening. Ze trachten zo zichzelf gerust te stellen, omdat zij – zoals Petrus zegt – naar hun eigen begeerten wan­delen.

Naast deze tekenen wil ik wijzen op de stem des Geestes, die in de harten van zovele kinderen Gods spreekt van een spoedige komst des Heren. De profetie, door hen beluisterd, getuigt dat het einde nabij is. De Godsverlating breidt zich over de landen uit en men is niet verschrikt over de dingen die gebeuren. Het rijk der duisternis breidt zich uit, zwart als de nacht. Gods licht trekt zich terug uit de wereld. Wel­dra zullen bloed, vuur en rookkolommen oprijzen om te ge­tuigen dat Gods Woord waarheid is en dat het geen spel was, toen God ons zo ernstig waarschuwde door de ellende en de honger, die over de wereld zijn gegaan. Dan zal Gods volk gered worden uit de greep der Mammon, uit haar be­geerten en wellusten, haar hoogmoed en zelfgenoegzaamheid. Het zal met geweld naar God worden toegeslagen.

Als voorbeeld van het getuigenis dat in harten der gelo­vigen wordt verstaan wil ik hier citeren een uitspraak van Blumhardt. Deze heeft eens gezegd dat hij in Moldingen de vroege regen had gebracht en binnen 50 jaren zou iemand in Möttlingén komen, die de spade regen zou brengen en als deze weggenomen was. dan zou spoedig de Heer komen. Deze profetie is. wat het eerste gedeelte betreft op bijzon­dere wijze vervuld in Vater Stangen die immers zoveel dui­zenden tot geestelijke en lichamelijke zegen is geweest, Vater Stanger heeft dikwijls gezegd; Als ik er niet meer ben, zal de Heer spoedig komen. Natuurlijk hebben deze woor­den geen absolute waarde, zoals die der Schrift, doch wel zijn zij een bevestiging van wat de tekenen der tijden reeds duidelijk ons leren.

Tenslotte willen we nog noemen het grootste en duidelijk­ste teken, n.l. het ontwaken van het volk Israël. Israël is de goddelijke barometer der tijden. Niet de ontwikkeling der volkeren beslist over het lot van Israël, doch omgekeerd de weg van Israël beslist over het lot der volkeren. Zo was het reeds in het oud verleden. Toen de Allerhoogste aan de volkeren de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij de landpalen der volkeren ge­steld naar het getal der kinderen Israëls. Want des Heren deel is zijn volk, Jacob is het snoer Zijner erve (Deut. 32:08-09). Hieruit volgt ook het antwoord op de vraag waarom in de uitlegging van de profetieën van Daniël alleen de rijken rondom de Middellandse Zee genoemd worden. Deze rijken immers waren de rijken, die in onmiddellijk con­tact kwamen met het Joodse volk het Babylonische rijk, het rijk der Meden en Perzen, het rijk van Alexander de Grote, het rijk van Antiochenes Epiphanes en het Romeinse wereldrijk.

Het is een goddelijke waarheid, die ook thans nog geldt de volkeren zullen eerst tot rust komen als Israël tot rust is gekomen. Eerst als in het Duizendjarig Vrederijk Israël vei­lig zal wonen in zijn eigen land, zullen de volkeren naar de Wortel van Isaï vragen, Die staan zal tot een banier der volkeren en Zijn rust zal heerlijk zijn (Jes. 11:10). De verwerping van Israël bracht reeds de verzoening der we­reld. doch hun aanneming zal voor de wereld brengen het leven uit de doden. (Rom. 11:15).

Volgens Gods Woord nu zal Israël tegen de tijd van Christus’ wederkomst weer in het land Palestina wonen. Zo lezen we in (Jer. 31:08) Ziet Ik zal ze aanbrengen uit het land in het Noorden, en zal ze vergaderen van de zijde der aarde, onder hén zullen Zijn blinden en lammen, zij die zwanger zijn en zij die baren tezamen, met een grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen.” Het is duidelijk, dat deze profetieën niet kunnen slaan op terugkeer uit de Babylonische balling­schap. „Hij zal de verdrevenen van Israël verzamelen en de verstrooiden van de vier einden der aarde” (Jes. 11:1112). Capadose zegt ergens: Wij zouden de halve Bijbel moeten uitschrijven als wij hier de Schriftplaatsen wilden aanhalen, waaruit blijkt, dat de Joden in hun eigen stad hersteld zullen worden, dat die stad, herbouwd, het kerke­lijk middelpunt en de metropolis der aarde zal worden.”

Is het nu niet juist een der grote naoorlogse problemen dat deze terugkeer leeft in de harten van duizenden Joden, dat deze profetieën zich willen gaan vervullen, doch op schier onoverkomelijke politieke problemen stuiten? Nog nimmer heeft de gedachte Palestina weer te maken tot een nationaal tehuis voor de Joden zo de gemoederen beroerd en nog nimmer zijn de volkeren zo geconfronteerd met dit Bijbelse probleem. Natuurlijk kunnen we deze terugkeer nog niet be­schouwen als een bekering, dit zal eerst geschieden ten tijde van de grote verdrukking (Zach. 12:0910; Dan. 12:01).

Wat nu betreft het verkeerd toepassen en uitleggen van de profetieën: natuurlijk mogen we deze nimmer eigenmach­tig uitleggen. Huidige politieke gebeurtenissen te willen ver­klaren aan de hand der profetieën is m.i. zeer gevaarlijk. Hoe menigmaal hebben gelovigen zich hierin reeds vergist. Wij herinneren ons allen hoe velen in Mussolini of in Hitler de komende antichrist zagen en als zij dit al niet direct durfden uitspreken, toch overtuigd waren van het herstel van het oud Romeinse rijk in de machtsontplooiing van Italië en Duitsland. Het geleek alles zo duidelijk zich te ontwikkelen naar het Bijbelse plan dat ze dachten te bekennen. En toch hebben zij zich vergist.

Heilige schroom ten opzichte van de profetie is geboden. Toch is deze niet gelijk te stellen aan de grote onverschillig­heid van velen tegenover de profetieën. Laat ons het voor­beeld volgen van de oudtestamentische profeten die ge­zocht en gevorst hebben, terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna. (1 Petr. 01:1011). Als de liefde tot Christus onze harten vervult, zullen wij met een brandend verlangen naar Hem de teke­nen der tijden opmerken en waakzaam zijn opdat wij bereid mogen zijn als Hij wederkeert.    

Br.

 

In de beperkte, ons ter beschikking staande ruimte kunnen wij het niet wagen een analyse te geven, van zijn werk. Wij moeten daarom met een enkele algemene opmerking vol­staan.

Belangrijk dunkt ons in de eerste plaats het streven van de dichter naar het schrijven van een verantwoord Christe­lijk vers. Wij missen in dit werk de vaagheid, die zo vaak eigen is aan religieuze poëzie. En al zijn niet alle gedichten in deze bundel even sterk, zij berusten op een echte geloofs­grond en spelen niet met valse gevoelens.

De roeping van dezen dichter schijnt ons te zijn: het een­voudige geestelijke lied tot nieuw leven te wekken. Daartoe zal hij van een “literaire politie afstand moeten doen. Men kan nu eenmaal niet twee heren dienen. Doch hij zal door deze roeping te volgen het geestelijk lied kunnen ver­lossen uit het isolement, waarin het door de goed bedoelde rijmelarijen van allerlei vrome zielen” is geraakt.

In deze bundel zijn aanwijzingen te over, dat oprecht ge­loof en eenvoud van expressie leiden kunnen tot gedichten, die tot het hart spreken en van zichzelf afzien”, omdat zij zich hebben laten richten door het Woord,

  1. H.

 

Een gevangene en toch… (44) door Corrie ten Boom

Thuis.

Ik ben weer thuis in de Barteljorisstraat.

Er is veel gestolen. Vier perzen, mijn schrijfmachine en ook wat erger is, de horloges en klokken, die ik van ande­ren voor reparatie in mijn huis had. Ook sommige boeken mis ik. Waarom namen ze die weg? Dachten de mannen, die mij kwamen arresteren, dat er papieren in verstopt waren?

Maar ik zoek niet naar wat weg is. Ik geniet van het vele, dat er nog is, Mijn piano staat er nog. Vaders ge­schilderd portret. De mooie schilderijen van Miolêe. Vaders stoel, de antieke kast. Het buffet in de huiskamer. O, wat zijn er veel lieve dingen nog gebleven.

Ik ben alleen. Twee, die met mij hier gewoond hebben en met wie ik zo’n zeldzaam harmonisch leven heb gedeeld, zijn er niet meer. Ik sta tegen Vaders bed geleund en denk eraan hoe gelukkig zij nu zijn. Zij zien oplossingen beter dan ik ze hier op aarde zie.

Zij zien hemelse kleuren en horen hemelse muziek.

Wat hadden zij beide een gave om te genieten en nu zal dat onbeperkt zijn. En dan: zij zien de Heiland.

Zij zijn thuis, in veel dieper betekenis dan ik en eens mag ik ook thuis komen.

Ik ben blij; de vreugde van hun geluk bestraalt het ver­driet over hun gemis.

Ik durf blij te zijn. Ik kreeg mijn leven terug en mag misschien nog mensen helpen en troosten. Ik ben nu gelou­terd en weet veel uit ondervinding wat ik vroeger alleen maar geloofde.

Verdrukking, benauwdheid, honger, naaktheid, niets kan ons scheiden van de liefde Gods in Christus.

Door Jezus meer dan overwinnaars, ook over moeilijk­heden die komen.

Veel arbeid, naar ik hoop. Misschien eenzaamheid. Neen, ik wil liefde geven en dan blijft men niet eenzaam. Ons huis was altijd een gastvrij huis, dat zal het blijven.

Herdenking.

Er is bevestiging van jonge lidmaten in de Grote Kerk. Gisteren heeft de capitulatie plaats gehad, maar de Duitsers zijn er nog. De Canadezen worden spoedig verwacht.

De kerk is stampvol.

Het is de eerste dienst in bevrijd Haarlem. Ik zit in de hoge bank waar ik mijn eigen plaats had, de laatste jaren. De zon schijnt door de gekleurde ramen en tovert kleuren op de witte muren. Het orgel ruist,    

Wij zingen;

Had ons de Heer, Hem zij al deer

Alzo niet bijgestaan.

Wij waren lang, ons was zo bang

Al in de druk vergaan.”

Na het dankgebed staan wij allen op. Het is doodstil Wij herdenken hen, die gevallen zijn. Eén minuut stilte. Vader, Betsie, Piet en zovele anderen. Het orgel zet het Wilhelmus in. Ik kan niet meezingen en zo zijn er meer.

Buiten is de Grote Markt vol met vlaggen. Mensen stromen dé kerk uit. Daar wordt geschoten. In razende vaart komen auto’s uit de Koningstraat met vele Duitsers met geweren in aanslag. Zij schieten links en rechts. We rennen de Smedestraat in. Wat betekent dat nu? Nee, pas straks zijn we echt vrij. Nu nog is de vijand in het land.

Kaalgeschoren.

Er klinkt gejoel langs de ramen. Hossende mensen komen langs. Er wordt gelachen, gefoeterd, Oranje boven” gezon­gen. Ik ga kijken. Wat een massa jonge mannen zijn er nu op straat. Opgedoken na hun maanden, soms jarenlang weg­schuilen in de huizen. Wat een kinderen. Velen hebben nog nooit Oranjefeest gevierd, anderen wel vroeger, vijf jaar geleden. Maar vijf jaar is lang als je klein bent. Wat een oranje wordt er gedragen; waar dat alles zoo gauw van­daan gekomen is?

Ik krijg een verlangen om mee te doen, mee naar de Grote Markt te gaan. Mijn benen willen nog niet zo goed, maar ik steun op de arm van een huisgenoot.

Wat is de Markt vol, wat een vrolijke mensen. Er lopen nog Duitsers, maar men negeert ze. Straks zullen die weg zijn, kwaad zullen ze ons niet meer doen. Ineens stuiven allen de kant van het stadhuis op. O, nu trekken ze drie meisjes de trappen op en op het bordes omringen hen enige mannen. Het zijn Hollandse meisjes en vrouwen, die met Duitse soldaten omgang gehad hebben. De mensen om mij heen lachen, gieren, joelen nu. Voor het stadhuis is een stellage gebouwd, ik weet niet waarvoor. Vroeger, in duistere Middeleeuwen, stond hier het schavot. Ik ril.

Nu zie ik het gezicht van een der meisjes. Haar hoofd is slordig geschoren, lange strepen haar zijn blijven zitten, maar toch lijkt ze op de meisjes uit de gevangenis. Zij kijkt ver­beten woedend. Het lijkt mij een achterlijk kind. Ze heeft een bot gezicht. Nu moet ze bloemen vasthouden en een jongen trekt haar arm in de hoogte en laat haar de maat slaan als het volk Oranje boven zingt. Een ander houdt bloemen boven haar hoofd en dan smeren ze oranjeverf over haar kale bol. Ineens ontmoeten haar ogen de mijne. Ik zou tot de jongens die met haar bezig zijn willen roepen:

Pas op, er breekt iets!”

 

Gelovige oude dame wil gaarne met haar dienst­bode, die reeds 38 jaar haar heeft gediend, inwonen bij een paar bejaarde mensen of bij heer of dame om de huishouding waar te nemen (ook lichte verpleging). Liefst Haarlem of omgeving. Brieven onder letter A aan het bureau van dit blad, Groote Haarschekade 37. Gorinchem.

 

Bundel Glorieklokken

ter overname gevraagd voor onze arbeid in Gods rijk. Wil­len gaarne iets voor wederzijdse arbeid vergoeden om Christus’ wille. Brieven: v. d. Horst, voorg. Ev. Chr. Gem., Zoeterwoudschesingel 74. Leiden.

Redactie: P, Klaver, H, van den Brink, J. E. van den Brink.

 

Boekbeoordeling

  1. van den Brink, Het brandende Braambos A dam, Uitgeversmij Holland, 1946.

Voor de trouwe lezers van dit blad is de dichter van deze, door de U.M. Holland op haar bekende royale wijze uit­gegeven bundel, geen vreemde. Herhaaldelijk zijn zij in de gelegenheid geweest in deze kolommen kennis te maken met Zijn vruchtbare pen.

 

Morgengebed

Heer, eenmaal, in een heilig uur, hebt Gij onze handen als man en vrouw tezamen gelegd, en nu bid­den wij U, schenk ons vandaag een dag, waarop wij teruggevoerd worden in onze herinnering naar dat heilig ogenblik, toen Uw Liefde onze liefde onder haar vleugelen nam en wij elkander trouw en weder­zijdse bijstand beloofden voor Uw aangezicht.

Schenk ons een dag, waarop wij andermaal klein en deemoedig worden gemaakt voor Uw aangezicht, het alles enkel van Uw milde Hand verwachtend, en, zo het zijn moet, regeer ons met Uw strenge Hand, opdat wij in Uw Naam de weg terug tot elkander vinden, want wij weten immers: man en vrouw hebt Gij ons geschapen tot één vlees.

Hebt Gij ons voor Uw Aangezicht tezamen gebracht zo wil dan uit ons midden wegnemen, wat ons weer­houdt als man en vrouw te leven naar Uw Gebod. Vergeef ons. Heer, het vele, waarin wij te kort ge­komen zijn jegens elkander, vergeef ons de liefdeloos­heid, waarmee wij op elkanders fouten hebben geblikt. Vergeef ons de hoogmoed van ons oordeel over el­kander. vergeef ons onze eigenzinnigheid, vergeef ons het egoïsme. waarmee wij voor onszelf in plaats van voor de ander hebben geleefd.

En vergeef Heer, de scherpe woorden, die wij tegen elkander hebben gesproken, waarmede wij U in de eerste plaats hebben gewond.

Leer ons elkanders zwakheden dragen, en leg aan het begin van deze nieuwe dag onze handen opnieuw ineen. Amen.

 

1946.06.08

Een gebed voor Pinksteren

O, onze God! Wij zegenen U voor het voortbestaan hier op aarde van Uw Kerk, die, ondanks haar dwalingen, haar gebreken en haar verdeeldheid, nimmer heeft opge­houden het Evangelie van het Kruis te verkondigen en ons voor te houden het uitzicht op een mensheid, één ge­worden door de Zoon des mensen.

Eén met de Algemene Kerk van het verleden, met de zichtbare en onzichtbare Kerk van nu, met de strijdende en triomferende Kerk, met de Kerk die bidt, met de Kerk die zendt, met de Kerk der eerstgeborenen opgeschreven in de Hemelen en met de Kerk van de toekomst, gereinigd, bevrijd, die leven geeft aan individuen en volken, zijn wij van U, o Heer! en wij willen steeds meer toebehoren aan het mystieke lichaam, waarvan Christus het enige hoofd is, daartoe van God gesteld.

Wij bidden U voor de plaatselijke kerken waartoe wij behoren en welke wij beloofd hebben trouw te steunen in naam van de Algemene Kerk.

Wij bidden U voor de kerkelijke groeperingen, opdat hun opperste begeerte zij, hier beneden te bevestigen de broederschap der discipelen van Jezus Christus en de on­deelbare eenheid van de christenheid; want de Meester heeft gezegd: “hebt elkander lief, zoals ik u heb lief­gehad; daaraan zal men u kennen. “

Dat Uw Geest in onze gezinnen, in onze scholen, in onze gemeenten en zelfs buiten elke christelijke gemeenschap of godsdienstige groepering, verwekt een niet te weerstane roeping en getuigen van de Verlosser, vurige predikers van het eeuwig Evangelie, dienaars en diena­ressen zonder vrees of blaam, sterk in de glorievolle be­loften en die tot aan het eind der eeuwen de steun zullen zijn van uw éne en ondeelbare Kerk.

Wij prijzen U, o Heer! voor het Evangelie, dat niet alleen gepredikt werd in Jeruzalem, Rome en Athene, maar ook in Galatië en in West-Europa, in Egypte en in Indië, door de pioniers der Kerk en de aankondigers van het Koninkrijk, dat zij tot roeping heeft voor te bereiden.

Wij prijzen U, o Heer, voor het Evangelie, dat ge­predikt werd, wij prijzen U voor de gemeenschap der Heiligen in de Kerk, voor de ijver der Evangelisten, voor de wijsheid der godgeleerden, voor de moed der profeten voor het eenvoudige en overwinnende geloof van haar waarachtige zonen; wij prijzen U voor de tekenen van Uw wezenlijke tegenwoordigheid in de samenkomst der broederen en voor de tekenen van Uw Kruis te midden van Uw kinderen, die in hun lichaam volmaken wat de Christus nog moet lijden voor de verzoening der wereld.

Dat degenen, die de Kerk moeten besturen, een dubbele mate ontvangen van de Geest van de Apostelen en van de Her­vormers, opdat ze mogen spreken tot het verstand der geleerden, tot de verbeelding der kunstenaars, tot de wil der industriëlen, tot het geweten van hen die bezitten, tot het hart van de ontelbare menigten, die zwoegen in slaafse arbeid of in armoede, opdat de Kerk van heden worde, evenals de Kerk van Pinksteren, tot een haard, die de wereld ver­warmt en een punt van niet te weerstane aantrekking.

Dat al degenen, die zielzorg hebben, predikanten, ouder­lingen, diakenen, evangelisten, zondagsschoolonderwijzers en onderwijzeressen, professoren die de studenten in de theologie of zendelingen, diaconessen of evangelisten moeten vormen, verlicht worden door de vlam van het brandende braambos en het vuur verspreiden, dat Jezus Christus op de aarde kwam werpen.

Dat elke plaatselijke kerk een toevlucht worde waarin men vrede en veiligheid zoekt, een school waar men leert, een gezin waar men elkander liefheeft, een heilig­dom waarin men aanbidt! Dat zij steeds een woning zal blijven, open voor verloren en berouwvolle zonen, een huis waar Maria van Bethanië neerzit aan de voeten des Meesters, een opperzaal waar Jezus de lofzang zingt met Zijn discipelen en hun het heilige brood uitdeelt.

Dat de Algemene Kerk zich steeds meer openbare als de gemeenschap van degenen, die het Onze Vader bidden aan de heilige tafel, in het gezicht van de horizon van uw Koninkrijk! Dat ze er in slagen moge een ziel in te blazen in de samenkomsten der Grote mogendheden! Dat ze de oorlog, de armoede, het heidendom verdrijven en dat de hartstocht voor het één zijn alle christenen der wereld samen vergaderen tot een ware christenheid.

Heer, wij danken U bij de gedachte aan de nobele en wakkere zielen, die, zonder dat ze behoren tot een zicht­bare kerk, of zelfs tot enige godsdienstige gemeenschap, toch de voorlichting van hunne gewetens volgen en ge­hoor geven aan de drang van de inwendige Christus. Wij danken U, want Uw Geest laat niet zonder getuige­nis het smartelijk maar verheven pogen der lijdende en zondige mensheid, tot verkrijging van meer waarheid, meer gerechtigheid, meer liefde, meer eerbied van de zedelijke persoonlijkheid, uw heiligdom, o Levende God!

Aan Hem, die naar de slachtbank werd geleid als een Lam, maar die de boze machten der aarde als een Leeuw zal verdrijven, aan Jezus Christus onze Hoop, door de genade van de Reddende God, zij eer, prijs en heer­lijkheid tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.

(Uit ’t Frans vertaald).

 

De Pinksterdag als voorloper van de dag des Heren

Leven wij in het laatste der dagen? Zie hier een vraag, die op ons afkomt met een onstuimige en schrikkelijke in­houd. Hebben wij, wat het stoffelijke betreft, nog veel van de aarde en haar politieke constellatie te verwachten? Zijn wij in die tijd geworpen, die in wezen verschilt met alles wat aan ons is voorafgegaan; die een climax vormt van angst en nood voor ons en onze kinderen? De oorlogen en de geruchten van naderend onheil, de hongersnoden waar­aan tientallen miljoenen ten onder gaan, de onrust in alle landen en werelddelen, de rode vloedgolf die de ganse maatschappij door haar werkstakingen ontwricht, zijn zij voorbijgaande verschijnselen of tekenen van het eindgericht? Staat de ontwikkeling der wetenschap met haar huivering­wekkende uitvindingen nog slechts in haar kinderschoenen en kunnen wij derhalve rustig met komende eeuwen reke­ning houden, of zal de Zoon des Verderfs deze wapenen spoedig gebruiken om zich de hegemonie te verschaffen over een ontredderde mensheid? Gelden de woorden van de ziener aan het hof te Babel, dat de wetenschap ver­menigvuldigd zal worden, voor onze tijd, of zijn wij slechts aan het beginstadium, zodat het nageslacht slechts zal glim­lachen over onze technische prestaties? Is het massacreren van miljoenen Joden in de afgelopen jaren een tijdelijke bloedstreep op de via dolorosa van dit oude bondsvolk, of is het een profetisch oordeel, dat hen noodzaakt de woestijn der volkeren te verlaten en met honderd duizenden Eretz Israël binnen te gaan?

Indien wij niet als blinden ten onder willen gaan in dit apocalyptisch gebeuren, is het van belang, dat nu onze ogen opengaan voor de beloften en zegeningen, die Jezus ons bij monde van Zijn heilige profeten voor die bepaalde tijd heeft nagelaten. Want in die “Dag des Heren” is er slechts een “Survival of the fittest”, een behoudenis van het meest ge­schikte. Wanneer Gods toorn zich keert tegen alle godde­loosheid van zonde en afval, zal Hij naar hen omzien, die zich volkomen aan Hem hebben toegewijd.

Wij vieren weer Pinksterfeest. Het is een dag van vreugde en verwachting voor een heilbegerig en biddend volk. Maar het is ook de tijd van het gericht, de nacht van bloed en vuur voor een verwerpelijke wereld.

De Pinksterdag drijft onze gedachten naar het laatste der dagen. Hoever zijn we reeds in de Godverlatenheid? Zullen onze ogen geopend zijn. als die stonde daar is? (Matt. 25:06) voorspelt ons, dat te middernacht het geroep zal zijn, dat de Bruidegom op komst is. “Velen zullen er dan gerei­nigd en wit gemaakt en gelouterd worden en de verstandigen zullen deze tijd verstaan. ” (Dan. 12:06) Het woord van Joël zegt, dat onze zonen en dochteren, onze ouden, onze knechten en knechtjes, de groten en kleinen, de jongens en meisjes profeteren zullen, gezichten zullen zien, dromen zullen dromen. God zal Zijn tijd aan hen openbaren. Het signaal zal klinken en het zal verstaan worden door het volk van Zijn eigendom. Vóór deze eindtijd zal een opwekking komen, een reformatie. Men zal inzicht hebben in de tekenen der tijden en zich gereed maken de bruiloftszaal binnen te gaan, gelijk de gelijkenis der wijze maagden ons leert.

Want het Pinksterfeest is meer dan een historische ge­loofszekerheid, dat de Allerhoogste met een gedruis uit de hemel als van een opstekende wind de Geest schonk aan de Kerk. Het is meer dan een hoogtijdag van zendingsactie, die de lauwheid en onverschilligheid van ons christenvolk alreeds niet meer camoufleren kan. De Pinksterdag jaagt naar het einde! Zij schenkt de wapenrusting om staande te blijven in die nacht, wanneer Gods zonlicht gaat wijken voor de doem der duisternis. Johannes de Doper, de prediker van het nabije Godsrijk, sprak over de bijl, die aan de wortel van de boom ligt. Zal deze ernstige dreiging aan ons geschieden? Zal het oordeel beginnen bij het huis Gods? Ongetwijfeld! Want wij leven in de tijd van afval en gees­telijke verblindheid. De volken, die het licht der genade ont­vingen, hebben God reeds lang de rug toegekeerd. De wereldkerken gevoelen wel, dat men op het keerpunt der tijden is gekomen. Zij trachten een dam te werpen tegen de stortvloed van goddeloosheid, tegen onrecht en sociale mis­standen. Door conferenties en samenbundeling van krachten tracht men sterk te staan en te redden, wat er nog te red­den valt. Maar tevergeefs. Men is even onmachtig de demonen uit te werpen als de discipelen aan de voet van de Thabor. Dit geslacht vaart slechts uit door krachtdadig gebed. Geen uiterlijke vernieuwing, geen grootscheepse actie, geen organisatie zijn in staat het onheil af te wenden.

Alle goedbedoelde pogingen mislukken, omdat er geen wederkeer is en berouw. Men houdt wel besprekingen, men maakt wel plannen, maar er gaat geen geschrei op tot de Heer Zebaöt. “Welaan dan, spreekt de Heer, bekeert u tot Mij met uw ganse hart en dat met vasten en geween en met rouwklagen, en scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot de Heer uw God. Blaast de bazuin te Sion, heiligt een vasten, roept een gebedsdag uit; verzamelt de kinderkens en die de borsten zuigen; de bruidegom ga uit zijn binnenkamer en de bruid uit haar slaapkamer. Laat de Priesters, des Heren dienaars, wenen tussen het voorhuis en het altaar. “

Hoe diep staat ons christelijk volk in de schuld. Het heeft zo weinig geleerd in de bange tijd, die achter ligt. Aller­wegen merkt men het verlangen op om toch zover mogelijk met de wereld en haar genoegens mee te gaan. Tevens meent men rijker te zijn dan de eerste gemeente te Jeruzalem in haar geboorte-ure. Men heeft geen tempel van de levende God gebouwd, maar een toren van Babel met haar grondstoffen van leem en tichelen, van stelsels en menselijke wetenschap.

Men strijdt, maar niet om in te gaan. Daarom zal God het heiligdom verderven en zijn einde zal zijn met een over­stromende vloed en tot het einde toe zal er krijg zijn en vastelijk besloten verwoestingen.

Is er dan geen ontkoming? Ongetwijfeld! Da Costa schreef reeds:

“Maar ’t overblijfsel leeft, trots Wet en Woordverkrachting daar is een toekomst voor ’t geloof! Een heilverwachting voor onze zuchtende aard! Daar is een Christuskerk, niet in de gunst des Tijds, maar in haar Heiland sterk. “

De Pinksterdag breekt aan. De Christenheid zal niet op het dode punt blijven staan van geestelijke onbekwaamheid. Er is een belofte van vervulling met de Geest Gods. Jezus was en blijft de Doper met de Heilige Geest! Gij meent toch niet, omdat de “Kracht van Omhoog” in het jaar 29 daalde in de harten van een biddende schare, gij deswege negentienhonderd jaren later hiermee ook vervuld moet zijn? Deze gave van de Heilige Geest komt u toe en uw kinderen, indien gij u in dezelfde geestestoestand bevindt als de honderdentwintig bidders in de opperzaal. Deze tweede zegen is een ervaring, die ieder kind van God in min of meerder mate moet beleven en die eenmaal haar hoogtepunt zal bereiken bij de wederkomst van de Here Jezus. De lampen van de sluimerende wijze maagden zullen dan haar licht doen schitteren op een ongekende wijze. Deze uitstorting van de Geest van God zal de invasie zijn in de gemeente des Heren, die het spergebied der laksheid zal doorbreken. De Pinksterdag is een belofte voor eenheid, van een eendrach­telijk bijeenzijn van Gods kinderen, die het tegenbeeld vormt met de Babylonische spraakverwarring van onze dagen.

Als de doorluchte Dag des Heren komt, wanneer de Zee en watergolven groot geluid zullen geven, wanneer de teke­nen van bloed, vuur en rookzuilen de aarde vervullen, zal de Meester Zijn gemeente gereed maken voor Zijn terugkomst.

Naar dat tijdstip worden wij voortgestuwd. Wij moeten er ernstig rekening mee houden, dat wij die dag zullen be­leven. De staatslieden van onze tijd zien reeds met vrees de derde wereldoorlog naderen. Zij weten zich onmachtig het gevaar te keren. Zullen wij dan in een roes voortleven of evenals de discipelen van droefheid inslapen? Wij moeten zien op de belofte: dat al wie de naam des Heren zal aan­roepen, behouden zal worden. Er is een belofte voor red­ding. Wij zullen uitzien naar dat tijdstip, dat de Meester Zijn dienstknechten met bliksemsnelle greep zal losscheuren van een tot het oordeel rijp geworden aarde. In die dagen zal Hij ze wegrukken uit hun huizen, hun cellen, uit de kam­pen of schuilkelders. Want God heeft hen niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen der redding. Een vroom ge­slacht za! uit de vaart der volken overgeplaatst worden in het Kanaän der ruste. Dan, zal hun levensloop geen deel meer uitmaken van de bloedrode gang der aardse historie, maar zij zal alleen opgetekend worden in de boeken van het heilig Godsrijk. De goud-gekroonde Mensenzoon wacht, ja, Hij is gereed om de oogst der aarde binnen te halen, omdat zij geheel rijp geworden is (Openb. 14:15).

  1. E. v. d. B.

 

Het kleine en verachte

“En het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren. ” (1 Kor. 01:28).

Wanneer ik u iets ga schrijven over de zendingsarbeid in China, dan wil ik iets zeggen over hen, die niet gerekend kunnen worden tot de groten van deze wereld, doch die God gebruikt heeft in Zijn dienst. Blijkt het niet telkens weer, dat Gods gedachten veel hoger zijn dan de gedachten van mensen? Wat bij ons groot genoemd wordt is bij God klein en wat wij klein noemen, wordt menigmaal geacht groot te zijn.

Laat mij iets mogen vertellen van enkele Christen-inboor­lingen, die met ons gewerkt hebben in de arbeid des Heren, toen ik nog als zendeling in China werkte, aan de grenzen van Tibet. Ik kan slechts enkelen noemen om u het bewijs te leveren, dat het Evangelie nog altijd de kracht Gods is tot zaligheid voor eenieder die gelooft.

Daar is Broeder Yang, een echte Petrus-natuur, vurig in al zijn bewegingen en uitingen. Denk niet, dat hij een jongeman is neen, hij is een man, die reeds oud is en die op vergevorderde leeftijd in aanraking kwam met het Evangelie. Als gevolg van de machtige werking van de Heilige Geest waren er mannen -en vrouwen uitgezonden en kwam het Evangelie naar deze ver ge­legen oorden en tot de stad Li-kiang. Hij had een heel klein winkeltje. Het is moeilijk om een juist beeld te geven van wat wij hieronder verstaan. Men kan hier enkele kleine dingen kopen, die in elk huisgezin van de Chinezen voorkomen. Het ging er niet om grote handelstransacties, er werd gerekend met nog veel minder dan onze halve cent.

Broeder Yang had reeds de Heiland Ieren kennen voordat ik hem ontmoette. Welk een blijd­schap had deze man door Chris­tus gevonden, omdat hij overgezet was van de duisternis van het heidendom in de vrijheid van het Evangelie van Christus. Het had hem heel wat moeite gekost, want met vele ketenen was hij gebonden, maar de ene keten na de andere werd verbroken, maar daar was nog een ijzeren keten, daar kon hij maar niet van verlost worden, dat smartte hem zeer en dat was het roken. Hij gevoelde, dat, wanneer hij daarvan niet verlost zou worden, hij altijd gebonden zou blijven. Het gaf hem heel wat droefheid, want hij wilde zo gaarne getuigenis afleggen van zijn geloof door de doop, maar steeds was er deze keten. Hij zeide tot zijn voorganger: “Neen, ik wil niet gedoopt worden als ik niet eerst daarvan verlost ben, want als ik het nu niet opgeef vóór mijn doop, dan zal ik het zeker niet laten na mijn doop. ” Daaruit sprak karakter en hoe juist was dit gezien, want is het niet de ervaring van velen die gebonden zijn aan ketenen, dat als men zich niet laat bevrijden vóór zijn doop, men later niet meer geneigd is dit te doen. In zulke gevallen is het spreekwoord waar: “Men moet het ijzer smeden als het heet is. ” Broeder Yang werd gedoopt, want de Heer verloste hem ook van dit kwaad.

Met welk een ijver en vuur getuigde hij van zijn Christus, het kleine winkeltje werd nu de plaats waar het Evangelie werd verkondigd. Het lag in een straat, waar veel mensen voorbij moesten op weg naar de dagelijkse markt in Likiang. Wat beter dan na de markt even binnen te stappen bij “Grootvader Yang”, want die man wist bijzondere dingen te vertellen, die men nog nooit eerder had gehoord. Deze man zei, dat hij vrede had gevonden en dat kon men ook wel aan hem zien; die werd niet langer gekweld door al de afgoden en boze geesten die er zijn; hij had het grote hemelse “Fu” (geluk) gevonden. Ja, wat nog meer wilde zeggen, was, zo zeide hij, dat ieder dat “Fu”-geluk kon deelachtig worden. Het waren vreemde klanken, maar het scheen toch waar te zijn, want “Yang-Ehr-Lao” kenden zij jaren. Wie zal zeggen, wat door deze eenvoudigen man gedaan is voor het koninkrijk Gods in deze eenvoudige omgeving?

Later deed hij enkele jaren dienst als “Evangelist” en trok hij mede naar de omliggende dorpen om het Evangelie te prediken. Dat ging alles zo eenvoudig en gewoon. De “Puh-Kai” (gewatteerde deken), die als dek dienst deed, ging mee, dan de zakken vol met Evangeliën en traktaten en de zendingsreis werd aangevangen. Zo ging men van dorp tot dorp. Logies kon men wel verkrijgen in de huizen waar men kwam. Zo ook trok eenmaal onze Heiland met Zijn discipelen van oord tot oord.

Van één reis wil ik u iets vertellen, omdat deze reis wel een bijzondere zegen heeft gewerkt voor onze arbeid. Voor deze keer wilde hij geheel alleen gaan en wel naar een streek, waar de zendelingen bijna nog nooit geweest waren. Deze streek, die bekend stond als zeer zondig, was nog diep in de duisternis van het heidendom. Laat mij u er iets van vertellen. Het is de gewoonte in China, dat ouders een vrouw kiezen voor hun zonen. Er wordt dan een “middelaar” gezocht die met beide partijen gaat spreken om zodoende de koopprijs te bepalen en vast te leggen. Na veel heen en weer praten komt het voor elkaar, de dag van het huwelijk wordt bepaald en de toekomstige vrouw komt naar de wo­ning van haar man en zij worden in het huwelijk verbonden. Beide jonge mensen hebben niets in deze transactie te zeg­gen, ze hebben het maar goed te vinden. U begrijpt wel dat heel wat levens bij elkander gevoegd worden, die niet over­eenstemmen. Dit brengt grote moeilijkheden voort. In deze

streek waar de mensen tot de “Na-Hsi” (zwarte mensen) behoren komt zelfmoord veelvuldig voor. Het komt voor, dat de jongeman een ander meisje liefheeft als die vader en moeder heeft uitgekozen. Dan is er maar één middel, men gaat beiden naar het gebergte en als geliefden gaat men samen de dood in en de volgende dag vindt men de lijken. Ik heb zelfs ze zien hangen aan een boom. Het komt in deze streek zo veelvuldig voor, dat een broeder mij zeide: u kunt in al de 11 dorpjes hier gaan en u kan haast geen huis vinden waar niet een jongen of meisje zelfmoord ge­pleegd heeft op grond van onzedelijke handelingen. Ieder huis bijna heeft ermee kennis gemaakt. ” Welk een duister­nis en donkerheid, hoe heeft Satan deze zielen gebonden, zonder Christus en zonder hoop zijn ze in de wereld. En dan zijn er nog mensen die zeggen “waarom laat u deze mensen niet in hun eigen Godsdienst? Daar zijn ze toch ge­lukkig in? Ik kan alleen antwoorden: dan heeft men nog nooit in de ogen gekeken van de heidenen, die zo gebonden: door Satan. Hun ogen weerspiegelen de toestand van het duistere hart.

Tot deze streek en mensen kwam Br. Yang. Ik zie hem nog vertrekken op die morgen, het bed gepakt op zijn rug, in zijn handen de tas met traktaten “Muh-She (Chinese be­naming voor voorganger, herder) laat ons bidden. ” Dan knielen wij beiden op de stenen vloer en geven onze broe­der in de handen van onze Hemelse Vader. Ik had nog maar net het “amen” uitgesproken of hij sprong op en wij wensten hem “Ping-An” (vrede) toe en Man-Chin (lang­zaam gaan) en daar ging onze Petrus. Reeds 60 jaren en toch vol vuur! Op die reis kwam hij in het dorpje “Nda- zae” waar een Dong-Ba (toverpriester) woonde van deze Na-Hsi-stam. In dit dorpje kon hij logeren. Deze Dong-Ba had een enige zoon Ho-Chi-Hong en omdat hij enige zoon was, werd hij door en door verwend, door zijn ouders, zus­ters en vrouw. Want was hij niet dierbaar? Een zoon, ja die moest ontzien worden en verwend, het beste was voor hem. Toen hij kind was, werd hem een meisjesnaam en een ringetje in zijn oor gegeven, want jongens worden door de goden gedood, maar om meisjes bekommert zich niemand, mens noch afgod. Zo groeide hij op, zijn leven bestond in dobbelen, spelen en ontucht. Moeder, zusters en vrouw deden het werk wel. Je zou zeggen, deze jonge man moest wel gelukkig zijn, maar het tegenovergestelde was waar. Hij kende geen vrede of geluk.

Op zekeren dag komt een be­zoeker, een vreemdeling. Hij spreekt ook zijn taal, want hij behoort tot dezelfde stam, maar wat brengt deze oude man een vreemde Godsdienst, hij spreekt van over een levende God, en over Diens Zoon, die Zijn leven gaf om de mens te verlossen van de macht van de Boze en vrede en geluk te brengen. Het is alles zo vreemd en toch wordt er gefluisterd en de waarheid wordt ingedronken, het Woord Gods, het eeuwige zaad valt in een hart, dat naar vrede vraagt en onze jongeman komt tot be­rouw en bekering, het zaad heeft vrucht voortgebracht in het le­ven van Ho-Chi-Hong.

De dagen doorgebracht in dat kleine dorpje blijken niet te ver­geefs te zijn geweest. Onze jon­geman kwam later bij ons en we mochten hem verder onderwijzen in de weg des levens. Wat een ijver en begeerte. ’s Morgens vroeg hoorden we hem reeds bid­den in zijn klein kamertje, de Halleluja’s werden gehoord, Christus nabijheid was een wer­kelijkheid geworden. Het woord Gods werd verslonden, het was Manna voor zijn ziel. Later mochten wij hem dopen en op een van de zendingsreizen mocht hij de doop des geestes ontvangen zoals op de Pinksterdag. Het was een vreugde hem op reis mee te nemen. Hoe kon hij bidden en pleiten voor zijn dorp en landgenoten en vele malen ben ik mee- geweest naar die streek die hij zo goed kende en deuren werden geopend die eerst gesloten waren. Wat straalde hij, toen wij eens in zijn dorp een Conferentie mochten houden, wat was alles keurig versierd en velen kwamen en zaten aan de liefdemaaltijd die gehouden werd. Met welk een vuur werd door onze jonge Evangelist het woord gebracht. Deze conferentie werd in zijn vaders huis, die een priester was, gehouden.

Broeder Yangs reis was niet vergeefs geweest. God had het onedele en verachte genomen, opdat Hij hetgeen iets is te niet zou maken. Na enkele jaren toen de ouderdom te veel drukte en hij bijna geheel blind was, hebben wij hem na veel aandringen gepensioneerd, maar elke morgen kon men hem horen aankomen, door het geklik van de stok op straat, die hij gebruikte om de weg te vinden. In onze ont­vangkamer, waar de gasten kwamen, kon men dan Br. Yang vinden zolang er mensen kwamen (en dat gebeurde de gehele dag door) en u kunt er zeker van zijn, dat nie­mand de plaats verliet, voordat hij eerst van het heil in Christus gehoord had. Het eerste wat hij deed als hij kwam was neerknielen. Ik zie nog in mijn gedachten deze oude figuur neergeknield voor God in een zeer eenvoudig Chinees kleed, het ontblote grijze hoofd gebogen om een zegen aan God te vragen. Wanneer ik dit neerschrijf dan willen de tranen mij in de ogen opwellen; veracht in de wereld, maar”. een van Gods beminden. Geen fout of gebrek? O, ja, velen, net zo goed als gij en ik, maar in vuur voor God. Wat hebt gij met uw leven gedaan? Ge zegt: “ik ben te oud, ik heb geen gaven”. Hier een oude man die niets meer behoefde te doen, maar elke morgen met moeite zijn weg vond naar de “Fuh-In-Tang” (Evangelielokaal) om indien mogelijk nog iets voor God te mogen doen. Hoe fleurde zijn doffe, bijna blinde ogen op als er iemand kwam, dan sprak hij en bracht op zijn wijze hun het Evangelie. Kom luister eens even naar hem, wat ik ook wel gedaan heb. Verwonder u niet wanneer ge hoort, dat de namen van de personen niet altijd juist zijn, het kan best wezen, dat ge hoort dat Mozes in de ark ging en Noach de persoon was, die de Rode zee doortrok enz. Maar de verlossing werd gepredikt. Toen ik hem eens daarover aansprak zeide hij, wat hindert dat nu, zolang iemand maar in de ark ging. What is in a name? Ja zo was hij nu eenmaal, hij was niet zo heel gemakkelijk, maar hij had een grote liefde voor zondaars. Op een zekere morgen kwam Br. Yang niet en ik werd geroepen. Op een houten brits met een stromatras en gewatteerde deken lag onze broeder. Toen ik het dek opsloeg, zag ik dat hij heengegaan was naar het huis met de vele woningen. Br. Yang was niet meer. Br. Yang, bij de gratie Gods, een koningskind. Wat een tegenstelling, alles in het hutje sprak van eenvoud en soberheid, maar hij was ingegaan in het rijk met zijn onbegrensde heerlijkheid. Een eenvoudige begrafenis werd hem gegeven zonder het vertoon van allerlei heidense gewoonten. We zullen hem straks ont­moeten voor de troon Gods.

Pinksterfeest vieren wij, het feest van de oogst, Pinkster­feest betekent zending, ze kunnen niet gescheiden worden. Ook Br. Yang en anderen waren vruchten van die ure toen Gods Geest uitstortte en velen uitgingen om het Evangelie uit te dragen tot aan het einde der aarde. Wat doet gij lezer (es) met uw leven? Is het Gode gewijd? Hebt gij reeds tot uw Heer en Meester gezegd: “Ik stel mijn lichaam tot een levende, heilige Gode welbehaaglijke offerande”? (Rom. 12:01). Is alles reeds aan God gegeven, staat alles wel ten dienste van Hem, die alles gaf? Hoort gij niet het ge­roep: “Bekommert gij u niet dat wij vergaan?”

Nog één vraag die even beantwoord moet worden: “Is het wel waard om zending te drijven?”

Het boven vermelde moge het antwoord geven. Als ik iets persoonlijk moge zeggen dan is het wel dit: wanneer het mogelijk zou zijn, om nog eens ons leven over te leven, dan zou ik gaarne het weer willen geven voor de arbeid onder hen, die nu nog zitten in duisternis en in het land van de schaduwen des doods. Onder hen zou ik willen verkon­digen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus, “Uw Koninkrijk kome” – Amen.

  1. K.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes deel 3

Reeds onder Israël was de waarheid der opstanding niet geheel onbekend. In het Oude Testament treedt aanvankelijk vaag, later duidelijker, het Opstandingsgeloof naar voren. Reeds de aartsvaders moeten hiervan iets hebben verstaan: abraham begeerde de Dag van Christus te zien (Joh. 08:56); ook was hij er van overtuigd, dat God machtig was Isaak uit de doden weder te brengen. (Heb. 11:18-19) Jozef stelde er prijs op eenmaal te rusten temidden zijns volks (Gen. 50:25), wat weinig zin zou hebben, als hij voor het lichaam gans geen verwachting had gekoesterd. Job troostte zich in het geloof der opstanding onder zijn zwaar lijden (Job 19:25-26). Mozes heeft naar des Heilands getuigenis in (Ex. 03:06 profetisch van de opstanding ge­sproken. De profeten drukken zich reeds duidelijker uit. (Jes. 26:19; Dan. 12:02). En we ‘behoeven Ezechiëls gezicht van de dorre doodsbeenderen toch niet uitsluitend te zien als profetie omtrent de opstanding van Juda en Israël als volk. (Ezechiël 37). Ook de apocriefe literatuur wijst duide­lijk op het leven van de opstandingsgedachte onder oud- Israël. Uit Johannes 11 blijkt dat de vrome Joden van die tijd de opstanding ten laatste dage zeer positief beleden.

Zelfs vormde dit leerstuk het twistpunt bij uitnemendheid tussen de (orthodoxe) Farizeeën en de (vrijzinnige) Sad­duceeën. (Matt. 22:23; Hand. 23:08). Deze laatste hebben Jezus zelfs dienaangaande strikvragen gesteld. We den­ken hierbij wel allereerst aan de vraag omtrent de vrouw, die in Leviraatshuwelijk met zeven broeders echtelijk ver­eend was geweest. Evenals bij andere gelegenheden heeft ze Heiland ook toen, tegenover deze spitsvondige “verachten”, de leer der opstanding met beslistheid gehandhaafd. (Matt. 22:29; Luc. 14:14; Luc. 20:25-36; Joh. 05:29. Desondanks bleef de opstanding voor de Jood slechts een onderdeel van zijn “credo”: doch met de opstanding van Christus werd zij in het oudchristelijk belijden tot centrale waarheid verheven.

Uit (Hand. 04:02) blijkt, dat de inhoud der Apostolische prediking voor een niet onbelangrijk deel “de opstanding uit de doden in Jezus” besloeg. Toen Paulus predikte op de Areopagus te Athene, voor een nogal ontwikkeld gehoor, luisterde dit met aandacht tot hij begon over de op­standing der doden. Toen vond men het welletjes en be­duidde men hem, dat hij zijn rede zo langzamerhand maar beëindigen moest. Sommigen begonnen zelfs openlijk te spotten.

In 1 Korinthe 15, het vermaarde, heerlijke hoofdstuk der op­standing, wordt tussen Christus’ opstanding ten derden dage en onze opstanding een onlosmakelijk verband gelegd. Hij wordt daar genoemd “de Eersteling van hen die ontslapen zijn” en zo zeker als Hij met een verheerlijkt lichaam uit het graf is herrezen, zó zeker zullen ook onze lichamen in onverderfelijkheid worden opgewekt!

Dit zal geschieden “met de laatste bazuin”, bij de weder­komst van Christus. Het Nieuwe Testament is hier vol van. Het verlangen naar die Dag was onder de oude Christenen groot, zó groot, dat het een plaats vond in de kortste samen­vatting van praktische geloofsopenbaring, welke de Bijbel kent: “En nu blijft geloof. Hoop en liefde, deze drie”, (1 Kor. 13:13a). Welhaast altijd als het Nieuwe Testament spreekt van “hoop”, zo ook hier, heeft het deze gebeurtenis op het oog. Helaas is in onze Nederlandse taal ook dit rijke woord, evenals het woord “geloof” jammerlijk gedevalueerd. De inhoud van ons “geloven” en zeer in het bijzonder die van ons “hopen” is veelal, in het bijzonder als het op de praktijk aankomt nogal magertjes: weinig verzekerd, weinig blij is ons spreken en ons verwachten. Sterk steekt daarbij af het smachtend uitzien der oudste Gemeente naar de glorievolle bekroning van Christus’ volbracht Middelaars- werk. Het “Maranatha”, “kom, Heer Jezus”, was het da­gelijks gebed van onze broeders en zusters van de Apostoli­sche tijd.   

  1. V.

 

Jonge mensen spreken over: de éne kerk

“Waarom steeds dat geharrewar tussen de diverse groe­pen, die beweren, dat alleen zij de waarheid weten, en ver­kondigen?”

“Waarom niet de handen ineengeslagen, en als Christenen een hecht bolwerk gevormd, wat we in deze tijd zo nodig hebben?”

Zo schrijft ons Gerard v. M” en met deze twee vragen heeft hij ons midden in het grote en moeilijke probleem van de verdeeldheid en verscheurdheid der Kerk gezet. Met groot enthousiasme voert hij in zijn brief een pleidooi, om tot een­heid te raken, omdat wij in deze tijd van verzoeking als Christenen elkaar nodig hebben, om samen te strijden voor Gods Koninkrijk.

Ik vind het fijn, Gerard, dat je de dingen zo bij hun naam genoemd hebt, en weer eens even laat zien, hóe erg het is met het Christendom van deze tijd. Het is zo heel bescha­mend voor ons Christenen, als wij eens eventjes om ons heen kijken, en moeten zien, dat er zoveel oneensheid, on­enigheid, ja, vijandschap is tussen mensen, die toch allemaal denken te staan onder de banier van Christus. Dan ga je je wel eens afvragen: wat is nu eigenlijk de goede weg, en kunnen wij mensen eigenlijk wel weten hóe wij geloven moeten, en wat wij geloven moeten?

Maar laten we eerst eens zien, wat we onder eenheid kunnen verstaan. Er zijn verschillende soorten eenheid. Je kunt met elkaar één zijn, omdat je in een organisatie bent ondergebracht, die nu eenmaal zó groot is, en zó ruim, dat alles er in kan. Het komt mij voor, dat dit niet de eenheid is die Christus bedoeld heeft,

Het kan ook zijn, dat je een onderdeel uitmaakt van een organisatie, die onder een gezag staat, dat eenvoudig alles te vertellen heeft over het hoe en wat van het geloof. Als er dan maar één man is, die zegt, hoe men de Bijbel op­vatten moet, en als allen dat nu maar verder aannemen, en er niet over gaan denken en praten, wat zouden we dan een mooie eenheid krijgen.

Maar ook deze eenheid, Gerard, lijkt mij niet te zijn, de door Christus bedoelde.

Je haalde in je brief ook aan het woord van Jezus in (Joh. 18:22) “opdat zij allen één zijn”. ” Meestal kennen we van deze tekst alleen maar deze vier woorden. Maar ik zou je er nu op willen wijzen, dat er méér in die tekst staat. Laten we hem eens helemaal lezen. “En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij mij gegeven hebt; op­dat zij één zijn, gelijk als wij één zijn. “

De Heer Jezus heeft ons Zijn héérlijkheid gegeven, opdat, wij één zijn. Ja, zo staat het er. De Heer Jezus is Zijn volge­lingen niet gaan organiseren. Hij heeft ze niet in een organi­satorisch verband verenigd, maar, Gerard, weet het goed, Hij heeft ons Zijn heerlijkheid gegeven.

Weten wij wel wat een heerlijkheid Jezus ons gegeven heeft? Hebben wij het kunnen peilen, wat Hij voor ons ge­daan heeft, dat Hij kwam om ons te maken tot Konings­kinderen, zo maar”.

Toen later in Korinthe de broeders en zusters met elkaar ruzie hadden en een Pauluspartij tegen een Appollos groep optrok, heeft Paulus ze geschreven, niet met het verzoek, om een betere organisatie, maar om ze te wijzen op Jezus, en Zijn heerlijkheid, dat Hij ons is geworden, wijsheid van God, rechtvaardigmaking, heiligmaking en verlossing. (1 Kor. 01:39). ‘

Als wij zien, dat er verdeeldheid is, dan moeten wij naar Jezus en Zijn heerlijkheid. En als wij die heerlijkheid ver­staan, dan zal Hij onze harten gaan vullen met Zijn Geest, Die Gods liefde in ons uitstort. Dan komt er liefde tussen de ene broeder en de andere, tussen de ene gemeente en de andere, en dan, Gerard, kan het gebeuren, dat je met vele anderen neer kunt knielen, en één kunt zijn, al hebben ze ook allemaal een andere naam op de deur van hun kerk­gebouw staan. Dat is eenheid, weet je, dat wij samen vol verwondering kunnen staan bij die grote heerlijkheid. Die Jezus ons geeft, en dat is zo groot, dat al het andere wat ons scheiden kon heel klein wordt.

  1. v. W.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als er de Heer, onze God, toe roepen zal. (Hand. 02:39).

Kerstfeest is het feest der kinderen. Dan schitteren de lichten, dan klinken de Kerstliederen, dan is er de warme gezelligheid rondom de Kerstboom.

Doch Pinksteren?

Schijnbaar is dit wel het feest, dat het verst van hen verwijderd is. De uitstorting van de Heilige Geest, wat begrijpen zij ervan? De vurige tongen, de krachtige wind, het zijn symbolen van iets, dat zo moeilijk voor hen te om­schrijven is. En toch”.

Toch is deze uitstorting des Geestes van zo’n diep ingrij­pend belang in het kinderleven, ook al zijn zij hiervan zich niet bewust. Immers wat zouden onze kinderen zijn zonder die onzichtbare werking des Geestes, die reeds op jongen leeftijd hun harten gevoelig kan maken voor het Woord en hen verbindt met de Grote Kindervriend.

Christus, Hij was op aarde degene, die de kinderen zo gaarne bij zich liet komen en hen zegende. Hij was zo veel vriendelijker voor hen, dan de grote mensen die Hem om­ringden.

Doch welk een klein kringetje was het dat rondom Hem vergaderd kon luisteren naar Zijn woorden en door de moe­ders’ tot Hem werd gebracht. Laten het er een twintig zijn geweest, hoe weinig waren het onder die miljoenen en miljoenen.

Neen, het was geen verlies, het was oneindige winst toen Hij op Hemelvaartsdag de aarde verliet en ten hemel voer. Winst ook voor die ontelbare schare van kinderen, die ver weg leefden en nooit Hem hebben gezien. Want vanaf Pink­sterdag is Hij door de onzichtbare werking des Geestes steeds bij ons. En elk kind, blank, bruin of geel, dat zijn knietjes buigt en zijn avondgebedje opzegt is even dicht bij de Meester als de kinderen, die eens door Hem werden omhelsd.

En al begrijpen onze kinderen dit niet – en begrijpen wij het wel? – toch is dit heerlijke realiteit. De plaat waar wij Jezus omringd zien van kinderen uit alle werelddelen, is geen fantasie die betrekking heeft op de tijd van Zijn omwandeling op aarde. Immers toen was dit onmogelijk. Neen, het brengt juist zo schoon in beeld de werkelijkheid van heden.

Uit de duisternis van hun natuurlijk leven kunnen zij reeds zo jong zich vertrouwend wenden tot de Heiland en hun kleine smarten en verlangens Hem bekend maken en hun verkeerde daden aan Hem vertellen.

Dat is de rijkdom van deze bedeling des Geestes.

Wat is het een rijkdom geboren te worden in een land, waar de Heilige Geest werkt door het gepredikte Woord.

Welk een rijkdom geboren te worden in een gezin, waar de dag begonnen wordt met gebed en waar de woorden van de Heiland worden beluisterd.

Onze kinderen behoeven niet naar het Tempelplein te gaan om daar in symbolen de afschaduwing te zien van de verzoening der zonde.

Neen, zij kunnen thuis, in hun kamer, spreken tot de Groten Kindervriend van Wien zij weten, dat Hij ook voor hen zich aan het kruis liet nagelen.

Het is daarom geen poëtische schone fantasie, doch blijde, heerlijke werkelijkheid wat het kinderversje zegt:

Er gaat door alle landen,

een trouwe Kindervriend,

geen oog kan Hem aanschouwen,

doch Hij ziet ieder kind.

 

Verhaal

Van een verpleegster, die geruime tijd onder prostituees in Rotterdam werkte, ontvingen wij de volgende schets, die aan het leven werd ontleend en zo duidelijk Gods rijke genade toont tot de diepst gevallenen.

 

Verloren – Gevonden (verhaal Prostitutie)

’t Was een zonnige dag. Op ’t “Heen en Weer” bootje, dat z’n passagiers wachtte, die overvaren wilden naar Katendrecht, was de fleur van wind en zon. Op de boot speel­den enkele kinderen hun spel. In een kring geschaard ston­den ze, kloppend in de handen, lachend en joelend.

De passagiers op de boot, glimlachten, ’t Waren wat werklui, chinezen, lanterfantende jongens, een enkele huis­moeder en twee al te mooi geklede vrouwen, die met lon­kende blikken naar de mannen keken.

“Zo Rientje, Toos!”, de oudere schipper kende haar wel. Toos groette joviaal, bood hem een sigaret. Rientje stond te kijken naar de fleurige kinderkring, dan dwaalde haar blik over ’t water: er was in haar, een herinnering aan eigen jeugd gewekt, die pijn deed.

Dan schokkerde de boot van wal, bonkte tegen een paal en stoomde naar ’t midden van de rivier waar de zon een glanzende, brede baan had veroverd.

Spoedig was de vaart volbracht, de kinderen huppelden over de loopplank, dan langs de wachtende mensen. Ze gingen vrolijk hun weg. Fientje luisterde niet naar ’t verhaal van Toos, ze zag alleen de blijheid van de kinderen en als Toos al lang ’t café was binnengestapt, stond Fientje nog te kijken naar de kinderen, die hun spelletje met naïeve ge­baren herhaalden en ze liet zich geheel wegglijden in haar herinnering. Haar eigen kind zijn kwam haar weer voor de geest. Hoe stil was dan de Zaterdag, als ze, schoongewas­sen aan de deur speelde, behaaglijk in de late middagzon. Hoe had haar toen de wereld gelokt! Hoe was ze hevig jaloers haar zusters nagegaan op hun donker pad! Maar met een heimelijk weten van het kwaad in haar hartje, waar ze Onze Lieve Heer angstig vergeving voor vroeg. Maar later, toen ze rijpend, al het schone van andere vrouwen zag, die weelderig zich konden baden in al wat mooi was, dure kleren droegen, die uitgingen zoveel ze wilden -; als ze in de bioscoop zat en met zuchtend verlangen meebeleef­de, dan was al het andere in haar verstikt en overwoekerd door het verlangen óók zo onbekommerd en vrij te kunnen leven, geheel te leven!

Dit flitste door haar heen, de pijn maakte haar weemoe­dig en stil. Ze wilde dit immers niet denken? Ze kon toch nooit meer terug? En was ’t dan zo erg?

Dan opeens, lachte haar stem. Haar weelderig lichaam, lokkend, leunde tegen de deurpost aan. Hier woonde ze al zo lang en haar verlangen was nu doodgegaan dat andere heftige en felle begeren naar leven, geld – kleren was ’t enige dat haar, ’t meisje van plezier, nog interesseren kon. En, terwijl de muziek lokte, strekte ze zich met een glim­lach, omvatte vleiend de man dien ze naast zich vond en de dag werd avond, terwijl haar geest en zinnen beneveld zich stortten in een peilloze afgrond, ver weg van ’t lichtend kinderland.

’s Morgens vond de dag haar, als de zon allang de aarde had verwarmd en langs de blauwe lucht de windwegen zich baanden door de strakke klaarte van de zomerdag. Fientje, moe en ellendig, keek opnieuw lusteloos, uit, naar een andere weg om uit dit leven ergens op de wereld veilig te zijn. En, of ze lang van huis terug keerde, prevelde ze een vreemd en kort gebed.

Maar in de middag, toen ’t leven geleefd wilde worden, werd ze in een ziekenauto vervoerd naar een ziekenhuis.

– Ze was ziek zeiden ze haar.

Ziek!! Of ze dat dan zelf niet weten kon! Een geslachts­ziekte zei de zuster, die haar geholpen had. – Jawel, dat konden ze haar wijsmaken! Ze waren natuurlijk jaloers op haar, omdat ze altijd zoveel klanten trok. Nu hadden ze ‘r aangebracht. Als ze ’t geweten had was ze nooit zo rustig naar die polikliniek gegaan! Een onbeheerste woede had zich van haar meester gemaakt, doch, noch haar woede en bedreigingen, noch haar tranen, smeekbeden en beloften hadden haar geholpen.

Daar lag ze nu tussen zoveel anderen, waarvan ze ver­schillende kende, maar boven wie ze zich altijd gesteld had: nu hoorde zij er ook bij. Als je ziek was, werd je gemeden, was je gevaarlijk.

In ’t donker van die avond kwam opeens weer dat vreemde bidden in haar geest, alsof ze nog klein kind was, dat met God mocht praten. – Wat een onzin eigenlijk – in andere dagen had ze Hem ook niet nodig en nu ze in de penarie zat zou ze wel bidden?

De dagen gingen voorbij. Ze luisterde naar de hete, felle verhalen, vol van veroveringen en vuil plezier, maar zij boeiden haar niet.

Toen begon ze zich ziek te voelen. – “Ze maakten haar ziek, ” had ze eerst in wilde opstand gezegd, maar naarmate, de injecties, die haar bloed vergiftigden doorwerkten, ver­flauwde deze gedachte en ging haar geest onder in bewusteloosheid.

Na dagen van onbewust leven kwam er een vreemde, nieuwe morgen.

Fientje werd een beetje wakker.

Ergens, ver weg hoorde ze heel veel gepraat en gelach. In haar hoofd die afmattende, ellendige pijnen en heel dicht­bij, oude bekende handen:

Moeder! Ze was niet verbaasd ze te zien. Dit alles hoor­de bij haar dromend leven dat ze de laatste dagen geleid had. Ze wist niet meer hoe. Het was heel gewoon, daar hoorde die oude, moe gewerkte handen bij en ook dat vertrouwde rimpelgezicht, dat goedige, moederige, met tranen naar haar keek.

Ze glimlachte.

“Zuster, ze kent me nog, ” verheugd keek de oude vrouw in het sympathieke gezicht van de grote, oudere zuster. De zuster glimlachte als om een raadsel dat ze niet vermocht op te lossen.

“Ja, ze kent u nog wel, is ’t niet Fientje, daar heb je nu je moeder. “

Fientje knikte flauw.

En de moeder, onbenullig en verdrietig, begon haar te strelen met een stroom van moederliefde die lang verborgen was geweest.

Fientje keek toe of ’t haar zelf niet gold.

– Wat was er toch? Hoe kwam dit donker-ellendig be­staan? Wanneer waren die vreemde dromen gekomen? En die nacht die ze om zich heen voelde?

Ze keek naar de werkhanden van haar moeder, dan met bevreemding naar haar eigen handen, haar vingers, geel van het roken, verder blank en zacht – géén werkhanden: luie, laffe handen om te behagen zonder zin”.

“Moeder, ” stamelde ze, maar de tranenvloed en lieve woordjes, die in vroeger dagen haar troost en hoop gegeven hadden, waren nu verbleekte klanken uit een verleden, dat haar niet meer helder worden kon.

Alleen zag ze zich als kind, hoorde ze moeders stem, vaders bestraffing”. Lieve vader, die zo vroeg van hen ging. Toén was ze losgelaten wist ze, los van God, los van al wat haar tot steun en kracht zou zijn.

Moeder was wel lief, maar begreep niets van de ver­langens der ouder-wordende kinderen, rekende haar nog altijd tot ’t kleintje, dat toch nergens iets van begreep.

Én het diepe verlangen kwam weer in volle kracht op, al wat in de weg kwam neerslaand: o, kon ik als kind zijn en mijn weg opnieuw richten naar God, zonder al deze zonden.

Ze begreep niet hoe dit verlangen leefde omdat haar ziel door God toegesproken was, toen in haar kind zijn en nu, door haar donker leven heen.

De moeder treurde, wist niet de gang van Fientjes ziel. De dominee kwam bij haar praten, alsof het heel gewoon was. Toen werd ’t heel stil in ’t kamertje. Fientje, groot open de ogen, zag weer ’t kerkje thuis, de dominee, hoorde de versjes van de Zondagsschool. Heel het verborgen, stie­keme hete leven, was van haar afgegleden als een versleten kleed. O, jong en nieuw, fris voor God te staan! Hoe was ’t mogelijk! De man, die nu voor haar stond, zeide het toch: “Al waren uw zonden als scharlaken. Ik zal ze ma­ken als witte wol”. “Geloof je dat, Fientje?”, zei hij zacht. En toen ging hij vertellen, net als op de Zondagsschool, van de Goede Herder, Die al Zijn schapen bij name kent. Maar die éne, en dat was Fientje, was weggelopen, op verkeerde wegen gegaan en nu was dat schaap door die dooltocht, ziek geworden en gewond. Nu kon alleen de Goede Herder komen en in Zijn armen troosten. Fientje luisterde als dat kind, dat Zaterdags in de schone verlangens van de Zon­dag leefde en de wereld nog blank en blij vond. Toen klonk de stem als heel uit de verte, het werd héél donker. Maar haar ziel hield dit éne nog omvat: de Goede Herder wil komen, toch nog, Die wil vergeven en mij maken als dat kind, toch nog”. Terwijl haar adem stokte, haar ogen breken gingen, was er een licht wat glans gaf aan haar ziel, die opwaarts steeg, hoog boven de jammer van de wereld uit.

In het café waar ze altijd zat, was ’t even stil toen iemand zei: “Zeg, Fientje is dood. ” Er rilde iets in harten, Fientje dood, dat betekende: jij gaat ook dood. Een vrouw lachte schel en wreed: “Ja, kapot gaan we allemaal. ” De anderen huiverden. Dat stond er achter en hun harten ble­ven enige tijd ongerust, maar”., er was nog wijn, nog ple­zier en, o, dood ging je nog lang niet!

Fientjes moeder hielp met zachte handen om haar meisje recht te leggen. Een blanke nachtjapon met kantjes en strik­jes, wat witte bloemen als teken van reinheid van haar leven nu, terwijl ze zachtjes zoete woordjes prevelde.

– Buiten speelden wat kinderen in de stralende zonne­schijn. Hun klompjes kletterden, hun handjes klapten en daarboven straalde een blauwe hemel. De moeder keek er naar en onbewust knipperde ze met haar ogen: ach, ’t was voorbij. Ze huilde stil.

Rotterdam. Emmy Bruyn.

 

Brieven uit Amerika.

Snapshots. Kinderen.

In de vreemde wereld waar ik nu leef probeer ik ogen en oren open te hebben. Mag ik over Amerika schrijven? Welnee, want ik weet er niets van af. Misschien als ik hier vijf jaar woonde, dat ik het zou mogen en dan nog heel voorzichtig. Maar wel wil ik vertellen wat ik hoor en zie. Of ’t eenzijdig is? ’t Kan best. ’t Zijn snapshots, en die geven maar een heel klein stukje van het geheel.

In de buurt van de huurkazerne waar ik woon, doe ik boodschappen. Hier zie ik kinderen. In de city zie je zo weinig en ik loop wat langzamer om hun gesnap te ver­staan. ’t Zijn drie peuters van een jaar of zeven die op een stoep zitten te spelen. Een staat op en begin een verhaal en ik vang er twee zinnen van op: “And then they got married and then they were disappointed. “

“Kinderen gaan hier heel vroeg en heel veel naar de bioscoop, ” zegt men.

Strikes.

Ik ontmoet een zendelinge die pas uit China is gekomen. China ontwaakt, ” zegt ze, “ik ben nu te oud om er te werken, jonge mensen moeten daar naar toe. Ik ben nu terug in Amerika en las zojuist dat er weer een flinke staking is. Gelukkig. Ik ben altijd zo blij als de werkman zich hand­haaft. Strikes zijn een machtig wapen tegenover de kapita­listen. “

In het kantoor van een miljonair zitten we te praten over Amerika. Hij vertelt interessant en met veel liefde en trots over zijn land.

“Als de werkman niet genoeg verdient, staakt hij en dan is alles Oké. Amerika is zo welvarend. Ieder werkman heeft zijn badkamer, ijskast, radio en centrale verwarming, dat hoort bij het huis dat hij huurt. Ieder heeft geld. Ik ben zelf kapitalist maar ik verheug me altijd weer als een staking lukt. “

Ik vertel zijn woorden aan een vrouw, die 40 uur per week werkt, maar zeker 10 uur in de Subway doorbrengt van en naar haar kantoor.

“Je weet niet wat er geleden wordt door de werkman tijdens een staking, ” zegt ze. Soms krijgen ze drie maanden niet meer dan een kleine steun van de stakingskas. Dan is er bittere armoede in de gezinnen, ’t Is waar, vele werk­manswoningen hebben de nieuwste gerieflijkheden van de moderne woninginrichtingen. Maar ook zijn er nog vele “koud water woningen”, waar geen centrale verwarming is en geen badkamer. Vooral in de negerwijken zijn de hygië­nische toestanden beneden peil. Een miljonair kan heel wat zorgelozer over strikes praten dan een werkman. “

Reclames en slagwoorden.

“Praise the Lord and put in your new editions”, staat boven een bak, waar men de gelezen kranten in kan gooien ten bate van de patiënten in de ziekenhuizen.

“Here are two ways to check your cough”, staat boven een plaat in de Subway. Aan de ene kant zie Je een man van een dak springen met zijn handen naar beneden, of hij duikt.

“One manner is to dive from the roof”.

Aan de andere kant is een man afgebeeld die met een stralend gezicht een dropje in zijn mond steekt: “A second manner kis to take a Smith’s cough drops”.

Een begrafenisondernemer adverteert: “You have only to die, we do the rest”.

 

Uit de schepping door H. J. Flipse

Lente

Overal om ons heen vinden we een weelde van kleuren en vormen in de bloemenwereld. Na alle dorheid van de winter genieten wij des te meer van de rijkdom in het voor­jaar. Dat de planten nu in hun mooiste tooi zijn, is niet in de eerste plaats om de mens te verheugen. Het doel van deze bloemvorming is het voorspel van de voortplanting,

In de bloem bevinden zich de meeldraden en de stampers, de organen welke ten nauwste verbonden zijn bij het voort­plantingsproces.

Wanneer het stuifmeel rijp is, springen de helmknoppen open en moet het stuifmeel op de stempel van de stamper komen. In hoofdzaak gebeurt dit op tweeërlei wijze, óf door de wind óf door insecten.

De windbloeiers zijn er geheel op ingericht, dat de be­stuiving door de wind gemakkelijk tot stand komt. Veelal bloeien ze reeds vóór de bladeren zich ontwikkelen of al­thans vóór de bladeren groot zijn. De bloemen zitten aan slappe steeltjes, zodat ze gemakkelijk bij een geringe lucht­stroming heen en weer geschud worden. Het duidelijkst komt dit wel uit bij de katjesdragers als hazelaar, els of berk.

De grassen dragen hun bloempjes op hoge stengels, terwijl de meeldraden en stempels ver uit de bloem steken, zodat ook hier de taak van de wind vergemakkelijkt wordt.

Al deze bloemen zijn weinig opvallend, doordat ze klein zijn en geen opvallende kleur en geur hebben.

Geheel anders is het met de insectenbloeiers. Deze hebben bloemen die door hun plaatsing aan de plant, door kleur en geur opvallen. De insecten moeten gelokt worden, opdat zij, wanneer zij daar honing en stuifmeel weghalen, tevens de bestuiving tot stand brengen. Des te eigenaardiger is het te weten, dat b. v. de honingbij totaal kleurenblind is en dan rijst bij ons de vraag: heeft het eigenlijk wel nut, dat de bloemen in dit verband zo mooi gekleurd zijn? Dat dit wer­kelijk betekenis heeft, blijkt wel uit het feit dat de bijen zogenaamd aan een kleur kleven. Gelukt het ons een bij in haar werkzaamheden op de bloemen te volgen, dan bemer­ken we, dat, indien ze honing haalt uit b. v. een gele bloem, zij dit verder ook alleen bij gele bloemen doet en alle andere bloemen overslaat. Het is ook mogelijk gebleken, bijen op bepaalde kleuren te dresseren.

Stellen wij de bijen in de gelegenheid honing te halen uit een reeks verschillend gekleurde bakjes, waarbij alleen in bakjes van een bepaalde kleur honing is, dan blijkt dat ze al vrij spoedig alleen deze bakjes opzoeken en de andere voorbijgaan, ook al wordt de volgorde telkens verwisseld.

Zetten we nu in deze reeks ook bakjes in verschillende tinten grijs, die geen van allen honing bevatten, dan storten ze zich, behalve op de bakjes van de bepaalde kleur, ook op bakjes met een bepaalde tint grijs. Zijn ze op een andere kleur gedresseerd, dan zullen ze in dit laatste geval ook bakjes van een met deze kleur overeenkomende tint grijs bezoeken. Zo zien we, dat een kleur wel degelijk een bij­zonder hulpmiddel is om de bijen te lokken. De bloementooi vinden we dan ook meestal aan de buitenkant en boven­kant van de plant. Dat de geur hierbij ook een grote rol speelt, behoeft geen nader betoog; algemeen bekend is de bijzonder fijn ontwikkelde reukzin bij de insecten.

De bloemen vertonen in hun bouw allerlei inrichtingen, om het overbrengen van het stuifmeel op de stempels te bevorderen. De bestuivingsinrichtingen, zoals we die vinden bij lipbloemen, vlinderbloemen en orchideeën, zijn overbekend. Is de stuifmeelkorrel eenmaal op de stempel terecht gekomen, dan gaat hij buisvormig uitgroeien en bereikt dan door het stijlkanaal het vruchtbeginsel om daar samen te smelten met een zaadknop.

Dit uitgroeien van de stuifmeelkorrel heeft echter alleen plaats, als hij terecht is gekomen op de stempel van een bloem van dezelfde soort.

De kleefstof op de stempel, die de stuifmeelkorrel vast­houdt bevat een voor elke plantensoort specifieke voedings­stof.

Waar de stuifmeelkorrel buitengewoon kieskeurig is, zal hij alleen tot ontwikkeling komen, op een stempel van een bloem van dezelfde soort.

 

Een gevangene en toch… (43) door Corrie ten Boom

In de nacht, volgende op de dag van mijn “Entlassung”, loop ik in de gang van het ziekenhuis. Ik behoef nu nooit meer appèl mee te maken. De verschrikkelijkste ervaring als het koud is. Ik zal nog een week in het ziekenhuis blijven en dan vrij zijn.

Ik zie, dat de ramen stijf bevroren zijn. Op het water in de emmer ligt een dikke laag ijs. Het is de eerste strenge vorstnacht. Achttien graden vriest het.

Als het ’s morgens tijd voor het appèl is, hoor ik vanaf mijn bed het ritmisch trappelen van duizenden voeten van gevangenen, die anderhalf uur lang in de ijzige wind moeten staan. Mij heeft God verlost, acht uur voor de grote koude inviel.

Herkeurd.

Eindelijk moet ik voor herkeuring naar het hoofdzieken­huis.

Ik word goedgekeurd en weet nu dat ik werkelijk vrij kom. Als ik de barak uitkom, zie ik om mij heen. Is het heus voor het laatst, dat ik dit sombere oord zie? Die zwarte en grauwe ellende? In de sneeuw ligt een dode jonge vrouw. Haar fijn gevormde, kleine handen zijn gevouwen als in gebed. Haar knieën zijn opgetrokken alsof zij pijn geleden heeft in haar laatste ogenblik. Haar lieve gezicht, wit als de sneeuw om haar heen, is vredig. Haar donkere, golvende haren liggen als een krans om haar hoofd en steken scherp af tegen de sneeuw. Zij is elegant gekleed.

Wat is haar geschiedenis? Ik weet het niet. Iets weet ik van het einde. Zij was ziek en is bezweken voor zij het ziekenhuis betrad. Zo liggen er tegenwoordig vele doden voor het Revier. Eens was zij gelukkig, welverzorgd. Om­ringd door liefde. Toen sloegen de golven van het régime haar los en brachten haar hier.

In het zwarte kamp stierf de witte bloem.

Naar de vrijheid.

In de bekledingskamer helpen vriendelijke Haftlingen ons voort. We zijn met ons tweeën Hollanders. Ik ken mijn makker niet. Het is een jonge vrouw, Claire Prins. Zij is ziek, maar gelukkig laat men haar toch vrij gaan. Met ons vertrekken een achttal Duitse meisjes en vrouwen. Wij worden royaal in de kleren gestoken. Als ik alles aan heb, krijg ik ten slotte nog een zak met mijn eigen kleren uit Scheveningen benevens een gedeelte van Betsy’s kleren, ’t Is alles tezamen een vrij zwaar pak.

Voor de poort moeten wij wachten. Daar verteld iemand mij, dat mevrouw Waard en mevrouw Jansen zojuist over­leden zijn.

Ik denk terug aan een appél twee maanden geleden. Betsie had niet bij me gestaan, ’t Was guur regenachtig weer en na afloop vroeg ik haar: “Hoe heb je ’t gemaakt?”

“Best”, zie ze, “’t was een heerlijk appèl. Mevrouw Waard heeft met mij de Heer gedankt dat Hij voor haar aan ’t kruis is gestorven. “

Eerst was er bij haar geen ‘belangstelling geweest, zelfs iets van spot over onze Bijbellezingen. Nu was zij tot vol­komen overgave gekomen.

“Bevorderd tot heerlijkheid, ” zeg ik tot mezelf.

Zo ga ik de poort door, getroost en dankbaar dat ik daar achter die muren heb mogen getuigen van Jezus’ verzoenend sterven. Ja, zelfs Betsies heengaan was het waard dat zielen voor de eeuwigheid behouden werden. Op een kantoor buiten het kamp krijgen we onze “Effecten” terug: geld, mijn gouden ring en horloge. Tevens krijgen we een ver­maning; dit was ons al vooruit gezegd.

’t Gaat dit keer over het vergrijp van mijn Duitse mede- Entlassenen.

“Denk erom, dat jullie nu je leven betert, en je lichaam niet meer geeft aan buitenlanders. Je eigen volksgenoten geven hun leven aan het front. Iedere Duitse vrouw en meisje behoort haar lichaam in dienst te stellen van welke Duitse soldaat ook. “

Ik leun vermoeid tegen een schrijftafel.

“Heb je nog niet geleerd te staan?” snauwt een officier.

Voor het laatst spring ik in de houding.

Ben ik nu vrij? ’t Is prachtig weer. Alles is wit besneeuwd. Een Aufseherin brengt ons naar het station, ’t Gaat enigs­zins bergop. Het Hollandse meisje dat met mij vrijgekomen is, krijgt er hartkloppingen van en kan maar langzaam lo­pen. Ook mijn benen weigeren de ongewone beweging. Ik bied de Duitse meisjes een hoge som gelds, als zij onze ba­gage willen dragen. Zij popelen van ongeduld en willen zo vlug mogelijk voort.

De Aufseherin kent nog enige barmhartigheid en roept hun toe: “Zien jullie niet dat die Hollanders niet meer mee kunnen komen?”

“Kijk die lamme, futloze Hollanders!” antwoorden ze. “Dan moet je ons zien. Wij dragen hun bagage, hebben minstens zo lang gezeten als zij en wij zijn nog kwiek en sterk!”

Ouderdom en zwakte zijn een grote schande in de ogen van Duitsers.

Zou dit ons laatste lijden zijn? Wij kijken om ons heen. Een grote groep “slaven”, gevangenen, die hout moeten kappen, lopen tussen de bomen. Voortgedreven door hun drijvers gaan ze naar hun zware werk. En wij, wij gaan de vrijheid tegemoet.

Op straat ontmoeten wij nog een aantal Haftlingen, die wegen moeten aanleggen en kolen en aardappelen lossen. Al die vrouwen en meisjes keren naar het kamp terug en wij gaan naar het vaderland. Een diepe weemoed zinkt in mijn hart. Wat laat ik veel achter. Al dat oneindige leed!

De zon schijnt op het bevroren meer. Aan de overkant zien we Fürstenberg liggen met een oud slot en abdijkerk schilderachtig tegen een berg. De zon tovert kleuren op de sneeuw. De dennen lijken kerstbomen met hun zwaar bevrachte takken.

We hebben voor een dag brood mee, maar geen bonnen. En zo begint onze driedaagse reis. Mijn eten verlies ik de eerste dag of ’t wordt mij ontstolen.

Zonder bon geven de Duitsers ons niets en zo moeten wij met onze ondervoede lichamen de dagen doorkomen.

Soms brengen we een paar uur ’s nachts door in een wachtkamer. Met mijn hoofd op mijn armen slaap ik wat. Een soldaat gooit een hard stuk hout tegen mijn hoofd en zegt:

“Die verdammte Hollanderin hoeft haar hoofd niet op onze tafel te laten rusten. “

Wat een hardheid en een onvriendelijkheid is er toch. Voor de oorlogsmachine kunnen wij geen krachten meer leveren, dus wat zijn wij eigenlijk waard? In goede Holland wordt aan het kleinste kind eerbied ingeprent voor ouderen; in het Duitsland van heden kent men dat niet.

In Uelsen moeten wij ons afmelden. Wij zoeken het ge­bouw waar de S. D. van Scheveningen is ondergebracht. Als wij het gevonden hebben ontvangen ons enige Hol­landse N. S. B. -jongens en meisjes. Ze bieden ons een stoel aan en een kind van een jaar of zestien gaat op de punt van een tafel zitten vóór ons en vraagt; “Wel komen jullie uit een concentratiekamp? Daar zal je ’t ook niet lollig gehad hebben. Lam hé, om zo gevangen te zitten; leuk lijkt het mij voor jullie om weer vrij te zijn”.

Wat een onwetendheid is er bij deze kinderen. Ik kan niets antwoorden. Zij beseffen ‘blijkbaar niets van de wreed­heid van het régime, waar zij zich vrijwillig bij hebben laten inschakelen. Ik voel mij doodvermoeid en ben toch blij als ik weer op straat sta, waar wij lang moeten zoeken naar onderdak. Wij kunnen op het S. D. -kantoor overnachten, maar nog liever blijven wij in de sneeuw op straat, dan weer in die leugenomgeving te komen. Al vroeg gaan wij weer naar ’t station en nu gaat het weer voort langs de verminkte steden van Duitsland, de ruïnes, waar eens hui­zen waren waar vele mensen woonden, die gelukkig waren en nu zwerven om onderdak.

Wat rust er een vloek op dat land. Wat heeft Hitler zijn eigen volk ontzettend veel leed gebracht!

In het vaderland terug

Vaderland.

We staan op het station in Nieuweschans. Claire kan haast niet meer. Haar been is onrustbarend dik. Zij voelt zich ziek en ook ik ben aan het eind van mijn krachten.

Daar komt een schipper op ons af.

“Dat is niks gedaan met die benen, ” zegt hij. “Als u mij nu eens die rugzak gaf. “

Hij neemt Claire bij de arm en zo geleidt hij ons naar de douane. Daar is hij vlugger klaar dan wij en als wij er uit komen zien wij hem nergens meer, maar twee werklieden, grensgangers, bieden ons vriendelijk hun hulp aan.

“Loopt u maar tussen ons in, ” zeggen ze. “Wij zullen u wel veilig in de trein zetten, “

We zijn in Holland.

Hier is vriendelijkheid en behulpzaamheid.

Wat heerlijk in je vaderland te zijn! Tijdens de reis door Duitsland was er nog geen echte vreugde over mijn vrijheid in mijn hart; nu ga ik het pas beseffen. Ik durf nu te ge­nieten.

Te Groningen aangekomen, begeef ik mij rechtstreeks naar het Diaconessenhuis en vraag de Directrice te spreken. ” Zuster Tavenier kan nu niet komen; u zult moeten wachten. Zij moet eerst een kerkdienst bijwonen op een van de ziekenzalen, ” zegt de portierster.

“Zou ik daar misschien ook bij mogen zijn?” vraag ik.

“Natuurlijk, ik zal u zo halen als het begint. Gaat U maar zolang in de wachtkamer. “

“Zuster, hebt u iets voor mij te drinken?”

“Jawel, maar u bent ziek; ik zal u wat thee brengen met beschuit. “

Zij zet het even later voor mij neer en zegt:

“Ik heb er geen boter op gedaan; u hebt het aan uw inge­wanden, dan is het beter droge beschuit te eten. “

Ik voel mij wonderlijk ontroerd. Hier denkt een mens aan mij en overlegt wat goed voor me is of niet. Het is een typische wachtkamer van een ziekenhuis, waar ik nu kom. Op de divan ligt een man, die de hele nacht bij zijn ster­vende vrouw is geweest en nu even uitrust. Een jongen slentert binnen; de verveling van een herstellende zieke is op zijn gezicht te lezen. Enige familieleden van een zwaar- zieke staan met elkaar te fluisteren. Zij mogen om de beurt naar de ziekenzaal.

Een ogenblik later lig ik in een gemakkelijke stoel, mijn benen op een bankje uitgestrekt. Er daalt een wonderlijke rust in mij. Ik ben in Nederland, onder goede mensen; mijn lijden is geëindigd.

Een zuster komt mij halen. Op de zaal staan voor de bedden stoelen in een halve kring tegenover de tafel. Een bejaarde dominee komt binnen. Er wordt mij een gezang­boek gegeven. Ik zie dat de zusters en de zieken mij met steelse blikken opnemen. Wat zijn die bedden zindelijk. Schone lakens en slopen, een kraakheldere vloer.

Nu klinkt de gedragen stem van de predikant. Hij leest een gezang voor dat door allen meegezongen wordt. Ik merk, dat ik aldoor aan het vergelijken ben: de vuile slaap­zaal, besmet en smerig, de bedden vol luizen en dan dit hier. De hese stemmen van de slavendrijfsters en de wel­luidende oude mannenstem van Dominee Hogenraad.

Nu zingen wij. Neen, op dit punt is er geen tegenstelling. In Ravensbrück werd ook gezongen en dat blijft een heerlijke herinnering. Maar hier is de achtergrond anders.

Hier mag het!

Als een blijde droom.

Ik zit in de kamer van de directrice.

“Voor juffrouw Prins is gezorgd. Zij ligt al in een fris bed met schone lakens. Wij zullen goed voor haar zorgen, maar wat moet er met u gebeuren?

“Ik weet het niet, zuster. “

Een grote rust is over mij gekomen. Ik ben hier omringd van mensen, die geen van allen boos op mij zijn.

“Ik weet het wel. ” Zij belt. Een jonge zuster komt binnen.

“Zuster, breng deze juffrouw even naar de eetzaal van de zuster, en geef haar een middagmaal. “

De jonge zuster pakt mij onder de arm en op de gang vraagt zij:

“Waar moet u eigenlijk heen, waar hoort u thuis?”

“In Haarlem, ” zeg ik.

“O! kent u daar Corrie ten Boom?”

Ik kijk haar aan en herken een van de leidsters van de Driehoekmeisjes.

“Truus Benes!” roep ik verheugd.

“Ja, die ben ik, zegt ze, “maar ik ken u niet”.

“Ik bén Corrie ten Boom. “

“Nee, dat kan niet! Ik ken haar heel goed. Ik heb enige keren met haar gekampeerd. “

“Toch ben ik het, heus. “

We kijken elkaar aan en nu lachen wij beiden. Ik zie mezelf een ogenblik in een spiegel en nu begrijp ik dat zij mij niet herkende. Mijn gezicht is bleek en mager, mijn mond heel breed. Mijn haren hangen raar om mijn hoofd, mijn ogen staan hol. Mijn mantel is vuil; ik heb soms op de grond gelegen in de trein. De ceintuur hangt los; ik heb geen fut meer gehad die vast te maken.

In de eetzaal gaan wij tegenover elkaar aan een tafeltje zitten. Ik vraag naar wederzijdse bekenden. Leeft Mary Barger nog, Jeanne Blooker en….

Gek om zulke dingen te vragen. Het is toch pas een klein jaar geleden dat ik voor het laatst van ze hoorde. Maar ach, het was een jaar, dat zo lang geduurd heeft.

Maar nu vraag ik niet meer, ik eet: aardappelen met spruitjes, vlees, jus, pudding met bessensap en een appel toe.

“Ik heb nooit zulk eten gezien”, zegt een zuster later. Van een volgend tafeltje heeft zij naar mij gekeken. Bij elke hap die ik binnenkrijg, heb ik de gewaarwording of er leven in mijn lichaam stroomt.

Vroeger had ik eens tegen Betsie gezegd:

“Als wij weer thuiskomen, zullen wij voorzichtig moeten eten, misschien kleine hoeveelheden tegelijk. “

“Neen”, zei Betsie, “God zal maken, dat wij van het be­gin af aan alle voedsel kunnen verdragen. “

Ik eet niet weinig. Truus schept steeds maar weer mijn bord. Wat smaakt dat eten heerlijk! Ik geloof, dat ik mijn leven lang mij deze maaltijd zal herinneren.

Ik krijg ook een warm bad. Ik ben er haast niet uit te slaan. Nog even dit heerlijke water om mij heen. Mijn door de luizen geschonden zieke huid wordt meteen al zachter door het heerlijke warme water. Als ik er uit kom, voel ik mij een ander mens.

En nu word ik aangekleed. Er blijken nog meer “offies” van de Nederlandse Meisjesclubs onder de zusters te zijn. Een paar maken mijn toilet. De een heeft een kamizooltje, de ander schoenen voor mij en een japon en speldjes voor mijn haar. Als een pop word ik aangekleed. Ik lach en voel me zo gelukkig. Wat zijn ze lief voor mij.

Deze mensen hebben een opleiding gehad in het weldoen van medemensen. Daar, waar ik vandaan kom, was ik in de macht van mannen, die opgeleid waren in wreedheid. Nu ben ik omringd van liefde, vriendelijkheid en zorg. Een mooie slaapkamer wordt mij aangewezen de kamer van een zuster, die met verlof is. Met smaak is die kamer in­gericht. Er hangt geen enkel lelijk ding.

Als ik in bed lig, kijk ik rond. Wat zijn de combinaties van kleuren mooi. Ik heb een ware kleurenhonger. Mijn ogen zijn niet te verzadigen. Mijn bed is zo heerlijk zacht en rein. Dikke wollen dekens, die warm en niet zwaar zijn, een kussen ook onder mijn dikke voeten, daar gelegd door een zorgzame zuster.

Er staan boeken op een plank.

En buiten klinkt de toeter van een boot, kinderen roepen tegen elkaar, ver weg wordt gezongen en o, daar beiert een carillon!

Ik sluit mijn ogen, tranen vallen op mijn kussen.

Een zuster neemt me mee naar haar kamer en ik hoor voor het eerst weer radio. Neen, het is geen mooie muziek en ik denk er juist over om haar te vragen het af te zetten. Maar ineens klinkt er andere muziek. Een plaat van Gunther Ramin, die een trio van Bach speelt, wordt er gedraaid. De orgeltonen omhullen mij.

Ik zit op de grond bij een stoel en snik. Dit is te veel vreugde. Wat heb ik weinig gehuild in al die maanden. Nu kan ik mij niet bedwingen. Ik heb mijn leven als een mooi geschenk weer teruggekregen. Harmonie, schoonheid, kleu­ren, muziek.

Zij, die hetzelfde leden als ik en die ook terugkeerden, begrijpen wat het is.

Twee marechaussees bellen aan bij het Diaconessenhuis.

“Hoe staat het met die twee gevangenen uit Duitsland?”

“Zij maken het best. Hoe wist u, dat zij gevangenen waren?”

“Wij zagen haar op het station; het speet ons haar niet te kunnen helpen. Wij waren niet vrij, maar we zijn ze toch gevolgd en zagen, dat zij in het Diaconessenhuis bin­nen gingen. We dachten: daar zijn ze aan een goed adres. Ja, ze waren werkelijk te herkennen als gevangenen, ze zagen er zo slecht uit. “

In Holland heeft men zorg en belangstelling voor ouden en zwakken. Wat is het heerlijk om thuis te zijn.

Harmonie.

Ik ben voor het eerst in de kerk.

Een machtige kathedraal, gekleurde ramen, die zacht licht doorlaten. Gewelven en pilaren, alles spreekt van eeuwen­lange, vrome traditie. Het orgel begint te spelen. Wat wonderlijk ontroerend klinken die tonen. Wat harmonisch is hier de kleur, het licht, de geluiden, de sfeer ook van al die biddende mensen, die bijeen kwamen om over God te horen. O, ik weet het wel, het zijn zondige mensen met kleine gedachten; maar wat heerlijk is het, dat ze hier zijn. Gods liefde trok hen.

Ik vergelijk weer. Zwarte, grauwe kleurloosheid van de barakken en vuile kolengruisstraten. Krijsen, schelden, ker­men, een sfeer van sadisme en angst.

Disharmonie eerst, nu harmonie.

De dominee leest uit de Bijbel. Ik luister. Mijn ziel trilt mee als hij bidt.

 

 

 

 

1946.06.08 2-9

Een gebed voor Pinksteren

O, onze God! Wij zegenen U voor het voortbestaan hier op aarde van Uw Kerk, die, ondanks haar dwalingen, haar gebreken en haar verdeeldheid, nimmer heeft opge­houden het Evangelie van het Kruis te verkondigen en ons voor te houden het uitzicht op een mensheid, één ge­worden door de Zoon des mensen.

Eén met de Algemene Kerk van het verleden, met de zichtbare en onzichtbare Kerk van nu, met de strijdende en triomferende Kerk, met de Kerk die bidt, met de Kerk die zendt, met de Kerk der eerstgeborenen opgeschreven in de Hemelen en met de Kerk van de toekomst, gereinigd, bevrijd, die leven geeft aan individuen en volken, zijn wij van U, o Heer! en wij willen steeds meer toebehoren aan het mystieke lichaam, waarvan Christus het enige hoofd is, daartoe van God gesteld.

Wij bidden U voor de plaatselijke kerken waartoe wij behoren en welke wij beloofd hebben trouw te steunen in naam van de Algemene Kerk.

Wij bidden U voor de kerkelijke groeperingen, opdat hun opperste begeerte zij, hier beneden te bevestigen de broederschap der discipelen van Jezus Christus en de on­deelbare eenheid van de christenheid; want de Meester heeft gezegd: “hebt elkander lief, zoals ik u heb lief­gehad; daaraan zal men u kennen. “

Dat Uw Geest in onze gezinnen, in onze scholen, in onze gemeenten en zelfs buiten elke christelijke gemeenschap of godsdienstige groepering, verwekt een niet te weerstane roeping en getuigen van de Verlosser, vurige predikers van het eeuwig Evangelie, dienaars en diena­ressen zonder vrees of blaam, sterk in de glorievolle be­loften en die tot aan het eind der eeuwen de steun zullen zijn van uw éne en ondeelbare Kerk.

Wij prijzen U, o Heer! voor het Evangelie, dat niet alleen gepredikt werd in Jeruzalem, Rome en Athene, maar ook in Galatië en in West-Europa, in Egypte en in Indië, door de pioniers der Kerk en de aankondigers van het Koninkrijk, dat zij tot roeping heeft voor te bereiden.

Wij prijzen U, o Heer, voor het Evangelie, dat ge­predikt werd, wij prijzen U voor de gemeenschap der Heiligen in de Kerk, voor de ijver der Evangelisten, voor de wijsheid der godgeleerden, voor de moed der profeten voor het eenvoudige en overwinnende geloof van haar waarachtige zonen; wij prijzen U voor de tekenen van Uw wezenlijke tegenwoordigheid in de samenkomst der broederen en voor de tekenen van Uw Kruis te midden van Uw kinderen, die in hun lichaam volmaken wat de Christus nog moet lijden voor de verzoening der wereld.

Dat degenen, die de Kerk moeten besturen, een dubbele mate ontvangen van de Geest van de Apostelen en van de Her­vormers, opdat ze mogen spreken tot het verstand der geleerden, tot de verbeelding der kunstenaars, tot de wil der industriëlen, tot het geweten van hen die bezitten, tot het hart van de ontelbare menigten, die zwoegen in slaafse arbeid of in armoede, opdat de Kerk van heden worde, evenals de Kerk van Pinksteren, tot een haard, die de wereld ver­warmt en een punt van niet te weerstane aantrekking.

Dat al degenen, die zielzorg hebben, predikanten, ouder­lingen, diakenen, evangelisten, zondagsschoolonderwijzers en onderwijzeressen, professoren die de studenten in de theologie of zendelingen, diaconessen of evangelisten moeten vormen, verlicht worden door de vlam van het brandende braambos en het vuur verspreiden, dat Jezus Christus op de aarde kwam werpen.

Dat elke plaatselijke kerk een toevlucht worde waarin men vrede en veiligheid zoekt, een school waar men leert, een gezin waar men elkander liefheeft, een heilig­dom waarin men aanbidt! Dat zij steeds een woning zal blijven, open voor verloren en berouwvolle zonen, een huis waar Maria van Bethanië neerzit aan de voeten des Meesters, een opperzaal waar Jezus de lofzang zingt met Zijn discipelen en hun het heilige brood uitdeelt.

Dat de Algemene Kerk zich steeds meer openbare als de gemeenschap van degenen, die het Onze Vader bidden aan de heilige tafel, in het gezicht van de horizon van uw Koninkrijk! Dat ze er in slagen moge een ziel in te blazen in de samenkomsten der Grote mogendheden! Dat ze de oorlog, de armoede, het heidendom verdrijven en dat de hartstocht voor het één zijn alle christenen der wereld samen vergaderen tot een ware christenheid.

Heer, wij danken U bij de gedachte aan de nobele en wakkere zielen, die, zonder dat ze behoren tot een zicht­bare kerk, of zelfs tot enige godsdienstige gemeenschap, toch de voorlichting van hunne gewetens volgen en ge­hoor geven aan de drang van de inwendige Christus. Wij danken U, want Uw Geest laat niet zonder getuige­nis het smartelijk maar verheven pogen der lijdende en zondige mensheid, tot verkrijging van meer waarheid, meer gerechtigheid, meer liefde, meer eerbied van de zedelijke persoonlijkheid, uw heiligdom, o Levende God!

Aan Hem, die naar de slachtbank werd geleid als een Lam, maar die de boze machten der aarde als een Leeuw zal verdrijven, aan Jezus Christus onze Hoop, door de genade van de Reddende God, zij eer, prijs en heer­lijkheid tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.

(Uit ’t Frans vertaald).

 

De Pinksterdag als voorloper van de dag des Heren

Leven wij in het laatste der dagen? Zie hier een vraag, die op ons afkomt met een onstuimige en schrikkelijke in­houd. Hebben wij, wat het stoffelijke betreft, nog veel van de aarde en haar politieke constellatie te verwachten? Zijn wij in die tijd geworpen, die in wezen verschilt met alles wat aan ons is voorafgegaan; die een climax vormt van angst en nood voor ons en onze kinderen? De oorlogen en de geruchten van naderend onheil, de hongersnoden waar­aan tientallen miljoenen ten onder gaan, de onrust in alle landen en werelddelen, de rode vloedgolf die de ganse maatschappij door haar werkstakingen ontwricht, zijn zij voorbijgaande verschijnselen of tekenen van het eindgericht? Staat de ontwikkeling der wetenschap met haar huivering­wekkende uitvindingen nog slechts in haar kinderschoenen en kunnen wij derhalve rustig met komende eeuwen reke­ning houden, of zal de Zoon des Verderfs deze wapenen spoedig gebruiken om zich de hegemonie te verschaffen over een ontredderde mensheid? Gelden de woorden van de ziener aan het hof te Babel, dat de wetenschap ver­menigvuldigd zal worden, voor onze tijd, of zijn wij slechts aan het beginstadium, zodat het nageslacht slechts zal glim­lachen over onze technische prestaties? Is het massacreren van miljoenen Joden in de afgelopen jaren een tijdelijke bloedstreep op de via dolorosa van dit oude bondsvolk, of is het een profetisch oordeel, dat hen noodzaakt de woestijn der volkeren te verlaten en met honderd duizenden Eretz Israël binnen te gaan?

Indien wij niet als blinden ten onder willen gaan in dit apocalyptisch gebeuren, is het van belang, dat nu onze ogen opengaan voor de beloften en zegeningen, die Jezus ons bij monde van Zijn heilige profeten voor die bepaalde tijd heeft nagelaten. Want in die “Dag des Heren” is er slechts een “Survival of the fittest”, een behoudenis van het meest ge­schikte. Wanneer Gods toorn zich keert tegen alle godde­loosheid van zonde en afval, zal Hij naar hen omzien, die zich volkomen aan Hem hebben toegewijd.

Wij vieren weer Pinksterfeest. Het is een dag van vreugde en verwachting voor een heilbegerig en biddend volk. Maar het is ook de tijd van het gericht, de nacht van bloed en vuur voor een verwerpelijke wereld.

De Pinksterdag drijft onze gedachten naar het laatste der dagen. Hoever zijn we reeds in de Godverlatenheid? Zullen onze ogen geopend zijn. als die stonde daar is? (Matt. 25:06) voorspelt ons, dat te middernacht het geroep zal zijn, dat de Bruidegom op komst is. “Velen zullen er dan gerei­nigd en wit gemaakt en gelouterd worden en de verstandigen zullen deze tijd verstaan. ” (Dan. 12:06) Het woord van Joël zegt, dat onze zonen en dochteren, onze ouden, onze knechten en knechtjes, de groten en kleinen, de jongens en meisjes profeteren zullen, gezichten zullen zien, dromen zullen dromen. God zal Zijn tijd aan hen openbaren. Het signaal zal klinken en het zal verstaan worden door het volk van Zijn eigendom. Vóór deze eindtijd zal een opwekking komen, een reformatie. Men zal inzicht hebben in de tekenen der tijden en zich gereed maken de bruiloftszaal binnen te gaan, gelijk de gelijkenis der wijze maagden ons leert.

Want het Pinksterfeest is meer dan een historische ge­loofszekerheid, dat de Allerhoogste met een gedruis uit de hemel als van een opstekende wind de Geest schonk aan de Kerk. Het is meer dan een hoogtijdag van zendingsactie, die de lauwheid en onverschilligheid van ons christenvolk alreeds niet meer camoufleren kan. De Pinksterdag jaagt naar het einde! Zij schenkt de wapenrusting om staande te blijven in die nacht, wanneer Gods zonlicht gaat wijken voor de doem der duisternis. Johannes de Doper, de prediker van het nabije Godsrijk, sprak over de bijl, die aan de wortel van de boom ligt. Zal deze ernstige dreiging aan ons geschieden? Zal het oordeel beginnen bij het huis Gods? Ongetwijfeld! Want wij leven in de tijd van afval en gees­telijke verblindheid. De volken, die het licht der genade ont­vingen, hebben God reeds lang de rug toegekeerd. De wereldkerken gevoelen wel, dat men op het keerpunt der tijden is gekomen. Zij trachten een dam te werpen tegen de stortvloed van goddeloosheid, tegen onrecht en sociale mis­standen. Door conferenties en samenbundeling van krachten tracht men sterk te staan en te redden, wat er nog te red­den valt. Maar tevergeefs. Men is even onmachtig de demonen uit te werpen als de discipelen aan de voet van de Thabor. Dit geslacht vaart slechts uit door krachtdadig gebed. Geen uiterlijke vernieuwing, geen grootscheepse actie, geen organisatie zijn in staat het onheil af te wenden.

Alle goedbedoelde pogingen mislukken, omdat er geen wederkeer is en berouw. Men houdt wel besprekingen, men maakt wel plannen, maar er gaat geen geschrei op tot de Heer Zebaöt. “Welaan dan, spreekt de Heer, bekeert u tot Mij met uw ganse hart en dat met vasten en geween en met rouwklagen, en scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot de Heer uw God. Blaast de bazuin te Sion, heiligt een vasten, roept een gebedsdag uit; verzamelt de kinderkens en die de borsten zuigen; de bruidegom ga uit zijn binnenkamer en de bruid uit haar slaapkamer. Laat de Priesters, des Heren dienaars, wenen tussen het voorhuis en het altaar. “

Hoe diep staat ons christelijk volk in de schuld. Het heeft zo weinig geleerd in de bange tijd, die achter ligt. Aller­wegen merkt men het verlangen op om toch zover mogelijk met de wereld en haar genoegens mee te gaan. Tevens meent men rijker te zijn dan de eerste gemeente te Jeruzalem in haar geboorte-ure. Men heeft geen tempel van de levende God gebouwd, maar een toren van Babel met haar grondstoffen van leem en tichelen, van stelsels en menselijke wetenschap.

Men strijdt, maar niet om in te gaan. Daarom zal God het heiligdom verderven en zijn einde zal zijn met een over­stromende vloed en tot het einde toe zal er krijg zijn en vastelijk besloten verwoestingen.

Is er dan geen ontkoming? Ongetwijfeld! Da Costa schreef reeds:

“Maar ’t overblijfsel leeft, trots Wet en Woordverkrachting daar is een toekomst voor ’t geloof! Een heilverwachting voor onze zuchtende aard! Daar is een Christuskerk, niet in de gunst des Tijds, maar in haar Heiland sterk. “

De Pinksterdag breekt aan. De Christenheid zal niet op het dode punt blijven staan van geestelijke onbekwaamheid. Er is een belofte van vervulling met de Geest Gods. Jezus was en blijft de Doper met de Heilige Geest! Gij meent toch niet, omdat de “Kracht van Omhoog” in het jaar 29 daalde in de harten van een biddende schare, gij deswege negentienhonderd jaren later hiermee ook vervuld moet zijn? Deze gave van de Heilige Geest komt u toe en uw kinderen, indien gij u in dezelfde geestestoestand bevindt als de honderdentwintig bidders in de opperzaal. Deze tweede zegen is een ervaring, die ieder kind van God in min of meerder mate moet beleven en die eenmaal haar hoogtepunt zal bereiken bij de wederkomst van de Here Jezus. De lampen van de sluimerende wijze maagden zullen dan haar licht doen schitteren op een ongekende wijze. Deze uitstorting van de Geest van God zal de invasie zijn in de gemeente des Heren, die het spergebied der laksheid zal doorbreken. De Pinksterdag is een belofte voor eenheid, van een eendrach­telijk bijeenzijn van Gods kinderen, die het tegenbeeld vormt met de Babylonische spraakverwarring van onze dagen.

Als de doorluchte Dag des Heren komt, wanneer de Zee en watergolven groot geluid zullen geven, wanneer de teke­nen van bloed, vuur en rookzuilen de aarde vervullen, zal de Meester Zijn gemeente gereed maken voor Zijn terugkomst.

Naar dat tijdstip worden wij voortgestuwd. Wij moeten er ernstig rekening mee houden, dat wij die dag zullen be­leven. De staatslieden van onze tijd zien reeds met vrees de derde wereldoorlog naderen. Zij weten zich onmachtig het gevaar te keren. Zullen wij dan in een roes voortleven of evenals de discipelen van droefheid inslapen? Wij moeten zien op de belofte: dat al wie de naam des Heren zal aan­roepen, behouden zal worden. Er is een belofte voor red­ding. Wij zullen uitzien naar dat tijdstip, dat de Meester Zijn dienstknechten met bliksemsnelle greep zal losscheuren van een tot het oordeel rijp geworden aarde. In die dagen zal Hij ze wegrukken uit hun huizen, hun cellen, uit de kam­pen of schuilkelders. Want God heeft hen niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen der redding. Een vroom ge­slacht za! uit de vaart der volken overgeplaatst worden in het Kanaän der ruste. Dan, zal hun levensloop geen deel meer uitmaken van de bloedrode gang der aardse historie, maar zij zal alleen opgetekend worden in de boeken van het heilig Godsrijk. De goud-gekroonde Mensenzoon wacht, ja, Hij is gereed om de oogst der aarde binnen te halen, omdat zij geheel rijp geworden is (Openb. 14:15).

  1. E. v. d. B.

 

Het kleine en verachte

“En het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren. ” (1 Kor. 01:28).

Wanneer ik u iets ga schrijven over de zendingsarbeid in China, dan wil ik iets zeggen over hen, die niet gerekend kunnen worden tot de groten van deze wereld, doch die God gebruikt heeft in Zijn dienst. Blijkt het niet telkens weer, dat Gods gedachten veel hoger zijn dan de gedachten van mensen? Wat bij ons groot genoemd wordt is bij God klein en wat wij klein noemen, wordt menigmaal geacht groot te zijn.

Laat mij iets mogen vertellen van enkele Christen-inboor­lingen, die met ons gewerkt hebben in de arbeid des Heren, toen ik nog als zendeling in China werkte, aan de grenzen van Tibet. Ik kan slechts enkelen noemen om u het bewijs te leveren, dat het Evangelie nog altijd de kracht Gods is tot zaligheid voor eenieder die gelooft.

Daar is Broeder Yang, een echte Petrus-natuur, vurig in al zijn bewegingen en uitingen. Denk niet, dat hij een jongeman is neen, hij is een man, die reeds oud is en die op vergevorderde leeftijd in aanraking kwam met het Evangelie. Als gevolg van de machtige werking van de Heilige Geest waren er mannen -en vrouwen uitgezonden en kwam het Evangelie naar deze ver ge­legen oorden en tot de stad Li-kiang. Hij had een heel klein winkeltje. Het is moeilijk om een juist beeld te geven van wat wij hieronder verstaan. Men kan hier enkele kleine dingen kopen, die in elk huisgezin van de Chinezen voorkomen. Het ging er niet om grote handelstransacties, er werd gerekend met nog veel minder dan onze halve cent.

Broeder Yang had reeds de Heiland Ieren kennen voordat ik hem ontmoette. Welk een blijd­schap had deze man door Chris­tus gevonden, omdat hij overgezet was van de duisternis van het heidendom in de vrijheid van het Evangelie van Christus. Het had hem heel wat moeite gekost, want met vele ketenen was hij gebonden, maar de ene keten na de andere werd verbroken, maar daar was nog een ijzeren keten, daar kon hij maar niet van verlost worden, dat smartte hem zeer en dat was het roken. Hij gevoelde, dat, wanneer hij daarvan niet verlost zou worden, hij altijd gebonden zou blijven. Het gaf hem heel wat droefheid, want hij wilde zo gaarne getuigenis afleggen van zijn geloof door de doop, maar steeds was er deze keten. Hij zeide tot zijn voorganger: “Neen, ik wil niet gedoopt worden als ik niet eerst daarvan verlost ben, want als ik het nu niet opgeef vóór mijn doop, dan zal ik het zeker niet laten na mijn doop. ” Daaruit sprak karakter en hoe juist was dit gezien, want is het niet de ervaring van velen die gebonden zijn aan ketenen, dat als men zich niet laat bevrijden vóór zijn doop, men later niet meer geneigd is dit te doen. In zulke gevallen is het spreekwoord waar: “Men moet het ijzer smeden als het heet is. ” Broeder Yang werd gedoopt, want de Heer verloste hem ook van dit kwaad.

Met welk een ijver en vuur getuigde hij van zijn Christus, het kleine winkeltje werd nu de plaats waar het Evangelie werd verkondigd. Het lag in een straat, waar veel mensen voorbij moesten op weg naar de dagelijkse markt in Likiang. Wat beter dan na de markt even binnen te stappen bij “Grootvader Yang”, want die man wist bijzondere dingen te vertellen, die men nog nooit eerder had gehoord. Deze man zei, dat hij vrede had gevonden en dat kon men ook wel aan hem zien; die werd niet langer gekweld door al de afgoden en boze geesten die er zijn; hij had het grote hemelse “Fu” (geluk) gevonden. Ja, wat nog meer wilde zeggen, was, zo zeide hij, dat ieder dat “Fu”-geluk kon deelachtig worden. Het waren vreemde klanken, maar het scheen toch waar te zijn, want “Yang-Ehr-Lao” kenden zij jaren. Wie zal zeggen, wat door deze eenvoudigen man gedaan is voor het koninkrijk Gods in deze eenvoudige omgeving?

Later deed hij enkele jaren dienst als “Evangelist” en trok hij mede naar de omliggende dorpen om het Evangelie te prediken. Dat ging alles zo eenvoudig en gewoon. De “Puh-Kai” (gewatteerde deken), die als dek dienst deed, ging mee, dan de zakken vol met Evangeliën en traktaten en de zendingsreis werd aangevangen. Zo ging men van dorp tot dorp. Logies kon men wel verkrijgen in de huizen waar men kwam. Zo ook trok eenmaal onze Heiland met Zijn discipelen van oord tot oord.

Van één reis wil ik u iets vertellen, omdat deze reis wel een bijzondere zegen heeft gewerkt voor onze arbeid. Voor deze keer wilde hij geheel alleen gaan en wel naar een streek, waar de zendelingen bijna nog nooit geweest waren. Deze streek, die bekend stond als zeer zondig, was nog diep in de duisternis van het heidendom. Laat mij u er iets van vertellen. Het is de gewoonte in China, dat ouders een vrouw kiezen voor hun zonen. Er wordt dan een “middelaar” gezocht die met beide partijen gaat spreken om zodoende de koopprijs te bepalen en vast te leggen. Na veel heen en weer praten komt het voor elkaar, de dag van het huwelijk wordt bepaald en de toekomstige vrouw komt naar de wo­ning van haar man en zij worden in het huwelijk verbonden. Beide jonge mensen hebben niets in deze transactie te zeg­gen, ze hebben het maar goed te vinden. U begrijpt wel dat heel wat levens bij elkander gevoegd worden, die niet over­eenstemmen. Dit brengt grote moeilijkheden voort. In deze

streek waar de mensen tot de “Na-Hsi” (zwarte mensen) behoren komt zelfmoord veelvuldig voor. Het komt voor, dat de jongeman een ander meisje liefheeft als die vader en moeder heeft uitgekozen. Dan is er maar één middel, men gaat beiden naar het gebergte en als geliefden gaat men samen de dood in en de volgende dag vindt men de lijken. Ik heb zelfs ze zien hangen aan een boom. Het komt in deze streek zo veelvuldig voor, dat een broeder mij zeide: u kunt in al de 11 dorpjes hier gaan en u kan haast geen huis vinden waar niet een jongen of meisje zelfmoord ge­pleegd heeft op grond van onzedelijke handelingen. Ieder huis bijna heeft ermee kennis gemaakt. ” Welk een duister­nis en donkerheid, hoe heeft Satan deze zielen gebonden, zonder Christus en zonder hoop zijn ze in de wereld. En dan zijn er nog mensen die zeggen “waarom laat u deze mensen niet in hun eigen Godsdienst? Daar zijn ze toch ge­lukkig in? Ik kan alleen antwoorden: dan heeft men nog nooit in de ogen gekeken van de heidenen, die zo gebonden: door Satan. Hun ogen weerspiegelen de toestand van het duistere hart.

Tot deze streek en mensen kwam Br. Yang. Ik zie hem nog vertrekken op die morgen, het bed gepakt op zijn rug, in zijn handen de tas met traktaten “Muh-She (Chinese be­naming voor voorganger, herder) laat ons bidden. ” Dan knielen wij beiden op de stenen vloer en geven onze broe­der in de handen van onze Hemelse Vader. Ik had nog maar net het “amen” uitgesproken of hij sprong op en wij wensten hem “Ping-An” (vrede) toe en Man-Chin (lang­zaam gaan) en daar ging onze Petrus. Reeds 60 jaren en toch vol vuur! Op die reis kwam hij in het dorpje “Nda- zae” waar een Dong-Ba (toverpriester) woonde van deze Na-Hsi-stam. In dit dorpje kon hij logeren. Deze Dong-Ba had een enige zoon Ho-Chi-Hong en omdat hij enige zoon was, werd hij door en door verwend, door zijn ouders, zus­ters en vrouw. Want was hij niet dierbaar? Een zoon, ja die moest ontzien worden en verwend, het beste was voor hem. Toen hij kind was, werd hem een meisjesnaam en een ringetje in zijn oor gegeven, want jongens worden door de goden gedood, maar om meisjes bekommert zich niemand, mens noch afgod. Zo groeide hij op, zijn leven bestond in dobbelen, spelen en ontucht. Moeder, zusters en vrouw deden het werk wel. Je zou zeggen, deze jonge man moest wel gelukkig zijn, maar het tegenovergestelde was waar. Hij kende geen vrede of geluk.

Op zekeren dag komt een be­zoeker, een vreemdeling. Hij spreekt ook zijn taal, want hij behoort tot dezelfde stam, maar wat brengt deze oude man een vreemde Godsdienst, hij spreekt van over een levende God, en over Diens Zoon, die Zijn leven gaf om de mens te verlossen van de macht van de Boze en vrede en geluk te brengen. Het is alles zo vreemd en toch wordt er gefluisterd en de waarheid wordt ingedronken, het Woord Gods, het eeuwige zaad valt in een hart, dat naar vrede vraagt en onze jongeman komt tot be­rouw en bekering, het zaad heeft vrucht voortgebracht in het le­ven van Ho-Chi-Hong.

De dagen doorgebracht in dat kleine dorpje blijken niet te ver­geefs te zijn geweest. Onze jon­geman kwam later bij ons en we mochten hem verder onderwijzen in de weg des levens. Wat een ijver en begeerte. ’s Morgens vroeg hoorden we hem reeds bid­den in zijn klein kamertje, de Halleluja’s werden gehoord, Christus nabijheid was een wer­kelijkheid geworden. Het woord Gods werd verslonden, het was Manna voor zijn ziel. Later mochten wij hem dopen en op een van de zendingsreizen mocht hij de doop des geestes ontvangen zoals op de Pinksterdag. Het was een vreugde hem op reis mee te nemen. Hoe kon hij bidden en pleiten voor zijn dorp en landgenoten en vele malen ben ik mee- geweest naar die streek die hij zo goed kende en deuren werden geopend die eerst gesloten waren. Wat straalde hij, toen wij eens in zijn dorp een Conferentie mochten houden, wat was alles keurig versierd en velen kwamen en zaten aan de liefdemaaltijd die gehouden werd. Met welk een vuur werd door onze jonge Evangelist het woord gebracht. Deze conferentie werd in zijn vaders huis, die een priester was, gehouden.

Broeder Yangs reis was niet vergeefs geweest. God had het onedele en verachte genomen, opdat Hij hetgeen iets is te niet zou maken. Na enkele jaren toen de ouderdom te veel drukte en hij bijna geheel blind was, hebben wij hem na veel aandringen gepensioneerd, maar elke morgen kon men hem horen aankomen, door het geklik van de stok op straat, die hij gebruikte om de weg te vinden. In onze ont­vangkamer, waar de gasten kwamen, kon men dan Br. Yang vinden zolang er mensen kwamen (en dat gebeurde de gehele dag door) en u kunt er zeker van zijn, dat nie­mand de plaats verliet, voordat hij eerst van het heil in Christus gehoord had. Het eerste wat hij deed als hij kwam was neerknielen. Ik zie nog in mijn gedachten deze oude figuur neergeknield voor God in een zeer eenvoudig Chinees kleed, het ontblote grijze hoofd gebogen om een zegen aan God te vragen. Wanneer ik dit neerschrijf dan willen de tranen mij in de ogen opwellen; veracht in de wereld, maar”. een van Gods beminden. Geen fout of gebrek? O, ja, velen, net zo goed als gij en ik, maar in vuur voor God. Wat hebt gij met uw leven gedaan? Ge zegt: “ik ben te oud, ik heb geen gaven”. Hier een oude man die niets meer behoefde te doen, maar elke morgen met moeite zijn weg vond naar de “Fuh-In-Tang” (Evangelielokaal) om indien mogelijk nog iets voor God te mogen doen. Hoe fleurde zijn doffe, bijna blinde ogen op als er iemand kwam, dan sprak hij en bracht op zijn wijze hun het Evangelie. Kom luister eens even naar hem, wat ik ook wel gedaan heb. Verwonder u niet wanneer ge hoort, dat de namen van de personen niet altijd juist zijn, het kan best wezen, dat ge hoort dat Mozes in de ark ging en Noach de persoon was, die de Rode zee doortrok enz. Maar de verlossing werd gepredikt. Toen ik hem eens daarover aansprak zeide hij, wat hindert dat nu, zolang iemand maar in de ark ging. What is in a name? Ja zo was hij nu eenmaal, hij was niet zo heel gemakkelijk, maar hij had een grote liefde voor zondaars. Op een zekere morgen kwam Br. Yang niet en ik werd geroepen. Op een houten brits met een stromatras en gewatteerde deken lag onze broeder. Toen ik het dek opsloeg, zag ik dat hij heengegaan was naar het huis met de vele woningen. Br. Yang was niet meer. Br. Yang, bij de gratie Gods, een koningskind. Wat een tegenstelling, alles in het hutje sprak van eenvoud en soberheid, maar hij was ingegaan in het rijk met zijn onbegrensde heerlijkheid. Een eenvoudige begrafenis werd hem gegeven zonder het vertoon van allerlei heidense gewoonten. We zullen hem straks ont­moeten voor de troon Gods.

Pinksterfeest vieren wij, het feest van de oogst, Pinkster­feest betekent zending, ze kunnen niet gescheiden worden. Ook Br. Yang en anderen waren vruchten van die ure toen Gods Geest uitstortte en velen uitgingen om het Evangelie uit te dragen tot aan het einde der aarde. Wat doet gij lezer (es) met uw leven? Is het Gode gewijd? Hebt gij reeds tot uw Heer en Meester gezegd: “Ik stel mijn lichaam tot een levende, heilige Gode welbehaaglijke offerande”? (Rom. 12:01). Is alles reeds aan God gegeven, staat alles wel ten dienste van Hem, die alles gaf? Hoort gij niet het ge­roep: “Bekommert gij u niet dat wij vergaan?”

Nog één vraag die even beantwoord moet worden: “Is het wel waard om zending te drijven?”

Het boven vermelde moge het antwoord geven. Als ik iets persoonlijk moge zeggen dan is het wel dit: wanneer het mogelijk zou zijn, om nog eens ons leven over te leven, dan zou ik gaarne het weer willen geven voor de arbeid onder hen, die nu nog zitten in duisternis en in het land van de schaduwen des doods. Onder hen zou ik willen verkon­digen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus, “Uw Koninkrijk kome” – Amen.

  1. K.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes deel 3

Reeds onder Israël was de waarheid der opstanding niet geheel onbekend. In het Oude Testament treedt aanvankelijk vaag, later duidelijker, het Opstandingsgeloof naar voren. Reeds de aartsvaders moeten hiervan iets hebben verstaan: abraham begeerde de Dag van Christus te zien (Joh. 08:56); ook was hij er van overtuigd, dat God machtig was Isaak uit de doden weder te brengen. (Heb. 11:18-19) Jozef stelde er prijs op eenmaal te rusten temidden zijns volks (Gen. 50:25), wat weinig zin zou hebben, als hij voor het lichaam gans geen verwachting had gekoesterd. Job troostte zich in het geloof der opstanding onder zijn zwaar lijden (Job 19:25-26). Mozes heeft naar des Heilands getuigenis in (Ex. 03:06 profetisch van de opstanding ge­sproken. De profeten drukken zich reeds duidelijker uit. (Jes. 26:19; Dan. 12:02). En we ‘behoeven Ezechiëls gezicht van de dorre doodsbeenderen toch niet uitsluitend te zien als profetie omtrent de opstanding van Juda en Israël als volk. (Ezechiël 37). Ook de apocriefe literatuur wijst duide­lijk op het leven van de opstandingsgedachte onder oud- Israël. Uit Johannes 11 blijkt dat de vrome Joden van die tijd de opstanding ten laatste dage zeer positief beleden.

Zelfs vormde dit leerstuk het twistpunt bij uitnemendheid tussen de (orthodoxe) Farizeeën en de (vrijzinnige) Sad­duceeën. (Matt. 22:23; Hand. 23:08). Deze laatste hebben Jezus zelfs dienaangaande strikvragen gesteld. We den­ken hierbij wel allereerst aan de vraag omtrent de vrouw, die in Leviraatshuwelijk met zeven broeders echtelijk ver­eend was geweest. Evenals bij andere gelegenheden heeft ze Heiland ook toen, tegenover deze spitsvondige “verachten”, de leer der opstanding met beslistheid gehandhaafd. (Matt. 22:29; Luc. 14:14; Luc. 20:25-36; Joh. 05:29. Desondanks bleef de opstanding voor de Jood slechts een onderdeel van zijn “credo”: doch met de opstanding van Christus werd zij in het oudchristelijk belijden tot centrale waarheid verheven.

Uit (Hand. 04:02) blijkt, dat de inhoud der Apostolische prediking voor een niet onbelangrijk deel “de opstanding uit de doden in Jezus” besloeg. Toen Paulus predikte op de Areopagus te Athene, voor een nogal ontwikkeld gehoor, luisterde dit met aandacht tot hij begon over de op­standing der doden. Toen vond men het welletjes en be­duidde men hem, dat hij zijn rede zo langzamerhand maar beëindigen moest. Sommigen begonnen zelfs openlijk te spotten.

In 1 Korinthe 15, het vermaarde, heerlijke hoofdstuk der op­standing, wordt tussen Christus’ opstanding ten derden dage en onze opstanding een onlosmakelijk verband gelegd. Hij wordt daar genoemd “de Eersteling van hen die ontslapen zijn” en zo zeker als Hij met een verheerlijkt lichaam uit het graf is herrezen, zó zeker zullen ook onze lichamen in onverderfelijkheid worden opgewekt!

Dit zal geschieden “met de laatste bazuin”, bij de weder­komst van Christus. Het Nieuwe Testament is hier vol van. Het verlangen naar die Dag was onder de oude Christenen groot, zó groot, dat het een plaats vond in de kortste samen­vatting van praktische geloofsopenbaring, welke de Bijbel kent: “En nu blijft geloof. Hoop en liefde, deze drie”, (1 Kor. 13:13a). Welhaast altijd als het Nieuwe Testament spreekt van “hoop”, zo ook hier, heeft het deze gebeurtenis op het oog. Helaas is in onze Nederlandse taal ook dit rijke woord, evenals het woord “geloof” jammerlijk gedevalueerd. De inhoud van ons “geloven” en zeer in het bijzonder die van ons “hopen” is veelal, in het bijzonder als het op de praktijk aankomt nogal magertjes: weinig verzekerd, weinig blij is ons spreken en ons verwachten. Sterk steekt daarbij af het smachtend uitzien der oudste Gemeente naar de glorievolle bekroning van Christus’ volbracht Middelaars- werk. Het “Maranatha”, “kom, Heer Jezus”, was het da­gelijks gebed van onze broeders en zusters van de Apostoli­sche tijd.   

  1. V.

 

Jonge mensen spreken over: de éne kerk

“Waarom steeds dat geharrewar tussen de diverse groe­pen, die beweren, dat alleen zij de waarheid weten, en ver­kondigen?”

“Waarom niet de handen ineengeslagen, en als Christenen een hecht bolwerk gevormd, wat we in deze tijd zo nodig hebben?”

Zo schrijft ons Gerard v. M” en met deze twee vragen heeft hij ons midden in het grote en moeilijke probleem van de verdeeldheid en verscheurdheid der Kerk gezet. Met groot enthousiasme voert hij in zijn brief een pleidooi, om tot een­heid te raken, omdat wij in deze tijd van verzoeking als Christenen elkaar nodig hebben, om samen te strijden voor Gods Koninkrijk.

Ik vind het fijn, Gerard, dat je de dingen zo bij hun naam genoemd hebt, en weer eens even laat zien, hóe erg het is met het Christendom van deze tijd. Het is zo heel bescha­mend voor ons Christenen, als wij eens eventjes om ons heen kijken, en moeten zien, dat er zoveel oneensheid, on­enigheid, ja, vijandschap is tussen mensen, die toch allemaal denken te staan onder de banier van Christus. Dan ga je je wel eens afvragen: wat is nu eigenlijk de goede weg, en kunnen wij mensen eigenlijk wel weten hóe wij geloven moeten, en wat wij geloven moeten?

Maar laten we eerst eens zien, wat we onder eenheid kunnen verstaan. Er zijn verschillende soorten eenheid. Je kunt met elkaar één zijn, omdat je in een organisatie bent ondergebracht, die nu eenmaal zó groot is, en zó ruim, dat alles er in kan. Het komt mij voor, dat dit niet de eenheid is die Christus bedoeld heeft,

Het kan ook zijn, dat je een onderdeel uitmaakt van een organisatie, die onder een gezag staat, dat eenvoudig alles te vertellen heeft over het hoe en wat van het geloof. Als er dan maar één man is, die zegt, hoe men de Bijbel op­vatten moet, en als allen dat nu maar verder aannemen, en er niet over gaan denken en praten, wat zouden we dan een mooie eenheid krijgen.

Maar ook deze eenheid, Gerard, lijkt mij niet te zijn, de door Christus bedoelde.

Je haalde in je brief ook aan het woord van Jezus in (Joh. 18:22) “opdat zij allen één zijn”. ” Meestal kennen we van deze tekst alleen maar deze vier woorden. Maar ik zou je er nu op willen wijzen, dat er méér in die tekst staat. Laten we hem eens helemaal lezen. “En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij mij gegeven hebt; op­dat zij één zijn, gelijk als wij één zijn. “

De Heer Jezus heeft ons Zijn héérlijkheid gegeven, opdat, wij één zijn. Ja, zo staat het er. De Heer Jezus is Zijn volge­lingen niet gaan organiseren. Hij heeft ze niet in een organi­satorisch verband verenigd, maar, Gerard, weet het goed, Hij heeft ons Zijn heerlijkheid gegeven.

Weten wij wel wat een heerlijkheid Jezus ons gegeven heeft? Hebben wij het kunnen peilen, wat Hij voor ons ge­daan heeft, dat Hij kwam om ons te maken tot Konings­kinderen, zo maar”.

Toen later in Korinthe de broeders en zusters met elkaar ruzie hadden en een Pauluspartij tegen een Appollos groep optrok, heeft Paulus ze geschreven, niet met het verzoek, om een betere organisatie, maar om ze te wijzen op Jezus, en Zijn heerlijkheid, dat Hij ons is geworden, wijsheid van God, rechtvaardigmaking, heiligmaking en verlossing. (1 Kor. 01:39). ‘

Als wij zien, dat er verdeeldheid is, dan moeten wij naar Jezus en Zijn heerlijkheid. En als wij die heerlijkheid ver­staan, dan zal Hij onze harten gaan vullen met Zijn Geest, Die Gods liefde in ons uitstort. Dan komt er liefde tussen de ene broeder en de andere, tussen de ene gemeente en de andere, en dan, Gerard, kan het gebeuren, dat je met vele anderen neer kunt knielen, en één kunt zijn, al hebben ze ook allemaal een andere naam op de deur van hun kerk­gebouw staan. Dat is eenheid, weet je, dat wij samen vol verwondering kunnen staan bij die grote heerlijkheid. Die Jezus ons geeft, en dat is zo groot, dat al het andere wat ons scheiden kon heel klein wordt.

  1. v. W.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als er de Heer, onze God, toe roepen zal. (Hand. 02:39).

Kerstfeest is het feest der kinderen. Dan schitteren de lichten, dan klinken de Kerstliederen, dan is er de warme gezelligheid rondom de Kerstboom.

Doch Pinksteren?

Schijnbaar is dit wel het feest, dat het verst van hen verwijderd is. De uitstorting van de Heilige Geest, wat begrijpen zij ervan? De vurige tongen, de krachtige wind, het zijn symbolen van iets, dat zo moeilijk voor hen te om­schrijven is. En toch”.

Toch is deze uitstorting des Geestes van zo’n diep ingrij­pend belang in het kinderleven, ook al zijn zij hiervan zich niet bewust. Immers wat zouden onze kinderen zijn zonder die onzichtbare werking des Geestes, die reeds op jongen leeftijd hun harten gevoelig kan maken voor het Woord en hen verbindt met de Grote Kindervriend.

Christus, Hij was op aarde degene, die de kinderen zo gaarne bij zich liet komen en hen zegende. Hij was zo veel vriendelijker voor hen, dan de grote mensen die Hem om­ringden.

Doch welk een klein kringetje was het dat rondom Hem vergaderd kon luisteren naar Zijn woorden en door de moe­ders’ tot Hem werd gebracht. Laten het er een twintig zijn geweest, hoe weinig waren het onder die miljoenen en miljoenen.

Neen, het was geen verlies, het was oneindige winst toen Hij op Hemelvaartsdag de aarde verliet en ten hemel voer. Winst ook voor die ontelbare schare van kinderen, die ver weg leefden en nooit Hem hebben gezien. Want vanaf Pink­sterdag is Hij door de onzichtbare werking des Geestes steeds bij ons. En elk kind, blank, bruin of geel, dat zijn knietjes buigt en zijn avondgebedje opzegt is even dicht bij de Meester als de kinderen, die eens door Hem werden omhelsd.

En al begrijpen onze kinderen dit niet – en begrijpen wij het wel? – toch is dit heerlijke realiteit. De plaat waar wij Jezus omringd zien van kinderen uit alle werelddelen, is geen fantasie die betrekking heeft op de tijd van Zijn omwandeling op aarde. Immers toen was dit onmogelijk. Neen, het brengt juist zo schoon in beeld de werkelijkheid van heden.

Uit de duisternis van hun natuurlijk leven kunnen zij reeds zo jong zich vertrouwend wenden tot de Heiland en hun kleine smarten en verlangens Hem bekend maken en hun verkeerde daden aan Hem vertellen.

Dat is de rijkdom van deze bedeling des Geestes.

Wat is het een rijkdom geboren te worden in een land, waar de Heilige Geest werkt door het gepredikte Woord.

Welk een rijkdom geboren te worden in een gezin, waar de dag begonnen wordt met gebed en waar de woorden van de Heiland worden beluisterd.

Onze kinderen behoeven niet naar het Tempelplein te gaan om daar in symbolen de afschaduwing te zien van de verzoening der zonde.

Neen, zij kunnen thuis, in hun kamer, spreken tot de Groten Kindervriend van Wien zij weten, dat Hij ook voor hen zich aan het kruis liet nagelen.

Het is daarom geen poëtische schone fantasie, doch blijde, heerlijke werkelijkheid wat het kinderversje zegt:

Er gaat door alle landen,

een trouwe Kindervriend,

geen oog kan Hem aanschouwen,

doch Hij ziet ieder kind.

 

Verhaal

Van een verpleegster, die geruime tijd onder prostituees in Rotterdam werkte, ontvingen wij de volgende schets, die aan het leven werd ontleend en zo duidelijk Gods rijke genade toont tot de diepst gevallenen.

 

Verloren – Gevonden (verhaal Prostitutie)

’t Was een zonnige dag. Op ’t “Heen en Weer” bootje, dat z’n passagiers wachtte, die overvaren wilden naar Katendrecht, was de fleur van wind en zon. Op de boot speel­den enkele kinderen hun spel. In een kring geschaard ston­den ze, kloppend in de handen, lachend en joelend.

De passagiers op de boot, glimlachten, ’t Waren wat werklui, chinezen, lanterfantende jongens, een enkele huis­moeder en twee al te mooi geklede vrouwen, die met lon­kende blikken naar de mannen keken.

“Zo Rientje, Toos!”, de oudere schipper kende haar wel. Toos groette joviaal, bood hem een sigaret. Rientje stond te kijken naar de fleurige kinderkring, dan dwaalde haar blik over ’t water: er was in haar, een herinnering aan eigen jeugd gewekt, die pijn deed.

Dan schokkerde de boot van wal, bonkte tegen een paal en stoomde naar ’t midden van de rivier waar de zon een glanzende, brede baan had veroverd.

Spoedig was de vaart volbracht, de kinderen huppelden over de loopplank, dan langs de wachtende mensen. Ze gingen vrolijk hun weg. Fientje luisterde niet naar ’t verhaal van Toos, ze zag alleen de blijheid van de kinderen en als Toos al lang ’t café was binnengestapt, stond Fientje nog te kijken naar de kinderen, die hun spelletje met naïeve ge­baren herhaalden en ze liet zich geheel wegglijden in haar herinnering. Haar eigen kind zijn kwam haar weer voor de geest. Hoe stil was dan de Zaterdag, als ze, schoongewas­sen aan de deur speelde, behaaglijk in de late middagzon. Hoe had haar toen de wereld gelokt! Hoe was ze hevig jaloers haar zusters nagegaan op hun donker pad! Maar met een heimelijk weten van het kwaad in haar hartje, waar ze Onze Lieve Heer angstig vergeving voor vroeg. Maar later, toen ze rijpend, al het schone van andere vrouwen zag, die weelderig zich konden baden in al wat mooi was, dure kleren droegen, die uitgingen zoveel ze wilden -; als ze in de bioscoop zat en met zuchtend verlangen meebeleef­de, dan was al het andere in haar verstikt en overwoekerd door het verlangen óók zo onbekommerd en vrij te kunnen leven, geheel te leven!

Dit flitste door haar heen, de pijn maakte haar weemoe­dig en stil. Ze wilde dit immers niet denken? Ze kon toch nooit meer terug? En was ’t dan zo erg?

Dan opeens, lachte haar stem. Haar weelderig lichaam, lokkend, leunde tegen de deurpost aan. Hier woonde ze al zo lang en haar verlangen was nu doodgegaan dat andere heftige en felle begeren naar leven, geld – kleren was ’t enige dat haar, ’t meisje van plezier, nog interesseren kon. En, terwijl de muziek lokte, strekte ze zich met een glim­lach, omvatte vleiend de man dien ze naast zich vond en de dag werd avond, terwijl haar geest en zinnen beneveld zich stortten in een peilloze afgrond, ver weg van ’t lichtend kinderland.

’s Morgens vond de dag haar, als de zon allang de aarde had verwarmd en langs de blauwe lucht de windwegen zich baanden door de strakke klaarte van de zomerdag. Fientje, moe en ellendig, keek opnieuw lusteloos, uit, naar een andere weg om uit dit leven ergens op de wereld veilig te zijn. En, of ze lang van huis terug keerde, prevelde ze een vreemd en kort gebed.

Maar in de middag, toen ’t leven geleefd wilde worden, werd ze in een ziekenauto vervoerd naar een ziekenhuis.

– Ze was ziek zeiden ze haar.

Ziek!! Of ze dat dan zelf niet weten kon! Een geslachts­ziekte zei de zuster, die haar geholpen had. – Jawel, dat konden ze haar wijsmaken! Ze waren natuurlijk jaloers op haar, omdat ze altijd zoveel klanten trok. Nu hadden ze ‘r aangebracht. Als ze ’t geweten had was ze nooit zo rustig naar die polikliniek gegaan! Een onbeheerste woede had zich van haar meester gemaakt, doch, noch haar woede en bedreigingen, noch haar tranen, smeekbeden en beloften hadden haar geholpen.

Daar lag ze nu tussen zoveel anderen, waarvan ze ver­schillende kende, maar boven wie ze zich altijd gesteld had: nu hoorde zij er ook bij. Als je ziek was, werd je gemeden, was je gevaarlijk.

In ’t donker van die avond kwam opeens weer dat vreemde bidden in haar geest, alsof ze nog klein kind was, dat met God mocht praten. – Wat een onzin eigenlijk – in andere dagen had ze Hem ook niet nodig en nu ze in de penarie zat zou ze wel bidden?

De dagen gingen voorbij. Ze luisterde naar de hete, felle verhalen, vol van veroveringen en vuil plezier, maar zij boeiden haar niet.

Toen begon ze zich ziek te voelen. – “Ze maakten haar ziek, ” had ze eerst in wilde opstand gezegd, maar naarmate, de injecties, die haar bloed vergiftigden doorwerkten, ver­flauwde deze gedachte en ging haar geest onder in bewusteloosheid.

Na dagen van onbewust leven kwam er een vreemde, nieuwe morgen.

Fientje werd een beetje wakker.

Ergens, ver weg hoorde ze heel veel gepraat en gelach. In haar hoofd die afmattende, ellendige pijnen en heel dicht­bij, oude bekende handen:

Moeder! Ze was niet verbaasd ze te zien. Dit alles hoor­de bij haar dromend leven dat ze de laatste dagen geleid had. Ze wist niet meer hoe. Het was heel gewoon, daar hoorde die oude, moe gewerkte handen bij en ook dat vertrouwde rimpelgezicht, dat goedige, moederige, met tranen naar haar keek.

Ze glimlachte.

“Zuster, ze kent me nog, ” verheugd keek de oude vrouw in het sympathieke gezicht van de grote, oudere zuster. De zuster glimlachte als om een raadsel dat ze niet vermocht op te lossen.

“Ja, ze kent u nog wel, is ’t niet Fientje, daar heb je nu je moeder. “

Fientje knikte flauw.

En de moeder, onbenullig en verdrietig, begon haar te strelen met een stroom van moederliefde die lang verborgen was geweest.

Fientje keek toe of ’t haar zelf niet gold.

– Wat was er toch? Hoe kwam dit donker-ellendig be­staan? Wanneer waren die vreemde dromen gekomen? En die nacht die ze om zich heen voelde?

Ze keek naar de werkhanden van haar moeder, dan met bevreemding naar haar eigen handen, haar vingers, geel van het roken, verder blank en zacht – géén werkhanden: luie, laffe handen om te behagen zonder zin”.

“Moeder, ” stamelde ze, maar de tranenvloed en lieve woordjes, die in vroeger dagen haar troost en hoop gegeven hadden, waren nu verbleekte klanken uit een verleden, dat haar niet meer helder worden kon.

Alleen zag ze zich als kind, hoorde ze moeders stem, vaders bestraffing”. Lieve vader, die zo vroeg van hen ging. Toén was ze losgelaten wist ze, los van God, los van al wat haar tot steun en kracht zou zijn.

Moeder was wel lief, maar begreep niets van de ver­langens der ouder-wordende kinderen, rekende haar nog altijd tot ’t kleintje, dat toch nergens iets van begreep.

Én het diepe verlangen kwam weer in volle kracht op, al wat in de weg kwam neerslaand: o, kon ik als kind zijn en mijn weg opnieuw richten naar God, zonder al deze zonden.

Ze begreep niet hoe dit verlangen leefde omdat haar ziel door God toegesproken was, toen in haar kind zijn en nu, door haar donker leven heen.

De moeder treurde, wist niet de gang van Fientjes ziel. De dominee kwam bij haar praten, alsof het heel gewoon was. Toen werd ’t heel stil in ’t kamertje. Fientje, groot open de ogen, zag weer ’t kerkje thuis, de dominee, hoorde de versjes van de Zondagsschool. Heel het verborgen, stie­keme hete leven, was van haar afgegleden als een versleten kleed. O, jong en nieuw, fris voor God te staan! Hoe was ’t mogelijk! De man, die nu voor haar stond, zeide het toch: “Al waren uw zonden als scharlaken. Ik zal ze ma­ken als witte wol”. “Geloof je dat, Fientje?”, zei hij zacht. En toen ging hij vertellen, net als op de Zondagsschool, van de Goede Herder, Die al Zijn schapen bij name kent. Maar die éne, en dat was Fientje, was weggelopen, op verkeerde wegen gegaan en nu was dat schaap door die dooltocht, ziek geworden en gewond. Nu kon alleen de Goede Herder komen en in Zijn armen troosten. Fientje luisterde als dat kind, dat Zaterdags in de schone verlangens van de Zon­dag leefde en de wereld nog blank en blij vond. Toen klonk de stem als heel uit de verte, het werd héél donker. Maar haar ziel hield dit éne nog omvat: de Goede Herder wil komen, toch nog, Die wil vergeven en mij maken als dat kind, toch nog”. Terwijl haar adem stokte, haar ogen breken gingen, was er een licht wat glans gaf aan haar ziel, die opwaarts steeg, hoog boven de jammer van de wereld uit.

In het café waar ze altijd zat, was ’t even stil toen iemand zei: “Zeg, Fientje is dood. ” Er rilde iets in harten, Fientje dood, dat betekende: jij gaat ook dood. Een vrouw lachte schel en wreed: “Ja, kapot gaan we allemaal. ” De anderen huiverden. Dat stond er achter en hun harten ble­ven enige tijd ongerust, maar”., er was nog wijn, nog ple­zier en, o, dood ging je nog lang niet!

Fientjes moeder hielp met zachte handen om haar meisje recht te leggen. Een blanke nachtjapon met kantjes en strik­jes, wat witte bloemen als teken van reinheid van haar leven nu, terwijl ze zachtjes zoete woordjes prevelde.

– Buiten speelden wat kinderen in de stralende zonne­schijn. Hun klompjes kletterden, hun handjes klapten en daarboven straalde een blauwe hemel. De moeder keek er naar en onbewust knipperde ze met haar ogen: ach, ’t was voorbij. Ze huilde stil.

Rotterdam. Emmy Bruyn.

 

Brieven uit Amerika.

Snapshots. Kinderen.

In de vreemde wereld waar ik nu leef probeer ik ogen en oren open te hebben. Mag ik over Amerika schrijven? Welnee, want ik weet er niets van af. Misschien als ik hier vijf jaar woonde, dat ik het zou mogen en dan nog heel voorzichtig. Maar wel wil ik vertellen wat ik hoor en zie. Of ’t eenzijdig is? ’t Kan best. ’t Zijn snapshots, en die geven maar een heel klein stukje van het geheel.

In de buurt van de huurkazerne waar ik woon, doe ik boodschappen. Hier zie ik kinderen. In de city zie je zo weinig en ik loop wat langzamer om hun gesnap te ver­staan. ’t Zijn drie peuters van een jaar of zeven die op een stoep zitten te spelen. Een staat op en begin een verhaal en ik vang er twee zinnen van op: “And then they got married and then they were disappointed. “

“Kinderen gaan hier heel vroeg en heel veel naar de bioscoop, ” zegt men.

Strikes.

Ik ontmoet een zendelinge die pas uit China is gekomen. China ontwaakt, ” zegt ze, “ik ben nu te oud om er te werken, jonge mensen moeten daar naar toe. Ik ben nu terug in Amerika en las zojuist dat er weer een flinke staking is. Gelukkig. Ik ben altijd zo blij als de werkman zich hand­haaft. Strikes zijn een machtig wapen tegenover de kapita­listen. “

In het kantoor van een miljonair zitten we te praten over Amerika. Hij vertelt interessant en met veel liefde en trots over zijn land.

“Als de werkman niet genoeg verdient, staakt hij en dan is alles Oké. Amerika is zo welvarend. Ieder werkman heeft zijn badkamer, ijskast, radio en centrale verwarming, dat hoort bij het huis dat hij huurt. Ieder heeft geld. Ik ben zelf kapitalist maar ik verheug me altijd weer als een staking lukt. “

Ik vertel zijn woorden aan een vrouw, die 40 uur per week werkt, maar zeker 10 uur in de Subway doorbrengt van en naar haar kantoor.

“Je weet niet wat er geleden wordt door de werkman tijdens een staking, ” zegt ze. Soms krijgen ze drie maanden niet meer dan een kleine steun van de stakingskas. Dan is er bittere armoede in de gezinnen, ’t Is waar, vele werk­manswoningen hebben de nieuwste gerieflijkheden van de moderne woninginrichtingen. Maar ook zijn er nog vele “koud water woningen”, waar geen centrale verwarming is en geen badkamer. Vooral in de negerwijken zijn de hygië­nische toestanden beneden peil. Een miljonair kan heel wat zorgelozer over strikes praten dan een werkman. “

Reclames en slagwoorden.

“Praise the Lord and put in your new editions”, staat boven een bak, waar men de gelezen kranten in kan gooien ten bate van de patiënten in de ziekenhuizen.

“Here are two ways to check your cough”, staat boven een plaat in de Subway. Aan de ene kant zie Je een man van een dak springen met zijn handen naar beneden, of hij duikt.

“One manner is to dive from the roof”.

Aan de andere kant is een man afgebeeld die met een stralend gezicht een dropje in zijn mond steekt: “A second manner kis to take a Smith’s cough drops”.

Een begrafenisondernemer adverteert: “You have only to die, we do the rest”.

 

Uit de schepping door H. J. Flipse

Lente

Overal om ons heen vinden we een weelde van kleuren en vormen in de bloemenwereld. Na alle dorheid van de winter genieten wij des te meer van de rijkdom in het voor­jaar. Dat de planten nu in hun mooiste tooi zijn, is niet in de eerste plaats om de mens te verheugen. Het doel van deze bloemvorming is het voorspel van de voortplanting,

In de bloem bevinden zich de meeldraden en de stampers, de organen welke ten nauwste verbonden zijn bij het voort­plantingsproces.

Wanneer het stuifmeel rijp is, springen de helmknoppen open en moet het stuifmeel op de stempel van de stamper komen. In hoofdzaak gebeurt dit op tweeërlei wijze, óf door de wind óf door insecten.

De windbloeiers zijn er geheel op ingericht, dat de be­stuiving door de wind gemakkelijk tot stand komt. Veelal bloeien ze reeds vóór de bladeren zich ontwikkelen of al­thans vóór de bladeren groot zijn. De bloemen zitten aan slappe steeltjes, zodat ze gemakkelijk bij een geringe lucht­stroming heen en weer geschud worden. Het duidelijkst komt dit wel uit bij de katjesdragers als hazelaar, els of berk.

De grassen dragen hun bloempjes op hoge stengels, terwijl de meeldraden en stempels ver uit de bloem steken, zodat ook hier de taak van de wind vergemakkelijkt wordt.

Al deze bloemen zijn weinig opvallend, doordat ze klein zijn en geen opvallende kleur en geur hebben.

Geheel anders is het met de insectenbloeiers. Deze hebben bloemen die door hun plaatsing aan de plant, door kleur en geur opvallen. De insecten moeten gelokt worden, opdat zij, wanneer zij daar honing en stuifmeel weghalen, tevens de bestuiving tot stand brengen. Des te eigenaardiger is het te weten, dat b. v. de honingbij totaal kleurenblind is en dan rijst bij ons de vraag: heeft het eigenlijk wel nut, dat de bloemen in dit verband zo mooi gekleurd zijn? Dat dit wer­kelijk betekenis heeft, blijkt wel uit het feit dat de bijen zogenaamd aan een kleur kleven. Gelukt het ons een bij in haar werkzaamheden op de bloemen te volgen, dan bemer­ken we, dat, indien ze honing haalt uit b. v. een gele bloem, zij dit verder ook alleen bij gele bloemen doet en alle andere bloemen overslaat. Het is ook mogelijk gebleken, bijen op bepaalde kleuren te dresseren.

Stellen wij de bijen in de gelegenheid honing te halen uit een reeks verschillend gekleurde bakjes, waarbij alleen in bakjes van een bepaalde kleur honing is, dan blijkt dat ze al vrij spoedig alleen deze bakjes opzoeken en de andere voorbijgaan, ook al wordt de volgorde telkens verwisseld.

Zetten we nu in deze reeks ook bakjes in verschillende tinten grijs, die geen van allen honing bevatten, dan storten ze zich, behalve op de bakjes van de bepaalde kleur, ook op bakjes met een bepaalde tint grijs. Zijn ze op een andere kleur gedresseerd, dan zullen ze in dit laatste geval ook bakjes van een met deze kleur overeenkomende tint grijs bezoeken. Zo zien we, dat een kleur wel degelijk een bij­zonder hulpmiddel is om de bijen te lokken. De bloementooi vinden we dan ook meestal aan de buitenkant en boven­kant van de plant. Dat de geur hierbij ook een grote rol speelt, behoeft geen nader betoog; algemeen bekend is de bijzonder fijn ontwikkelde reukzin bij de insecten.

De bloemen vertonen in hun bouw allerlei inrichtingen, om het overbrengen van het stuifmeel op de stempels te bevorderen. De bestuivingsinrichtingen, zoals we die vinden bij lipbloemen, vlinderbloemen en orchideeën, zijn overbekend. Is de stuifmeelkorrel eenmaal op de stempel terecht gekomen, dan gaat hij buisvormig uitgroeien en bereikt dan door het stijlkanaal het vruchtbeginsel om daar samen te smelten met een zaadknop.

Dit uitgroeien van de stuifmeelkorrel heeft echter alleen plaats, als hij terecht is gekomen op de stempel van een bloem van dezelfde soort.

De kleefstof op de stempel, die de stuifmeelkorrel vast­houdt bevat een voor elke plantensoort specifieke voedings­stof.

Waar de stuifmeelkorrel buitengewoon kieskeurig is, zal hij alleen tot ontwikkeling komen, op een stempel van een bloem van dezelfde soort.

 

Een gevangene en toch… (43) door Corrie ten Boom

In de nacht, volgende op de dag van mijn “Entlassung”, loop ik in de gang van het ziekenhuis. Ik behoef nu nooit meer appèl mee te maken. De verschrikkelijkste ervaring als het koud is. Ik zal nog een week in het ziekenhuis blijven en dan vrij zijn.

Ik zie, dat de ramen stijf bevroren zijn. Op het water in de emmer ligt een dikke laag ijs. Het is de eerste strenge vorstnacht. Achttien graden vriest het.

Als het ’s morgens tijd voor het appèl is, hoor ik vanaf mijn bed het ritmisch trappelen van duizenden voeten van gevangenen, die anderhalf uur lang in de ijzige wind moeten staan. Mij heeft God verlost, acht uur voor de grote koude inviel.

Herkeurd.

Eindelijk moet ik voor herkeuring naar het hoofdzieken­huis.

Ik word goedgekeurd en weet nu dat ik werkelijk vrij kom. Als ik de barak uitkom, zie ik om mij heen. Is het heus voor het laatst, dat ik dit sombere oord zie? Die zwarte en grauwe ellende? In de sneeuw ligt een dode jonge vrouw. Haar fijn gevormde, kleine handen zijn gevouwen als in gebed. Haar knieën zijn opgetrokken alsof zij pijn geleden heeft in haar laatste ogenblik. Haar lieve gezicht, wit als de sneeuw om haar heen, is vredig. Haar donkere, golvende haren liggen als een krans om haar hoofd en steken scherp af tegen de sneeuw. Zij is elegant gekleed.

Wat is haar geschiedenis? Ik weet het niet. Iets weet ik van het einde. Zij was ziek en is bezweken voor zij het ziekenhuis betrad. Zo liggen er tegenwoordig vele doden voor het Revier. Eens was zij gelukkig, welverzorgd. Om­ringd door liefde. Toen sloegen de golven van het régime haar los en brachten haar hier.

In het zwarte kamp stierf de witte bloem.

Naar de vrijheid.

In de bekledingskamer helpen vriendelijke Haftlingen ons voort. We zijn met ons tweeën Hollanders. Ik ken mijn makker niet. Het is een jonge vrouw, Claire Prins. Zij is ziek, maar gelukkig laat men haar toch vrij gaan. Met ons vertrekken een achttal Duitse meisjes en vrouwen. Wij worden royaal in de kleren gestoken. Als ik alles aan heb, krijg ik ten slotte nog een zak met mijn eigen kleren uit Scheveningen benevens een gedeelte van Betsy’s kleren, ’t Is alles tezamen een vrij zwaar pak.

Voor de poort moeten wij wachten. Daar verteld iemand mij, dat mevrouw Waard en mevrouw Jansen zojuist over­leden zijn.

Ik denk terug aan een appél twee maanden geleden. Betsie had niet bij me gestaan, ’t Was guur regenachtig weer en na afloop vroeg ik haar: “Hoe heb je ’t gemaakt?”

“Best”, zie ze, “’t was een heerlijk appèl. Mevrouw Waard heeft met mij de Heer gedankt dat Hij voor haar aan ’t kruis is gestorven. “

Eerst was er bij haar geen ‘belangstelling geweest, zelfs iets van spot over onze Bijbellezingen. Nu was zij tot vol­komen overgave gekomen.

“Bevorderd tot heerlijkheid, ” zeg ik tot mezelf.

Zo ga ik de poort door, getroost en dankbaar dat ik daar achter die muren heb mogen getuigen van Jezus’ verzoenend sterven. Ja, zelfs Betsies heengaan was het waard dat zielen voor de eeuwigheid behouden werden. Op een kantoor buiten het kamp krijgen we onze “Effecten” terug: geld, mijn gouden ring en horloge. Tevens krijgen we een ver­maning; dit was ons al vooruit gezegd.

’t Gaat dit keer over het vergrijp van mijn Duitse mede- Entlassenen.

“Denk erom, dat jullie nu je leven betert, en je lichaam niet meer geeft aan buitenlanders. Je eigen volksgenoten geven hun leven aan het front. Iedere Duitse vrouw en meisje behoort haar lichaam in dienst te stellen van welke Duitse soldaat ook. “

Ik leun vermoeid tegen een schrijftafel.

“Heb je nog niet geleerd te staan?” snauwt een officier.

Voor het laatst spring ik in de houding.

Ben ik nu vrij? ’t Is prachtig weer. Alles is wit besneeuwd. Een Aufseherin brengt ons naar het station, ’t Gaat enigs­zins bergop. Het Hollandse meisje dat met mij vrijgekomen is, krijgt er hartkloppingen van en kan maar langzaam lo­pen. Ook mijn benen weigeren de ongewone beweging. Ik bied de Duitse meisjes een hoge som gelds, als zij onze ba­gage willen dragen. Zij popelen van ongeduld en willen zo vlug mogelijk voort.

De Aufseherin kent nog enige barmhartigheid en roept hun toe: “Zien jullie niet dat die Hollanders niet meer mee kunnen komen?”

“Kijk die lamme, futloze Hollanders!” antwoorden ze. “Dan moet je ons zien. Wij dragen hun bagage, hebben minstens zo lang gezeten als zij en wij zijn nog kwiek en sterk!”

Ouderdom en zwakte zijn een grote schande in de ogen van Duitsers.

Zou dit ons laatste lijden zijn? Wij kijken om ons heen. Een grote groep “slaven”, gevangenen, die hout moeten kappen, lopen tussen de bomen. Voortgedreven door hun drijvers gaan ze naar hun zware werk. En wij, wij gaan de vrijheid tegemoet.

Op straat ontmoeten wij nog een aantal Haftlingen, die wegen moeten aanleggen en kolen en aardappelen lossen. Al die vrouwen en meisjes keren naar het kamp terug en wij gaan naar het vaderland. Een diepe weemoed zinkt in mijn hart. Wat laat ik veel achter. Al dat oneindige leed!

De zon schijnt op het bevroren meer. Aan de overkant zien we Fürstenberg liggen met een oud slot en abdijkerk schilderachtig tegen een berg. De zon tovert kleuren op de sneeuw. De dennen lijken kerstbomen met hun zwaar bevrachte takken.

We hebben voor een dag brood mee, maar geen bonnen. En zo begint onze driedaagse reis. Mijn eten verlies ik de eerste dag of ’t wordt mij ontstolen.

Zonder bon geven de Duitsers ons niets en zo moeten wij met onze ondervoede lichamen de dagen doorkomen.

Soms brengen we een paar uur ’s nachts door in een wachtkamer. Met mijn hoofd op mijn armen slaap ik wat. Een soldaat gooit een hard stuk hout tegen mijn hoofd en zegt:

“Die verdammte Hollanderin hoeft haar hoofd niet op onze tafel te laten rusten. “

Wat een hardheid en een onvriendelijkheid is er toch. Voor de oorlogsmachine kunnen wij geen krachten meer leveren, dus wat zijn wij eigenlijk waard? In goede Holland wordt aan het kleinste kind eerbied ingeprent voor ouderen; in het Duitsland van heden kent men dat niet.

In Uelsen moeten wij ons afmelden. Wij zoeken het ge­bouw waar de S. D. van Scheveningen is ondergebracht. Als wij het gevonden hebben ontvangen ons enige Hol­landse N. S. B. -jongens en meisjes. Ze bieden ons een stoel aan en een kind van een jaar of zestien gaat op de punt van een tafel zitten vóór ons en vraagt; “Wel komen jullie uit een concentratiekamp? Daar zal je ’t ook niet lollig gehad hebben. Lam hé, om zo gevangen te zitten; leuk lijkt het mij voor jullie om weer vrij te zijn”.

Wat een onwetendheid is er bij deze kinderen. Ik kan niets antwoorden. Zij beseffen ‘blijkbaar niets van de wreed­heid van het régime, waar zij zich vrijwillig bij hebben laten inschakelen. Ik voel mij doodvermoeid en ben toch blij als ik weer op straat sta, waar wij lang moeten zoeken naar onderdak. Wij kunnen op het S. D. -kantoor overnachten, maar nog liever blijven wij in de sneeuw op straat, dan weer in die leugenomgeving te komen. Al vroeg gaan wij weer naar ’t station en nu gaat het weer voort langs de verminkte steden van Duitsland, de ruïnes, waar eens hui­zen waren waar vele mensen woonden, die gelukkig waren en nu zwerven om onderdak.

Wat rust er een vloek op dat land. Wat heeft Hitler zijn eigen volk ontzettend veel leed gebracht!

In het vaderland terug

Vaderland.

We staan op het station in Nieuweschans. Claire kan haast niet meer. Haar been is onrustbarend dik. Zij voelt zich ziek en ook ik ben aan het eind van mijn krachten.

Daar komt een schipper op ons af.

“Dat is niks gedaan met die benen, ” zegt hij. “Als u mij nu eens die rugzak gaf. “

Hij neemt Claire bij de arm en zo geleidt hij ons naar de douane. Daar is hij vlugger klaar dan wij en als wij er uit komen zien wij hem nergens meer, maar twee werklieden, grensgangers, bieden ons vriendelijk hun hulp aan.

“Loopt u maar tussen ons in, ” zeggen ze. “Wij zullen u wel veilig in de trein zetten, “

We zijn in Holland.

Hier is vriendelijkheid en behulpzaamheid.

Wat heerlijk in je vaderland te zijn! Tijdens de reis door Duitsland was er nog geen echte vreugde over mijn vrijheid in mijn hart; nu ga ik het pas beseffen. Ik durf nu te ge­nieten.

Te Groningen aangekomen, begeef ik mij rechtstreeks naar het Diaconessenhuis en vraag de Directrice te spreken. ” Zuster Tavenier kan nu niet komen; u zult moeten wachten. Zij moet eerst een kerkdienst bijwonen op een van de ziekenzalen, ” zegt de portierster.

“Zou ik daar misschien ook bij mogen zijn?” vraag ik.

“Natuurlijk, ik zal u zo halen als het begint. Gaat U maar zolang in de wachtkamer. “

“Zuster, hebt u iets voor mij te drinken?”

“Jawel, maar u bent ziek; ik zal u wat thee brengen met beschuit. “

Zij zet het even later voor mij neer en zegt:

“Ik heb er geen boter op gedaan; u hebt het aan uw inge­wanden, dan is het beter droge beschuit te eten. “

Ik voel mij wonderlijk ontroerd. Hier denkt een mens aan mij en overlegt wat goed voor me is of niet. Het is een typische wachtkamer van een ziekenhuis, waar ik nu kom. Op de divan ligt een man, die de hele nacht bij zijn ster­vende vrouw is geweest en nu even uitrust. Een jongen slentert binnen; de verveling van een herstellende zieke is op zijn gezicht te lezen. Enige familieleden van een zwaar- zieke staan met elkaar te fluisteren. Zij mogen om de beurt naar de ziekenzaal.

Een ogenblik later lig ik in een gemakkelijke stoel, mijn benen op een bankje uitgestrekt. Er daalt een wonderlijke rust in mij. Ik ben in Nederland, onder goede mensen; mijn lijden is geëindigd.

Een zuster komt mij halen. Op de zaal staan voor de bedden stoelen in een halve kring tegenover de tafel. Een bejaarde dominee komt binnen. Er wordt mij een gezang­boek gegeven. Ik zie dat de zusters en de zieken mij met steelse blikken opnemen. Wat zijn die bedden zindelijk. Schone lakens en slopen, een kraakheldere vloer.

Nu klinkt de gedragen stem van de predikant. Hij leest een gezang voor dat door allen meegezongen wordt. Ik merk, dat ik aldoor aan het vergelijken ben: de vuile slaap­zaal, besmet en smerig, de bedden vol luizen en dan dit hier. De hese stemmen van de slavendrijfsters en de wel­luidende oude mannenstem van Dominee Hogenraad.

Nu zingen wij. Neen, op dit punt is er geen tegenstelling. In Ravensbrück werd ook gezongen en dat blijft een heerlijke herinnering. Maar hier is de achtergrond anders.

Hier mag het!

Als een blijde droom.

Ik zit in de kamer van de directrice.

“Voor juffrouw Prins is gezorgd. Zij ligt al in een fris bed met schone lakens. Wij zullen goed voor haar zorgen, maar wat moet er met u gebeuren?

“Ik weet het niet, zuster. “

Een grote rust is over mij gekomen. Ik ben hier omringd van mensen, die geen van allen boos op mij zijn.

“Ik weet het wel. ” Zij belt. Een jonge zuster komt binnen.

“Zuster, breng deze juffrouw even naar de eetzaal van de zuster, en geef haar een middagmaal. “

De jonge zuster pakt mij onder de arm en op de gang vraagt zij:

“Waar moet u eigenlijk heen, waar hoort u thuis?”

“In Haarlem, ” zeg ik.

“O! kent u daar Corrie ten Boom?”

Ik kijk haar aan en herken een van de leidsters van de Driehoekmeisjes.

“Truus Benes!” roep ik verheugd.

“Ja, die ben ik, zegt ze, “maar ik ken u niet”.

“Ik bén Corrie ten Boom. “

“Nee, dat kan niet! Ik ken haar heel goed. Ik heb enige keren met haar gekampeerd. “

“Toch ben ik het, heus. “

We kijken elkaar aan en nu lachen wij beiden. Ik zie mezelf een ogenblik in een spiegel en nu begrijp ik dat zij mij niet herkende. Mijn gezicht is bleek en mager, mijn mond heel breed. Mijn haren hangen raar om mijn hoofd, mijn ogen staan hol. Mijn mantel is vuil; ik heb soms op de grond gelegen in de trein. De ceintuur hangt los; ik heb geen fut meer gehad die vast te maken.

In de eetzaal gaan wij tegenover elkaar aan een tafeltje zitten. Ik vraag naar wederzijdse bekenden. Leeft Mary Barger nog, Jeanne Blooker en….

Gek om zulke dingen te vragen. Het is toch pas een klein jaar geleden dat ik voor het laatst van ze hoorde. Maar ach, het was een jaar, dat zo lang geduurd heeft.

Maar nu vraag ik niet meer, ik eet: aardappelen met spruitjes, vlees, jus, pudding met bessensap en een appel toe.

“Ik heb nooit zulk eten gezien”, zegt een zuster later. Van een volgend tafeltje heeft zij naar mij gekeken. Bij elke hap die ik binnenkrijg, heb ik de gewaarwording of er leven in mijn lichaam stroomt.

Vroeger had ik eens tegen Betsie gezegd:

“Als wij weer thuiskomen, zullen wij voorzichtig moeten eten, misschien kleine hoeveelheden tegelijk. “

“Neen”, zei Betsie, “God zal maken, dat wij van het be­gin af aan alle voedsel kunnen verdragen. “

Ik eet niet weinig. Truus schept steeds maar weer mijn bord. Wat smaakt dat eten heerlijk! Ik geloof, dat ik mijn leven lang mij deze maaltijd zal herinneren.

Ik krijg ook een warm bad. Ik ben er haast niet uit te slaan. Nog even dit heerlijke water om mij heen. Mijn door de luizen geschonden zieke huid wordt meteen al zachter door het heerlijke warme water. Als ik er uit kom, voel ik mij een ander mens.

En nu word ik aangekleed. Er blijken nog meer “offies” van de Nederlandse Meisjesclubs onder de zusters te zijn. Een paar maken mijn toilet. De een heeft een kamizooltje, de ander schoenen voor mij en een japon en speldjes voor mijn haar. Als een pop word ik aangekleed. Ik lach en voel me zo gelukkig. Wat zijn ze lief voor mij.

Deze mensen hebben een opleiding gehad in het weldoen van medemensen. Daar, waar ik vandaan kom, was ik in de macht van mannen, die opgeleid waren in wreedheid. Nu ben ik omringd van liefde, vriendelijkheid en zorg. Een mooie slaapkamer wordt mij aangewezen de kamer van een zuster, die met verlof is. Met smaak is die kamer in­gericht. Er hangt geen enkel lelijk ding.

Als ik in bed lig, kijk ik rond. Wat zijn de combinaties van kleuren mooi. Ik heb een ware kleurenhonger. Mijn ogen zijn niet te verzadigen. Mijn bed is zo heerlijk zacht en rein. Dikke wollen dekens, die warm en niet zwaar zijn, een kussen ook onder mijn dikke voeten, daar gelegd door een zorgzame zuster.

Er staan boeken op een plank.

En buiten klinkt de toeter van een boot, kinderen roepen tegen elkaar, ver weg wordt gezongen en o, daar beiert een carillon!

Ik sluit mijn ogen, tranen vallen op mijn kussen.

Een zuster neemt me mee naar haar kamer en ik hoor voor het eerst weer radio. Neen, het is geen mooie muziek en ik denk er juist over om haar te vragen het af te zetten. Maar ineens klinkt er andere muziek. Een plaat van Gunther Ramin, die een trio van Bach speelt, wordt er gedraaid. De orgeltonen omhullen mij.

Ik zit op de grond bij een stoel en snik. Dit is te veel vreugde. Wat heb ik weinig gehuild in al die maanden. Nu kan ik mij niet bedwingen. Ik heb mijn leven als een mooi geschenk weer teruggekregen. Harmonie, schoonheid, kleu­ren, muziek.

Zij, die hetzelfde leden als ik en die ook terugkeerden, begrijpen wat het is.

Twee marechaussees bellen aan bij het Diaconessenhuis.

“Hoe staat het met die twee gevangenen uit Duitsland?”

“Zij maken het best. Hoe wist u, dat zij gevangenen waren?”

“Wij zagen haar op het station; het speet ons haar niet te kunnen helpen. Wij waren niet vrij, maar we zijn ze toch gevolgd en zagen, dat zij in het Diaconessenhuis bin­nen gingen. We dachten: daar zijn ze aan een goed adres. Ja, ze waren werkelijk te herkennen als gevangenen, ze zagen er zo slecht uit. “

In Holland heeft men zorg en belangstelling voor ouden en zwakken. Wat is het heerlijk om thuis te zijn.

Harmonie.

Ik ben voor het eerst in de kerk.

Een machtige kathedraal, gekleurde ramen, die zacht licht doorlaten. Gewelven en pilaren, alles spreekt van eeuwen­lange, vrome traditie. Het orgel begint te spelen. Wat wonderlijk ontroerend klinken die tonen. Wat harmonisch is hier de kleur, het licht, de geluiden, de sfeer ook van al die biddende mensen, die bijeen kwamen om over God te horen. O, ik weet het wel, het zijn zondige mensen met kleine gedachten; maar wat heerlijk is het, dat ze hier zijn. Gods liefde trok hen.

Ik vergelijk weer. Zwarte, grauwe kleurloosheid van de barakken en vuile kolengruisstraten. Krijsen, schelden, ker­men, een sfeer van sadisme en angst.

Disharmonie eerst, nu harmonie.

De dominee leest uit de Bijbel. Ik luister. Mijn ziel trilt mee als hij bidt.

 

 

 

 

1946.06.01

Geestelijke Hoogmoed (Matt. 11:16-19.)

Wat was de diepste oorzaak dat Israël, hoewel het de prediking van Johannes en daarna die van Jezus had be­luisterd, zich niet heeft veranderd?

Dat er zo weinig geestelijke vrucht was onder het volk, dat zich Abrahams kinderen noemde?

Dat er geen opwekking ontstond?

Naast een diep verborgen onwaarheid (die Jezus bloot legde toen Hij vroeg aan de Schriftgeleerden of de, doop van Johannes uit de mensen of uit de hemel was en zij weigerden hierop te antwoorden – zie (Luc. 20:04-08) was het hun geestelijke hoogmoed, die hen belemmerde de ge­nade Gods te ontvangen. Zij waren zelfvoldaan over eigen voorbeeldige vroomheid en noemden zich bij voorkeur Abra­hams zaad. Hun kritische, altijd oordelende levenshouding belette hen op te staan uit hun ingezonkenheid en als een hongerige het levende brood aan te nemen.

Nog steeds is deze houding dodelijk voor iedere prediking. Dan zitten we niet verlangend naar voedsel, ootmoedig, dankbaar voor het gebrachte woord doch we blijven ‘hoog­hartig steeds onszelf en voelen ons juist iets verder gevor­derd op de weg dan anderen om ons heen,

Jezus brengt deze vadsige hoogmoedige levenshouding zo kernachtig in tekening als Hij ons de gelijkenis vertelt van de kinderen, die op het dorpsplein aan het spelen zijn. Lui en loom zitten de meesten in de felle zon aan de kant. Er zijn enkelen, die voorstellen bruiloft te spelen, zij zullen op de fluit bruiloftsliedjes blazen en dan moeten de anderen als een feestelijke optocht er achter mee lopen en juichen en dansen.

Doch neen, chagrijnig, pruilerig blijven zij zitten, zij heb­ben geen zin, het is hun de moeite niet zich warm te maken.

“Na dan een ander spelletje stellen de eerste voor. Zij zullen op de fluit treurmuziek blazen en dan moeten de anderen de bijbehorende klaagliederen zingen en met ern­stige gezichten langzaam meelopen zoals ze zo menigmaal een begrafenis voorbij hebben zien gaan.

Doch ook dit valt niet in de smaak – neen geen begrafenisje, dat is weer zo treurig. Ze hebben ook hierin geen zin en blijven verveeld zitten.

“Nu” zegt Jezus tegen zijn toehoorders, “zo is het met dit geslacht”. In plaats van mee te doen, hadden ze slechts kritiek. Johannes was gekomen in zijn kemelsharen mantel, doch hij was hen te somber en te dweperig: enkel van water en geroosterde sprinkhanen willen leven, dat is toch niet normaal. “Je kan wel zien” zeggen ze “dat hij zo lang in de woestijn, het land van de demonen heeft geleefd, hij heeft nu zelf een demon” of zoals men het in heden­daagse taal zou uitdrukken: “Het is toch niet goed als je altijd in de eenzaamheid zit te piekeren, hij is een echte zon­derling geworden”.

Maar Jezus was hun weer te gewoon. Hij ging zo maar binnen in het huis van de N.S.B. ers van die dagen en bij slechte mannen en vrouwen en lag er aan tafel en at ge­woon mee. En Hij genoot zelfs van de spijzen, van het vlees en de pudding en dronk bovendien ook nog een glas wijn. En Hij deed dit zo met smaak, dat men Hem een vraat en een wijnzuiper noemde.

Ook dit beviel hun niet. Hij was nu weer niet apart ge­noeg. Hij miste dat uitzonderlijke, dat iemand zo’n mystiek tintje geeft. “Neen”, zei men, “als de door God gezonden Messias komt, zal hij toch anders wezen”, hóe wisten ze wel niet precies, maar toch anders”, en zo konden ze blijven in hun valse rust en erkenden niet, dat God tot hen had gesproken.

En nog steeds is dit de houding van duizenden onder de prediking van het woord: de ene spreker is hun te druk, te overdreven, de ander te flegmatisch, niet vurig genoeg. De ene prediking is te zwaar op de hand, te dogmatisch, de andere te licht, te evangelisch. In de kerk is het te koud, in het Leger des Heils te lawaaierig, in de kringen te enghartig.

En zolang ze kunnen oordelen voelen ze zich gerust, zo lang behoeven ze het woord niet als Gods Woord te be­luisteren, zo lang kunnen ze ongebroken zichzelf blijven.

Israël wilde niet zien dat God èn door Johannes én door Jezus tot hen sprak, Gods Woord is zo eindeloos gevarieerd en wordt door een visser Petrus en door een geleerde als Paulus ieder op eigen wijze uitgedragen, doch het is één waarheid. O. als deze gedachte eens doordrong in ons leven zouden we dan niet meer elkander leren beluisteren en het langzaam gaan begrijpen dat Gods Woord èn hier én daar zijn werk doet op duizenderlei verschillende wijzen?

Nu zitten we zo menigmaal te oordelen over de prediking, over de leer, over de broeders en zusters. Niet alsof het oordeel over de grote ons geopenbaarde waarheden niet een vanzelfsprekendheid en een taak is, doch we! is het zo nodig om te zien, dat ons inzicht nog slechts het inzicht is van hen, die in een zilveren spiegel een ver iets moeizaam ontdekken en bespieden.

Dit is de grote belemmering voor de opwekking in onze dagen. We voelen ons niet ieder voor zich de grootste, de ellendigste der zondaren: doch we zitten als wel voldane rechtzinnige burgers en oordelen.

De ene broeder is ons te streng, te ascetisch, de ander te luchthartig, te oppervlakkig.

En Jezus zegt het zo duidelijk: “Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt: want met het oordeel, waarmee gij oordeelt zult gij geoordeeld worden” (Matt. 07:01-02) en Jacobus schrijft: “Wie van zijn broeder kwaad spreekt of hem oordeelt, spreekt kwaad van de wet en oordeelt haar (d.w.z. hij stelt zich op een plaats, die hem niet toe­komt al. die der wet). Eén is Wetgever en Rechter, Hij die macht heeft om te behouden en te verderven. Maar wie zijt gij, dat gij Uw naaste oordeelt?” (Jak. 04:11-12).

Deze zucht om te oordelen zit ons zo diep in het bloed, schier dagelijks kunt u ze om u heen en in het eigen hart constateren.

“Deze broeder strijdt niet mee in de christelijke politiek, hij verwaarloost de taak, die God hem in deze wereld heeft opgedragen”.

“Deze broeder doet aan politiek, hij vergeet, dat we vreemdelingen zijn op de aarde, en behoren tot een hemels rijk”.

“Deze broeder leeft nog onder de Wet. want hij houdt de Zondag nog angstvallig, hij staat nog niet in de vrijheid”.

“Deze broeder houdt de Zondag niet, de dag des Heren. Hij reist met de trein en overtreedt zodoende de wet der liefde die ons leert, dat we ook de arbeider een rustdag moeten geven.

“Deze zuster is werelds en hoogmoedig, want ze draagt haar haren kort en haar rokken mochten ook wel wat langer zijn”.

“Deze zuster wil de aandacht op zich vestigen door haar zwarte kleren en lange rokken, ze is met al haar vroomheid toch maar hoogmoedig”.

“Deze broeder leeft nog bij regels en wettische geboden want hij durft niet te roken en een glas wijn te drinken, hij is overgeestelijk”.

“Deze broeder rookt en drinkt, hij geeft toe aan het vlees. Als God wilde dat we rookten had Hij ons wel een schoor­steentje op het hoofd gegeven”.

“Deze broeder is enghartig, hij leeft in zijn kleine bekrom­pen kringetje en ziet niet de schoonheid, die God neergelegd heeft in de muziek en de kunst”.

“Deze broeder is zeer wereldgezind: hij doet aan kunst en gaat naar concerten en films”.

En velen kunnen zo moeilijk het standpunt van Paulus begrijpen, die noch de broeder die afgodenvlees eet, ver­oordeelt, noch degene die het niet durft te doen, doch alleen maar zegt, dat we de ander niet moeten veroordelen of minachten. Dat al onze spitsvondige kennis niets is, dat slechts de liefde sticht.

Die op een andere plaats zo duidelijk zegt: “De een, gelooft, dat hij alles eten mag, maar de zwakke eet plant­aardig voedsel. Wie wel eet, minachtte hem niet, die eet, en wie niet eet, moet hem niet oordelen die wel eet, want God heeft hem aangenomen. Wie zijt gij dat gij eens anders knecht oordeelt? Of hij staat of valt, gaat zijn eigen heer aan” (Rom. 14:02-04).

Paulus, die geen uitspraak doet, hoe we de rustdag moeten vieren doch slechts opmerkt: “Deze stelt de ene dag boven de ander, gene stelt ze allen gelijk. Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd. Wie aan een dag hecht, doet het om de Here en wie eet, doet het om de Here, want Hij dankt God; en wie niet eet, laat het na om de Here, en ook hij dankt God (Rom. 14:05-06).

Want noch in het vasten en ascetische leven van Johannes, noch in het “gewone” leven van Jezus zit het kenmerk van het ware geestelijk leven.

Het gaat veel en veel dieper.

Het gaat er om of we hebben geleerd niets, maar dan ook niet van ons zelf te denken en uit pure genade willen leven.

Of we ons waarachtig slechter voelen en de mindere van die broeder, die Zondags met de trein reist, of rookt of aan politiek doet of naar een concert gaat”, omdat we in eigen boezem oneindig slechtere dingen heb­ben ontdekt: een moeras van onreine begeerten en vuilheid, verziekte hoogmoed, alles verwringende leugen, die in staat is alle waarheden zo te verschuiven en te verwringen, dat ik steeds gelijk en mijn broeder ongelijk heeft.

Zie dat is belangrijk, dan staan we naakt voor Gods aangezicht en kruipen weg van schaamte en hebben geen lust een ander te beoordelen.

Hoe komt het, dat soms in een klein gezin mensen steeds weer botsen ofschoon ze kinderen Gods zijn? Is het niet omdat deze verborgen geestelijke hoogmoed hen brengt tot oordelen en kritiek over elkanders geringste uitingen? Dat ze ieder woord en gebaar uitleggen naar eigen maatstaf, zodat ze ieder voor zich klagen door de ander steeds ver­keerd te worden begrepen?

Nederigheid is vrucht van waarachtige zelfkennis.

Dan ‘zullen we ophouden te oordelen of het gebed van een andere broeder “uit de geest” is, en of zijn woorden nog “vleselijk” zijn.

Als we ons als de minste der broeders hebben leren ken­nen, dan hebben we immers geen recht tot oordelen. Ziet voor deze levenshouding is genade van God nodig. Dan leren we zien met stille verwondering, dat Gods ge­nade altijd daar werkt, waar wij het niet verwachten, dat het grootste wonder is, dat Hij óns heeft gegrepen.

Dat over al deze verschillend geaarde broeders en zusters Gods genadehemel spant. Dat het oordeel absoluut aan God moet worden overgegeven, omdat Hij Immers alleen weet de verborgen drijfveren van het hart.

“Want de wijsheid Gods wordt gerechtvaardigd van haar kinderen. “

Zo eindigt Jezus zijn gelijkenis. Dat wil zeggen: Gods eindeloze liefde en wijsheid wordt als een wonder ontdekt en geprezen door hen, die in blijde verwondering Zijn ge­nade in eigen leven hebben ontdekt en zich verheugen, dat Hij ook vele anderen tot Zijn kinderen heeft gemaakt.

Br.

 

Morgengebed

O Gij, die niet ver zijt van eenieder van ons, be­toon ons Uw aanwezigheid in Uw Woord, gelijk Gij het ons beloofd hebt.

Doe Uw Aanschijn over ons lichten, opdat wij bij het licht van Uw Woord de weg zien, die wij moeten gaan en opdat wij niet verdwalen in nacht en duisternis, Geef ons Uw Geleide, opdat wij veilig zijn, waar zonder Uw Woord enkel wildernis is. Spreek, Heer en leer ons luisteren naar Uw woord, opdat wij niet omkomen in onze eenzaamheid. Want zonder de bevrijdende kracht van Uw Woord blijven wij gevangen in de vesting van ons eigen ik Schenk ons dan Uw Heilige Geest, o God, opdat de heerlijkheid van Uw Woord openga voor onze ogen. Amen.

 

Over de hulp aan onze Franse broeders en zusters.

Tot veler droefheid of verontwaardiging was het de laatste tijd niet meer mogelijk pakjes van 1 kg te verzenden naar Frankrijk.

Gelukkig is er een andere weg geopend.

Men vraagt aan het postkantoor 2 gele aanvraagformulieren voor een uitvoervergunning. Deze worden ingevuld en opge­stuurd naar de Haag (het adres staat er op). Men krijgt er dan één terug met goedkeuringstempel. Met dit bewijs kan men een pakket tot 20 kg zwaar versturen (met bijvoe­ging van 3 douaneverklaringen en zegel).

Vooral voor de “verzendcentra”, die zich hier en daar in ons land gevormd hebben, betekent dit een grote verbetering en vermindering van onkosten. In plaats van 20 pakjes kan men nu met één pak volstaan. De geïsoleerde verzenders kunnen hun pakken nu zo licht of zwaar maken als ze willen. Alleen duurt het wat langer eer men kan verzenden, daar men op het bewijs uit de Haag moet wachten.

We eindigen met een gedeelte uit een brief van zuster Ekering: “Wij zijn zo ontzettend blij met de hulp uit Hol­land, dat het werkelijk jammer zou zijn, die door admini­stratieve moeilijkheden te zien ophouden.

Vandaag (8 Mei 1946) is het een jaar geleden, dat de sirenen voor het laatst loeiden voor het einde van de vijan­delijkheden. En nog geen vrede. Maar waarom verwachten wij die ook? Hij zal er pas zijn in de grote dag. Here Jezus, kom spoedig!

Met hartelijke groeten en heilbede,

de Uwe in Christus, Joh. H. Ekering

 

Ingaan in het Heiligdom

(Ps. 073:017). Totdat ik in het heiligdom ging.

David had het moeilijk. Hij zag om zich heen. Velen hadden rijkdom en menigeen ging het voor de wind. Het was hem een raadsel, hoe hij, terwijl hij toch voor Gods aangezicht wandelde, zo geplaagd kon worden, elke dag opnieuw. Hij peinsde er over, maar begrijpen kon hij het niet; “totdat hij in het heiligdom ging”. De plaats, waar hij God kon ont­moeten en waar Hij hem kon openbaren, hoe dat alles was.

Geliefden in Christus, ook op onze weg komen vele raadselen, die wij niet kunnen oplossen en die ons dikwijls terneer drukken en ons bijna de blijd­schap zouden ontnemen. Doch wanneer stormen op U los komen, doe als David, ga in Uw heiligdom, in Uw binnenkamer, de deur sluitende, en God zal U daar ontmoeten; Hij zal U een oplossing geven op de raadsels en u zult tenslotte met de Psalmist kunnen zeggen: “maar dit is mijn vreugde, dat ik mij nabij God houd en de Here. Here tot mijn toeverlaat stel, om al Uw doen te verkondigen” (Ps. 073:028).

Een van onze Evangelisten, die veel met traktaten werkt, gaf op zekere dag aan een man, die zijn paard weidde, een blaadje. Deze beloofde de Evangelist Br. Chau, het te lezen. Toen zij enige dagen daarna elkander weer ontmoetten, vertelde Br. Wang, de man, die het blaadje ontvangen had, dat hij niet be­greep, wat er in stond. Het leek hem zo eenvoudig, dat iemands zonden konden vergeven worden, zon­der dat hij er iets voor moest doen. Wang was een wrak, een opiumschuiver, een dronkaard, een dobbe­laar en ziek aan T. B., een arme kerel: verloren naar geest, ziel en lichaam. De Evangelist vertelde hem, dat hijzelf voor zijn bekering opium schoof en dronk, doch dat het bloed van Christus hem daarvan verlost had. Hij kon daarvoor de Heer loven en danken “De Heer is nog Dezelfde, Hij kan ook U verlossen, wan­neer gij geloven wilt, dat Jezus Uw zonden en Uw ziekte aan het kruis heeft gedragen. ” Beiden baden samen en God verhoorde hun gebeden. Wang werd van het opium-schuiven verlost; het verlangen naar drinken werd van hem genomen: het ge­noegen van dobbelen verdween; zijn ziekte werd genezen. Wij hebben een wonderbare Heiland.

Vele jaren heeft Wang van zijn Verlosser getuigd. Hij werd tot voorganger der kleine ge­meente te Ta-Ku, waar zijn woonplaats is, aan­gesteld. Dit ambt heeft hij met veel trouwheid, geheel kosteloos, tot op heden vervuld.

De beproevingen werden hem niet gespaard. Zijn oudste zoon werd niet goed in het hoofd. Zelfs viel een keer de satan hem heel erg aan. Juist was ik daar. Arme jongen, hij werd zo ge­plaagd. Veel werd voor hem gebeden, ook door zijn vader, totdat deze op een nacht wakker werd en weer voor zijn zoon bij de Vader smeekte om verlossing. Toen sprak God tot hem en zeide: “Het is genoeg”. De genezing trad in. U kunt begrijpen, hoe dankbaar eenieder was, want het was een last, die op het ganse gezin drukte. Mr. Wang wist het geheim van “het ingaan in het heiligdom”.

De familie Wang, woont buiten Li-Kiang, twee en een halve dag reizen te paard. De mensen van rondom komen naar de stad om handel te drijven, hun oogst te verkopen, etc. Eens maakte br. Wang ook die reis in gezelschap van anderen. Men overnachtte in de open lucht. De paarden waren gevoerd, men had gegeten. De mannen zaten nog gezellig om het vuur te praten, voor zij zich te ruste zouden begeven, toen plotseling een geweerschot werd gehoord dat spoedig door meerdere werd gevolgd. Men wist, dat beteken­de: rovers kwamen hen overvallen”. Eenieder vluchtte achter een dikke boom, want het zijn oerbossen, waardoor men reist. Hun leven was hun meer waard, dan al hun goederen, want wanneer de aangevallenen weerstand bieden, dan worden ze doodge­schoten of verwond. Vanuit hun schuilplaats konden zij zien, hoe hun paarden werden gezadeld en belast. Alles werd weggevoerd. Toen de rovers weg waren en zij uit hun schuilplaatsen weer tevoorschijn kwamen, vonden zij heel weinig van hun bezittingen terug. Gelukkig waren zij maar een dag reizen van Li-King. Toen het ons verteld werd, was er een groot medelijden in ons hart, maar hoe verblijd waren wij te zien, hoe opgewekt br. Wang was, toen hij binnenkwam. Hij kon van ganser harte met Job zeggen: “De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; de Naam des Heren zij geloofd”.

Hij vertelde ons, nadat alles gebeurd was, heb ik ge­beden; God gedankt, dat mijn leven gespaard was, geen letsel ontvangen had en mijn kleren mij niet ontnomen waren. Ik legde mij te ruste en sliep de slaap des rechtvaardigen. Zijn vriend een onbekeerde, had geen oog dicht gedaan en was verwonderd, hoe br. Wang zo gerust had kunnen sla­pen. Dat was alleen mogelijk voor een kind Gods, hij was in­gegaan in Gods heiligdom. De Heer heeft hem daarna zeer gezegend in alles, wat hij ondernam, zodat zijn verlies won­derbaar spoedig weer was hersteld.

Geliefden, die dit leest, bid voor deze Brs. Chao en Wang, dat zij getrouw mogen blijven in ’t werk van Gods Koninkrijk, totdat Hij komt. Mijn bede is, dat U het geheim van het ingaan in het heiligdom zult ervaren.

De Uwe in Christus verbonden Zr. Elize Scharten

 

Brieven uit Amerika

Moeilijkheden

Wat kan het hard regenen in New-York! Regen en wind zijn fel vandaag. Je krijgt altijd vuile handen hier, maar het is vandaag wel heel erg.

’t Weer is ineens omgeslagen, vanmorgen was ’t stralend en warm en ik nam dus geen regenmantel mee. Nu zijn mijn kleren akelig nat geworden. We hebben vele bezoeken af­gelegd vandaag. Er zijn van die dagen dat het is of alles tegenloopt. Je hebt het gevoel of je door een dicht struikge­was worstelt, af en toe krijg je een terugspringende tak in je gezicht.

Allervriendelijkst worden we overal ontvangen.

“So glad to meet you”1). Vervelend is dat iemand mij vertelde dat Amerikaanse kinderen al op hun tiende jaar leren voor de spiegel vriendelijk te glimlachen. Een aardig antwoord is als je iemand bedankt: “you are very welcome”).

Al klinken die woorden me overal in de oren als ik een huis uitkom, toch twijfel ik hard of ik inderdaad welkom ben. “Amerika heeft geen belangstelling meer in wat er tij­dens de oorlog gebeurd is. Men leeft hier allang weer verder”

“Een lezing voor U organiseren? Och, we zijn overstelpt met lezingen. Nee, daar heb ik geen gelegenheid voor, maar gaat U eens naar… ” en dan krijg ik weer vier pracht adressen erbij. De lijst van bezoeken wordt steeds groter en we werken nu al een maand in New-York.

“Uw boodschap? O, daar zorgen de dominees voor, onze kerken zijn heel goed en de Amerikanen zijn erg vroom”.

De vijftig dollar die we beiden mee mochten brengen van Holland zijn allang op. In Holland heb ik genoeg geld voor deze reis maar ik mocht niet meer meenemen. Wel kreeg ik af en toe kleine giften hier, maar onze portemonnee voelt erg dun aan.

We hebben plannen om naar Washington en Philadelphia te gaan. “Wat denkt U wel? Daar zijn helemaal geen plaat­sen in hotels”.

Ik ben moe van deze dag. In een grote cafetaria zit ik spaghetti te eten. Een neger veegt het vieze tafeltje voor me af. Er staat een rij mensen te wachten tot er weer plaats is. We kunnen niet te lang blijven zitten dus.

Buiten vertekenen bewegende lichtreclames door de dikke stralen van de regen, ’t Is een heidens lawaai om me heen. Wat is ’t onrustig om iedere maaltijd weer ergens anders te eten.

Daar zit ik nu in het grote Amerika. Zou ’t allemaal mis­lukken? Naar de mens gesproken heb ik heel weinig kans. Maar ik waagde met Christus en dan zal ik niet be­schaamd worden. Hij alleen kan helpen en zal het maken dat ik mij verwonderen zal.

Ik lees nog even een brief uit Holland.

“Zul je klein blijven. Corrie!”

“Zul je van Gods wond’ren veel verwachten?”

Een grammofoon geeft het volksliedje hier: “Stop al je zor­gen in je plunjezak en smile, smile, smile”

“Ga je mee, er zijn nog meer mensen gekomen die eten moeten, we moeten plaats maken”.

Ik trek m’n kletsnatte mantel aan en smile. smile, smile.

Blij U te ontmoeten. -U is van harte welkom. Glimlach.

 

Een gevangene en toch… (42) door Corrie ten Boom

Oelie.

Op een bed bij het raam schuin beneden mij ligt een zwak­zinnig meisje. Ze heeft een lieve stem. Zij is een jaar of vijftien, maar is in haar uitingen als een kind van acht. Zij is volkomen vermagerd maar heeft een lief gezicht, prachtige ogen en mooi golvend haar. Zij kan zo roerend smekend om haar moeder roepen. Zij ligt voor het raam. Als ik haar voor het eerst ’s nachts zie, schrik ik van haar. Zij heeft zelf haar verband, bestaande uit w. c. -papier, afgedaan. Haar rug is geopereerd en de maan beschijnt spookachtig haar totaal vermagerd lichaam. Ik praat zachtjes met haar. En leer haar iedere nacht iets van de Heiland. De laatste nacht vraag ik haar wat ze nu weet en dan vertelt ze met een zacht roerend stemmetje:

“De Heer Jezus heeft Oelie lief en heeft aan het kruis haar straf gedragen. Nu mag Oelie in de Hemel komen en Jezus is op het ogenblik bezig daar een huisje voor Oelie in orde te maken. “

“Hoe is het daar in dat hemelse huisje?”

“Daar is het heel mooi. Er zijn geen boze mensen, zoals in Ravensbrück. Er zijn enkel maar goede mensen en enge­len en Oelie zal daar Jezus zien. “

“Als je pijn hebt, wat zal je dan doen?”

“Dan zal ik aan Jezus vragen mij moedig te doen zijn en dan zal ik denken aan de pijn die Jezus zelf heeft ge­leden om Oelie de weg naar de Hemel te wijzen. “

“Zullen we Hem nu samen danken voor hetgeen Hij voor jou en mij gedaan heeft?”

Oelie vouwt haar handen; samen danken wij en ik weet waarom ik deze vreselijke week in barak 9 heb moeten zijn.

 

 

1946.06.01 2-8

Geestelijke Hoogmoed (Matt. 11:16-19.)

Wat was de diepste oorzaak dat Israël, hoewel het de prediking van Johannes en daarna die van Jezus had be­luisterd, zich niet heeft veranderd?

Dat er zo weinig geestelijke vrucht was onder het volk, dat zich Abrahams kinderen noemde?

Dat er geen opwekking ontstond?

Naast een diep verborgen onwaarheid (die Jezus bloot legde toen Hij vroeg aan de Schriftgeleerden of de, doop van Johannes uit de mensen of uit de hemel was en zij weigerden hierop te antwoorden – zie (Luc. 20:04-08) was het hun geestelijke hoogmoed, die hen belemmerde de ge­nade Gods te ontvangen. Zij waren zelfvoldaan over eigen voorbeeldige vroomheid en noemden zich bij voorkeur Abra­hams zaad. Hun kritische, altijd oordelende levenshouding belette hen op te staan uit hun ingezonkenheid en als een hongerige het levende brood aan te nemen.

Nog steeds is deze houding dodelijk voor iedere prediking. Dan zitten we niet verlangend naar voedsel, ootmoedig, dankbaar voor het gebrachte woord doch we blijven ‘hoog­hartig steeds onszelf en voelen ons juist iets verder gevor­derd op de weg dan anderen om ons heen,

Jezus brengt deze vadsige hoogmoedige levenshouding zo kernachtig in tekening als Hij ons de gelijkenis vertelt van de kinderen, die op het dorpsplein aan het spelen zijn. Lui en loom zitten de meesten in de felle zon aan de kant. Er zijn enkelen, die voorstellen bruiloft te spelen, zij zullen op de fluit bruiloftsliedjes blazen en dan moeten de anderen als een feestelijke optocht er achter mee lopen en juichen en dansen.

Doch neen, chagrijnig, pruilerig blijven zij zitten, zij heb­ben geen zin, het is hun de moeite niet zich warm te maken.

“Na dan een ander spelletje stellen de eerste voor. Zij zullen op de fluit treurmuziek blazen en dan moeten de anderen de bijbehorende klaagliederen zingen en met ern­stige gezichten langzaam meelopen zoals ze zo menigmaal een begrafenis voorbij hebben zien gaan.

Doch ook dit valt niet in de smaak – neen geen begrafenisje, dat is weer zo treurig. Ze hebben ook hierin geen zin en blijven verveeld zitten.

“Nu” zegt Jezus tegen zijn toehoorders, “zo is het met dit geslacht”. In plaats van mee te doen, hadden ze slechts kritiek. Johannes was gekomen in zijn kemelsharen mantel, doch hij was hen te somber en te dweperig: enkel van water en geroosterde sprinkhanen willen leven, dat is toch niet normaal. “Je kan wel zien” zeggen ze “dat hij zo lang in de woestijn, het land van de demonen heeft geleefd, hij heeft nu zelf een demon” of zoals men het in heden­daagse taal zou uitdrukken: “Het is toch niet goed als je altijd in de eenzaamheid zit te piekeren, hij is een echte zon­derling geworden”.

Maar Jezus was hun weer te gewoon. Hij ging zo maar binnen in het huis van de N.S.B. ers van die dagen en bij slechte mannen en vrouwen en lag er aan tafel en at ge­woon mee. En Hij genoot zelfs van de spijzen, van het vlees en de pudding en dronk bovendien ook nog een glas wijn. En Hij deed dit zo met smaak, dat men Hem een vraat en een wijnzuiper noemde.

Ook dit beviel hun niet. Hij was nu weer niet apart ge­noeg. Hij miste dat uitzonderlijke, dat iemand zo’n mystiek tintje geeft. “Neen”, zei men, “als de door God gezonden Messias komt, zal hij toch anders wezen”, hóe wisten ze wel niet precies, maar toch anders”, en zo konden ze blijven in hun valse rust en erkenden niet, dat God tot hen had gesproken.

En nog steeds is dit de houding van duizenden onder de prediking van het woord: de ene spreker is hun te druk, te overdreven, de ander te flegmatisch, niet vurig genoeg. De ene prediking is te zwaar op de hand, te dogmatisch, de andere te licht, te evangelisch. In de kerk is het te koud, in het Leger des Heils te lawaaierig, in de kringen te enghartig.

En zolang ze kunnen oordelen voelen ze zich gerust, zo lang behoeven ze het woord niet als Gods Woord te be­luisteren, zo lang kunnen ze ongebroken zichzelf blijven.

Israël wilde niet zien dat God èn door Johannes én door Jezus tot hen sprak, Gods Woord is zo eindeloos gevarieerd en wordt door een visser Petrus en door een geleerde als Paulus ieder op eigen wijze uitgedragen, doch het is één waarheid. O. als deze gedachte eens doordrong in ons leven zouden we dan niet meer elkander leren beluisteren en het langzaam gaan begrijpen dat Gods Woord èn hier én daar zijn werk doet op duizenderlei verschillende wijzen?

Nu zitten we zo menigmaal te oordelen over de prediking, over de leer, over de broeders en zusters. Niet alsof het oordeel over de grote ons geopenbaarde waarheden niet een vanzelfsprekendheid en een taak is, doch we! is het zo nodig om te zien, dat ons inzicht nog slechts het inzicht is van hen, die in een zilveren spiegel een ver iets moeizaam ontdekken en bespieden.

Dit is de grote belemmering voor de opwekking in onze dagen. We voelen ons niet ieder voor zich de grootste, de ellendigste der zondaren: doch we zitten als wel voldane rechtzinnige burgers en oordelen.

De ene broeder is ons te streng, te ascetisch, de ander te luchthartig, te oppervlakkig.

En Jezus zegt het zo duidelijk: “Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt: want met het oordeel, waarmee gij oordeelt zult gij geoordeeld worden” (Matt. 07:01-02) en Jacobus schrijft: “Wie van zijn broeder kwaad spreekt of hem oordeelt, spreekt kwaad van de wet en oordeelt haar (d.w.z. hij stelt zich op een plaats, die hem niet toe­komt al. die der wet). Eén is Wetgever en Rechter, Hij die macht heeft om te behouden en te verderven. Maar wie zijt gij, dat gij Uw naaste oordeelt?” (Jak. 04:11-12).

Deze zucht om te oordelen zit ons zo diep in het bloed, schier dagelijks kunt u ze om u heen en in het eigen hart constateren.

“Deze broeder strijdt niet mee in de christelijke politiek, hij verwaarloost de taak, die God hem in deze wereld heeft opgedragen”.

“Deze broeder doet aan politiek, hij vergeet, dat we vreemdelingen zijn op de aarde, en behoren tot een hemels rijk”.

“Deze broeder leeft nog onder de Wet. want hij houdt de Zondag nog angstvallig, hij staat nog niet in de vrijheid”.

“Deze broeder houdt de Zondag niet, de dag des Heren. Hij reist met de trein en overtreedt zodoende de wet der liefde die ons leert, dat we ook de arbeider een rustdag moeten geven.

“Deze zuster is werelds en hoogmoedig, want ze draagt haar haren kort en haar rokken mochten ook wel wat langer zijn”.

“Deze zuster wil de aandacht op zich vestigen door haar zwarte kleren en lange rokken, ze is met al haar vroomheid toch maar hoogmoedig”.

“Deze broeder leeft nog bij regels en wettische geboden want hij durft niet te roken en een glas wijn te drinken, hij is overgeestelijk”.

“Deze broeder rookt en drinkt, hij geeft toe aan het vlees. Als God wilde dat we rookten had Hij ons wel een schoor­steentje op het hoofd gegeven”.

“Deze broeder is enghartig, hij leeft in zijn kleine bekrom­pen kringetje en ziet niet de schoonheid, die God neergelegd heeft in de muziek en de kunst”.

“Deze broeder is zeer wereldgezind: hij doet aan kunst en gaat naar concerten en films”.

En velen kunnen zo moeilijk het standpunt van Paulus begrijpen, die noch de broeder die afgodenvlees eet, ver­oordeelt, noch degene die het niet durft te doen, doch alleen maar zegt, dat we de ander niet moeten veroordelen of minachten. Dat al onze spitsvondige kennis niets is, dat slechts de liefde sticht.

Die op een andere plaats zo duidelijk zegt: “De een, gelooft, dat hij alles eten mag, maar de zwakke eet plant­aardig voedsel. Wie wel eet, minachtte hem niet, die eet, en wie niet eet, moet hem niet oordelen die wel eet, want God heeft hem aangenomen. Wie zijt gij dat gij eens anders knecht oordeelt? Of hij staat of valt, gaat zijn eigen heer aan” (Rom. 14:02-04).

Paulus, die geen uitspraak doet, hoe we de rustdag moeten vieren doch slechts opmerkt: “Deze stelt de ene dag boven de ander, gene stelt ze allen gelijk. Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd. Wie aan een dag hecht, doet het om de Here en wie eet, doet het om de Here, want Hij dankt God; en wie niet eet, laat het na om de Here, en ook hij dankt God (Rom. 14:05-06).

Want noch in het vasten en ascetische leven van Johannes, noch in het “gewone” leven van Jezus zit het kenmerk van het ware geestelijk leven.

Het gaat veel en veel dieper.

Het gaat er om of we hebben geleerd niets, maar dan ook niet van ons zelf te denken en uit pure genade willen leven.

Of we ons waarachtig slechter voelen en de mindere van die broeder, die Zondags met de trein reist, of rookt of aan politiek doet of naar een concert gaat”, omdat we in eigen boezem oneindig slechtere dingen heb­ben ontdekt: een moeras van onreine begeerten en vuilheid, verziekte hoogmoed, alles verwringende leugen, die in staat is alle waarheden zo te verschuiven en te verwringen, dat ik steeds gelijk en mijn broeder ongelijk heeft.

Zie dat is belangrijk, dan staan we naakt voor Gods aangezicht en kruipen weg van schaamte en hebben geen lust een ander te beoordelen.

Hoe komt het, dat soms in een klein gezin mensen steeds weer botsen ofschoon ze kinderen Gods zijn? Is het niet omdat deze verborgen geestelijke hoogmoed hen brengt tot oordelen en kritiek over elkanders geringste uitingen? Dat ze ieder woord en gebaar uitleggen naar eigen maatstaf, zodat ze ieder voor zich klagen door de ander steeds ver­keerd te worden begrepen?

Nederigheid is vrucht van waarachtige zelfkennis.

Dan ‘zullen we ophouden te oordelen of het gebed van een andere broeder “uit de geest” is, en of zijn woorden nog “vleselijk” zijn.

Als we ons als de minste der broeders hebben leren ken­nen, dan hebben we immers geen recht tot oordelen. Ziet voor deze levenshouding is genade van God nodig. Dan leren we zien met stille verwondering, dat Gods ge­nade altijd daar werkt, waar wij het niet verwachten, dat het grootste wonder is, dat Hij óns heeft gegrepen.

Dat over al deze verschillend geaarde broeders en zusters Gods genadehemel spant. Dat het oordeel absoluut aan God moet worden overgegeven, omdat Hij Immers alleen weet de verborgen drijfveren van het hart.

“Want de wijsheid Gods wordt gerechtvaardigd van haar kinderen. “

Zo eindigt Jezus zijn gelijkenis. Dat wil zeggen: Gods eindeloze liefde en wijsheid wordt als een wonder ontdekt en geprezen door hen, die in blijde verwondering Zijn ge­nade in eigen leven hebben ontdekt en zich verheugen, dat Hij ook vele anderen tot Zijn kinderen heeft gemaakt.

Br.

 

Morgengebed

O Gij, die niet ver zijt van eenieder van ons, be­toon ons Uw aanwezigheid in Uw Woord, gelijk Gij het ons beloofd hebt.

Doe Uw Aanschijn over ons lichten, opdat wij bij het licht van Uw Woord de weg zien, die wij moeten gaan en opdat wij niet verdwalen in nacht en duisternis, Geef ons Uw Geleide, opdat wij veilig zijn, waar zonder Uw Woord enkel wildernis is. Spreek, Heer en leer ons luisteren naar Uw woord, opdat wij niet omkomen in onze eenzaamheid. Want zonder de bevrijdende kracht van Uw Woord blijven wij gevangen in de vesting van ons eigen ik Schenk ons dan Uw Heilige Geest, o God, opdat de heerlijkheid van Uw Woord openga voor onze ogen. Amen.

 

Over de hulp aan onze Franse broeders en zusters.

Tot veler droefheid of verontwaardiging was het de laatste tijd niet meer mogelijk pakjes van 1 kg te verzenden naar Frankrijk.

Gelukkig is er een andere weg geopend.

Men vraagt aan het postkantoor 2 gele aanvraagformulieren voor een uitvoervergunning. Deze worden ingevuld en opge­stuurd naar de Haag (het adres staat er op). Men krijgt er dan één terug met goedkeuringstempel. Met dit bewijs kan men een pakket tot 20 kg zwaar versturen (met bijvoe­ging van 3 douaneverklaringen en zegel).

Vooral voor de “verzendcentra”, die zich hier en daar in ons land gevormd hebben, betekent dit een grote verbetering en vermindering van onkosten. In plaats van 20 pakjes kan men nu met één pak volstaan. De geïsoleerde verzenders kunnen hun pakken nu zo licht of zwaar maken als ze willen. Alleen duurt het wat langer eer men kan verzenden, daar men op het bewijs uit de Haag moet wachten.

We eindigen met een gedeelte uit een brief van zuster Ekering: “Wij zijn zo ontzettend blij met de hulp uit Hol­land, dat het werkelijk jammer zou zijn, die door admini­stratieve moeilijkheden te zien ophouden.

Vandaag (8 Mei 1946) is het een jaar geleden, dat de sirenen voor het laatst loeiden voor het einde van de vijan­delijkheden. En nog geen vrede. Maar waarom verwachten wij die ook? Hij zal er pas zijn in de grote dag. Here Jezus, kom spoedig!

Met hartelijke groeten en heilbede,

de Uwe in Christus, Joh. H. Ekering

 

Ingaan in het Heiligdom

(Ps. 073:017). Totdat ik in het heiligdom ging.

David had het moeilijk. Hij zag om zich heen. Velen hadden rijkdom en menigeen ging het voor de wind. Het was hem een raadsel, hoe hij, terwijl hij toch voor Gods aangezicht wandelde, zo geplaagd kon worden, elke dag opnieuw. Hij peinsde er over, maar begrijpen kon hij het niet; “totdat hij in het heiligdom ging”. De plaats, waar hij God kon ont­moeten en waar Hij hem kon openbaren, hoe dat alles was.

Geliefden in Christus, ook op onze weg komen vele raadselen, die wij niet kunnen oplossen en die ons dikwijls terneer drukken en ons bijna de blijd­schap zouden ontnemen. Doch wanneer stormen op U los komen, doe als David, ga in Uw heiligdom, in Uw binnenkamer, de deur sluitende, en God zal U daar ontmoeten; Hij zal U een oplossing geven op de raadsels en u zult tenslotte met de Psalmist kunnen zeggen: “maar dit is mijn vreugde, dat ik mij nabij God houd en de Here. Here tot mijn toeverlaat stel, om al Uw doen te verkondigen” (Ps. 073:028).

Een van onze Evangelisten, die veel met traktaten werkt, gaf op zekere dag aan een man, die zijn paard weidde, een blaadje. Deze beloofde de Evangelist Br. Chau, het te lezen. Toen zij enige dagen daarna elkander weer ontmoetten, vertelde Br. Wang, de man, die het blaadje ontvangen had, dat hij niet be­greep, wat er in stond. Het leek hem zo eenvoudig, dat iemands zonden konden vergeven worden, zon­der dat hij er iets voor moest doen. Wang was een wrak, een opiumschuiver, een dronkaard, een dobbe­laar en ziek aan T. B., een arme kerel: verloren naar geest, ziel en lichaam. De Evangelist vertelde hem, dat hijzelf voor zijn bekering opium schoof en dronk, doch dat het bloed van Christus hem daarvan verlost had. Hij kon daarvoor de Heer loven en danken “De Heer is nog Dezelfde, Hij kan ook U verlossen, wan­neer gij geloven wilt, dat Jezus Uw zonden en Uw ziekte aan het kruis heeft gedragen. ” Beiden baden samen en God verhoorde hun gebeden. Wang werd van het opium-schuiven verlost; het verlangen naar drinken werd van hem genomen: het ge­noegen van dobbelen verdween; zijn ziekte werd genezen. Wij hebben een wonderbare Heiland.

Vele jaren heeft Wang van zijn Verlosser getuigd. Hij werd tot voorganger der kleine ge­meente te Ta-Ku, waar zijn woonplaats is, aan­gesteld. Dit ambt heeft hij met veel trouwheid, geheel kosteloos, tot op heden vervuld.

De beproevingen werden hem niet gespaard. Zijn oudste zoon werd niet goed in het hoofd. Zelfs viel een keer de satan hem heel erg aan. Juist was ik daar. Arme jongen, hij werd zo ge­plaagd. Veel werd voor hem gebeden, ook door zijn vader, totdat deze op een nacht wakker werd en weer voor zijn zoon bij de Vader smeekte om verlossing. Toen sprak God tot hem en zeide: “Het is genoeg”. De genezing trad in. U kunt begrijpen, hoe dankbaar eenieder was, want het was een last, die op het ganse gezin drukte. Mr. Wang wist het geheim van “het ingaan in het heiligdom”.

De familie Wang, woont buiten Li-Kiang, twee en een halve dag reizen te paard. De mensen van rondom komen naar de stad om handel te drijven, hun oogst te verkopen, etc. Eens maakte br. Wang ook die reis in gezelschap van anderen. Men overnachtte in de open lucht. De paarden waren gevoerd, men had gegeten. De mannen zaten nog gezellig om het vuur te praten, voor zij zich te ruste zouden begeven, toen plotseling een geweerschot werd gehoord dat spoedig door meerdere werd gevolgd. Men wist, dat beteken­de: rovers kwamen hen overvallen”. Eenieder vluchtte achter een dikke boom, want het zijn oerbossen, waardoor men reist. Hun leven was hun meer waard, dan al hun goederen, want wanneer de aangevallenen weerstand bieden, dan worden ze doodge­schoten of verwond. Vanuit hun schuilplaats konden zij zien, hoe hun paarden werden gezadeld en belast. Alles werd weggevoerd. Toen de rovers weg waren en zij uit hun schuilplaatsen weer tevoorschijn kwamen, vonden zij heel weinig van hun bezittingen terug. Gelukkig waren zij maar een dag reizen van Li-King. Toen het ons verteld werd, was er een groot medelijden in ons hart, maar hoe verblijd waren wij te zien, hoe opgewekt br. Wang was, toen hij binnenkwam. Hij kon van ganser harte met Job zeggen: “De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; de Naam des Heren zij geloofd”.

Hij vertelde ons, nadat alles gebeurd was, heb ik ge­beden; God gedankt, dat mijn leven gespaard was, geen letsel ontvangen had en mijn kleren mij niet ontnomen waren. Ik legde mij te ruste en sliep de slaap des rechtvaardigen. Zijn vriend een onbekeerde, had geen oog dicht gedaan en was verwonderd, hoe br. Wang zo gerust had kunnen sla­pen. Dat was alleen mogelijk voor een kind Gods, hij was in­gegaan in Gods heiligdom. De Heer heeft hem daarna zeer gezegend in alles, wat hij ondernam, zodat zijn verlies won­derbaar spoedig weer was hersteld.

Geliefden, die dit leest, bid voor deze Brs. Chao en Wang, dat zij getrouw mogen blijven in ’t werk van Gods Koninkrijk, totdat Hij komt. Mijn bede is, dat U het geheim van het ingaan in het heiligdom zult ervaren.

De Uwe in Christus verbonden Zr. Elize Scharten

 

Brieven uit Amerika

Moeilijkheden

Wat kan het hard regenen in New-York! Regen en wind zijn fel vandaag. Je krijgt altijd vuile handen hier, maar het is vandaag wel heel erg.

’t Weer is ineens omgeslagen, vanmorgen was ’t stralend en warm en ik nam dus geen regenmantel mee. Nu zijn mijn kleren akelig nat geworden. We hebben vele bezoeken af­gelegd vandaag. Er zijn van die dagen dat het is of alles tegenloopt. Je hebt het gevoel of je door een dicht struikge­was worstelt, af en toe krijg je een terugspringende tak in je gezicht.

Allervriendelijkst worden we overal ontvangen.

“So glad to meet you”1). Vervelend is dat iemand mij vertelde dat Amerikaanse kinderen al op hun tiende jaar leren voor de spiegel vriendelijk te glimlachen. Een aardig antwoord is als je iemand bedankt: “you are very welcome”).

Al klinken die woorden me overal in de oren als ik een huis uitkom, toch twijfel ik hard of ik inderdaad welkom ben. “Amerika heeft geen belangstelling meer in wat er tij­dens de oorlog gebeurd is. Men leeft hier allang weer verder”

“Een lezing voor U organiseren? Och, we zijn overstelpt met lezingen. Nee, daar heb ik geen gelegenheid voor, maar gaat U eens naar… ” en dan krijg ik weer vier pracht adressen erbij. De lijst van bezoeken wordt steeds groter en we werken nu al een maand in New-York.

“Uw boodschap? O, daar zorgen de dominees voor, onze kerken zijn heel goed en de Amerikanen zijn erg vroom”.

De vijftig dollar die we beiden mee mochten brengen van Holland zijn allang op. In Holland heb ik genoeg geld voor deze reis maar ik mocht niet meer meenemen. Wel kreeg ik af en toe kleine giften hier, maar onze portemonnee voelt erg dun aan.

We hebben plannen om naar Washington en Philadelphia te gaan. “Wat denkt U wel? Daar zijn helemaal geen plaat­sen in hotels”.

Ik ben moe van deze dag. In een grote cafetaria zit ik spaghetti te eten. Een neger veegt het vieze tafeltje voor me af. Er staat een rij mensen te wachten tot er weer plaats is. We kunnen niet te lang blijven zitten dus.

Buiten vertekenen bewegende lichtreclames door de dikke stralen van de regen, ’t Is een heidens lawaai om me heen. Wat is ’t onrustig om iedere maaltijd weer ergens anders te eten.

Daar zit ik nu in het grote Amerika. Zou ’t allemaal mis­lukken? Naar de mens gesproken heb ik heel weinig kans. Maar ik waagde met Christus en dan zal ik niet be­schaamd worden. Hij alleen kan helpen en zal het maken dat ik mij verwonderen zal.

Ik lees nog even een brief uit Holland.

“Zul je klein blijven. Corrie!”

“Zul je van Gods wond’ren veel verwachten?”

Een grammofoon geeft het volksliedje hier: “Stop al je zor­gen in je plunjezak en smile, smile, smile”

“Ga je mee, er zijn nog meer mensen gekomen die eten moeten, we moeten plaats maken”.

Ik trek m’n kletsnatte mantel aan en smile. smile, smile.

Blij U te ontmoeten. -U is van harte welkom. Glimlach.

 

Een gevangene en toch… (42) door Corrie ten Boom

Oelie.

Op een bed bij het raam schuin beneden mij ligt een zwak­zinnig meisje. Ze heeft een lieve stem. Zij is een jaar of vijftien, maar is in haar uitingen als een kind van acht. Zij is volkomen vermagerd maar heeft een lief gezicht, prachtige ogen en mooi golvend haar. Zij kan zo roerend smekend om haar moeder roepen. Zij ligt voor het raam. Als ik haar voor het eerst ’s nachts zie, schrik ik van haar. Zij heeft zelf haar verband, bestaande uit w. c. -papier, afgedaan. Haar rug is geopereerd en de maan beschijnt spookachtig haar totaal vermagerd lichaam. Ik praat zachtjes met haar. En leer haar iedere nacht iets van de Heiland. De laatste nacht vraag ik haar wat ze nu weet en dan vertelt ze met een zacht roerend stemmetje:

“De Heer Jezus heeft Oelie lief en heeft aan het kruis haar straf gedragen. Nu mag Oelie in de Hemel komen en Jezus is op het ogenblik bezig daar een huisje voor Oelie in orde te maken. “

“Hoe is het daar in dat hemelse huisje?”

“Daar is het heel mooi. Er zijn geen boze mensen, zoals in Ravensbrück. Er zijn enkel maar goede mensen en enge­len en Oelie zal daar Jezus zien. “

“Als je pijn hebt, wat zal je dan doen?”

“Dan zal ik aan Jezus vragen mij moedig te doen zijn en dan zal ik denken aan de pijn die Jezus zelf heeft ge­leden om Oelie de weg naar de Hemel te wijzen. “

“Zullen we Hem nu samen danken voor hetgeen Hij voor jou en mij gedaan heeft?”

Oelie vouwt haar handen; samen danken wij en ik weet waarom ik deze vreselijke week in barak 9 heb moeten zijn.

 

 

1946.05.25

Van Pasen naar Pinksteren.

“Ik zag de Here te allen tijde vóór mij. ” (Hand. 02:25).

Van onmeetbare mystieke kracht zijn de woorden, die de apostel Petrus op de Pinksterdag gebruikt, om zijn toe­hoorders te voeren uit de jubel der verrijzenis naar de glorie van de vervulling met de Heilige Geest. Het citaat van de profeet-koning David brengt hen vanuit het fundamen­tele geloof der opstanding naar de ervaring van een altoos durende presentie van diens groten Zoon, Jezus Nazarener. De gang van Pasen naar Pinksteren is die van ’t aanvaarden van de tegenwoordigheid van de Meester naar de belevenis van Hem in kracht en sterkte. Het geloof, dat Jezus tot aan de voleinding der eeuwen met ons is, wordt door de uit­storting van Zijn Geest een concrete werkelijkheid. Waar Zijn aanwezigheid als de Immanuel eertijds vaag was, daar wordt zij nu een vuurvlam, die het innerlijke aanraakt en het hart in heilige ijver doet ontbranden.

Wat is de betekenis van het Paasfeest voor u, lezer? Ongetwijfeld zult ge antwoorden: “Dat Jezus leeft!” En in­dien ge deze waarheid met het hart gelooft, zo zult ge zalig worden (Rom. 10:09). Mijn hart is vol begeerte om u deze heerlijke woorden in haar draagwijdte te doen verstaan, om u te doen beseffen, dat deze principiële geloofsbelijdenis een tweesnijdend zwaard is, die de dood of het leven voor u in­houdt. Want deze antithese scheidt niet alleen de moderne van de orthodoxe schriftopvatting, maar zij is tevens de kloof, die onder de belijders van dit rechtzinnige dogma is getrokken. Zij is de peilloze afgrond tussen een naam-christendom, dat in gehuichelde vroomheid zich theoretisch van de wereld distantieert en hen, die als kinderen Gods in het praktische leven bewust rekening houden met de tegen­woordigheid van de levenden Meester en daarom niet van deze wereld kunnen zijn. Een veruitwendigd geloof, dat slechts vrome woorden spreekt en napraat, mist de innerlijke spanning van die ontzaglijke realiteit van Jezus’ nabijheid. Het draagt in wezen de Meester met zich, als ware Hij nog het lijk, dat, zorgvuldig gebalsemd, eenmaal lag in de hof van Jozef van Arimathea.

Wie gelooft dat Jezus opgestaan is, moet ook geloven, dat Hij verheerlijkt is en dat Hij nu naar Zijn belofte door Zijn Geest aanwezig is in en bij Zijn kinderen. Wanneer we dit gaan beseffen gaat een heilige vrees ons vervullen. In deze wetenschap, dat Hij de heilige, de zuivere en onbe­vlekte onder ons woont en in het bewustzijn van onze on­reinheid, onze zelfzucht, onze begeerlijkheid, roepen wij het “Wee, mij, daar ik een man van onreine lippen ben!” Indien wij als belijders van Zijn Naam van harte geloof­den dat Jezus was opgestaan, hoe geheel anders zou het er onder ons uitzien. Hoe zouden wij beschaamd zijn over onze lichtgeraaktheid, onze oneerbiedigheid, onze geestelijke hoogmoed t.o.v. broeders, die anders denken dan wij, over onze lichtzinnige gesprekken. Wij zouden meer beschroomd­heid tonen in onze samenkomsten, omdat de Heer aanwezig is en wij zouden meer geestelijk gesterkt worden, omdat wij rondom Hem vergaderd hadden. Waar twee of drie in Zijn Naam vergaderden, daar zou minder twist zijn bij meerder geloof in Zijn aanwezigheid, daar zou men in onze kerken met meer ontzag vervuld zijn en de heilige ernst beseffen, die Mozes bewoog de schoenen van de voeten te doen.

Paulus spreekt over de “kracht der opstandig”. Bedoelt hij niet die kracht van het geloof, dat Jezus altijd bij ons is? David sprak: “Ik zag de Here te allen tijde vóór mij, opdat ik niet bewogen worde. ” Zouden wij dan voor enig ding verschrikt’ behoeven te zijn? Zouden die ups en downs, die twijfelingen, die nu ons geloofsleven verduisteren, wel nodig zijn? In de meest benauwde momenten van het leven is dit de zekerheid van het volk van God, dat zij de Here bij zich hebben. Dit is eruditie, die van God is, de theologie, die een sabbatsrust schenkt, die door geen leerstellige ken­nis verkregen wordt. Het is de troost en bemoediging in het dal van de schaduw des doods, als men ter neergedrukt is en het leven met al haar aanvechtingen en verdrietelijkheden op de mens afkomt. Het is een blijdschap, die over de zwarigheden heen tilt, omdat de snoeren in lieflijke plaatsen gevallen zijn, omdat het betrouwen op de Here is. Christus is niet ver af, neen, Hij is bij u, geliefde lezer(es). Gij be­hoeft niet in de hemel op te klimmen of in de afgrond neer te dalen. Door Zijn Woord, door Zijn belofte is Hij nabij u. Het is het woord des geloofs, dat wij u prediken. (Rom. 10:08).

Wij spreken misschien over Pinksterkracht en Pinkster­gaven? Maar kennen wij reeds deze kracht der opstanding? De historie leert, dat men tekenen en wonderen heeft ge­zocht, dat men charismatische gaven trachtte te forceren, zonder dat men eerst aan dit levende geloof der heilige tegenwoordigheid des Heren was toegekomen. Zodoende heeft men met het Pinkstervuur gespeeld, men heeft de geestelijke gaven misbruikt om zichzelf op een voetstuk te plaatsen; men heeft onheilig vuur op het altaar gebracht. Wij zijn er van overtuigd, dat Jezus Christus gisteren en heden dezelfde is, maar dat is Hij niet alleen in Zijn gaven maar ook in Zijn heiligheid. Waar twist is, waar zelfzucht aanwezig is, waar men eer van mensen zoekt of ontvangt, daar wordt het vleselijke en het geestelijke door een vermengd. Wie in onheilige ijver geesteskrachten tracht te verwerven is gelijk aan de middeleeuwse alchemist, die verschillende stoffen in zijn retorten verzamelt en nieuws­gierig toeziet, wat de uitwerking er van is. Dan kan het gebeuren, dat de krachten, die hij gebruikt en niet kent, zijn retort uiteen doen springen en hem dodelijk letsel toebrengen.

Of de opstanding is een leugen en dan is ons geloof ijdel, of de Geest getuigt, dat de Geest de waarheid is (1 Joh. 05:06) en dan is dit leven slechts de aanvangsfase van een nimmer eindigende heerlijkheid met Christus. Dan moeten wij de Here te allen tijde vóór ons zien en sidderen wij voor elke zonde, die Hem smarten aandoet. Maar dan is ook immer de vertroostende gestalte van de Meester vóór ons, die als de grote Herder der schapen door het bloed van het eeuwig verbond uit de doden is terug gebracht. Dan zullen wij ook naar Zijn beeld veranderd worden in lijd­zaamheid en heiligheid. Er is een weg van Pasen naar Pink­steren. Het geloofsbewustzijn, dat Jezus bij ons is, onze gedachten kent, onze daden ziet en onze woorden hoort, geeft ons de ootmoedige blijdschap, dat wij onze strijd op aarde kunnen strijden. En hoewel wij de schat in aarden vaten dragen, zal toch de Zoon van God, gestalte in ons krijgen. Dan zal er een oneindige tedere liefde zijn tussen ons en de verrezen Heiland. Door Zijn aanwezigheid worden wij om­ringd door een zee van genade, die wij niet begrijpen, maar waar wij ons in mogen bewegen. Het Pinkstervuur zal dit bewustzijn versterken tot een krachtige ervaring. Het zal ons voortstuwen in ons leven en ons tot arbeiders maken in Zijn wijngaard. Het zal ons mogelijkheden scheppen en wegen openen om tot de glorificatie te komen van Hem, die onze ziel liefheeft. Hij zal dan onder ons zijn met woor­den en werken, door kracht van tekenen en wonderheden, door de kracht van de Geest Gods (Rom. 15:19).

  1. E. v. d. B.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes. Deel 3

Waaróm de Heilige Schrift ons maar zo weinig vertelt over wat er geschiedt bij het sterven, ligt wel enigermate voor de hand. De “dood” luidt immers slechts een tussen­periode in? Het definitieve komt eerst later en is uit de aard der zaak van veel meer belang. Dit belangrijkere nu, de opstanding bij de wederkomst van Christus, heeft dan ook een zeer ruime plaats in de Schrift, in het bijzonder in het Nieuwe Testament. Het is niet minder dan de voltooiing van het werk, dat Jezus Christus door Zijn sterven en op­standing in beginsel heeft volbracht.

Ongetwijfeld leert de Schrift, dat de gelovige direct na het sterven bewust met Christus verbonden zal zijn. In de gelijkenis werd Lazarus bij zijn sterven gedragen in de schoot van Abraham en de rijke man ging naar het oord der smarten. Zeker, Jezus sluit Zich hierin aan bij de voor­stellingen, die onder de Joden van die dagen leefden, maar Hij zou die beelden toch niet hebben gebruikt, als ze in hun diepste zin geen waarheid bevatten? Paulus verlangt op het eind van zijn leven “ontbonden te worden en met Christus te zijn. ” Hij acht die toestand, in vergelijking met het leven hier op aarde, “verreweg het beste”. Voor wie het leven hier “Christus” was, is het sterven geen verlies, doch winst (Filip. 01:21-24). Wanneer onze broeders en zusters Heils­soldaten van hun overleden makkers getuigen, dat zij “be­vorderd werden tot heerlijkheid”, drukken zij daarmede, in eigen sobere woorden, een troostvolle Bijbelwaarheid uit. Gemakkelijk zouden, in het bijzonder uit het Nieuwe Testa­ment, meer bewijsplaatsen zijn aan te halen, waaruit genoeg­zaam blijkt, dat onze doden, voor zover zij hier Jezus heb­ben liefgehad, daar bewust in Zijn gemeenschap leven en gelukkig zijn.

Als het Christendom in zijn leer der laatste dingen niets anders en niets meer geleerd had dan dit, zou het echter niet op zoveel verzet zijn gestuit, immers ook vele niet- Christenen van oude en nieuwe tijden geloven in een bewust voortleven der ziel na de lichamelijke dood. Dat de Chris­tenen dit leven in verband brengen met Jezus, had niemand hun zó kwalijk genomen. Het heidendom met zijn vele “goden” kon in dit opzicht tolerant zijn en zou het zeker ook zijn geweest   

De grote aanstoot, die de antieke wereld aan het Christen­dom nam is zeker niet gelegen in de verwachtingen, die het koesterde aangaande het leven aan de andere zijde van het graf, doch in het smadelijke kruis en de daarmee ten nauwste verbonden leer van de opstanding der doden.

  1. V.

 

Brieven uit Amerika

Vanmorgen ben ik in de negerwijk van New-York naar de kerk geweest, ’t Heette de Abessinische Kerk. Toen ik binnenkwam was de dienst al begonnen, de kerk was stampvol. Ik kreeg een plaatsje in een kamer die grensde aan de gaanderij waar een luidspreker hing, die de stem uitste­kend overbracht. Ik keek om mij heen. Alle negers zagen er deftig uit, keurig gekleed. De dominee, een blanke man, be­val de collecte aan. Hij maande ’t dubbele te geven wat men gedacht had en toen noemde hij een lijst van giften op. Mrs. Brown gaf 300 dollar. De gemeente klapte in de han­den en herhaalde dat applaus bij iedere afkondiging van een som die gegeven was.

“Geeft allen mild! U zult u zeer voldaan voelen als U veel gegeven heeft”.

Toen sprak hij over de “achtergrond van het kruis”.

Eerst onderscheidde zich deze spreker niet van enige an­dere, maar ineens begon hij te spreken over wreedheid. “Nog nooit is een tijd zo wreed geweest als deze”, zei hij, “want nu wordt wreedheid bedreven onder een zelfgekozen demo­cratisch bestuur”. Hij vertelde verschrikkelijke dingen die met negers gebeuren in deze dagen.

Een geschreeuw van afgrijzen klonk door de kerk. Zijn stem werd schor van emotie en de zwarte gemeente werd zo opgewonden dat het geschreeuw en gekerm niet van de lucht was. Eindelijk riep hij: “Wie kan hier helpen, Churchill?” “No, the Lamb!” “Truman?” De gemeente brulde: “No, the Lamb”.

Steeds riep hij namen af van mensen die in deze tijd wat betekenen en het antwoord van de gemeente was: “No, the Lamb”.

Een koor van negers zong daarop een verward lied en even later ging de kerk uit. Ik verwachte dat de opwinding op straat tot verdere uiting zou komen, maar buiten zag ik om mij heen de meest vriendelijke, vrolijke kwetterende en lachende negerdames en heren die je je maar voor kunt stellen.

Een negerkerkgang in de negerwijk van New-York is toch wel heel iets anders dan in de Nieuwe Kerk in Haarlem.

 

Kunt U niet met God overweg?

Er is enige tijd geleden een vlugschrift verschenen onder de titel: “Hoe kan God het toelaten?” Deze vraag leefde op veler hart en menigeen kon met God niet overweg, om­dat men alles, wat er op de wereld gebeurt niet kon rijmen met het Godsbestuur, zoals men zich dat zelf had voorgesteld.

Vele dingen spelen hier een belangrijke rol. De oud- Joodse opvatting, dat het de goeden wel gaat en dat de slechten gestraft worden, is na zovele eeuwen nog niet dood. In het begin van de oorlog kreeg ik van iemand een brief, die mij schreef, dat Duitsland de oorlog niet kon winnen, want het onrecht wordt gestraft. Hoe inconsequent zulk een redenering is, weet men zelf niet altijd. Als dat waar was, dan zou vandaag noch Engeland, noch Nederland, noch Amerika kunnen bestaan, want de nationale zonden van deze landen zijn vele geweest. Wie toch nog iets van de Boerenoorlog weet, die zal moeten erkennen, dat het onrecht hier niet gestraft is. En als wij lezen, dat zelfs de kerkeraad van Amsterdam, in de vorige eeuw, zending onder de slaven afkeurde, omdat dit volk verdoemd was en we lezen, dat onze opa’s Kerstfeest vierden en daar de bruintjes naakt lieten dansen, of zo’n bruintje doodmartelden, zodat het gegil ver in de oerwouden te horen was, dan kleurt niet alleen het schaamrood onze kaken over zulk een voorgeslacht, maar dan moeten we ook erkennen, dat God hier niet gestraft heeft die verdienden, want dan zouden wij niet meer bestaan.

Het moge niet in overeenstemming met onze eigen voor­stelling van de Godheid zijn, maar het is een feit, dat hier op deze wereld het onrecht niet altijd zichtbaar gestraft wordt. Integendeel, de oorlogsjaren hebben het ons weer bewezen en de Bijbel heeft het ons reeds zo herhaaldelijk verteld, heel vaak gaat het kwaden goed en de goeden slecht.

Reeds in het Oude Testament was dit een grote moeilijk­heid voor de gelovige Joden. Waarom ging het de slechten goed en waarom hoorde God niet naar de gebeden van zijn kinderen? Wie de Psalmen leest, die merkt daar die ontzettende klacht van de dichter, dat God zich niet bemoeit met deze wereld. De wereld is vol onrecht, Gods kinderen gaan onder en God houdt zich op een afstand. “God, bent U doof?”, dat is de klacht van vele Psalmen. Of deze roep: “Ontwaak, ontwaak, wordt wakker. ” Dat is de angstkreet geweest van een volk in nood, dat zich aan alle kanten be­dreigd zag, dat hoopte op goddelijk ingrijpen, maar God sliep. Of die andere klacht: “Waarom verheugt gij U in mijn benauwdheid?” Zo ver was het dus gekomen, dat de dichter van dit lied dacht, dat God Zich over het leed ver­heugde. “God, hoe lang zult Gij toezien?” Of de spotlach van de 42ste Psalm: “Waar is Uw God?”

Ik denk aan Jeremia. Hij is de getrouwe getuige Gods, hij is de pleiter voor het volk op Gods genade. En hoe handelt dat volk? Het werpt hem in de kuil, zo vreselijk, dat de dood hem een uitkomst schijnt. En God            laat dat toe.

De valse profeten zijn in eer en de trouwe profeet zit in de grootste ellende. Is het wonder, dat hij spreekt: “Ver­vloekt zij de dag. waarop ik werd geboren, de dag waarop mijn moeder mij het leven schonk, zij zonder zegen. Ver­vloekt zij de man, die mijn vader de tijding bracht: U is een zoon geboren. ” En tot God spreekt hij deze woorden: “Gij zijt de rechtvaardige Heer, dan dat ik met U zou twisten, toch wil ik over rechtszaken met U spreken. Waar­om is de weg der goddelozen zo voorspoedig en is de trouweloze in zorg? Gij hebt ze geplant en nu schieten zij wortel. Zij groeien en dragen vrucht. En toch, in hun mond zijt Gij bij hen, maar in hun hart zijt Gij verre. “

En dan zie ik daar die kerk door alle eeuwen, gemarteld en vervolgd; en dan zie ik die laatste vijf oorlogsjaren en hoor ik de zee van ellende, die er over ons volk, over onze wereld is uitgestort en ik lees die brieven en ik hoor de klacht: “Ik kan niet meer in zo’n God geloven. “

Ik voel de ernst van deze zaak. Misschien kan ik U een weg wijzen, om toch weer uw oude geloof terug te vinden. In de eerste plaats, de tijd, dat de rechtvaardigheid zoek schijnt op de wereld, de tijd, dat God schijnbaar het kwaad laat overheersen, is Gods genadetijd voor wie Hem niet kent. God spreekt, door het geloof zijner kinderen, tot de harten van allen, die gruwel doen, van zijn genade ook voor de zondaar. Hoevelen van die omgekomen zijn, hebben door hun geloof tot hun omgeving niet gesproken? Daaraan wordt misschien Gods ‘kind geofferd         Maar is zulk een offer te zwaar? Paulus zegt, dat hij zelf wel buiten Gods heerlijkheid wilde zijn, als anderen dan binnengingen door hem. Is het dan niet een heerlijke gedachte, dat uw man, of kind, misschien het pad tot God gebaand heeft voor één, die Hem niet kende?

Maar U kunt ook de vraag anders stellen. U kunt ook de vraag zo stellen: waarom heeft God mij nog gespaard? Ben ik beter dan de anderen? Is daarin niet Zijn grote liefde, dat Hij ons geholpen heeft door de nood van deze tijd, gedragen heeft in Zijn eeuwige trouw? Voor mij ligt een brief van één, die op wonderlijke wijze aan de Nazi-klauw ont­kwam en hij schrijft: Hoe klein is steeds weer ons vertrou­wen tegenover de reddende hand, die veel beter en veel krachtiger helpt, dan wij kunnen denken. Is God dan toch liefde? Ja lezer, in uw leven en in mijn leven heeft Hij ge­toond, dat Hij toch nog liefde is.

En het onrecht dan? Gaat dat ongestraft door? Er komt een dag, dat God recht zal doen. Wanneer? Hoe? Wij weten het niet. Maar die dag komt! Eens, als het Gods tijd is, zal Hij recht spreken over alle onrecht.

  1. van Wier Dz.

 

Morgengebed

Heer, wij bidden U, bewaar ons deze dag voor ijdele verstrooiing en voor de lokstemmen van onbe­teugelde begeerten.

Want, o God ons vlees is zwak, en listig legt de satan Uw kinderen zijn lagen, wanneer er blijdschap in hunne harten is.

Laat onze blijdschap dan blijdschap zijn tot U, Heer. Een hart, overvloeiende van dankbaarheid en op de lippen een loflied van wege de menigte Uwer wel­daden, laat ons zó deze dag gedenken, opdat wij niet dwaas roemen in eigen kracht en wat ons niet toekomt ons toe-eigenen.

Schenk ons vóór alle dingen vrede met U, opdat onze blijdschap volkomen zij en leer ons door het voorbeeld van Uw Zoon wandelen op Uw wegen, ook dan, wanneer ons hart geneigd is andere wegen te gaan.

Laat ons niet de velen nalopen in onze blijdschap, die zoeken wat nimmer bevredigen kan en doe ons niet verstrikt raken in de doolhof van hun grillige wensen. Schep ons een rein hart, O God, en geef, dat wij anderen in onze blijdschap niet tot een aanstoot of tot een verzoeking worden.

En wanneer een valse vreugde zich van ons meester maakt, waardoor wij gevaar lopen Uw heil en het welzijn van onze naasten te verzaken, zo wil, Heer, ons Uw Heilige Geest zenden opdat wij ons herin­neren, dat wij vrijgekochte slaven zijn, die van Uw on­verdiende Genade leven dag aan dag. Ook déze dag! Amen.

 

Pseudo-gebed

Als een zwarte wolk, die alle uitzicht naar de Aller­hoogste belemmert, hangt daar over de volken een waas van valse religie. En deze religie heeft ook een gebed; de pseudoreligie heeft het pseudo-gebed. En waar dat in ere is, daar kan het echte gebed totaal verdrongen worden.

Hoofdkenmerk van de pseudoreligie is dit, dat de mens met zijn godsdienst voor God komt en meent het daardoor bij God “in orde” te maken. De een door “zware” en de ander door “lichte” godsdienstigheid. Dan maakt de mens niet zijn gebrek bekend aan God, zoals de jonge raven door hun gekrijs. Neen, dan komt de brave, vrome, heilige, zichzelf offerende, zich gevende, religieuze mens voor Gods aan­gezicht en staat voor Hem als een zelfstandig persoon naast God, om met Hem te onderhandelen. Dan maakt de mens zich wijs, dat “Onze lieve Heer” er is, om de deugdzame religieuze mens te helpen. Dan moet God dienen op ’t ver­zoek van Zijn schepsel. Dan moet er verhoring komen  met bedreiging, dat de mens anders niet meer bidden wil. En dan zal God, die toch zo graag wil, dat de mensen godsdienstig zijn en bidden, wel “helpen”.

En naarmate het pseudo-gebed in deze geest doorgaat, wordt het ernstiger en warmer. De fakir in Indië pijnigt zich en de monnik bidt lange tijd achtereen, de geestdrijver windt zich op als de priesters van Baal op de Karmel, dan zal God wel horen! De Geestgenezer doet desgelijks zijn geestkracht op de Godheid gevoelen door intens innerlijke concentratie. Het gebed is niet meer het verzoek aan de Allerhoogste of het Zijne Majesteit behagen mocht te horen naar de bede – neen, het is als een magische kracht, die uitgaat van de bidder of in ieder geval een grote deugd van de mens, die vast en zeker moet beloond worden door de Godheid. Zo niet, dan is men teleurgesteld in Hem. Zij vergeten, dat God niet de knecht is van de “religieuze” mensen, maar de Koning der Koningen, die heeft bekend gemaakt hoe Hij gediend wil worden door het geloof in het Lam, dat de zonde der wereld wegneemt.      

  1. J.

 

Een gevangene en toch… (41) door    Corrie ten Boom

Lagerentlassenen.

“Ten Boom, Cornelia”, wordt er geroepen. Ik loop naar voren, onverschillig, ongeroerd. Altijd is er het gevaar van de een of andere dreiging: wat hangt er nu weer boven mijn hoofd? Eén ding weet ik: Betsie zal er geen verdriet meer van hebben.

Ik moet op de hoek naast no. 1 gaan staan. Zo overzie ik een groot deel van de Lagerstrasse. Overal grote groepen vrouwen. De koplichten beschijnen ons en we vormen donkere slagschaduwen op de besneeuwde grond.

Als de Uhle gaat, het sein voor het einde van het appèl, neemt de block-alteste me bij de arm. Ze is ongewoon vrien­delijk nu. Ik ken haar als een keiharde vrouw, met wrede ogen en rechte, militaire gestalte. Nu vraagt ze mij hoe lang ik al gevangen ben. Zij brengt mij op het voorplein. Daar voegen zich enige Duitse en een Hollandse gevangene bij ons. Wij moeten naar de Politische Abteilung, een kan­toor waar wij horen, dat we vrij zijn. “Entlassen!”

“Wat hebt U van ’t jaar een Kerstfeest” zegt een Lagerpolizei en ik gevoel haar blijdschap over mij gemengd met een beetje jaloezie.

“Nu ja, u komt toch niet in uw land; Nederland is vrij, over de grens kunt u toch niet komen, ” zegt een ander.

Entlassen! Maar eerst de naaktparade voor de dokter! O, vernedering! Dat verwaten gezicht van de ellendeling die mij vol minachting van het hoofd tot de voeten op­neemt.

“Oedeem”, is zijn uitspraak.

Mijn dikke voeten heb ik te danken aan het straf appèl van de dag tevoren. Maar gevangenen moeten gezond afgeleverd worden. Ik zal bij het verlaten van het kamp een stuk moeten tekenen dat ik nooit ziek ben geweest en nooit een ongeluk heb gehad. In de ziekenbarak.

’s Middags moet ik in de ziekenbarak komen. Ik word binnengelaten en moet wachten in de “Stube”. ‘t Is een kamer met een grote tafel tegen het raam. Er staan aan alle kanten tweehoog bedden met ernstige zieken.

Op de tafel ligt een patiënt. Een dokter en vier zusters zijn met haar bezig. Zij lijdt ontzettend en gilt afgrijselijk. ‘t Lijkt mij uren te duren.

Uit de zaal komt een vrouw die nauwelijks kan lopen. Zij heeft niets dan een hemd aan. Ze is mager als een ge­raamte. Haar blote benen en voeten wankelen en ze smeekt om steun, maar een roept haar toe dat ze best kan lopen. Haar mager gezicht drukt een onzegbare angst uit. Haar ogen staan schier. Haar skelethanden grijpen naar de tafel.

Ben ik in de hel gekomen? Mijn ogen worden als het ware vastgehouden om naar dat vreselijke toneel te kijken. Het gillen van de vrouw op de tafel snijdt me door de ziel. Ik probeer mijn ogen en oren te sluiten, maar het lukt me niet. Is het alles een boze angstdroom?

Dan kijk ik naar de vele zieken, die in de bedden rondom liggen en dit alles ook meemaken. Ik zie er sommigen die in eigen pijn zich isoleren, anderen hebben de afgestompte uitdrukking van gelatenheid, die op het gezicht van vele gevangenen in Ravensbrück te lezen staat. Ook zie ik bij velen hardheid en kilheid. Ik weet dat de gevaarlijkste be­smetting in het concentratiekamp, het egoïsme, hen vol­komen beheerst.

“Ook hier komt eens een eind aan, ” zeg ik tegen mezelf. Het is de troost die ik mezelf toefluister, als het heel erg met me is. Het helpt altijd wel een beetje, maar het geeft niet de draagkracht die ik nodig heb.

“Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, ” fluister ik. “Heiland, onze smarten hebt Gij gedragen. “

Een vrouw met een boos gezicht, het is mijn nieuwe Stube-alteste, gelast mij haar te volgen. Ik krijg een bed aangewezen tussen acht andere Lagerentlassenen. Sommigen zijn hier al twee maanden. Zij verwachten tot een dokter hen zal herkeuren. Hoe lang zal ik nog moeten wachten?

Ik heb wel geduld geleerd, maar dit is wel heel moeilijk. Ik lig in mijn hoge smalle bedje naast een schurft-patiënt. Rondom mij Duitse vrouwen, alle gestraft omdat zij liefdes­betrekkingen hadden aangeknoopt met ‘buitenlanders’.

De vrouwen en meisjes om mij heen zijn verschrikkelijke wezens. In de zaal liggen vele verminkte mensen, die uit een gebombardeerde trein hierheen zijn gebracht. Verder velen, die een zware operatie hebben ondergaan. Er wordt ontzettend geleden. Als er een kermt, jouwt een Duitse Lagerentlassene haar na. Ze zijn onzegbaar wreed en ge­meen. Hun schorre stemmen dreigen, vloeken en jouwen de gehele dag.

De eerste nacht word ik gewekt door het geroep van “Schieber!” Ik ken het woord niet en begrijp pas later, dat het “ondersteek” betekent. De zwaar zieken en gewon­den roepen er om, onmachtig om op te staan en naar de ijskoude w.c. te gaan. De meest zware zieken liggen wel beneden, maar toch ook soms op de bovenbedden.

Sommigen proberen zelf eruit te komen en vallen van de hoge bedden af. Misschien reeds stervend en in ieder geval totaal verzwakt, kunnen zij zich niet voldoende vasthouden. Op deze wijze vallen er in die nacht drie dood.

De tweede nacht dat ik in deze hel vertoef, besluit ik het “schiebercorvée” op me te nemen. Dan zie ik het lijden van zeer nabij. Ik help een vrouw die voorover ligt. Haar rug en been zijn afgeschoten. Ik til haar voorzichtig op. Als ik vriendelijk bemoedigend help, vraagt ze: “Wie bent u? U bent een goed mens, hier zijn enkel maar boze mensen; waar komt u vandaan?” O, enkel omdat ik maar gewoon menselijk met haar omga, ben ik een uitzondering. Soms denk ik, dat de patiënten in gipsverband liggen. Later merk ik, dat het totaal uitgemergelde lichamen zijn, vel over been, wat hard aanvoelt. Onder het helpen vertel ik hen van Jezus, elke nacht wat.

Tegenover mijn bed liggen ‘beneden twee Hongaarse waarzegsters. Zij zijn intens vuil en boosaardig. Een heeft een volkomen verrotte voet. Zij steekt die soms uit het bed alsof zij in haar boosheid anderen opzettelijk wil infecteren. In de hand houdt zij een vies verband, dat zij van haar voet heeft afgetrokken.

Op een nacht zijn de ondersteken weg. Zij en ook anderen hebben ze weggestopt om ze zelf te gebruiken en niet naar de ijskoude w.c. te behoeven. Ik smeek de mensen toch te bedenken, dat, als zij ze niet teruggeven, zwaar zieken niet geholpen kunnen worden. Niemand gaat in op mijn verzoek.

Midden in de nacht ontdekt een Frans meisje dat de Hongaarse de schieber onder haar deken verstopt heeft. Ik trek hem weg. Even later lig ik weer in bed.

Ineens roept de Franse om hulp: de Hongaarse heeft haar vuile verband boven op haar gezicht gegooid, uit wraak dat zij het heeft verklapt van de schieber. En dan doet zij hetzelfde bij mij. In het donker zie ik haar vuile hand boven mij. Ik slinger het verband op de grond en ga mij vlug wassen.

Als ik weer op bed lig, overvalt mij een gevoel van grote walging en angst. Dan bid ik of de Heiland mij wil bescher­men. Ik voel mij zo machteloos temidden van zoveel slechtheid en gevaar van besmetting. Even later slaap ik rustig in. Rondom mij blijven de gevaren. Maar ik weet mij veilig in Jezus’ armen.

 

 

1946.05.25

Van Pasen naar Pinksteren.

“Ik zag de Here te allen tijde vóór mij. ” (Hand. 02:25).

Van onmeetbare mystieke kracht zijn de woorden, die de apostel Petrus op de Pinksterdag gebruikt, om zijn toe­hoorders te voeren uit de jubel der verrijzenis naar de glorie van de vervulling met de Heilige Geest. Het citaat van de profeet-koning David brengt hen vanuit het fundamen­tele geloof der opstanding naar de ervaring van een altoos durende presentie van diens groten Zoon, Jezus Nazarener. De gang van Pasen naar Pinksteren is die van ’t aanvaarden van de tegenwoordigheid van de Meester naar de belevenis van Hem in kracht en sterkte. Het geloof, dat Jezus tot aan de voleinding der eeuwen met ons is, wordt door de uit­storting van Zijn Geest een concrete werkelijkheid. Waar Zijn aanwezigheid als de Immanuel eertijds vaag was, daar wordt zij nu een vuurvlam, die het innerlijke aanraakt en het hart in heilige ijver doet ontbranden.

Wat is de betekenis van het Paasfeest voor u, lezer? Ongetwijfeld zult ge antwoorden: “Dat Jezus leeft!” En in­dien ge deze waarheid met het hart gelooft, zo zult ge zalig worden (Rom. 10:09). Mijn hart is vol begeerte om u deze heerlijke woorden in haar draagwijdte te doen verstaan, om u te doen beseffen, dat deze principiële geloofsbelijdenis een tweesnijdend zwaard is, die de dood of het leven voor u in­houdt. Want deze antithese scheidt niet alleen de moderne van de orthodoxe schriftopvatting, maar zij is tevens de kloof, die onder de belijders van dit rechtzinnige dogma is getrokken. Zij is de peilloze afgrond tussen een naam-christendom, dat in gehuichelde vroomheid zich theoretisch van de wereld distantieert en hen, die als kinderen Gods in het praktische leven bewust rekening houden met de tegen­woordigheid van de levenden Meester en daarom niet van deze wereld kunnen zijn. Een veruitwendigd geloof, dat slechts vrome woorden spreekt en napraat, mist de innerlijke spanning van die ontzaglijke realiteit van Jezus’ nabijheid. Het draagt in wezen de Meester met zich, als ware Hij nog het lijk, dat, zorgvuldig gebalsemd, eenmaal lag in de hof van Jozef van Arimathea.

Wie gelooft dat Jezus opgestaan is, moet ook geloven, dat Hij verheerlijkt is en dat Hij nu naar Zijn belofte door Zijn Geest aanwezig is in en bij Zijn kinderen. Wanneer we dit gaan beseffen gaat een heilige vrees ons vervullen. In deze wetenschap, dat Hij de heilige, de zuivere en onbe­vlekte onder ons woont en in het bewustzijn van onze on­reinheid, onze zelfzucht, onze begeerlijkheid, roepen wij het “Wee, mij, daar ik een man van onreine lippen ben!” Indien wij als belijders van Zijn Naam van harte geloof­den dat Jezus was opgestaan, hoe geheel anders zou het er onder ons uitzien. Hoe zouden wij beschaamd zijn over onze lichtgeraaktheid, onze oneerbiedigheid, onze geestelijke hoogmoed t.o.v. broeders, die anders denken dan wij, over onze lichtzinnige gesprekken. Wij zouden meer beschroomd­heid tonen in onze samenkomsten, omdat de Heer aanwezig is en wij zouden meer geestelijk gesterkt worden, omdat wij rondom Hem vergaderd hadden. Waar twee of drie in Zijn Naam vergaderden, daar zou minder twist zijn bij meerder geloof in Zijn aanwezigheid, daar zou men in onze kerken met meer ontzag vervuld zijn en de heilige ernst beseffen, die Mozes bewoog de schoenen van de voeten te doen.

Paulus spreekt over de “kracht der opstandig”. Bedoelt hij niet die kracht van het geloof, dat Jezus altijd bij ons is? David sprak: “Ik zag de Here te allen tijde vóór mij, opdat ik niet bewogen worde. ” Zouden wij dan voor enig ding verschrikt’ behoeven te zijn? Zouden die ups en downs, die twijfelingen, die nu ons geloofsleven verduisteren, wel nodig zijn? In de meest benauwde momenten van het leven is dit de zekerheid van het volk van God, dat zij de Here bij zich hebben. Dit is eruditie, die van God is, de theologie, die een sabbatsrust schenkt, die door geen leerstellige ken­nis verkregen wordt. Het is de troost en bemoediging in het dal van de schaduw des doods, als men ter neergedrukt is en het leven met al haar aanvechtingen en verdrietelijkheden op de mens afkomt. Het is een blijdschap, die over de zwarigheden heen tilt, omdat de snoeren in lieflijke plaatsen gevallen zijn, omdat het betrouwen op de Here is. Christus is niet ver af, neen, Hij is bij u, geliefde lezer(es). Gij be­hoeft niet in de hemel op te klimmen of in de afgrond neer te dalen. Door Zijn Woord, door Zijn belofte is Hij nabij u. Het is het woord des geloofs, dat wij u prediken. (Rom. 10:08).

Wij spreken misschien over Pinksterkracht en Pinkster­gaven? Maar kennen wij reeds deze kracht der opstanding? De historie leert, dat men tekenen en wonderen heeft ge­zocht, dat men charismatische gaven trachtte te forceren, zonder dat men eerst aan dit levende geloof der heilige tegenwoordigheid des Heren was toegekomen. Zodoende heeft men met het Pinkstervuur gespeeld, men heeft de geestelijke gaven misbruikt om zichzelf op een voetstuk te plaatsen; men heeft onheilig vuur op het altaar gebracht. Wij zijn er van overtuigd, dat Jezus Christus gisteren en heden dezelfde is, maar dat is Hij niet alleen in Zijn gaven maar ook in Zijn heiligheid. Waar twist is, waar zelfzucht aanwezig is, waar men eer van mensen zoekt of ontvangt, daar wordt het vleselijke en het geestelijke door een vermengd. Wie in onheilige ijver geesteskrachten tracht te verwerven is gelijk aan de middeleeuwse alchemist, die verschillende stoffen in zijn retorten verzamelt en nieuws­gierig toeziet, wat de uitwerking er van is. Dan kan het gebeuren, dat de krachten, die hij gebruikt en niet kent, zijn retort uiteen doen springen en hem dodelijk letsel toebrengen.

Of de opstanding is een leugen en dan is ons geloof ijdel, of de Geest getuigt, dat de Geest de waarheid is (1 Joh. 05:06) en dan is dit leven slechts de aanvangsfase van een nimmer eindigende heerlijkheid met Christus. Dan moeten wij de Here te allen tijde vóór ons zien en sidderen wij voor elke zonde, die Hem smarten aandoet. Maar dan is ook immer de vertroostende gestalte van de Meester vóór ons, die als de grote Herder der schapen door het bloed van het eeuwig verbond uit de doden is terug gebracht. Dan zullen wij ook naar Zijn beeld veranderd worden in lijd­zaamheid en heiligheid. Er is een weg van Pasen naar Pink­steren. Het geloofsbewustzijn, dat Jezus bij ons is, onze gedachten kent, onze daden ziet en onze woorden hoort, geeft ons de ootmoedige blijdschap, dat wij onze strijd op aarde kunnen strijden. En hoewel wij de schat in aarden vaten dragen, zal toch de Zoon van God, gestalte in ons krijgen. Dan zal er een oneindige tedere liefde zijn tussen ons en de verrezen Heiland. Door Zijn aanwezigheid worden wij om­ringd door een zee van genade, die wij niet begrijpen, maar waar wij ons in mogen bewegen. Het Pinkstervuur zal dit bewustzijn versterken tot een krachtige ervaring. Het zal ons voortstuwen in ons leven en ons tot arbeiders maken in Zijn wijngaard. Het zal ons mogelijkheden scheppen en wegen openen om tot de glorificatie te komen van Hem, die onze ziel liefheeft. Hij zal dan onder ons zijn met woor­den en werken, door kracht van tekenen en wonderheden, door de kracht van de Geest Gods (Rom. 15:19).

  1. E. v. d. B.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes. Deel 3

Waaróm de Heilige Schrift ons maar zo weinig vertelt over wat er geschiedt bij het sterven, ligt wel enigermate voor de hand. De “dood” luidt immers slechts een tussen­periode in? Het definitieve komt eerst later en is uit de aard der zaak van veel meer belang. Dit belangrijkere nu, de opstanding bij de wederkomst van Christus, heeft dan ook een zeer ruime plaats in de Schrift, in het bijzonder in het Nieuwe Testament. Het is niet minder dan de voltooiing van het werk, dat Jezus Christus door Zijn sterven en op­standing in beginsel heeft volbracht.

Ongetwijfeld leert de Schrift, dat de gelovige direct na het sterven bewust met Christus verbonden zal zijn. In de gelijkenis werd Lazarus bij zijn sterven gedragen in de schoot van Abraham en de rijke man ging naar het oord der smarten. Zeker, Jezus sluit Zich hierin aan bij de voor­stellingen, die onder de Joden van die dagen leefden, maar Hij zou die beelden toch niet hebben gebruikt, als ze in hun diepste zin geen waarheid bevatten? Paulus verlangt op het eind van zijn leven “ontbonden te worden en met Christus te zijn. ” Hij acht die toestand, in vergelijking met het leven hier op aarde, “verreweg het beste”. Voor wie het leven hier “Christus” was, is het sterven geen verlies, doch winst (Filip. 01:21-24). Wanneer onze broeders en zusters Heils­soldaten van hun overleden makkers getuigen, dat zij “be­vorderd werden tot heerlijkheid”, drukken zij daarmede, in eigen sobere woorden, een troostvolle Bijbelwaarheid uit. Gemakkelijk zouden, in het bijzonder uit het Nieuwe Testa­ment, meer bewijsplaatsen zijn aan te halen, waaruit genoeg­zaam blijkt, dat onze doden, voor zover zij hier Jezus heb­ben liefgehad, daar bewust in Zijn gemeenschap leven en gelukkig zijn.

Als het Christendom in zijn leer der laatste dingen niets anders en niets meer geleerd had dan dit, zou het echter niet op zoveel verzet zijn gestuit, immers ook vele niet- Christenen van oude en nieuwe tijden geloven in een bewust voortleven der ziel na de lichamelijke dood. Dat de Chris­tenen dit leven in verband brengen met Jezus, had niemand hun zó kwalijk genomen. Het heidendom met zijn vele “goden” kon in dit opzicht tolerant zijn en zou het zeker ook zijn geweest   

De grote aanstoot, die de antieke wereld aan het Christen­dom nam is zeker niet gelegen in de verwachtingen, die het koesterde aangaande het leven aan de andere zijde van het graf, doch in het smadelijke kruis en de daarmee ten nauwste verbonden leer van de opstanding der doden.

  1. V.

 

Brieven uit Amerika

Vanmorgen ben ik in de negerwijk van New-York naar de kerk geweest, ’t Heette de Abessinische Kerk. Toen ik binnenkwam was de dienst al begonnen, de kerk was stampvol. Ik kreeg een plaatsje in een kamer die grensde aan de gaanderij waar een luidspreker hing, die de stem uitste­kend overbracht. Ik keek om mij heen. Alle negers zagen er deftig uit, keurig gekleed. De dominee, een blanke man, be­val de collecte aan. Hij maande ’t dubbele te geven wat men gedacht had en toen noemde hij een lijst van giften op. Mrs. Brown gaf 300 dollar. De gemeente klapte in de han­den en herhaalde dat applaus bij iedere afkondiging van een som die gegeven was.

“Geeft allen mild! U zult u zeer voldaan voelen als U veel gegeven heeft”.

Toen sprak hij over de “achtergrond van het kruis”.

Eerst onderscheidde zich deze spreker niet van enige an­dere, maar ineens begon hij te spreken over wreedheid. “Nog nooit is een tijd zo wreed geweest als deze”, zei hij, “want nu wordt wreedheid bedreven onder een zelfgekozen demo­cratisch bestuur”. Hij vertelde verschrikkelijke dingen die met negers gebeuren in deze dagen.

Een geschreeuw van afgrijzen klonk door de kerk. Zijn stem werd schor van emotie en de zwarte gemeente werd zo opgewonden dat het geschreeuw en gekerm niet van de lucht was. Eindelijk riep hij: “Wie kan hier helpen, Churchill?” “No, the Lamb!” “Truman?” De gemeente brulde: “No, the Lamb”.

Steeds riep hij namen af van mensen die in deze tijd wat betekenen en het antwoord van de gemeente was: “No, the Lamb”.

Een koor van negers zong daarop een verward lied en even later ging de kerk uit. Ik verwachte dat de opwinding op straat tot verdere uiting zou komen, maar buiten zag ik om mij heen de meest vriendelijke, vrolijke kwetterende en lachende negerdames en heren die je je maar voor kunt stellen.

Een negerkerkgang in de negerwijk van New-York is toch wel heel iets anders dan in de Nieuwe Kerk in Haarlem.

 

Kunt U niet met God overweg?

Er is enige tijd geleden een vlugschrift verschenen onder de titel: “Hoe kan God het toelaten?” Deze vraag leefde op veler hart en menigeen kon met God niet overweg, om­dat men alles, wat er op de wereld gebeurt niet kon rijmen met het Godsbestuur, zoals men zich dat zelf had voorgesteld.

Vele dingen spelen hier een belangrijke rol. De oud- Joodse opvatting, dat het de goeden wel gaat en dat de slechten gestraft worden, is na zovele eeuwen nog niet dood. In het begin van de oorlog kreeg ik van iemand een brief, die mij schreef, dat Duitsland de oorlog niet kon winnen, want het onrecht wordt gestraft. Hoe inconsequent zulk een redenering is, weet men zelf niet altijd. Als dat waar was, dan zou vandaag noch Engeland, noch Nederland, noch Amerika kunnen bestaan, want de nationale zonden van deze landen zijn vele geweest. Wie toch nog iets van de Boerenoorlog weet, die zal moeten erkennen, dat het onrecht hier niet gestraft is. En als wij lezen, dat zelfs de kerkeraad van Amsterdam, in de vorige eeuw, zending onder de slaven afkeurde, omdat dit volk verdoemd was en we lezen, dat onze opa’s Kerstfeest vierden en daar de bruintjes naakt lieten dansen, of zo’n bruintje doodmartelden, zodat het gegil ver in de oerwouden te horen was, dan kleurt niet alleen het schaamrood onze kaken over zulk een voorgeslacht, maar dan moeten we ook erkennen, dat God hier niet gestraft heeft die verdienden, want dan zouden wij niet meer bestaan.

Het moge niet in overeenstemming met onze eigen voor­stelling van de Godheid zijn, maar het is een feit, dat hier op deze wereld het onrecht niet altijd zichtbaar gestraft wordt. Integendeel, de oorlogsjaren hebben het ons weer bewezen en de Bijbel heeft het ons reeds zo herhaaldelijk verteld, heel vaak gaat het kwaden goed en de goeden slecht.

Reeds in het Oude Testament was dit een grote moeilijk­heid voor de gelovige Joden. Waarom ging het de slechten goed en waarom hoorde God niet naar de gebeden van zijn kinderen? Wie de Psalmen leest, die merkt daar die ontzettende klacht van de dichter, dat God zich niet bemoeit met deze wereld. De wereld is vol onrecht, Gods kinderen gaan onder en God houdt zich op een afstand. “God, bent U doof?”, dat is de klacht van vele Psalmen. Of deze roep: “Ontwaak, ontwaak, wordt wakker. ” Dat is de angstkreet geweest van een volk in nood, dat zich aan alle kanten be­dreigd zag, dat hoopte op goddelijk ingrijpen, maar God sliep. Of die andere klacht: “Waarom verheugt gij U in mijn benauwdheid?” Zo ver was het dus gekomen, dat de dichter van dit lied dacht, dat God Zich over het leed ver­heugde. “God, hoe lang zult Gij toezien?” Of de spotlach van de 42ste Psalm: “Waar is Uw God?”

Ik denk aan Jeremia. Hij is de getrouwe getuige Gods, hij is de pleiter voor het volk op Gods genade. En hoe handelt dat volk? Het werpt hem in de kuil, zo vreselijk, dat de dood hem een uitkomst schijnt. En God            laat dat toe.

De valse profeten zijn in eer en de trouwe profeet zit in de grootste ellende. Is het wonder, dat hij spreekt: “Ver­vloekt zij de dag. waarop ik werd geboren, de dag waarop mijn moeder mij het leven schonk, zij zonder zegen. Ver­vloekt zij de man, die mijn vader de tijding bracht: U is een zoon geboren. ” En tot God spreekt hij deze woorden: “Gij zijt de rechtvaardige Heer, dan dat ik met U zou twisten, toch wil ik over rechtszaken met U spreken. Waar­om is de weg der goddelozen zo voorspoedig en is de trouweloze in zorg? Gij hebt ze geplant en nu schieten zij wortel. Zij groeien en dragen vrucht. En toch, in hun mond zijt Gij bij hen, maar in hun hart zijt Gij verre. “

En dan zie ik daar die kerk door alle eeuwen, gemarteld en vervolgd; en dan zie ik die laatste vijf oorlogsjaren en hoor ik de zee van ellende, die er over ons volk, over onze wereld is uitgestort en ik lees die brieven en ik hoor de klacht: “Ik kan niet meer in zo’n God geloven. “

Ik voel de ernst van deze zaak. Misschien kan ik U een weg wijzen, om toch weer uw oude geloof terug te vinden. In de eerste plaats, de tijd, dat de rechtvaardigheid zoek schijnt op de wereld, de tijd, dat God schijnbaar het kwaad laat overheersen, is Gods genadetijd voor wie Hem niet kent. God spreekt, door het geloof zijner kinderen, tot de harten van allen, die gruwel doen, van zijn genade ook voor de zondaar. Hoevelen van die omgekomen zijn, hebben door hun geloof tot hun omgeving niet gesproken? Daaraan wordt misschien Gods ‘kind geofferd         Maar is zulk een offer te zwaar? Paulus zegt, dat hij zelf wel buiten Gods heerlijkheid wilde zijn, als anderen dan binnengingen door hem. Is het dan niet een heerlijke gedachte, dat uw man, of kind, misschien het pad tot God gebaand heeft voor één, die Hem niet kende?

Maar U kunt ook de vraag anders stellen. U kunt ook de vraag zo stellen: waarom heeft God mij nog gespaard? Ben ik beter dan de anderen? Is daarin niet Zijn grote liefde, dat Hij ons geholpen heeft door de nood van deze tijd, gedragen heeft in Zijn eeuwige trouw? Voor mij ligt een brief van één, die op wonderlijke wijze aan de Nazi-klauw ont­kwam en hij schrijft: Hoe klein is steeds weer ons vertrou­wen tegenover de reddende hand, die veel beter en veel krachtiger helpt, dan wij kunnen denken. Is God dan toch liefde? Ja lezer, in uw leven en in mijn leven heeft Hij ge­toond, dat Hij toch nog liefde is.

En het onrecht dan? Gaat dat ongestraft door? Er komt een dag, dat God recht zal doen. Wanneer? Hoe? Wij weten het niet. Maar die dag komt! Eens, als het Gods tijd is, zal Hij recht spreken over alle onrecht.

  1. van Wier Dz.

 

Morgengebed

Heer, wij bidden U, bewaar ons deze dag voor ijdele verstrooiing en voor de lokstemmen van onbe­teugelde begeerten.

Want, o God ons vlees is zwak, en listig legt de satan Uw kinderen zijn lagen, wanneer er blijdschap in hunne harten is.

Laat onze blijdschap dan blijdschap zijn tot U, Heer. Een hart, overvloeiende van dankbaarheid en op de lippen een loflied van wege de menigte Uwer wel­daden, laat ons zó deze dag gedenken, opdat wij niet dwaas roemen in eigen kracht en wat ons niet toekomt ons toe-eigenen.

Schenk ons vóór alle dingen vrede met U, opdat onze blijdschap volkomen zij en leer ons door het voorbeeld van Uw Zoon wandelen op Uw wegen, ook dan, wanneer ons hart geneigd is andere wegen te gaan.

Laat ons niet de velen nalopen in onze blijdschap, die zoeken wat nimmer bevredigen kan en doe ons niet verstrikt raken in de doolhof van hun grillige wensen. Schep ons een rein hart, O God, en geef, dat wij anderen in onze blijdschap niet tot een aanstoot of tot een verzoeking worden.

En wanneer een valse vreugde zich van ons meester maakt, waardoor wij gevaar lopen Uw heil en het welzijn van onze naasten te verzaken, zo wil, Heer, ons Uw Heilige Geest zenden opdat wij ons herin­neren, dat wij vrijgekochte slaven zijn, die van Uw on­verdiende Genade leven dag aan dag. Ook déze dag! Amen.

 

Pseudo-gebed

Als een zwarte wolk, die alle uitzicht naar de Aller­hoogste belemmert, hangt daar over de volken een waas van valse religie. En deze religie heeft ook een gebed; de pseudoreligie heeft het pseudo-gebed. En waar dat in ere is, daar kan het echte gebed totaal verdrongen worden.

Hoofdkenmerk van de pseudoreligie is dit, dat de mens met zijn godsdienst voor God komt en meent het daardoor bij God “in orde” te maken. De een door “zware” en de ander door “lichte” godsdienstigheid. Dan maakt de mens niet zijn gebrek bekend aan God, zoals de jonge raven door hun gekrijs. Neen, dan komt de brave, vrome, heilige, zichzelf offerende, zich gevende, religieuze mens voor Gods aan­gezicht en staat voor Hem als een zelfstandig persoon naast God, om met Hem te onderhandelen. Dan maakt de mens zich wijs, dat “Onze lieve Heer” er is, om de deugdzame religieuze mens te helpen. Dan moet God dienen op ’t ver­zoek van Zijn schepsel. Dan moet er verhoring komen  met bedreiging, dat de mens anders niet meer bidden wil. En dan zal God, die toch zo graag wil, dat de mensen godsdienstig zijn en bidden, wel “helpen”.

En naarmate het pseudo-gebed in deze geest doorgaat, wordt het ernstiger en warmer. De fakir in Indië pijnigt zich en de monnik bidt lange tijd achtereen, de geestdrijver windt zich op als de priesters van Baal op de Karmel, dan zal God wel horen! De Geestgenezer doet desgelijks zijn geestkracht op de Godheid gevoelen door intens innerlijke concentratie. Het gebed is niet meer het verzoek aan de Allerhoogste of het Zijne Majesteit behagen mocht te horen naar de bede – neen, het is als een magische kracht, die uitgaat van de bidder of in ieder geval een grote deugd van de mens, die vast en zeker moet beloond worden door de Godheid. Zo niet, dan is men teleurgesteld in Hem. Zij vergeten, dat God niet de knecht is van de “religieuze” mensen, maar de Koning der Koningen, die heeft bekend gemaakt hoe Hij gediend wil worden door het geloof in het Lam, dat de zonde der wereld wegneemt.      

  1. J.

 

Een gevangene en toch… (41) door    Corrie ten Boom

Lagerentlassenen.

“Ten Boom, Cornelia”, wordt er geroepen. Ik loop naar voren, onverschillig, ongeroerd. Altijd is er het gevaar van de een of andere dreiging: wat hangt er nu weer boven mijn hoofd? Eén ding weet ik: Betsie zal er geen verdriet meer van hebben.

Ik moet op de hoek naast no. 1 gaan staan. Zo overzie ik een groot deel van de Lagerstrasse. Overal grote groepen vrouwen. De koplichten beschijnen ons en we vormen donkere slagschaduwen op de besneeuwde grond.

Als de Uhle gaat, het sein voor het einde van het appèl, neemt de block-alteste me bij de arm. Ze is ongewoon vrien­delijk nu. Ik ken haar als een keiharde vrouw, met wrede ogen en rechte, militaire gestalte. Nu vraagt ze mij hoe lang ik al gevangen ben. Zij brengt mij op het voorplein. Daar voegen zich enige Duitse en een Hollandse gevangene bij ons. Wij moeten naar de Politische Abteilung, een kan­toor waar wij horen, dat we vrij zijn. “Entlassen!”

“Wat hebt U van ’t jaar een Kerstfeest” zegt een Lagerpolizei en ik gevoel haar blijdschap over mij gemengd met een beetje jaloezie.

“Nu ja, u komt toch niet in uw land; Nederland is vrij, over de grens kunt u toch niet komen, ” zegt een ander.

Entlassen! Maar eerst de naaktparade voor de dokter! O, vernedering! Dat verwaten gezicht van de ellendeling die mij vol minachting van het hoofd tot de voeten op­neemt.

“Oedeem”, is zijn uitspraak.

Mijn dikke voeten heb ik te danken aan het straf appèl van de dag tevoren. Maar gevangenen moeten gezond afgeleverd worden. Ik zal bij het verlaten van het kamp een stuk moeten tekenen dat ik nooit ziek ben geweest en nooit een ongeluk heb gehad. In de ziekenbarak.

’s Middags moet ik in de ziekenbarak komen. Ik word binnengelaten en moet wachten in de “Stube”. ‘t Is een kamer met een grote tafel tegen het raam. Er staan aan alle kanten tweehoog bedden met ernstige zieken.

Op de tafel ligt een patiënt. Een dokter en vier zusters zijn met haar bezig. Zij lijdt ontzettend en gilt afgrijselijk. ‘t Lijkt mij uren te duren.

Uit de zaal komt een vrouw die nauwelijks kan lopen. Zij heeft niets dan een hemd aan. Ze is mager als een ge­raamte. Haar blote benen en voeten wankelen en ze smeekt om steun, maar een roept haar toe dat ze best kan lopen. Haar mager gezicht drukt een onzegbare angst uit. Haar ogen staan schier. Haar skelethanden grijpen naar de tafel.

Ben ik in de hel gekomen? Mijn ogen worden als het ware vastgehouden om naar dat vreselijke toneel te kijken. Het gillen van de vrouw op de tafel snijdt me door de ziel. Ik probeer mijn ogen en oren te sluiten, maar het lukt me niet. Is het alles een boze angstdroom?

Dan kijk ik naar de vele zieken, die in de bedden rondom liggen en dit alles ook meemaken. Ik zie er sommigen die in eigen pijn zich isoleren, anderen hebben de afgestompte uitdrukking van gelatenheid, die op het gezicht van vele gevangenen in Ravensbrück te lezen staat. Ook zie ik bij velen hardheid en kilheid. Ik weet dat de gevaarlijkste be­smetting in het concentratiekamp, het egoïsme, hen vol­komen beheerst.

“Ook hier komt eens een eind aan, ” zeg ik tegen mezelf. Het is de troost die ik mezelf toefluister, als het heel erg met me is. Het helpt altijd wel een beetje, maar het geeft niet de draagkracht die ik nodig heb.

“Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, ” fluister ik. “Heiland, onze smarten hebt Gij gedragen. “

Een vrouw met een boos gezicht, het is mijn nieuwe Stube-alteste, gelast mij haar te volgen. Ik krijg een bed aangewezen tussen acht andere Lagerentlassenen. Sommigen zijn hier al twee maanden. Zij verwachten tot een dokter hen zal herkeuren. Hoe lang zal ik nog moeten wachten?

Ik heb wel geduld geleerd, maar dit is wel heel moeilijk. Ik lig in mijn hoge smalle bedje naast een schurft-patiënt. Rondom mij Duitse vrouwen, alle gestraft omdat zij liefdes­betrekkingen hadden aangeknoopt met ‘buitenlanders’.

De vrouwen en meisjes om mij heen zijn verschrikkelijke wezens. In de zaal liggen vele verminkte mensen, die uit een gebombardeerde trein hierheen zijn gebracht. Verder velen, die een zware operatie hebben ondergaan. Er wordt ontzettend geleden. Als er een kermt, jouwt een Duitse Lagerentlassene haar na. Ze zijn onzegbaar wreed en ge­meen. Hun schorre stemmen dreigen, vloeken en jouwen de gehele dag.

De eerste nacht word ik gewekt door het geroep van “Schieber!” Ik ken het woord niet en begrijp pas later, dat het “ondersteek” betekent. De zwaar zieken en gewon­den roepen er om, onmachtig om op te staan en naar de ijskoude w.c. te gaan. De meest zware zieken liggen wel beneden, maar toch ook soms op de bovenbedden.

Sommigen proberen zelf eruit te komen en vallen van de hoge bedden af. Misschien reeds stervend en in ieder geval totaal verzwakt, kunnen zij zich niet voldoende vasthouden. Op deze wijze vallen er in die nacht drie dood.

De tweede nacht dat ik in deze hel vertoef, besluit ik het “schiebercorvée” op me te nemen. Dan zie ik het lijden van zeer nabij. Ik help een vrouw die voorover ligt. Haar rug en been zijn afgeschoten. Ik til haar voorzichtig op. Als ik vriendelijk bemoedigend help, vraagt ze: “Wie bent u? U bent een goed mens, hier zijn enkel maar boze mensen; waar komt u vandaan?” O, enkel omdat ik maar gewoon menselijk met haar omga, ben ik een uitzondering. Soms denk ik, dat de patiënten in gipsverband liggen. Later merk ik, dat het totaal uitgemergelde lichamen zijn, vel over been, wat hard aanvoelt. Onder het helpen vertel ik hen van Jezus, elke nacht wat.

Tegenover mijn bed liggen ‘beneden twee Hongaarse waarzegsters. Zij zijn intens vuil en boosaardig. Een heeft een volkomen verrotte voet. Zij steekt die soms uit het bed alsof zij in haar boosheid anderen opzettelijk wil infecteren. In de hand houdt zij een vies verband, dat zij van haar voet heeft afgetrokken.

Op een nacht zijn de ondersteken weg. Zij en ook anderen hebben ze weggestopt om ze zelf te gebruiken en niet naar de ijskoude w.c. te behoeven. Ik smeek de mensen toch te bedenken, dat, als zij ze niet teruggeven, zwaar zieken niet geholpen kunnen worden. Niemand gaat in op mijn verzoek.

Midden in de nacht ontdekt een Frans meisje dat de Hongaarse de schieber onder haar deken verstopt heeft. Ik trek hem weg. Even later lig ik weer in bed.

Ineens roept de Franse om hulp: de Hongaarse heeft haar vuile verband boven op haar gezicht gegooid, uit wraak dat zij het heeft verklapt van de schieber. En dan doet zij hetzelfde bij mij. In het donker zie ik haar vuile hand boven mij. Ik slinger het verband op de grond en ga mij vlug wassen.

Als ik weer op bed lig, overvalt mij een gevoel van grote walging en angst. Dan bid ik of de Heiland mij wil bescher­men. Ik voel mij zo machteloos temidden van zoveel slechtheid en gevaar van besmetting. Even later slaap ik rustig in. Rondom mij blijven de gevaren. Maar ik weet mij veilig in Jezus’ armen.