1946.03.09

Des Heilands offer is meer waard

dan alle schaffen van deez’ aard;

Wie door dit Offer is geheiligd

is voor alle eeuwigheid beveiligd.

Br.

 

Volg mij

Welk een heerlijke woorden! Welk een kostelijke uit­nodiging! Deze woorden troffen het oor van een visser, die zijn netten stond te repareren aan de zee van Galilea. Kwam de vraag bij hem op; “Waar zal Hij mij heenleiden! Wat zal ik morgen moeten doen en hoe zal het mij ver­gaan?” Wij kunnen het niet zeggen. Wij weten echter, dat dit het begin van het grote avontuur was van een mens, die zijn lot gewillig verbond aan dat van de Nazareeër. Zoals eenmaal Abraham, zo wist hij ook niet, waar hij heen zou moeten gaan, maar het interesseerde hem ook niet. Er was iets in de Nazarener. dat zo’n heerlijk vertrouwen wekte en dat nu nog allen onbevreesd maakt, die Hem volgen.

Velen geloven, dat Jezus volgen betekent zijn voorbeeld navolgen. In plaats van met Hem te wandelen, verlangen zij evenals Hij te wandelen. Zij trachten zijn bediening na te streven en Hem te imiteren. Zij verklaren het woord volgen alsof er enkel stond, dat men met menselijke inspan­ning of kerkelijke activiteit Zijn bevelen moet opvolgen.

Maar mijn hart zegt, dat het veel heerlijker en rijker betekenis heeft. Ik wil U waarschuwen door mijn bewering, dat het mogelijk is Jezus aan te nemen en toch te weigeren Hem te volgen.

Er zullen sommigen zijn, die Jezus aanvaard hebben en toch in gebreke zijn gebleven Hem te volgen. Zijn zij, evenals de rijke jonge overste in een crisis van het leven gekomen, toen zij datgene wat hun rijkdom uitmaakte aan de voeten van de Meester moesten leggen? De rijke jon­geling kende wellicht die bepaalde wijze van handelen van de Meester niet, die haar doel nooit gemist had. Zij faalt ook heden niet! Hij wist het misschien nog niet, dat iemand zijn rijkdommen niet kan wegschenken, zonder zelf rijker te worden. Bij Jezus moet iemand geven voor hij kan nemen. Indien gij sterk wik worden, zoek geen kracht, maar merk Zijn kracht op in uw zwakheid. Indien gij een kroon wilt dragen, zoek dan Zijn kruis.

Als wij Jezus willen volgen, moeten wij beginnen het bekende pad te verlaten, dat de menselijke wijsheid heeft geaccepteerd als de weg naar het succes en de eer. De weg naar de Christelijke volmaaktheid gaat steeds berg­opwaarts en als er een rustpauze op de weg is, dan is het alleen opdat het wachtende hart zal gedenken aan wat voorbij is en kracht zal vinden voor de tocht, die hem morgen wacht.

De Here God heeft de mens geschapen om In Zijn nabijheid te vertoeven. Voor de tragedie in Eden was er een heerlijke gemeenschap tussen Schepper en schepsel, toen zij verkeerden in de koelte van de avondschemering. De Zonde verbrak deze vriendschap en de goddeloosheid maakt een einde aan de vriendschapsbanden. God werd nu de Hemelse Vader, die uitziet naar de terugkeer van de verloren zoon. Zijn Goddelijk hart hunkerde om de band te herstellen die de mens door de zonde verbroken had. Is het wonder, dat men de engelen hoorde zingen, toen Jezus in Bethlehem geboren werd? Zij zongen, omdat de verloren zoon weer thuis zou komen. Zij zongen, omdat de tweede Adam gekomen was om de zonden en misdrijven weg te nemen, die de eerste Adam veroorzaakt had. De verbroken gemeenschap werd weer hersteld. De mens en God werden opnieuw verenigd. Zij zouden zich in elkanders nabijheid verheugen. Niet alleen als zij wandelden door de stoffige wegen van de tijd, maar ook als zij de koninklijke paden betraden van de Eeuwigheid.

Dat wist de Meester, toen Hij zeide: “Volg Mij!” Hij wist waarheen Hij ons zou leiden. En zoals Hij tot Petrus sprak, zo spreekt Hij nu ook tot u en tot mij. Ja, Jezus stem klinkt door het tumult der baren. Hij roept ons over de rusteloze woedende levenszee. Wij horen dag aan dag Zijn lieflijke stem klinken; “Christen, volg Mij!”

En waar zal Hij ons naar toe voeren? Gij zegt, dat Hij ons in de hemel zal brengen, maar wij mogen het u zeggen, dat het doel van de tocht hoger en lieflijker is. Wat bete­kent een geografische hemel zonder Zijn heerlijke tegenwoordigheid? Wat betekent dit land, zonder Zijn Glorie? Indien wij Jezus volgen, zullen wij zien, dat Hij ons in de gemeenschap van de Vader voert. Hij brengt ons op die plaats, waar wij de stem van God weer zullen horen. Indien wij geschapen zijn om met God te verkeren, zou het dan ongeloofwaardig zijn aan te nemen, dat er een wederzijdse sprake bestaat?

Indien de Here God zich opnieuw aan ons wil openbaren, zou Hij ons dan de gelegenheid ontnemen om met hem te wandelen over de paden van de steeds voortschrijdende openbaring? Jezus leidt ons niet alleen door de valleien hier op aarde en de moeilijkheden van het dagelijkse leven, maar Hij brengt ons ook op de bergen der verheerlijking en in die ervaringen die beter zijn, dan die we hadden in het rijk van het menselijke kennen en kunnen. Was de zonde er niet geweest en de tragedie van de val, dan zou de mens toch nog een gids nodig gehad hebben. Want het schepsel is niet gelijk aan de Schepper! De mens is hulpeloos, indien de Here hem niet tot gids is in dat eeuwig en onvergankelijk Koninkrijk. Indien de zondeloze mens zulk een leider nodig had, hoeveel te meer de kinderen der Verlossing die gekocht zijn door het kostbaar en dierbaar bloed, dat Hij voor ons op Golgotha vergoten heeft.

Het is voor ons duidelijk, dat er vele dingen zijn, die we nimmer door eigen inspanning zullen ontdekken. De mens leert de diepste waarheden niet verstaan vanwege zijn studie of uit hoofde van de talrijke uren, die hij doorbrengt, luisterende naar een preek in de begrensde ruimte van een kerkgebouw. Wij zeggen, dat we door het geloof de dingen aanvaarden, maar er is geen andere fundamentele basis dan die der openbaring. Zo is het dus voor ons noodzakelijk om Jezus te volgen.

Het is een heerlijk privilege om Hem te volgen. Wij worden gebracht in de groene weiden, waar we mogen drinken uit de héldere stromen van genade en waarheid. Wanneer we het steile bergpad beklimmen, dan zijn de doorboorde handen van Jezus gereed om ons te helpen. Met vochtige ogen beschouwen we het Goddelijke panorama, dat we van­af de top van de berg mogen aanschouwen. Maar Hij leidt ons nog verder. Zo uitgestrekt is het gebied en zo oneindig de genade en de waarheid, dat we nimmer met onze onder­zoekingen zullen klaar komen. Is het dan vreemd, dat we Zijn voortdurende leiding nodig hebben?

Zoals pioniers zich een weg banen door het onbekende terrein, zo gaan we naar ons eeuwig huis, langs wegen die we niet gekend hebben en langs paden die we nimmer té voren betreden hebben.

Verlaat ons niet, gij, lieflijke Heiland! Laat ons niet zwerven langs eigen gekozen paden of misschien langs de weg van de minste weerstand, verwijderd van U en buiten Uw gezegende wil. Dagelijks horen wij Uw stem, zeggende: “Volg Mij” en dagelijks antwoorden wij: “Ik kom, Here!”

Welke waarheden zijn er nog te ontdekken, die ver boven de bevatting van de mens liggen. Welke werkelijkheden liggen er nog boven de muren van geloofsbelijdenissen en menselijke systemen. Geen mens kan ons daar in leiden. Maar het grote wonder is, dat, ofschoon onze handen het aardse werktuig vasthouden en onze voeten de paden be­wandelen van menselijke inspanning, er toch tegelijkertijd een wandel is. die boven het stoffige en materiële uitgaat en die ons voert naar de plaats waar God zelf ver­toeft. Weet, dat door inspanning van krachten, de mens God nooit heeft gevonden. Hij moet u vinden. Gij kunt Hem niet ontdekken, maar Hij moet zich aan u openbaren. Gij kunt de waarheid niet ontdekken, God moet haar ont­vouwen. Daarom volgen wij Jezus. Want Hij leidt ons in de liefde van God, in de boezem van de Vader.

Volg Hem over de bergen en door de valleien, over de heuvels en door de vlakten. Volg Hem van de zonsonder­gang tot het Licht van de Eeuwige dag. Volg Hem over de drempel van het Vaderhuis, waar de engelen hun lofliede­ren zingen en geen verdriet meer zal zijn.

En zullen we dan aan het einde zijn? Neen, maar we zullen verlangen Hem nog verder te volgen. Er zullen paden en wegen zijn, die door de eeuwigheden zullen lei­den en waarbij Hij steeds onze gids zal zijn. En wanneer we dan tien miljoen maal tien miljoen jaren gereisd hebben, dan zullen we nog wensen Hem te volgen. De Eeuwigheid zal altijd te kort zijn voor ons om te volgen, waar Hij voorgaat.

Ch. S. Price

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (38)

Het vijfde zegel (Openb. 06:09-11).

Johannes ziet onder het altaar de zielen van hen, die ge­slacht waren om het woord van God en het getuigenis, dat zij hadden.

Misschien dat dit bij sommige lezers verwondering wekt. “Hoe kan men zielen zien”, vragen zij. Toch is dit geheel Bijbels.

Wanneer de mens sterft, treedt hij uit de levenssfeer, waarin hij tot op dat ogenblik vertoefde en gaat over in een geheel nieuwe. De uitwendige mens, voor ons natuurlijk oog zichtbaar, wordt begraven. De Bijbel noemt dit “zaaien’ van het lichaam (1 Kor. 15:42-44). In dit woord wordt uitgesproken de verwachting, dat dit lichaam eenmaal zal herrijzen. Dit overgaan heet dan het sterven van de ziel (1 Kon. 19:04; Richt. 16:30).

Zo’n gestorven ziel noemt de Bijbel een “dode ziel” (in de Statenvertaling vertaald door dood lichaam) of hier: “een ziel, die geslacht is” in tegenstelling met een levende ziel (Gen. 02:07, 2 Sam. 14:19).

In een geheel nieuwe, een occulte (verborgen) wereld, wordt ze ge­bracht, een sfeer, waar alles anders is dan in de zichtbare, doch die even reëel is. De ziel is niet een vormloos iets. Nergens staat dat het hebben van gedaante of vorm enkel het privilege is van de stof. Dat de ziel vormeloos zou zijn, slechts een gedachte-principe, is puur heidense filosofie. De ziel behoudt na het sterven in zekere mate het uiterlijk van de mens zoals hij op aarde was. Ze is als het ware een “astraal lichaam’. De Bijbel toont dit op onderscheiden plaats aan. Lazarus wordt door de engelen gedragen in het dodenrijk en wordt daar herkend door de rijke man. Deze herkenning is wederzijds. De rijke man spreekt van Lazarus’ vinger en van zijn tong. De waarzeggende vrouw ziet Samuel en herkent hem. De discipelen op de berg zien Mozes en Elia en weten, dat deze personen met de gedaante van een mens, de twee bekende profeten zijn. Op de avond van Goede Vrijdag hebben Jezus en de moordenaar elkaar in het dodenrijk ontmoet. Door alle tijden heen vinden we voorbeelden van hen, die overledenen hebben gezien korte of lange tijd na het sterven en herkend.

Waren vóór de opstanding van Christus alle zielen in het dodenrijk (de Hades of sjeool), wij geloven dat na Zijn her­rijzenis die van de gelovigen bij Christus hun intrek nemen, doch die van de ongelovigen in het dodenrijk blijven, waaruit Zij bij de tweede opstanding tevoorschijn zullen treden (Openb. 20:13) zie verder de behandeling van dit onder­werp in het nummer van September 1943).

Onzichtbaar voor natuurlijke ogen (behalve dan in bij­zondere gevallen) leven de zielen, zichtbaar voor verlichte ogen. Johannes mag hen hier in zijn visionaire toestand aan­schouwen. Hij ziet hen, niet als “vage wolkjes” of “engelen”, neen, hij ziet “mensen”, zielen, die een mond en han­den en voeten hebben.

Johannes hoort hen spreken met luide stem, al is hun natuurlijk orgaan in de dood verstijfd. Dit spreken, hoewel onhoorbaar voor aardse oren is even reëel als het aardse spreken. Als Johannes neerschrijft, dat hij hen hoort roepen, is dit maar niet een figuurlijke wijze van uitdrukken of een zinnebeeldige roep als van het bloed van Abel, neen, het is een roep van bewuste wezens, een roep van gearticuleerde klanken.

Merk op, dat hier geen sprake is van een soort “ziele- slaap”, waar sommigen in geloven. Neen, er is na het ster­ven een zeer bewust leven, gelijk Jezus ons voor ogen houdt in de geschiedenis van de rijke man en de arme Lazarus.

(Nergens staat, dat deze geschiedenis “slechts” een ge­lijkenis is. Ook past Jezus zich hier niet aan bij de gedach­tegang der Joden. Neen. Hij beschrijft eenvoudig de wer­kelijkheid, een werkelijkheid, die wij niet kennen).

Deze “dode zielen” zijn nu, zoals Paulus zegt, “naakt”, d.w.z. niet bekleed met hun lichaam. Niettemin als naakte, onbeklede zielen zijn zij gelukkig. Toch is hun vreugde eerst volkomen, als zij bij de opstanding hun lichaam weer ontvangen. Bij de komst des Heren zullen zij “overkleed wor­den” (2 Kor. 05:02-03). Hun zaligheid van thans is nog slechts voorlopig.

Johannes ziet deze zielen onder het altaar.

Wat moeten we hierdoor verstaan?

Steeds worden we in het boek der Openbaring er bij be­paald, dat de aardse tempel een afbeelding was van het hemelse heiligdom, dat oneindig schoner en heiliger en geheel “anders’ is dan het aardse.

Het vuur moest er altijd brandend zijn. Onder dit altaar werden bij de tempeldienst de bloedige offers gebracht. Het vuur moest er altijd brandend zijn. Onder dit altaar was in de solide rots van het tempelplein een diepe ruimte, waarin het bloed van de offers werd gestort. (Lev. 04:07) gebood aan de priesters al het bloed van de var uit te gieten aan de bodem van het altaar des brandoffers (Ex. 12:29). (Deze holte onder het altaar is nog steeds aan­wezig. Ze is thans overdekt met een marmeren steen en wordt door de Mohammedanen de “put der geesten” ge­noemd). Dit bloed was het symbool van het leven. In (Lev. 17:11-14) lezen we: de ziel des vlezes is in het bloed.

Het is bekend, dat de martelaren in de Schrift met geslachte offerdieren worden, vergeleken. Ze worden be­schouwd als offers aan God. Natuurlijk niet als zoenoffers voor zichzelf of voor anderen (alleen Christus is het zoenoffer voor alle eeuwen) doch als wijdingsoffers. Zo zegt Paulus van zichzelf dat hij als een plengoffer geofferd,        wordt (2 Tim. 04:06) of op een andere plaats, dat hij ge­plengd wordt bij de offerande en eredienst van het geloof van de Filippenzen (Filip. 02:17).

Zo bevinden zich de zielen onder het altaar, gelijk het bloed .dat van het altaar vloeide. Dit altaar is de symbolische afbeelding van Christus. Wij hebben, zegt de Hebreeën brief, een altaar waarvan zij, die de dienst voor de tabernakel verrichten, niet mogen eten (Heb. 13:10).

Zo vinden we hier op mystieke wijze de gedachte ver­tolkt. dat de zielen der martelaren zich onder de schaduw van Christus bevinden, vrij van alle gevaren en boosheden, tot zij in nieuwe lichamen straks op aarde zullen heersen. Onder het altaar wijst dus op een plaats van heilige rust onder de bescherming van Christus. Zij hebben bij de Heer hun intrek genomen. Hun tijdelijk verblijf is bij Jezus.

Br.

 

Onze hulpactie

Een woord van Jezus, dat niet in de evangeliën is opgeno­men, doch dat aan Paulus bekend was, luidt: “Het is zaliger te gevat dan te ontvangen” (Hand. 20:35).

Velen van onze lezers hebben dit woord in toepassing gebracht door aan hen te gedenken, die in nood zijn. On­danks de verkeerde inlichtingen, die we aan het postkantoor te Santpoort ontvingen en aan onze lezers doorgaven, heb­ben toch vele pakjes hun weg naar de Franse hoofdstad gevonden.

Van Zr. Ekering ontvingen we een dankbare brief, waar­van we hieronder een gedeelte overnemen. Zij schrijft:

“Dit keer is het geen artikeltje, dat ik U zend, maar een persoonlijk schrijven. En dat wel, om U onze grote dank­baarheid te zeggen. Uw oproep in “Kracht van Omhoog” is door verscheidene broeders en zusters beantwoord.

Ik wilde wel, dat U eens een blik kon slaan in onze huiskamer, als juist de pakketpost voorbij is! Want dan verander ik op 56-jarige leeftijd van beroep en wordt krui­denier! Inderdaad is een stroom van lieve pakketjes over ons uitgestort. Het vrouwtje, dat ze brengt, heeft de groot­ste moeite ze naar boven te krijgen, want er komen er soms een twintig tegelijk!

Dan beginnen we aan een paar uur druk werk. Enige van de zendingen waren altijd minder goed verpakt en we krijgen de inhoud zo goed en zo kwaad als het gaat “en vrac” in een jutezak van de posterijen. Dan noteer ik eerst naam en adres van alle afzenders, om ze persoonlijk te kunnen bedanken. Daarna gaan de pakjes open, en je staat in minder dan geen tijd in een zee van papier, en resten van meel, gort, bruine bonen en groene erwten. Want de zakjes, ernstig beproefd door de reis, begeven het, zodra de buitenste papieren er af zijn’ Dan komt de vraag, waar we het alles laten moeten, tot het gedistribueerd wordt. Reeds heb ik een kussensloop, waar de bruine bonen in gaan, een ander voor de groene erwten, voor de gort, enz. Uit sommige pakjes komen ongedachte verrassingen: 3 maal vond ik een half pond margarine, één keer 100 gr. cacao, 50 gr. thee, een prachtig stuk gerookt spek, om van te watertanden, reuzel en puddingpoeder. En dan – o onge­kende weelde, vier repen chocolade!!!

Wat is het heerlijk, dit alles te ontvangen, als een gave van onze broeders en zusters in Holland, doch ook als een bewijs van de liefderijke zorg van onze Hemelse Vader! Hoe gelukkig zijn we, zoveel anderen blij te kunnen maken! Zondag zeiden we het aan de gemeente, en terstond kwamen de mensen om hun namen te laten inschrijven. Het is alles zo ongelooflijk heerlijk! Eergisteren gaf ik een pakje bruine bonen aan het smalle postvrouwtje. Vanmorgen vertelde ze ons, dat, toen ze het aan haar moeder had gegeven bij haar thuiskomst, deze uitriep: “Kind, kind, wat een uitredding! ‘Ik had er jullie nog niets van willen zeggen, maar ik had voor morgen niets meer om te eten voor jullie!”

Mag ik te zijner tijd een woordje van dank schrijven in Kracht van Omhoog? De mensen hebben het allemaal met zoveel liefde gedaan. Ik ontving een anoniem pakje met een papier er in “Votre Père Cêleste sait que vous en avez besoin.” (Matt. 06:32). In een andere zending zat een papier met? ditmaal in het Hollands “Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen U toegeworpen worden’.” (Matt. 06:33).

Tot zover zuster Ekering.

Een van onze lezeressen maakte ons opmerkzaam op een andere groep geloofsgenoten in Parijs, die hulp nodig heb­ben. Het is de: “Assemblee de la Pentecote” (eglise évangélique) Voorganger is Pasteur R. Fauvel. Dit is een hard­werkende en rijk gezegende gemeente. Er zijn veel stille armen, die waard zijn om geholpen te worden.

Daar ons blad, zonder onderscheid van kerk of richting, allen wil dienen die met ons de Heiland liefhebben, geven Wij ook dit adres gaarne door aan onze lezers. De pakketten a 1 kg. kunnen gezonden worden aan:

Monsieur le Pasteur Rêné Fauvel

Vincennes (Seine) Paris, France.

Pasteur Fauvel zal voor de verdere distributie onder de gemeenteleden zorg dragen.

Voor hen die de rectificatie niet lazen, delen we nogmaals mede dat de porto ƒ 1.- bedraagt en dat een douane verkla­ring, die aan het postkantoor verkrijgbaar is, ingesloten dient te worden.

Met broederlijke groeten.

  1. van den Brink

 

Een gevangene en toch… (30) door Corrie ten Boom

Het vitamine-wonder.

Toen ik in het kamp kwam, moesten wij met onze kleren ook onze geneesmiddelen afgeven. Een zakje met toiletarti­kelen mochten wij houden. Ik had een flesje Davitamon, het was nog maar half vol. Ik zette het op de tafel neer en een vrouw die ons moest controleren zei:

“Das ist auch ein Toiletartikel.”

Zij stopte met eigen hand het flesje weer in het zakje. Ik was daar heel blij mee. Vitaminegebrek was een dreigend gevaar voor ons gevangenen. Van de eerste dag af gaf ik nu aan ieder die om mij heen sliep dagelijks een paar druppel­tjes Davitamon. Dikwijls waren het er wel dertig aan wie ik het gaf en steeds bleef het flesje maar druppelen. Wel zes of acht weken hield ik dat vol. Men vroeg niet meer:

“Heb je nog wat Davitamon” maar:

“Heb je nog wat uit het kruikje van de weduwe te Sarphat” Ze hadden gelijk het zo te noemen, want een dergelijk wonder als daar plaats vond, maakten wij mee.

Eens kwam mijn vriendin, die in het ziekenhuis werkte, bij mij met een zak vol vitamine; ik geloof dat het biergist was.

“Geef dit aan de mensen om je heen,” zei ze. “er is veel avitaminose in het kamp. Maar zeg aan niemand dat je het van mij gekregen hebt.”

Toen gaf ik aan ieder een zakje vol voor de hele week

Die avond zei ik tegen Betsie:

“Zolang het kan, krijg jij nog wat Davitamon.”

Maar er kwam geen druppel meer uit het flesje. Het won­der was niet meer nodig.

Ook in de zak met vitamine zit de zegen. Steeds was er genoeg, totdat vanavond iemand mij vroeg:

“Heb je nog wat vitamine?”

“Neen” zei ik, “tot mijn spijt is het op.”

Ik had nog een klein beetje en wilde dat aan Betsie geven. Nu zei ik tegen haar:

“Eigenlijk is het kleingelovig van mij geweest; ik had meer vertrouwen moeten hebben en het laatste restje aan haar moeten geven.”

Nauwelijks heb ik die woorden geuit, of ik zie weer mijn vriendin uit het ziekenhuis aankomen. Zij heeft werkelijk weer een zak vol vitamine bij zich.

Het is een groot wonder. In het hele kamp is schaars vitamine te krijgen. Zelfs als een dokter het nodig vindt voor een patiënt die hij wil bevoorrechten, weet hij er vaak niet aan te komen. Het is heus niet misplaatst dat wij spre­ken van “het vitamine-wonder”.

 

Redacties P. Klaver, H. van de Brink, J. E. van de Brink

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1946.03.02

Als gij uw eigen wegen kiest.

weet. dat gij ’t leven zelf verliest:

slechts wie zich aan zijn Meester wijdt

vindt ’t leven tot in eeuwigheid.

Br.

 

Een weg tot behoud.

Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd.

Het werkwoord vernederen wordt door de mens maar al te gaarne gebruikt. In de afgelopen jaren zijn we getui­gen geweest, hoe het Duitse volk door een geest van zelfverheffing gedreven de overwonnen volken vertrapte en de Joden op de smadelijkste wijze vernederde.

Deze geestesgesteldheid wijst wel bijzonder op de anti Schriftuurlijke basis van het nationaalsocialisme. Met fanatiek zelfbedrog heeft zij de suprematie van Duitsland over alle andere volken geleerd, totdat de Almachtige de hoogheid dezer mannen vernederde in die dag des Heren, toen zij in de spelonken en holen der aarde zich moesten verbergen.

Dit oordeel over Duitsland staat, naar het profetisch Woord, echter de ganse aarde te wachten. Wanneer de ongerechtigheid haar volheid zal bereikt hebben, dan zal de ganse last van de toorn Gods op deze wereld rusten en de aarde zal waggelen als een dronkaard en heen en weder bewogen worden als een hangmat. Wij staan aan de voor­avond van die huiveringwekkende tijd, dat het woord van de profeet Jesaja vervuld zal worden: “Zie, de Here gaat de aarde ledig maken en haar verwoesten, en Hij keert haar gestalte om en Hij verstrooit haar inwoners.” (Jes. 24:01).

Want de volkeren der aarde zijn hun traditie getrouw gebleven in de verwerping van de God des hemels. Zij hebben niets geleerd en zij hebben zich niet vernederd. Slechts door vernedering en boete, door erkenning dat men Gods wetten overtreden heeft, zou het oordeel uitgesteld worden. Maar zijn de woorden boete en berouw in onze dagen geen zeldzame begrippen geworden? Voelt men zich niet hopeloos ouderwets indien men nog spreekt over zonde­kennis en belijdenis van schuld’ Indien wij het durven uitspreken dat God ook ons volk getuchtigd heeft vanwege zijn nationale ongerechtigheid, zijn zelfgenoegzaamheid, zijn geestelijke verblindheid, voor zijn Godverlating en afval, dan zullen wij de medelijdende blik ontmoeten om onze verregaande domheid en bekrompen opvattingen.

Vanwege onze onbewogenheid met die grote schare, die God niet meer kent, vanwege onze geestelijke zelfzucht, onze wereldgelijkvormigheid moeten we komen tot het ge­bed van Daniël: “Wij hebben gezondigd en hebben onrecht gedaan en goddeloos gehandeld en gerebelleerd, met af te wijken van Uw geboden en Uw rechten.”

Want wij kenden de ernst van het leven niet meer. Toen miljoenen mensen in Polen en China reeds bezweken onder de bommenlasten der vliegtuigen, vermaakte een groot deel van ons volk zich nog met de bonte Dinsdagavondtrein.

Onze Christenheid was zo genivelleerd en vervlakt, dat het de grote geestelijke worsteling in de wereld niet meer ver­stond. Zij had in onheilig conservatisme geen oog meer voor de ontzaglijke tekenen der tijden. Haar machtige organisaties wedijverden met die van de wereld, maar de steun­trekkers, de werklozen, de armen vonden geen redding onder haar vleugels. Deze grootheid voerde tot onderlinge regententwisten, die het typerende zijn voor afval en geeste­lijke verslapping.

De gezapige rust van de vooroorlogse tijd is van ons weggenomen. De bitterheid des levens is tot ons gekomen. De Here God heeft ons losgeslagen uit onze vermeende vastigheden. Hij heeft onze welvaart weggenomen. De dog­matisch geschoolden bracht Hij in de hogeschool van het lijden. De onwennige en weerspannige bracht Hij in leed en ontbering, opdat zij weer zouden komen tot de grond­beginselen van het geloof, opdat zij als hulpbehoevenden zich zouden wenden tot de wonderdoende Hemelse Vader.

Vanuit de strijd om het verse kadetje werd ons volk geworpen in de strijd om het naakte bestaan. Vanuit onze theologische ruzies werden we plotseling gezet in de eindtijd, met zijn machtige worsteling tegen de geest van de antichrist.

Wij hebben een moeilijke les moeten leren. God zelf heeft ons een examen afgenomen. Hebben wij deze opgave begre­pen en zijn wij geslaagd voor dit proefwerk?

Want wie voorspelt ons een lange tijd van rust? Zal onze onafhankelijkheid langer dan een kwart eeuw duren? Of verwachten wij het heil van de United Nations Organization. die de tiende januari van dit jaar haar eerste vergadering te Westminster hield? Wij herinneren ons die andere 10e Januari, zesentwintig jaren geleden, toen het verdrag van Versailles de grondslagen legde van de eerste Volkerenbond. Kon zij de vrede bestendigen? Al deze vredesbonden. die de God des Vredes loochenen zullen ons brengen naar dat wereldparlement, dat eendrachtelijk haar laatste strijd zal voeren tegen de kinderen Gods. Haar onder­gang is voorspeld als de Here zelf haar president, de antichrist, zal verdoen door de adem van Zijn mond.

Hebben wij nu als Nederlands volk onze les geleerd? De wonderlijke hand Gods hebben wij gezien bij onze bevrijding. Naar menselijk inzicht had de toestand geen maand meer kunnen duren, of wij waren allen bezweken van honger of omgekomen vanwege het onderwater zetten van onze polders en de evacuaties die reeds op grote schaal toege­past werden. We zijn door het oog van de naald gegaan.

God heeft ons gered toén het water tot aan de lippen kwam.

En nog bevinden we ons onder de krachtige hand Gods. Opnieuw doet Hij het ons zien, hoe wankel ons bestaan is te midden van de volkerenwereld. Het Indische probleem wordt ons bij de vele lasten nog toegevoegd. We hebben een oorlog gewonnen en zijn toch weer bezig ons volledig te mobiliseren. Verstaan wij nu Gods stem in onze dagen? Of trachten we enkel door menselijke inspanningen uit het moeras te geraken? -Zijn we werkelijk zo verhard?

Tot de koning Josia werd gezegd: “Omdat gij u voor Gods aangezicht vernederd hebt, zo zult gij het kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats en haar inwoners brengen zal.” Maar tot Belsazar klonk het: “Gij hebt uw hart niet vernederd, daarom heeft God uw koninkrijk voleindigd.”

Is er verbreking des harten? Beseft men wel in onze kerken en samenkomsten de tijd waarin we leven? Ons rest nog een korte spanne tijd en we kunnen onze aandacht alleen maar besteden aan het allernoodzakelijkste. Wij moeten ons gaan toebereiden voor de reis naar de hemelse gewesten, voor dat ogenblik, dat Jezus komt om Zijn ge­meente tot Zich te vergaderen. We moeten de vrede najagen met al onze broeders en zusters en de heiligmaking, zonder welke niemand de Here zien zal (Heb. 12:14). Wij moeten, hoe moeilijk het ook is, getuigen tegen de geest van de tijd. Wij moeten als Noach wijzen op het naderende onheil, op gevaar af dat men ons bespotten zal. Wij moeten de scheidslijn weer durven zien, die God zelf heeft getrok­ken tussen ons en de wereld.

Want het grote gevaar van onze eindtijd is. dat we een bondgenootschap aangaan met de geest van de antichrist We lezen, dat in de dagen van voor de zondvloed de kinderen Gods ingingen tot die van het geslacht van Kaïn en Lamech. Allerwege tracht men ook nu op de ganse wereld tot samensmelting te komen en de lijn der scheiding te verdoezelen.

Deze geesteshouding kent geen boete en berouw. Zij rust slechts op menselijke overwegingen en voert uiteindelijk naar de eenheid van het beest uit de afgrond. En onder al dit streven zal de verwarring nog toenemen. De boodschap van de Here God luidt voor ons en voor de ganse wereld: “Vernedert u onder de krachtige hand Gods. Dan zal Hij en Hij ook alleen uitkomst geven.” Evenals de mannen van Nineve is de mensheid ook heden overtuigd van het komen­de verderf. Elke krant is een waarschuwing voor de ver­blinden mens. Men weet, dat men een volgende wereldbrand niet zal kunnen verdragen. Men weet dat het vréselijke eens komen zal. Maar het wonderlijke is, dat Gods komende gerichten de mens niet meer veranderen. De mannen van Nineve zullen opstaan tegen ons geslacht en het eenmaal veroordelen, want zij hebben zich bekeerd en vernederd onder de krachtige hand Gods.

Er is een eeuw gestorven. Achter ons trekken de muren zich op van het verleden. En de nieuwe eeuw is de eindtijd, de nacht der mensheid. We staan voor nog groter gerichten Gods, dan die we in de vorige tijd beleefden. Alles is drei­gender en titanischer in afmeting. Onze verbeelding weigert zich een nieuwe oorlog voor te stellen.

Wij hebben gezien hoe de geest der verleiding in een tiental jaren een geheel volk tot misdaad en ondergang voerde. Onze eeuw zal het tempo verhaasten. Ja. is mis­schien de antichrist incognito reeds aanwezig? Hitler en zijn aanhangers doen ons zien, hoe de wereldregering in een korte tijd geschonken kan worden aan hen die het laagst onder de mensen zijn. (Dan. 04:07),

Laat ons de weg der bevrijding zoeken. Wanneer we óns nu niet losmaken van de zuigkracht van de wereld, dan zullen we er binnenkort onmachtig toe zijn. Wanneer we ons nu vernederen, dan zal Hij ons eenmaal verhogen. Er is reden tot optimisme. Want deze tijd wijst naar de spoedige komst van onze Heer en Meester. Hij zal ons redden van het verderf en ons opnemen in Zijn Koninkrijk. Laat ons deze belofte onwankelbaar vasthouden; dat Hij op een onver­wacht moment in de geschiedenis. Zijn door Zijn bloed gekochte ge­meente verhogen zal te zijner tijd.

  1. E. v. d. B.

 

Dr. F. von Bodelschwing.

Vorige week bereikte ons het nieuws, dat de bekende Dr. Fritz von Bodelschwing overleden is. Door alle Christenen in Europa zal hij betreurd worden. Hij was het hoofd van het “Bethel Instituut”, in de buurt van Bielefeld, een instituut dat als “Kolonie van Barmhartigheid” reeds meer dan vijftig jaar bekend staat om de opname van lijders aan vallende ziekte, geestelijk onvolwaardige en ongeneeslijke zieken. De jongste zoon van de bekende stichter van dit instituut. Dr. von Bodelschwing, werd algemeen geëerd en bemind, door ieder die hem kende.

Voor de oorlog werd hij tot Rijksbisschop van de Evan­gelische Kerk benoemd, maar Hitler weigerde zijn aanstel­ling te accepteren, en een afvallige werd door de Nazi’s benoemd, die echter nooit door de Duitse Belijdeniskerk aanvaard werd.

Tijdens de oorlog ontving Dr. von Bodelschwing het bevel om het grootste aantal van zijn meer dan 30.000 patiënten te doden, overeenkomstig het bekende Nazi-programma. dat alle maatschappelijk ongeschikten maar uit de weg geruimd moesten worden. De doctor weigerde het bevel uit te voeren en ging naar Berlijn om Hitlers lijfarts te overreden. Hitler was woedend en gaf de Gestapo bevel hem te arresteren, maar deze order werd nooit uitgevoerd omdat men voor oproer vreesde in Westfalen.

De commissie voor geestelijke opbouw van Europa ont­ving van een Engels soldaat het volgende bericht hierom­trent: “Dit is een harde slag en ieder die deze kostelijke man gekend heeft, zal het als een persoonlijk verlies voelen. Het is moeilijk de indruk weer te geven, die hij op ons maakte maar het zuiver geestelijke, zijn wijsheid en goedheid scheen in zijn ogen, zodat iedereen hem ogenblikkelijk lief­had. Ik weet natuurlijk niet in hoeverre de Duitse Kerk en de Duitse natie hem op dit kritieke ogenblik zal missen, maar hij was de belichaming van het beste van het Duitse piëtisme, maar zijn verstand was tevens ook zo groot en fris, dat niemand beter dan hij geschikt was om de kerken door de tegenwoordige moeilijke periode heen te helpen.”

“The Christian” 17 Jan. ’46.

 

Tabernakelgemeente en tabernakelzending. door Zr Joh. H. Ekering.

Het laatste bombardement. (Vervolg).

Niettegenstaande dat alles, blijft de verwoesting van onze Tabernakel een groot mysterie.

In de grote wereldstad Parijs stond één gebouw, dat een monument was van Gods trouw en macht, één gebouw, waarvan iedere steen gekregen was in antwoord op het gebed. Eén kerk, die geheel leeft uit het geloof en tientallen van jaren een demonstratie is geweest van wat de Here doet voor degenen, die zich Hem geheel vertrouwen. En dan is het dat gebouw, dan is het die kerk, waarvan God de verwoesting heeft toegelaten.

In Montmartre staat de Moulin Rouge, staan de vele andere nachtkroegen brutaal en ongedeerd overeind en zetten hun zielen-dodend werk ongestoord voort – en één van de meer dan schaarse gebouwen, waar een licht scheen voor God, ligt in puin.

Nu de oorlog voorbij is, en we met volle stoom aan het werk meenden te kunnen gaan, slaat God ons het instru­ment, dat voor die arbeid nodig is, uit de hand.

Het is geen wonder, dat de vraag zich aan ons voordeed: “Wat bedoelt de Here met dit alles”.

Het is geen ogenblik in ons opgekomen, dat God zich zou hebben kunnen vergissen. Dat was een grote genade in de beproeving: te weten, dat wat gebeurd was, ons toekwam uit een liefdevolle, wijze Vaderhand. Maar – wat wilde de Here van ons?

De tijden van Job zijn nog niet voorbij. Er zijn altijd nog moeilijke vertroosters, van die mensen, die altijd precies weten, waarom God een ander mens beproeft en die niet aarzelen hem te vertellen, dat het natuurlijk een straf van de Here is, en dat hij zich maar eens ernstig heeft te onder­zoeken. Zulke mensen kwamen ons bezoeken en maakten ons de zaak waarlijk niet lichter…

Nu, na velé maanden, geloven wij althans iets te hebben begrepen van Gods weg met ons. De Here zal ongetwijfeld gewild hebben:

1e dat het jonge geslacht, dat onder ons opgroeit, dezelf­de wonderheerlijke ervaringen zal opdoen van Gods almacht en trouw, als weleer de ouderen. Maar dat het niet als het ware “in een opgemaakt bed zou stappen”, doch evenals het voorgeslacht in een lang­durige gebedsstrijd God zou leren kennen, als de Ver­hoorder der gebeden.

2e dat wij aan den lijve zouden ondervinden, wat het betekent, “om door bombardementen verwoest” te zijn. Zodat wij de duizenden lotgenoten zouden kunnen begrijpen en vertroosten.

3e dat ons getuigenis van volkomen, blijde overgave aan Gods wil, vruchten zou dragen, die een gewone pre­diking niet dragen kon.

Intussen is de Here begonnen aan de bouw van “dat tweede huis”. Reeds komen wij sinds enkele maanden weer samen in ons sous-terrein, dat onze architect heeft kunnen in orde maken. Wat een voorrecht! Hoe verschrikkelijk was het voor de gemeente, gedurende een gehele winter té moeten samenkomen in een vies, onooglijk klein zaaltje, dat ons geleend was! Hoe benauwend was het, dat we heel geen jeugdwerk konden doen, omdat we de kinderen niet konden ontvangen!

Nu kunnen we weer een beperkt aantal kinderen in onze sous-sol-zaal samenbrengen. Maar – we zijn. dies kwijt, wat we voor dat werk nodig hadden; er is geen speelgoed meer, niets voor de naai-club. enz. We twijfelen er evenwel niet aan. dat God op Zijn tijd ook daarin weer zal voorzien.

De herbouw gaat intussen langzaam door. Het geheel zal – schrikt niet – 6 miljoen moeten kosten. De Staat belooft ons daarvan 4 miljoen

Doch hóé héérlijk is het, als het ware de oude heroïeke tijden opnieuw te beleven, die tijden van ouds, toen iedere dag ons een nieuwe uitredding Gods bracht. (Zie daarom­trent “Door het geloof” door Madeleine Blocher, te bekomen bij de heer van Brummelen, 33 Jelgersmastraat, Haarlem. Prijs 50 ets).

Hoe verrassend is het de “gemeenschap der heiligen” telkens opnieuw te ontdekken in de gaven ons toegezonden dóór allerlei kringen en kérken, die een gemeente in moei­lijke omstandigheden willen te hulp komen! Ik spreek hier natuurlijk over “spontane” gaven, want, zoals vanzelf spreekt, heeft de Tabernakelkerk niemand iets gevraagd dan aan haar God.

Hoe verkwikkend en beschamend zijn de offers van de ‘leden der gemeente – niet vele rijken, niét vele edelen – maar Gode toegewijde harten. Een van onze broeders is invalide en ondergebracht in één van de tehuizen van de stad Parijs. De voedselvoorziening is er meer dan matig, we brengen dan ook van tijd tot tijd een klein supplement aan broeder Roger. Omstreeks Kerstfeest ontvingen we van hem een gift van 100 Fr. voor de herbouw. Zij hadden voor de feesten een extra rantsoen suiker en een fles wijn gekregen. Die had hij toen aan anderen verkocht om de vreugde te kunnen hebben, een steentje bij te dragen aan de opbouw van de kerk ‘ Wat een enorme som vertegenwoor­digen die 100 Fr.! Meer dan een miljoen van een rijk mens’ De Here ziet zulke dingen nog met hetzelfde oog, waarmede Hij het penningske der weduwe aanzag!

Een zuster, die gered is uit de zwarte zone, maar nog in zeer armelijke omstandigheden verkeert, zette haar liefde voor de Heiland om in een gift van 50 Fr. ’

Een gezin, dat al de gehele oorlog met kale muren zit, en nu eindelijk hoopte eens té kunnen behangen, geeft dat plan op, zo gauw de ramp van de kerk bekend wordt. “Ja, wat zal je daarvan zeggen? Gods huis gaat natuurlijk voor… Dan zitten we nog maar een poosje langer in de kalk. De opmerking gaat vergezeld van een biljet van 1000 Fr. Het zijn arbeiders met 4 kleine kinderen.

Men zou bijna zeggen: het was de moeite waard, beproefd te worden, om zo de heerlijkheid Gods te aanschouwen I

Op deze dag heeft de Here ons al 620.000 Fr. gezonden. En – Hij is degene, die niet laat varen de werken Zijner handen. Hij is het werk begonnen en Hij zal het voleindi­gen, Hem zij de lof en de dank en de aanbidding!

 

Gesprek met God

Dit gedicht werd gevonden op een gesneuvelde Amerikaanse soldaat, waar en hoe, is niet bekend. Nu gaat het eenvoudig gebed de wereld door, De man heeft waarschijnlijk nooit eerder een gedicht geschreden. Toch is dit – stamelend en bijna banaal – een vers ge­worden. De vertaler, Bertus Aafjes. heeft de eenvoud bewaard, waarmee het geschreven werd, en doorgegeven.

Zie God, ik heb nog nooit met U gepraat.

En nu zeg ‘k steeds; “Hoe maakt Gij het, mijn God?

Zij zeiden mij, God, dat Gij niet bestaat,

En ik geloofde dat. Ik was een zot.

Ik heb U nooit gekend.

Gisteravond echter Zag ik Uw hemel aan vanuit een granaattrechter.

Zij logen, dacht ik toen; ’k geloofde sedert dien.

Had ik maar eerder naar Uw schepping omgezien.

Ik vraag mij af, God, of Gij het nog goed wilt maken?

Iets in mij zegt mij, dat Gij mij verstaat.

Vreemd dat ik eerst in deze hel moest raken,

Voor ik een glimp opving van Uw gelaat.

Komaan, er valt wel niet veel meer te spreken.

Dan dat ik blij ben dat ‘k U heb ontmoet:

Spoedig zal wel de nacht voor mij aanbreken.

Maar ik ben in Uw hand – – en zo is ’t goed.

Daar gaat ’t signaal en roept mij tot de orde:

ik kan het nu als Uw bevel verstaan.

Het zal een vreselijk gevecht gaan worden:

misschien klop ik vannacht nog bij U aan.

En stelde ook mijn leven U teleur,

Zult Gij mij opwachten ginds aan Uwen deur?

Wat? Ik huil…, Vreemd, ik die toch nimmer schrei.

Dat ‘k U ook al die tijd heb moeten derven!

Wel, God, ik moet nu gaan. Good-bye. Good-bye.

Ik zal nu nooit meer bang zijn om te sterven

Vertaling – Bertus Aafjes

 

Hoe lezen wij de Bijbel?

De eenzame lezer. –  De eenzame lezer komt licht in de verleiding om de keuze van het lezen te laten bepalen door zijn voorkeur of door het toeval.

Bij het lezen alleen in een stille kamer is het gevaar voor onzakelijke, eigenwillige godsdienstige mystieke gevoeligheid groter. “Eenzaam met God gemeenzaam” is de spreuk der mysticisten van alle soort. En dan wordt “op het gevoel af” gelezen. Dan leest men geen “geschiedenissen” en geen “geslachtregisters” en geen “wetten” en geen “dogmatische” brieven – maar liefst een psalm. O zo licht wordt de psalm dan los van het historisch verband.

Ook de Evangeliën kunnen gelezen worden los van het Oude Testament en verklaard worden in min of meer moderne niet Schriftuurlijke geest. Zo b.v. de Bergrede in de geest van Tolstoï, enz. Dan gaat tenslotte de Bijbel ons zeggen wat wij begeren te horen. Iemand die in ik-cultuur verstrikt is in het godsdienstige kan er slecht tegen te horen naar de geslachtregisters als van Ezra 2.

Wie zich al lezende van de geschiedenis van Oud-Israël bedroefde over het verval dier kerk en over de ballingschap en zich verblijdde over de verlossing en de wederkeer, die kan de Koning der Kerk vurig danken bij het lezen van de namen en getallen van het “Overblijfsel” in Ezra 1.

Het heeft dan zeer zeker zin, om hun namen eens over te lezen – we hoeven ze niet te onthouden – om onder de indruk te komen van Gods trouw aan Zijn verbond. En de liefde voor het Overblijfsel der Christenheid van nu zal hier ook aangespoord worden om te bidden voor de getrouwen van deze tijd. Dat is nuchter en zakelijk Bijbellezen.

Daarom lees Uw bijbel van Genesis 1 tot Openbaring 22.

 

Een gevangene en toch… (29)  door Corrie ten Boom

“Laat mij niet zo lang alleen.” Het is of ze bij mij schuilt in deze boze omgeving.

Een dokteres moet mijn ogen keuren. Ik zeg haar dat ik niet kan zien en simuleer, als ik iets lezen moet, dat ik het niet kan onderscheiden.

“Wil je soms afgekeurd worden” vraagt ze.

“Ja,” zeg ik. “ik wil bij mijn zuster blijven. Zij is zo zwak en heeft mijn steun zo nodig.”

“Ik zal proberen wat ik kan doen.”

Zij geeft mij een briefje om de volgende dag een andere bril te halen en stelt het op hetzelfde uur, waarop het trans­port voor de munitiefabriek moet vertrekken. Dit gevaar is dus afgewend, maar zeker zal ik op de lijst van een volgend transport weer voorkomen.

Ik ga naar het Revier voor het oogonderzoek voor de nieuwe bril. Een “Lagerpolizei” houdt mij tegen. “Je mag niet zonder geleide op dit uur naar het Revier. Je Stube-älteste moet je hier brengen.”

Ik ga terug en vraag de “Slang” met mij mee te gaan. Wij noemen haar zo, omdat zij een japon draagt die aan een slangenhuid doet denken. Maar ook om haar vals karakter.

“Ik heb geen tijd,” zegt ze. “vraag de andere Stube- älteste.”

Ik ga naar de andere kant van het Block, maar ook die heeft geen tijd. Nu ga ik terug naar Betsie.

“Wat moet ik doen? Afwachten! Laten we om leiding vragen.”

Even later wordt er geroepen: “Melden voor het brei- commando.”

Wij gaan naar voren, laten ons inschrijven en krijgen beide wol en breinaalden. Wat een geluk! Nu zijn wij bij een commando ingedeeld waar niet te hard gewerkt behoeft te worden. Wij moeten breien, maar moeten daarbij op ons bed blijven. Nergens anders kunnen wij zitten. Een beperkt aantal krukjes aan de tafel in de “Stube”, de kamer voor onze slaapzaal, is gauw ingenomen door andere breisters. Zij breien daar onder toezicht. Wij in de slaapzaal niet, zodat wij al gauw onze breikous opzij leggen en onze gehele tijd gebruiken voor het geestelijk werk. Er is veel te troosten en te helpen en alle dagen preek ik twee keer. Ik heb er nu ruimschoots de tijd voor.

Ik werd nog eens opgeroepen om een bril te halen. Nu lukt het beter, ik kom bij de dokteres: zij houdt spreekuur in een smal gangetje waar zij de letterkaart op een krukje heeft gezet. Als ik verschillende brillen oppas, zeg ik:

“Mijn eigen bril is voldoende voor breien, voor precies fabriekswerk kan ik niet genoeg ermee zien, maar ik ben intussen in het breicommando gekomen.”

“O,” zegt zij. “ga dan maar gauw terug. Veel brillen hebben wij niet en je zult nu wel in het breicommando blijven.”’

De brillen-voorraad bestaat uit gestolen brillen, dus vol­ledig is de sortering niet. Ik ben blij dat ik zo buiten schot blijf voor verdere transporten. Zekerheid is er nooit. Zolang ik in de macht van de boze régime-mensen ben, zullen er altijd dreigingen zijn.

Ziekentransport.

Het is donker op de Lagerstrasse. Booglampen beschijnen de zwarte straat. Een kille mist verhindert de lichtstralen ver te schijnen. Elke nacht is het appél weer een grote kwelling. Wat voor weer het ook is, altijd weer moeten wij uren in de houding staan, opgesteld in rijen van tien. Soms maakt de regen ons drijfnat, zodat onze kleren dagenlang niet droog worden. Een kille wind bedreigt meestal de mensen die aan de kant staan. Als wij met onze voeten in een plas staan, mogen wij niet opzij gaan. Ons schoeisel is heel slecht en natte voeten zijn al heel gevaarlijk voor de zo veel voorkomende ingewandsziekten.

Vandaag lijkt het wel of het vriest. Wij trappelen van de koude. Dat trappelen van duizenden voeten klinkt ritmisch en vormt met het af en toe snauwen van de Aufseherinnen de enige geluiden die wij horen. Ineens hoor ik een ander, zeer ongewoon geluid. Auto’s komen de straat oprijden. Vlak tegenover ons staan ze stil. Het zijn platte vrachtauto’s, zonder zeilen erover. Nu gaat de poort naar de ziekenbarak open en ik zie een zuster er uit komen, met iemand aan de arm. Zij helpt haar op de wagen en legt haar daar neer. Anderen volgen. Zij blijft boven op de auto staan en pakt veten aan, die te zwak schijnen te zijn om de grote stap zonder hulp té doen.

Er gaat een angstig woord van mond tot mond:

“Ziekentransport.”

Wij trappelen niet meer, maar kijken met ontzetting naar wat er gebeurt. Wij weten dat van deze reis geen terug komt. Worden die allen straks vergast? Het is niet in te denken. De zuster helpt handig de zieken zo goed mogelijk te zitten en te liggen. Honderd patiënten worden over de twee vrachtauto’s verdeeld. Het zijn zwakzinnigen, ongeneeslijk zieken en ook enkele lastige patiënten. Eén moeder is er bij. Haar jongetje is ook in het kamp. Zij smeekte ieder die bij haar kwam om haar zoontje bij haar te brengen. Dat werd lastig op de duur en nu ligt zij op de platte transportauto.

De auto’s rijden weg en verdwijnen in de mist. De poort van de ziekenbarak sluit zich.

 

(Wie wil, nu het voorjaar komt, met ons blad colporteren? Vraag inlichtingen aan de administratie)

 

Advertentie.

In Christelijk gezin gevraagd en net flink meisje als hulp in de huishouding.

Brieven met volledige inlichtingen aan fam. H. in Haarlem.

Redactie: P. Klaver, H. van de Brink, J. E. van de Brink

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1946.02.23

Een stem te zijn, die Zuiver zingt,

klankbodem, die in Uw woord weerklinkt,

maar in mij spreken immer twee de ondertoon van ’t “ik” zingt mee.

Br.

 

 

Waar is het vrezen en beven van (Rom. 02:20 en Filip. 02:12)?

Ben Ik dan een Vader, waar is Mijn Eer – en ben Ik een Heer, waar is mijn Vreze? zegt de Here der heirscharen. (Mal. 01:06)

 

Op de voorgrond van onze toekomst tekenen zich tegen de nachtelijke hemel van de tijden de vage omtrekken af van onheilspellend aandrijvende wolkentorens. die wij allen kunnen waarnemen. Daarachter staat als een onwezenlijk machtig Alpenmassief, hemelhoog, het grijnzend, scherp gekarteld profiel van de duisternis, aan de vooravond waarvan wij, naar het Woord van de huidige Profetie, leven – met in hare schoot de climax van het middernachtelijk uur, waarop het over de ganse aarde zal weerklinken: de Bruigom komt!  Gaat uit! Hem            tegemoet’   

Hoe laat het precies is. weet niemand! Reeds lang ge­leden daalde de zon ongemerkt ter kimme, zodat wij de tijd niét meer aan haar kunnen afmeten. Hoe lang is het al don­ker! Wat ligt het Licht al ver achter ons! En wanneer verschijnt de blinkende Morgenster? 

Wil ik, willen wij, in deze dramatische ure… doen wat de Schrift wil dat wij doen? Laat ons, zegt Paulus in (1 Thess. 05:06) waken en nuchter zijn! –  Over het waken kan men niet van mening verschillen. Allen gevoelen wij wel, dat het een toestand is van volkomen klaar wakker zijn. Maar – over die nuchterheid – zijn wij het daar ook over eens? Het is nog niet zo lang geleden, dat het tot mij doordrong, dat daarmee in de Bijbel iets anders bedoeld wordt, dan wat er in het werelds spraakgebruik onder verstaan wordt. “Dat nuchter gezond verstand ‘, zegt Buys. “waarop wij ons als op een bij uitstek nationaal eigen­dom plegen te verhovaardigen!” ‘s Vijands land’, zingt Jan Luyken, “vereisen nuchter zinnen, om onvervaard ’t ontgaande laag en strikken van de vos ‘. En Oudaan zegt. “Dat ‘s Godgelatenheid in allen stand en zaken – om op ’t toekomstige met nuchterheid te waken”… Ach – komt het tenslotte niet allemaal daarop neer, dat de aldus bezongen nuchterheid de vrije loop laat aan de gedachten die de Here Jezus wil dat ik zal kruisigen? –  Dat te werk gaan met mijn koel-verstand-zonder-meer is, naar (Jak. 03:15) niet de wijsheid die van boven komt, maar is aards, natuurlijk, duivels!… Hetwelk dan nog, zoals Buys het zo typisch zegt, voor gezond wordt aangezien. Heb ik, hebt u, lieve Lezers, gezond verstand?… Ik dank mijn Heiland te hebben mogen leren ervaren dat mijn verstand hoogst ongezond, ja ziek en zondig is!

Maar, Gode lof en dank en aanbidding – voor wie in Christus Jezus is, die is een nieuw schepsel en voor die wordt Jezus Zelf het Bronpunt van denken, zien en handelen en die komt tot de ontdekking, dat deze typisch Nederlandse nuchterheid die het zover gebracht heeft ons volk van God te verwijderen, in het Woord van God niet te vinden is! Als zodanig geestelijk eenvoudig niet bestaat! Want – geestelijke nuchterheid is zin en gehoor voor de rein Bijbelse werkelijkheid van Woord en Geest – zin voor de aangrijpende werkelijkheid van het Geloof – zin voor de tastbare werkelijkheid van de Leiding des Heili­gen Geestes – zin voor het Gebed en zijn werkelijkheid – zin voor Gods Wil! – Zin en gehoor voor het geloof in Jezus Christus – zin voor de hopeloze werkelijkheid van de eigen gedachten, van mijn zonden – zin voor de ont­bindende, verzoekende werkelijkheid van vlees en wereld en van Satan – zin voor de verlossende, herscheppende, onvergankelijke werkelijkheid van Jezus Christus –  Zoon van de Vader der Lichten!

Wanneer ik nu, met deze Bijbelse nuchterheid aangedaan, in de historische ure van het heden poog de balans op te maken van de staat van zaken om mij heen in de wereld – om ons heen onder de kinderen Gods en in mijzelf tracht te blikken – dan kom ik tot deze nuchtere vast­stelling: de wereld bruist om ons heen precies als de Here Jezus het heeft aangekondigd (Matt. 24:38): want gelijk zij waren in de dagen vóór de zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende tot de dag op welke Noach in de ark ging en – bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam – precies zo zal ook zijn de Komst van de Zoon des mensen. Geen twijfel: de wereld weet heden niet minder maar méér dan zij wist in Noach ‘s dagen. Zij weet algemeen van het Evan­gelie, en is, steekproeven op de straten en in het volle be­weeg van het leven bewijzen het, niet geheel onkundig van ‘s Heren wederkomst. Maar zij haalt de schouders op. pre­cies als in Noachs dagen.

En de kinderen Gods?… Er is geen twijfel mogelijk, de overgrote meerderheid op aarde weet heden dat de Here Jezus komende is. Het Licht dat dienaangaande reeds tien­tallen jaren over de gehele wereld geschenen heeft, geeft al naar de aard van meerdere of mindere diepgang der betreffende groepen, kringen of kerken, toch unaniem dit ene klare geluid: de Here staat te komen. Maar o, beklemmende gewaarwording! Het leeft heden minder in de gemoederen dan jaren terug! Het vuur is getaand – – de vreugde vervlakt – de geestdrift geluwd – het Maranatha lied weerklinkt niet meer in de gelederen! Ook hier heeft de Here scherp getekend! Wat is het dan anders dan dat deze dingen zijn ingesluimerd. En – lieve Lezers – kom ik dan eindelijk van de algemeenheid toe aan mijzelf – dan moet ik signaleren: een opmerkelijke afwezigheid van spanning, een gemis aan bewogenheid, aan emotie, een mi­nus van vervuld zijn van de dingen die staan te kómen – een lauwheid aan verwachting waarover ik mij verbaas en erger en – die ik niet vermag te overwinnen ‘ –  Wat mij beklemt is –  dat het mij niet meer beklemt!

En nu – moet ik mij verheugen dat ook de toestand in dit eigen hart precies overeenstemt met wat de Here Jezus er in Matteüs 25 van heeft gezegd? Neen, ik verheug mij niet – maar wel is dat het enige wat mij kan troosten. Toch leg ik mij daarbij niet ter ruste, maar neem de pen ter hand om eerlijk in de openbaarheid uit te zeggen en naar (Joz. 07:19) de Here God de eer te geven en voor Zijn heilig Aangezicht belijdenis te doen dat het niet goed met mij gesteld is en – u, lieve Lezers, te vragen: is het misschien ook aldus met u gesteld? Als de wereld zegt: du choc des opinions jaillit la vérité – (uit de schok der onderlinge meningsuitspraken springt de waarheid op) zou dat niet in veel heerlijker mate gelden voor de kinderen Gods? –  Neen, mijn zonde is niet die van Achan – maar wat baat mij zulks indien nochtans in deze fatale stonde krachten in mij werken die mij terughouden met gans mijn hart en ziel er bij te zijn bij de dingen van Jezus’ komst en Hem te verwachten in de toebereiding waarmee Hij ver­wacht wil zijn? Het bewijst dat (Matt. 25:05) grotere diep­gang heeft dan ik er tot nu toe in vermocht te lezen. O – dag aan dag ervaar ik, dat men kan zijn en leven in de dingen des Heren en… nochtans niet in de Geest der ver­wachting staan! En… zegt Hijzelf niet, dat Hij be­proevend komt in de eerste, in de tweede of in de derde wake. En dat het er dan om gaat hoe Hij aantreft degenen die Hij bezoekt? Zalig spreekt Hij hen (Luc. 12:38) die Hij bevindt in de verwachting van hun Heer!

Waar is de medicijn die mijn hart kan brengen in de rechte stand? Welke is de spijze die ik behoef opdat mijn zinnen mogen leven in de rechte baan naar de Deur die leidt tot de Bruiloftszaall… Ach, is het niet een algemeen verschijnsel, dat de zieke een tegenzin heeft in de medicijn – dat het bloedarme kind een afkeer heeft van de lever­traan? Ja, als doodzwak knaapje had ik zelfs een hekel aan een gekookt ei, aan rookvlees, aan vet, aan vis! Het is in deze donkere dagen, aan de vooravond van ’s Heren Komst tot mij doorgedrongen, dat ik, dat wij, op soortgelijke wijze een tegenzin hebben tegen de medicijn die in de aanhef dezes vermeld is. In de dertien jaren van mijn geloofswandeling heb ik haar nog nooit horen brengen. Dat waren meer dan tweeduizend predikingen zonder dit Levenselixer. Het Christendom, hoorde ik Ds. Veenhof eens van de kan­sel roepen, heeft van de Heer onze God een sullige ‘Papa’ gemaakt. Daar zat waarheid in. De prediking, zo­lang ik haar mocht aanhoren, stond voornamelijk in het teken van de Liefde Gods – echter met negatie van wat U weet dat verder van Hem geschreven staat! Het is ontroerend schoon, liefelijk, aangenaam, weldadig, niet te vertolken heerlijk zich te mogen koesteren in de tedere Liefde des Heren! Maar is het juist, verstandig, oorbaar voorbij te gaan aan Zijn Gestrengheid?

Deze regelen beogen de aandacht te vragen voor het feit, dat bij de wederkomst van onze lieve Here Jezus Chris­tus de… Genade ophoudt! O, men kan met arglistigheid Matteüs 25 en andere Schriftdelen omwerken en het voor­stellen alsof men alleen maar uit Genade ertoe kan komen zich toe te bereiden voor de Opname. Men kan verbijsterend veel – ja, wat kan men eigenlijk niet? –  De loodzware vraag is wil ik straks met een koffer vol constructies achterblijven… En met dat valies in de hand de opgevaren christenen nastaren als iemand die net te laat komt voor de laatste trein? –  Glissez, mortel, n’ appuyez pas, zingt de duistere dichter. Laat u glijden, sterveling, grijp u niet vast! –  O, dierbaar Evangelie! O trouwe Medicijnmeester, laat mij naar het ganse klavier der Schriften luisteren en niet enkel naar de middentonen. Dat toch geen enkele toon worde overboord, dat de diepe bastonen – dat de medicijn der waarheid, der Gestrengheid niet afgewezen worde! Zegt niet (Joh. 10:35) duidelijk dat de Schrift niet kan gebroken worden? –  Is het niet aldus, dat wie bepaalde uitspraken der Schrift uit zijn hart sluit, wie ze steevast negeert – dat die Schriftdelen er uit breekt?

Dankbaar ben ik om het medicijn der vreze te hebben in­genomen en te hebben mogen ervaren dat zij de eetlust voor de Spijze van Gods Woord en voor de gehoorzaamheid daaraan verhoogt! “Het is wel”, zegt Paulus in (Rom. 11:20): zij (de takken Israëls) zijn door ongeloof afgebro­ken en gij staat door het Geloof! Wees niet hoog gevoelend! – maar vreest’ want is het dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe, dat Hij ook mogelijk u niet sparen zal!… En (Filip. 02:12): alzo dan, mijn Geliefden, gelijk gij altijd gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijn tegenwoordigheid alleen, maar veeleer nu in mijn af­wezen – werkt Uws zelfs zaligheid met vrees en beven – want het is God die in u werkt – beide het willen en het werken, naar Zijn Welbehagen!

De profetie spreekt: Haast u! Haast u! u toe te be­reiden! En indien gij u niet toebereidt – gij zult met de wereld buitengesloten worden en gij zult niet smaken de heerlijkheid van hen die Mijn verschijning hebben liefgehad!

En: Weet, dat de tijd kort is dat gij nog voor Mij kunt werken! Weet, dat de tijd kort is dat Ik zal komen en Ik zal niet vertoeven!

  1. F. R

 

Tabernakelgemeente en tabernakelzending door Zr Joh. H. Ekering.

Het laatste bombardement,

Na de landing van de geallieerden in Normandië waren de bombardementsvliegtuigen niet van de lucht. Er was zo vaak luchtalarm, dat we per slot van rekening niet meer wisten, of er een “alorte” was of niet. Mevrouw Blocher had, na München. een kleine schuilplaats beneden in de Tabernakel laten bouwen. Wij hadden dus het voorrecht, niet over straat naar een publieke schuilkelder te behoeven gaan. We waren onder ons, konden zingen en bidden. De wanden droegen teksten, die spraken van de bewaring en almacht Gods.

Gewoonlijk, als de sirene loeide, zagen wij het eerst eens aan, en maar heel zelden gingen wij naar beneden. Wij stonden veel meer op het terras te kijken, waar het on­geveer neer kwam! Maar op een nacht, even over twaal­ven was er luchtalarm. Ik bleef rustig in bed liggen. Maal mijn collega, Mejuffrouw Abric. klopte en riep: “Dadelijk opstaan! Dit keer is het voor ons. Zij had de aftekening van onze buurt gezien met lichtballons Wij schoten haastig in onze kleren en gingen naar beneden. Midden op de trap viel er in de nabijheid een bom, die alles deed schokken. Wij brachten meer dan twee uur door in de schuilplaats, biddende voor onszelf en voor al onze gemeenteleden uit de wijk. De bommen vielen als een hagel. Maar de engel des Heren legerde rondom ons, en toen we eindelijk weer naar boven konden, was er zelfs geen ruit van de taber­nakel gebroken! Zo gauw het licht werd, gingen we er op uit om te zien, wat er gebeurd was, en of onze broeders en zusters waren ontkomen. De verwoesting ging alle be­schrijving te boven. De bom, die wij op de trap gehoord hadden, was in de rue Belliard zelf (onze straat) terecht gekomen. In het laatste stuk van dé straat was geen ruit meer heel. De slachtoffers werden bij honderden geteld.

In de maand Augustus, terwijl de legers op Parijs aan­hielden, woonde ik heel alleen in de Tabernakel. Mevrouw Blocher was met vakantie in een van de voorsteden en Me­juffrouw Abric hielp het Rode Kruis bij het verzorgen van de slachtoffers van de oorlog. Nooit zal ik de “barricade- week” vergeten. De gehele bevolking van Parijs was in op­stand gekomen, en wierp barricades op in elke straat. De mensen bedienden zich daarvoor van alles en nog wat. Zandzakken, springmatrassen. stenen uit de straat, bad­kuipen, allerlei meubels… Er werd hevig gevochten in alle buurten. En die ongewapende Fransen, die met hun naakte vuisten uittrokken tegen tot aan de tanden gewapende be­zettingstroepen, behaalden de overwinning. Wij zagen het wonder gebeuren, dat Parijs, zonder enige hulp van buiten, de Duitsers er uit smeet.

Toen kwam generaal de Gaulle binnen de muren van de stad en hield zijn intocht te midden van een juichende menigte. Een man, midden in het gedrang, moppert, omdat hij niets kan zien. Zijn vrouw zegt tegen hem: “Je bent hier niet om wat te zien, je bent er om je blijdschap uit te schreeuwen

Plotseling floten kogels. Op de daken hadden enkele vijanden, die zich hadden weten te verbergen, in het gezel­schap van de 5e colonne, mitrailleurs opgesteld. De menig­te werd aangegrepen door paniek. Mejuffrouw Abric, die daar ook was. kon met grote moeite er het leven afbrengen. De Gaulle wandelde rustig door tot de kathedraal Notre- Dame de Paris, waar een Te Deum zou worden gezongen. Doch zelfs in die kerk werd er geschoten. Niets kon even­wel het vreugdevuur van de Parijzenaren doven, vooral toen bekend werd, dat Generaal de Gaulle niet getroffen was.

Des avonds om elf uur was ik bij uitzondering nog op. Ik luisterde naar een reportage van de intocht. Plotseling hoorde ik vliegtuigen, die als het ware over de daken scheerden. Wel was er nog geen alarm, maar er was zoiets satanisch in de lucht, dat ik besloot naar de schuilplaats te gaan. Toen ik de drempel overschreed, loeide de sirene en – een fractie van een seconde later viel een luchtmijn vlak voor de Tabernakel. Het gehele gebouw werd van beneden uit weggezogen. Ik ontving een regen van puin, maar door Gods goedheid werd ik niet gewond. Die hoek van de schuilplaats. waar ik mij bevond, bleek later de enige vier­kante meter van het gebouw te zijn geweest, waar iemand gered had kunnen worden.

Maandenlang had ik al gebeden, als ik dacht aan een dergelijke mogelijkheid: “O Here, als er zoiets vreselijks zou gebeuren, wees dan maar tastbaar bij mij. en alles zal goed zijn”. De Here verhoorde dat gebed op heerlijke wijze. Ik was niet bang. In mijn hart was een diepe vrede.

Eerst wachtte ik een poos, hopende dat mijn collega, die een paar huizen verder woonde, zou komen opdagen. Maar toen ik de vlammen zag lekken en een verstikkende rook mij begon te omringen (2 huizen aan de overkant brandden als toortsen!), riep ik om hulp. Mijn hemelse Vader zond mij kort daarna twee jonge mannen van de luchtbescher­ming. Onder het vreselijkste van alle bombardementen be­gonnen zij mij uit het puin te werken. Hoe zij er in ge­slaagd zijn, begrijp ik nog niet. Toen brachten zij mij naar een schuilkelder in de buurt. Onderweg werd er op ons ge­schoten van de daken!

Na uren was het voorbij. Toen bleek de gehele buurt in puin te liggen. Ook ons parochiale huis was getroffen en had noch deuren, noch ramen, noch plafonds meer. Doch niemand onzer was gewond of gedood, terwijl er toch in het Hotel naast de Tabernakel een groot aantal doden waren.

Ik lag op een matras en dacht na. “Hoe zullen de ge­meenteleden op deze ramp reageren? En hoe zal het gaan met Mevrouw Blocher, als zij het hoort? Mevr. Blocher heeft namelijk een hartkwaal.

Op de laatste vraag hadden we ai spoedig het antwoord. Toen onze predikante de tijding vernam, zeide zij: “De Here heeft gegeven, de Here heeft genomen, de naam des Heren zij geprezen!” Tóch was voor haar de slag bijzonder zwaar. De Tabernakel toch was het gebouw van Gods trouw en almacht, dat zij met haar lieve man had zien bou­wen. Wat ontzettend grote moeilijkheden hadden daaraan vastgezeten, hoeveel strijd in het gebed, hoeveel offers! Op het bureau van haar zuster stond een doosje met opgerolde teksten, zoals men er krijgen kan in Keswick in Engeland. Mevrouw Blocher nam er een uit. Dit was het woord, dat de Here haar gaf: “En de heerlijkheid van het tweede huis zal groter zijn dan dié van het eerste!”

Twee dagen later kreeg Mevrouw Blocher de gevreesde hartcrisis. Zij zweefde lang tussen leven en dood, maar de Here hoorde onze gebeden en gaf haar ons terug.

Wat de gemeenteleden betreft, het was een heerlijkheid te zien, dat niemand in zijn geloof geschokt was. Allen voelden zich veilig bij de gedachte, dat God ons lief heeft, en Zich niet vergissen kan.

(Vervolg volgende week)

 

Het grote misverstand. (2)

God en Christus.

Alleen op grond van Zijn Openbaring kunnen wij waarlijk over God spreken en zodra wij deze “uit het oog verliezen”, spreken wij langs de Schrift en langs Zijn Woord heen over niets, ook al menen wij bezig te zijn met een laatste ontraadseling van de zin des levens. Dat is het grote mis­verstand. En het bedreigt ons telkens weer, zowel in het gesprek met “andersdenkenden” als met “geloofsgenoten”. Eer wij bet weten, spreken wij over “onzen God”; voordat wij er ons van bewust zijn, hebben wij ons afgewend van het Woord, dat vlees geworden is en zijn verzonken in de poelen van het woord geworden vlees, een moeras van giftig woekerende abstracties, die de mens meezuigen naar de schijn-diepten van het bespiegelende leven, waar alles mogelijk en niets ongeoorloofd is.

Hoe komt dat? zal men zich af vragen. En, voor zover wij menen “Christelijk” te denken en te leven, zullen wij wellicht zelfs protest aantekenen en, ons beroepend op ons geloof, volhouden, dat dit óns niet overkomen kan.

En toch, dit overkomt ons allen, Christenen zowel als niet-Christenen, dat wij – om het eens met een groot woord ’te zeggen – “heidens” spreken en denken over God; dat wij over God spreken buiten Zijn Openbaring om; dat wij het Woord niet het antwoord op onze eigen vraag of die van een ander later zijn, maar dat wij niet verder komen dan onze “eigen woorden ‘.

Maar nogmaals; hoe komt dat? Hoe komt het, dat wij de Spreker losmaken van Zijn Woord en daardoor de Spreker stom maken en het Woord krachteloos? Want de Spreker zonder het Woord is de Zwijgende en de Zwijgende is de Verschrikkelijke, voor Wiens Aangezicht de mens naar zijn nauwelijks verlaten afgoden vlucht (zijn wij niet meren­deels: “Christenen-uit-de-heidenen?). En het Woord zonder de Spreker is “dode letter” en als zodanig de weerloze buit van ketters, theologanten en dwazen.

Komt het niet hierdoor, omdat wij niet meer in de Geest geloven; in de Geest, die het Woord van de Zoon uit de mond van de Vader doet uitgaan? Het gezag van de Geest en onze gehoorzaamheid aan dit gezag, verstaan wij deze dingen nog? Hebben wij hierin enige ‘oefening’?

Maar als wij “ongeoefend” zijn, hoe kan het dan anders, of wij praten er maar op los, zonder eerbied, zonder te weten wat wij zeggen en waarover wij spreken, alleen maar be­zeten van “woorden”, die wij wegen noch meten en die wij ook niet tellen kunnen: die alleen nog maar een bepaalde “klank” hebben, doch die als het ware van de werkelijkheid die zij dekten, afgegleden zijn, beduimeld en verfomfaaid, vodden. Woorden, waarachter wij thans, zo goed en zo kwaad als het gaat, onszelf verbergen, onze leegheid, onze doods­angst, het ongeloof van ons “geloof”? Hoe kan het anders, of God en Christus, ja, ook Christus! worden en blijven namen, klanken begrippen, waarachter de werkelijkheid tot een legende verworden is, een ver en vreemd verhaal, waar­van ons de zin nagenoeg ontgaan is en waarvan wij nu maar – bij gebrek aan beter’. –  op zijn best een “persoonlijke overtuiging” hebben gemaakt.

Maar tussen het getuigenis des Geestes en onze persoon­lijke overtuiging bestaat een groot en afgronddiep verschil. Het getuigenis des Geestes is objectief, het vormt de inhoud van de Heilige Schrift, doch onze persoonlijke overtuiging is subjectief, zij berust op “ons” inzicht, “onze” ervaring; zij is aan geen andere normen gebonden dan die. welke wij aan onze eigen geest ontlenen. Daarom draait zij altijd in een kringetje rond, ook al bedient zij zich van “woorden”, die zij aan de Schrift ontleent. Het Woord, de eenheid van de Schrift, laat zij bij dit alles links liggen; aan het hart van de Bijbel gaat zij voorbij.

Ook hier dus het grote misverstand, onze persoonlijke overtuiging schuift zich voor het getuigenis des Geestes in de plaats. Sprekende over God en Christus gaan wij buiten de Openbaring om. Want – maar wij schijnen het zo vaak vergeten te zijn – de Openbaring Gods in het Woord, d.w.z. in Zijn volheid voor ons. is objectief. Zij is er, onafhankelijk van onze overtuiging, dat zij waar is. Als Gods Openbaring is zij waar en niet als “onze” overtuiging!

Waarom laten wij ons dan telkens weer verleiden door “onze” overtuiging in plaats van ons te laten leiden door het getuigenis des Geestes, dat omtrent de werkelijkheid Gods (het bestaan van God) en de waarheid van Christus (het vlees geworden Woord) volkomen klaar en vast is? Waarom blijven wij daar niet bij?

Hebben wij dan werkelijk alle zin voor verhoudingen ver­loren? Maar als wij louter subjectivisme en individualisten geworden zijn, wat kan het dan nog voor ons betekenen, dat er een God is? Zijn wij dan niet zelf God”? En is dat niet het einde van alles? Want waar “God” wegvalt tegen­over de mens, valt ook “de naaste” tegenover hem weg. Daar zijn wij met ons zelf alleen, vervreemd van elkander, atomen wervelend in de onzichtbaarheid der wereldruimte.

 

De mens, die zich afkeert van de Openbaring Gods in Jezus Christus en zo het getuigenis des Geestes in de Schrift versmaadt, de ongeoefende en onbeproefde mens, bij wie “alles door gelijkenissen geschiedt” (Mark. 04:02), is de mens, die levende gestorven is. Hij hongert en dorst niet meer om de verborgenheid van het Koninkrijk Gods te ver­staan en de droefheid naar God is hem dwaasheid geworden. Hij meent de toppen van het leven te hebben bereikt en hij, is afgesneden van het Levende Water.          

F.K

 

De roepstem uit het oosten.

Hoort gij die stemme? Roepend uit de verte. Smekend om redding

’t Is een stem der smarte,

t Klinkt als een angstkreet

Afgeperst aan ’t harte

Biddend en klagend!

Op een zendingsbijeenkomst in de Haag sprak kort ge­leden een Javaans missionair predikant Raden Soedarmo over het onderwerp: “Java op de tweesprong’.

Misschien waren er enkelen gekomen in de verwachting iets te horen over het politieke probleem Nederland- Indo­nesië, maar de meesten zullen we! begrepen hebben dat het hier ging over een belichting van andere dingen.

De spreker begon te vragen of Java nu pas op de twee­sprong was gekomen. Hij wilde aantonen, dat Java reeds geruime tijd geleden voor deze tweesprong had gestaan en dat het volk ook reeds had gekozen welke weg het wilde inslaan. De tegenstelling tussen de beschaving van het Oos­ten en het Westen was altijd groot. De zin volle ceremoniën aan de hoven van Djocja, en Solo, de omgangsvormen, de inkeer naar binnen, de meditatie en de ascese, de mystiek van Boedhisme en Hindoeïsme en later ook die van de Islam, pasklaar gemaakt in het godsdienstig raam van Java, het was alles geheel tegengesteld aan de uitingen en vormen van de Westerse beschaving. Deze richt zich meer naar het uiterlijk en minder op het innerlijk, zij wil de greep op de ander, tracht macht en eer na te streven en steeds meer kennis van techniek te vergaren om alles uit het leven te kunnen halen, wat er in zit.

Deze twee zo verschillende levenshoudingen stonden oor­spronkelijk tegenover elkander, maar langzaam en zeker werd de mediterende houding overwoekerd door Westerse invloeden en kon ten laatste geen stand houden in de vloed­golf van Amerikanisme, die het eiland overspoelde.

Het was een zuiging, die te machtig werd en er kwam een jacht naar diploma’s, met het zich steeds uitbreidende neu­trale onderwijs. Er kwam ook een haken naar de gemakken en weelde in de ban van de steeds verder schrijdende techniek, die het Westen bracht naar de gordel van smaragd.

De eenvoudige Javaan, gehuld in zijn sobere donkere kain, zittend op zijn matje voor zijn woning van bilik, de geheimen en de problemen van het leven overpeinzend, wordt door zijn zonen en kleinzonen niet meer au sérieux genomen!

Zij wensen een dergelijk rustig leven in de stille dessa niet meer, zij lachen er om, zij gaan niet meer de ruwe berg­paden, maar racen in gestroomlijnde auto’s over de asfalt- wégén, zij nemen geen genoegen meer met een bordje rijst en wat bananen, maar verkiezen de grote hotels en restaurants met jazzbands en moderne attracties.

Zij willen meer kennis, meer macht, stenen huizen met fauteuils en radio’s, en beschouwen de godsdienst als een paar lastige handboeien, die je in je bewegingen belemmeren.

Het voldoen aan hun verlangens schept weer nieuwe wensen, en zij willen evenals de Westerlingen alle genoe­gens die het teven hun kan bieden, najagen en de bekér van genot tot de bodem toe ledigen, onbewust van de droesem, die ook aanwezig is. De maanverlichte nachten over de jonge padi-aanplantingen, de woeste bergstromen en de majestueuze donkere bergtoppen zijn zij vergeten voor de nachten in de grote steden met lichtreclame.”, de autoritten, de bioscopen en de hot-jasz.

Dit Amerikanisme is een niet te weerstane macht geble­ken en houdt de bevolking van dit prachtige eiland gevangen in schonen schijn.

Raden Soedarmo vroeg of de eenvoudige Javaan met zijn weinige eisen aan kleding, voedsel en onderdak, zijn negatie van het materiële en ingesteld zijn op innerlijk leven niet dicht bij de waarheid van de Bergrede stond.

Jezus zegt “Wees niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten of drinken, noch voor uw lichaam waarmee ge u kle­den zult. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam dan de kleding?’

Waar is de innerlijke rust en tevredenheid, de meditatie van het Javaanse volk gebleven, nu ze zijn afgedwaald van de oude vertrouwde weg en nieuwe banen zijn ingesla­gen? De Javanen hebben jaren geleden gekozen voor het Westen en zij jagen steeds verder naar meerdere vooruit­gang, naar kennis, naar geld een eer.

De Zendingspredikant vroeg óf ér geen Uitweg was, want dit pad voerde zijn volk ten verderve.

Hij getuigde, dat Christus ook voor deze miljoenen van Java “de Weg” wilde zijn.

Bij Hem alleen zou redding en uitkomst zijn en hij wilde zijn volk dien weg straks gaan wijzen, zodra het mogelijk was. dat hij naar Indië kon terugkeren.

De wereldbeschouwing van de Indonesiërs is ondergraven en we hebben verzuimd voor hen een nieuw fundament te leggen om op voort te kunnen bouwen henzelf ten zegen.

Na het horen van deze uiteenzetting door de Javaanse predikant, vroegen wij onszelf af: “Hebben wij onze plicht, als Westerlingen tegenover het Javaanse volk niet ver­zuimd?”

Hoe hebben wij als belijdende Christenen tegenover de zending gestaan, die het doel heeft Gods heilboodschap verder uit te dragen. hoe staat hét met onze onbaatzuchtigheid en onze naastenliefde in dit eilandenrijk?

Er zijn wel velen geweest die op de bres hebben gestaan voor de eisen van gerechtigheid en zorg voor de naaste, hoewel ver weg. maar is de grote meerderheid niet in ge­breke gebleven?

Al onze nieuwigheden en uitvindingen uit het Westen hebben zij dit volk gebaat en geluk gebracht? De neutrale scholen met als einddoel diploma’s, de hogere opleiding met de verlokking van titels?

Er is gekomen een dorst naar kennis, naar geld, eer, macht en vermaak maar geen dorst tiaar het levende water, dat alleen Jezus de mens kon geven en na daarvan gedronken te hebben zal zijn dorst gelest zijn.

de zending ligt er een grote en moeilijke maar heer­lijke taak in de naaste toekomst, als rust en orde is hersteld en aan het onverantwoordelijke extremistisch drijven paal en perk is gesteld.

Wij hebben allen gehoord van de vreselijke gruwelen en onmenselijke dingen die zich nu afspelen op Java door gewetenloze elementen aangesticht, alleen bedacht op terreur en eigenbaat, maar we moeten ook tot ons laten doordrin­gen die verre roepstem, die van over de oceanen tot ons komt.

Het is de stem van de lijdende, zowel blank als bruin, mensen in grote nood, die de wanhoop nabij zijn.

Wij moeten voor hen doen wat we kunnen maar ook en allereerst voor hen bidden tot de Redder der mensheid, tot Jezus, die gezegd heeft: “Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde.” Waar alles heeft gefaald, waar wij met lege handen staan, daar kan Hij uitredding geven.

Hij is het Licht der Wereld en Jezus heeft gezegd: “Wie in de duisternis gaat, weet niet waar hij heengaat”.

Over Java, het eiland van gloed en kleur, heerst duister­nis en het volk is het spoor bijster. Laten wij bidden om licht, wij allen, die geloven in het Licht.

Helena van Bogor

 

Ezechiël

Mensenkind ‘

Weer kwam over hem de holte van Gods kracht;

van oneindig ver stond hij in een maanverlicht dal.

rondom rezen bergen tegen stalen nacht als een dodenwal.

Beenderen blonken wit rondom tot aan het schaduwveld:

schedels en bekkens, een wervelkolom op het grauwe zand, ongeteld.

En de Geest zeide “Spreek.”

En hij sprak

en zijn stem werd toen zij week

tot een donder, die tegen de bergen brak.

En na de bleke stilte begon

’t geruis van beenderen tegen been,

een tastend glijden rondom:

wervels voegden zich hakend aaneen,

een hoofd rolde traag tot het wervels vond

en beenderen gleden in hun kom.

Toen op de witte geraamten wies als zalm zo rood

het vlees en de huid als een vlies

Schoon, ruggelings over elkaar lagen mannen, sterk en groot

met golvend blond haar, maar strak en dood.

Bleker nog werd de stilte in het licht van de maan.

Gehuld in zijn mantel stond Ezechiël

en weer greep een koortsgloed hem aan

en als een bevel kwam het woord: “Roep de Geest mensenkind”

En hij riep in de stalen nacht

en van over de bergen rees de wind

van het Zuiden en Noorden als een verre klacht

doch stijgend en dalend, tot het dal vol was van het geruis.

Voeten zochten de grond,

handen grepen te saam

ogen zagen verbijsterd rond,

lippen fluisterden een naam:

tot daar stond een leger:

rij achter rij mannen, naakt en rood.

Naar het morgenlicht dat over de bergen schoot,

waren hun ogen gericht.

Br

 

Jonge mensen spreken over:

Goed en kwaad

Toen de hoofd redacteur mij vroeg om de Jeugdrubriek te verzorgen, heb ik gezegd: “Goed, maar dan zullen we het doen in de vorm van een gesprek.”

Dat wil dus zeggen, dat niet ik alleen het woord zal voe­ren. maar dat ieder, die iets meent te zeggen te hebben meedoet. Hij of zij moet dan zijn of haar vragen of opmer­kingen opsturen aan het adres van de redactie. Noordlaan 11. met op de enveloppe de aanduiding: Jeugdrubriek.

We zullen elkaar eerlijk alles zeggen, dat is de beste manier om tot een goed gesprek te komen. Ik beloof jullie zoveel mogelijk allés te plaatsen, (voor zover het natuurlijk de toets van het kritisch oog van de redactie kan doorstaan) en ook alles voor zover mij mogelijk te beantwoorden.

Het verschil tussen goed en kwaad.

Een van de meest eigenaardige dingen van een mens, iets wat ons wel het meest tot nadenken brengt, is wel het onder­scheiden van het verschil tussen goed en kwaad.

Er zijn dingen, waarbij je direct voelt, wanneer iemand er van zegt, dat het verkeerd is, dat hij gelijk heeft. Al wil je dat misschien op het moment zelf helemaal niet weten, je voelt het.

En nu kan ik me voorstellen, dat je nu graag eens van mij zou willen weten, wat de grens is tussen goed en kwaad. Waar nu precies die lijn loopt van het verschil.

Want het blijkt dat we het over het algemeen helemaal niet eens zijn over dat verschil tussen goed en kwaad. Hoe vaak hoor ik niet van mijn vrienden: “Mijn moeder, mijn dominee, mijn voorganger, beweert dat dit en dat niet goed is, en ik zie er absoluut geen kwaad in.” De een vindt dan­sen een groot kwaad, de ander weet te vertellen, dat de bioscoop een massale giftpijl is voor gelovige zielen, de een kan met een rustig geweten een beetje flirten, en de ander kan met een even onbewogen gemoed veel verder gaan. En ga zo maar door’

De Bijbel als maatstaf.

We houden ons nu een ogenblik bezig, met hen die als maatstaf voor goed en kwaad de Bijbel nemen, zij hebben overal een tekst bij. die er wel zo’n beetje op zal slaan: want precies staat het er meestal nooit, elk geval staat nu eenmaal op zichzelf, en is anders dan het andere.

Ja, dat zou wel gemakkelijk zijn, als we het nu zo zouden doen, dat we een lijstje maken achter in de Bijbel, met pre­cies al de dingen die je mag doen en die je niet mag doen. Dan hoef je dat maar even na te slaan, om te zien of iets mag of niet.

Maar nu is het vervelende, dat de mensen het daar blijk­baar ook niet over eens zijn, want de een meent met de Bijbel in de hand, dat hij op Zondag wel mag fietsen, de ander met evenveel argumenten van niet. Nee, dat brengt ons ook geen oplossing.

Het geweten.

Nu is daar nog het geweten, dat eigenaardige, eigenlijk mysterieuze orgaan, dat een mens doet zeggen van een zekere zaak: dat is goed, of dat is niet goed. Met een der­gelijk instrument zijn we allen toegerust, en dat is meer dan een verstandelijk trekken van scheidslijnen, en ook meer dan een lijstje om na te slaan, maar wat het nu precies is. dat weten we niet. Op Zondagsschool hebben ze je verteld van een stemmetje ergens vanbinnen, dat je zegt, dat het niet goed is. dat kwaad waar je naar staat te gluren. Er is in Welk van ons iets van die eeuwenoude Goddelijke normen overgebleven, sommigen noemen dat een goddelijke vonk. Hoe dan ook, het is er

Het nieuwe leven.

Wanneer we met het Evangelie in aanraking komen, gaat het geweten spreken. Het is één van de eigenschappen van de Heilige Geest, dat Hij overtuigt van zonde. Wanneer we zien naar Gods heiligheid en liefde, spreekt het geweten. Toen Adam Gods stem hoorde in de hof van Eden, nadat hij van het verbodene genomen had, staat er in de Bijbel, dat hij zich verborg. Dat deed hij omdat zijn geweten sprak; hij wist, dat hij zó God niet ontmoeten kon.

Wij staan als jonge mensen voor God, die grote God, Die altijd geweest is, en altijd zijn zal. We komen altijd weer met Hem in aanraking. In Zijn Zoon zocht Hij naar jou en mij. zoals die herder zo lang zocht, tot hij zijn schaap vond. Hij had zó lief jou en mij en de hele wereld, dat Hij Zijn eniggeboren zoon zond, opdat ieder die in Hem gelooft niet verloren ga maar het eeuwige leven hebbe.

Dat is het Evangelie en als je je niet afkeert van dat Evangelie, als je die uitgestoken hand van God niet negeert, als je je voor die liefde wilt buigen, dan verzeker ik je, dat jij jouw zonden leert zien, duidelijk en scherp.

En doe dan niet als Adam, verberg je niet. Ik weet uit mijn eigen ervaring hoe gauw dat gebeurt. Een van de prachtigste middelen om je zonden te verbergen en je geweten het zwijgen op te leggen is het verstand. Je kunt het kwaad soms zo goed-redeneren, dat je het tenslotte zelf gelooft

Leslie Weatherhead spreekt in een van zijn boeken over deze dingen en vergelijkt het met iemand, die rotte vruchten in een kist gooit, hem dicht doet en er bovenop gaat zitten

Maar als hij dan een tijd zit, en denkt; “ziezo, daar ben ik af,” dan begint die rommel te stinken door de kieren van het deksel heen. Ja, zo is het, je denkt eraf te zijn, maar de vieze lucht trekt door je leven heen, het maakt jé steeds ongelukkiger.

Toen Adam weggekropen was, sprak God: Adam, waar ben je? Ja, God ging Adam zoeken, Hij was de eerste. Waar je ook achter wegkruipt, God zoekt je. Hij roept je. Hij heeft een open deur, en Jezus zei: Wie tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen. En je hoeft niet eerst schoon te worden, je mag komen mét je vuile jasje aan, precies zoals je bent, en Hij maakt alle dingen nieuw.

Het nieuwe leven is een eenvoudig leven met de Heer, een wandelen met Hem. zoals Henoch deed een bespreken van alle dingen met die vertrouwde Vriend, die alles voor je zijn wil. En in dat nieuwe leven leren wij kennen, al naarmate wij dichter leven in gemeenschap met Hem en Zijn Woord, het onderscheid tussen wat mag en wat niet mag. Neen, dat noemen we dan niet zo; we leren ken­nen, het onderscheid tussen wat Hem behaagt, wat ons leven met Hem inniger en rijker maakt, en dat wat ons leven met Hem verbreken en verstoren kan. en Hij leidt ons van overwinning tot overwinning!

  1. v. W.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

En de duivel voerde Jezus op een hoogte en toonde Hem al de koninkrijken der wereld in een ogenblik tijds. En de duivel zeide tot Hem: u zal ik deze macht geven en hun heerlijkheid, want zij is mij in handen gegeven en ik geef haar aan wie ik wil. Indien U mij dan hulde be­wijst, zal zij geheel van U zijn. En Jezus antwoordde en zeide tot hem: er staat geschre­ven. Gij zult de Here uw God hulde bewij­zen en Hem alleen dienen. (Luc. 04:05-09).

In het toneel van deze tweede verzoeking vinden we Jezus staande op een heuvel. Zover gaat zijn vernedering, dat Hij zich door de Satan moet laten leiden. Ja, Satan mag Hem zelfs een visioen voor ogen toveren: een wonderbare hallu­cinatie. Al de koninkrijken der wereld met hun volkrijke handelssteden, vriéndelijke dorpen, drukbevaren rivieren, machtige wouden en weelderige dalen glijden als in één ge­weldige documentaire film aan Jezus ogen voorbij.

Dit is de onvolprezen schepping Gods, de aarde met haar heerlijkheid: haar rijke kleuren en altijd wisselende schoon­heid;

Dit is de schepping, die Jezus aan God moet terugbren­gen. Dit is de schepping, waarover thans nog valt de scha­duw der zonde, doch die eenmaal hernieuwd, in lachende blijdschap zich zal verheugen in de glimlach Gods.

Over dit alles zal Christus eenmaal Koning zijn, dit is het raadsplan Gods, zo heeft Jezus het gelezen in de 45ste psalm;

Gord uw zwaard aan de heup,

o held, ja uwe majesteit en heerlijkheid!

wees voorspoedig in uw rijden

om de wille van waarheid, zachtheid en recht!

En dat uw rechterhand u vreselijke dingen lere!

Uw pijlen gescherpt! Natiën aan uw voeten!

Zij vallen, zij vergaan, de vijanden des koning!

Uw kroon, o God, is eeuwig en altoos:

Uw koningsstaf is een gerechte scepter.

Wat een heerlijke opdracht; deze schepping terug te brengen aan de Vader en al de vijanden te onderwerpen. Nu is er nog bloeddorst, haat en vijandschap tegen God en de naaste, nu is er nog doodsangst, ziekte, ellende en verdrukking, doch onder Zijn heerschappij zal gerechtigheid en vrede bloeien. Ook dit heeft Jezus met diepe ontroering gelezen in de psalmen:

Dan zullen de bergen de volken vrede dragen ook de heuvelen gerechtigheid.

Hij zal de neer gebogene van het volk richten de zonen des armen redden en de verdrukker verbrijzelen.

De aarde weer te leiden tot God, Vrede op aarde te brengen.

“Is dit grote, wereldomvattende doel, waarvoor Gij ge­komen zijt, niet ieder middel waard’ fluistert de Satan Jezus in het oor. “Ik kan U hierbij helpen: is mij niet de macht over de aarde gegeven; deel ik niet koninkrijken uit aan wie ik wil.

Als U voor mij knielt en mij hulde brengt zal alles het uwe zijn. Dan trek ik mij vrijwillig terug. Dan zult gij veilig zijn. Dan is de vrede herstelt en Uw Vader zal U prijzen!” Welk een aanbod.

En weer is het schijnbaar de kortere weg, dien Jezus gewezen wordt. In dit ene ogenblik kan Hij bereiken, wat langs de weg des Vaders eindeloos, eindeloos lang al duren.

En hoe veel gemakkelijker is deze weg.

Want tussen die bergen en dalen, die aan Jezus blik voorbijglijden, verzuimt de Satan niet Hem die ene lage heuvel te laten zien, met daarop het wrede meedogenloze kruis. Jezus weet: de weg des Vaders leidt omlaag en recht naar deze heuvel der schande.

Door enige toenadering te betonen, door wat te geven en veel te nemen – wat betekent een enkele buiging als zo’n groot belang op het spel staat – is het afschuwelijk kruis overbodig.

Doch opnieuw toont Jezus zich de betere Adam, de ge­hoorzame dienaar Gods. Slechts de weg die Hem wordt aangewezen wil Hij gaan, ook als die weg onbegrijpelijk is en schijnbaar tot de nederlaag leidt, ja tot hoon en smaad van Gods naam.

Het dwaze Gods eist van Jezus reeds hier de onvoor­waardelijke gehoorzaamheid.

Gods doel wordt slechts bereikt langs Gods weg.

En dat betekent zowel voor de Meester als voor de leerlingen: de weg der zelfovergave.

Het is nimmer de weg van het compromis. Het com­promis erkent de tegenstander, weegt de krachten tegen elkaar af en doet een voorstel om een mogelijke nederlaag te vermijden-

Doch, bij God is de absolute soevereiniteit: de overwin­ning is zeker, er is geen vergelijking mogelijk tussen de Schepper en het schepsel. Want de Here is een God der goden en een Heer der heren: die grote, die machtige en die vreselijke God, Die geen aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt (Deut. 10:17).

En daarom klinkt met heenwijzing naar dit Schriftgedeelte. Jezus absolute afwijzing: “Ga weg Satan. Er staat immers geschreven: “de Heer uw God zult gij hulde bewijzen en Hem alleen dienen” (Deut. 10:20).

Ook deze verzoeking is een verzoeking uit onze dagen.

Wij weten het immers en geloven erin, dat Gods konink­rijk komen zal. Het uur komt, dat wij met Christus heersen zullen. Doch hoelang zal dit nog duren?

En telkens weer in de wereldhistorie is de kerk bezwe­ken voor de verleiding om thans reeds dit koninkrijk in ontvangst te nemen.

Hóe menigmaal scheen hét, dat dóór bruut geweld, of door een sluwe politiek de kerk kon heersen en zo de komst van Gods koninkrijk bespoedigen.

Doch steeds weer heeft deze weg slechts een schijnbare overwinning gebracht. Toen de kerk in de middeleeuwen haar grootste politieke invloed had. was de duisternis in haar het grootst.

Als de kerk in onze dagen streeft naar invloed op politiek of economisch terrein staat zij bloot aan de verzoeking om door een compromis met de wereld haar doel te bereiken en een macht in ontvangst te nemen, die haar nog niet toe komt.

Als wij zo menige kunst en zo veel ontroerende schoon­heid zien onder de invloed van demonische machten, ver­langen wij naar het ogenblik dat dit alles ten volle dienst­baar zal zijn aan Gods heerlijkheid. Steeds weer komt de influistering van de Boze om dit door de wegneming van de ergernis van het kruis reeds thans te bereiken.

Wij dwalen zo licht en gemakkelijk.

Want het natuurlijk verlangen’ in ons droomt gaarne over het koninkrijk en de schoonheid die ons beloofd is. Doch het huivert voor de weg die omlaag gaat: de weg der verloochening van eigen léven, de weg van het kruis.

Wij willen zo gaarne wonen in Sodom, en daar zelfs ons gezag doen gelden in de poort – al kwellen we dan ook dagelijks onze ziel als we de ongerechtigheden om ons zien – liever dan vreemdelingen en bijwoners te zijn en geen voetstap te bezitten.

Satan wilde Jezus de wereld schenken, doch de zielen der zondaren zouden nimmer gered zijn. De zielen zouden zijn eeuwig eigendom gebleven zijn. Deze sluwe bedrieger wil ons ook thans nog veel schenken: invloed in de wereld, schoonheid en rijkdom, doch de taak, die ons thans hier is opgedragen: namelijk zielen te winnen voor het toekom­stige koninkrijk, deze taak zal hij ons nimmer vergemakke­lijken. Want hij is de mensenmoorder van de beginne en haat de mens met een nimmer eindigende haat.

 

Een gevangene en toch… (28) door Corrie ten Boom

Een gemarteld zwakzinnig kind, dat ik zie, is een repre­sentant van het lijden der massa die ik niet zie, maar het leed van al deze mensen is mij even reëel als de half dode vrouw die ik daar langs zie komen. Zij wordt gedragen in een oude deken, die aan de punten vast gehouden wordt door magere medegevangenen. Haar skeletbenen bengelen hulpeloos over de rand. Er zijn zo veel stervenden en zieken, dat er geen brancards genoeg beschikbaar waren vanmorgen.

Ik ga naar een hoekje van de zaal waar zoveel licht is. dat ik kan lezen, en sla de Openbaring van Johannes op. Het is zo’n wonderlijk boek. Het is zo gewichtig, dat er een oordeel over je wordt uitgesproken als je er iets zoudt bijvoegen of af doen en dat je zalig wordt gesproken als je het leest en ernaar hoort.

Ik weet niet of de dingen die ik lees nu al gebeuren en of de symbolische maar toch zo schrikkelijke gebeurtenissen in het heden of in de toekomst thuishoren. Maar dit begrijp ik en dit geeft me houvast: dat de wereld gerichten in het plan Gods zijn opgenomen. Dit alles is geen vergissing: God vergist zich niet. Hij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Zijn Hand legge. Maar dan het ook bij Hem laten. Dat is de les die ik hier moet leren,

En ook dit heb ik geleerd dat ik niet geroepen ben om het leed en de zorgen van de gehele wereld om mij heen te dragen! Als ik dat wil doen, ga ik ten onder.

Ik leer hier bidden. Bidden is; alles wat ons drukt en moeite geeft bij de Heer brengen. Het koffertje vol zorgen uitpakken en dan met een lege koffer verder gaan. Wat ben ik toch dom. vandaag pakte ik alle zorgen weer in en de kof­fer lijkt na het gebed nog wei tweemaal zo zwaar Ik bid: “Heer, leer mij mijn bekommernissen op U te wentelen”, mijn koffer leeg verder te dragen. Daar is niet minder voor nodig dan Uw Geest, Geef mij die, o Heer, dan zal ik gelo­ven. Zo geloven, dat mijn koffer leeg blijft.”

Ik lees nog even in de Bijbel. “Mijn Vader geeft Zijn Geest aan ieder, die Hem er om bidt. ‘

Ik ga getroost verder.

Barak 28.

Als wij enige weken in de quarantainebarak zijn geweest, moeten wij ons op een avond opstellen om naar barak 28 te verhuizen. “Nu krijgen wij het vast beter” zeggen we tegen elkaar. Heerlijk om die vreselijke barak 8 te verlaten.

Uren moeten wij staan en dan lopen wij naar de nieuwe barak. Voor ’t naar binnen gaan moeten wij weer wachten. Wat een troosteloze aanblik geeft deze nieuwe verblijfplaats. Vele ruiten ontbreken. Sommige ramen zijn met papier of vodden dichtgemaakt. Als wij naar binnen kijken zien wij een niet te beschrijven vuilheid. Van de bedden ontbre­ken vele beddenplanken.

Onze moedige mevrouw Boileu troost mij en zegt; “Hou nu moed, ook hier komen wij doorheen.”

Als wij dicht opeengepakt in onze smalle vuile bedjes kruipen, vallen al meteen enigen van ons door de boven­bedden heen. Met hen komt een onbeschrijfelijke rommel vuil en strootjes naar beneden. Er is weinig ventilatie en het stinkt er heel erg.

En dit zal maandenlang onze verblijfplaats wezen.

Een die zegen verspreidt.

Het is avond enige weken later. De barak is donker. Velen slapen al; een late thuiskomster klimt over mij heen. Zij heeft lang gewerkt in het Revier ziekenhuis en is dood­moe. Zij komt naast mij zitten. Ik had al willen slapen, maar wacht elke avond op haar. Het is het heerlijkste ogenblik van de dag. Zij haalt uit haar zak aardappelen, gekookt en ge­schild en geeft er ieder één. Dat is een aardappel met liefde: wat smaakt die!

De anderen gaan slapen, wij praten nog wat. Wat heeft zij veel gedaan. Zij is een die licht draagt. Lichamelijk sterk is zij niet, en toch werkt zij tot heel laat, want zij ziet kans om velen te helpen. Zij weet eten te geven aan de hongerige mens, kleren aan velen die het koud hebben. Zij heeft geprotes­teerd tegen het gebrek aan hygiëne bij de dokters, als zij inwendig onderzoeken. Grote tegenstand heeft zij daarbij ondervonden, maar niets heeft haar afgeschrikt. O, zij is zo’n dappere vrouw. Als afgrijselijk vuile mensen door niemand gebaad werden, nam zij dit corvée van de zusters over. Zij werkt als een engel te midden van slechte mensen, egoïsten, bruten, bedriegers en sadisten en zij staat klaar voor ieder die lijdt, en dat wil wat zeggen in Ravensbrück! En altijd heeft zij een vriéndelijk woord over voor ieder die dat nodig heeft. Gisteren ging zij met stralend gelaat naar een zigeunermeisje dat door ons allen geschuwd wordt omdat zij zo vuil is en omdat zij zo handig steelt.

“Wel, mijn lieve kind, wat vind ik dat heerlijk dat ik jou weer zie!” zei ze en kuste het zigeunergezichtje. Blij lachten die anders zo sombere ogen van het meisje.

Zij vertelt mij vanavond dat het heel begrijpelijk is, dat het kind zo steelt. Toen zij vijf jaar was, werd zij er al op uitgestuurd en kreeg slaag als ze niet genoeg gestolen had.

En in de cel.” vertelt zij verder, “vroeg het meisje aan de anderen vaak: “Toe vertel mij van het kindje Jezus; daar houd ik zo veel van.”

Op de Siemensfabriek.

Betsie en ik zijn op het Siemenscommando geroepen. Wij moeten na het nachtelijk appèl ons opstellen met meer dan duizend anderen om met hen de poort uit te marcheren. Langs het meer lopen wij nu, met het wuivende riet en het schilderachtige dorpje aan de overkant. Wat is het heerlijk een mooi landschap te zien, na die grauwe en zwarte kleur­loosheid van het kamp.

In een grote fabrieksbarak wordt ons werk gegeven. Het is eentonig en dom werk: sorteren van schroefjes. De zaal moet opnieuw als fabrieksbarak ingericht worden. Er is nog geen verwarming en kleumerig kruipen wij dicht bij het raam om iets van de warmte van de zonnestralen op te vangen. Na een paar uur worden wij geroepen om lorries naar het station te rijden. Daar moeten wij ijzeren platen lossen uit de wagons en die later naar de fabriek brengen. Het ijzer is zo koud, dat het pijn doet aan de handen, ik duw Betsie een dot houtwol in de handen, dat zij het daar­mee aanpakt Het is veel te zwaar werk voor ons beiden.

Als de werktijd ’s morgens om is, gaan wij een grote barak binnen om te eten. Wij moeten er vrij lang wachten. Ik sta tegen een tafel aan en val in slaap. Vreemd, staande te slapen; ik wist niet dat het mogelijk was. Ik droom en ineens ben ik thuis in de huiskamer. Ik loop langs de meu­bels, voel overal aan, en ik stap de keuken binnen. Daar is mijn zuster. Ik praat met haar, vertel dat wij het goed maken, dat wij het wel dikwijls zwaar en moeilijk hebben, maar bijzonder gesterkt worden.

“Ik had niet gedacht dat je zo gauw terug zou komen.’ zegt ze. Zij is helemaal niet verbaasd en vraagt:

“Wil je niet even het huis doorlopen”?

Nu ga ik met haar naar boven. Ik zie de oude schilderijen, met mijn hand voel ik langs de antieke kast, ik sta even naar buiten te kijken. Wat is alles gewoon en toch heerlijk Ik ben hier zo echt thuis. Hier hoor ik toch. Ik kijk ook even in de werkplaats, praat met de bediende en de winkel­juffrouw, beoordeel de étalage, zie of er veel reparatie- werk is. Ik ga nog even binnen zitten op vaders stoel bij het open schouwtje.

“Vertel mij hoe het met de kinderen is, en al de anderen,’ vraag ik. Alles is goed. Ieder maakt het best, maar er is een groot verlangen naar het einde van de oorlog en naar onze terugkomst. Ik kijk naar een foto op het buffet en dan ineens schrik ik wakker.

Ik sta nog altijd tegen de tafel in de schaftbarak van Siemens. Betsie staat naast mij. Ik vertel haar mijn droom en dan leg ik mijn hoofd op haar schouder en snik. Het was zo heerlijk om thuis te zijn, maar het was een droom en de werkelijkheid is zo heel erg zwaar. Het is een van de weinige ogenblikken dat heimwee het van mij wint.

Ik treed aan in de lange rij fabrieksarbeidsters die terug gaan naar de werkbarak.

Wondere leiding.

Onze voorvrouw is een lieve jonge Tsjechische. Zij helpt ons vriendelijk voort en probeert het zwaarste werk voor ons af te wimpelen. Zij heeft groot vertrouwen in mijn kundigheid, omdat zij hoort dat ik horlogemaakster van beroep ben en belooft dat zij zal trachten fijn, interessant werk voor mij te vinden.

Het werk bij Siemens valt niet mee. Na het lange appél ’s nachts volgt meteen de mars naar de fabriek en daarna elf uur arbeid. Hier gaat het anders dan in Vught. Daar kon ik af en toe eens slapen als ik moe was en daar rustte ik altijd heerlijk van uit, al was het maar kort. Ik kon het daardoor volhouden. Hier gaat alles veel strenger. Voort­durend is er toezicht en van rusten komt niets. Wij zijn zwak en ondervoed en dan is er nog een groot bezwaar: wij hebben geen tijd om ons goed te wassen om de luizen uit onze kleren te halen, wat een tijdrovend werkje is. Wij bidden om uitkomst.

Op een morgen moeten wij beiden met een Aufseherin terug naar het kamp. Daar worden wij gekeurd voor een transport. Naakt lopen wij langs de dokter. Betsie wordt meteen afgekeurd. Te zwak. Ik word goedgekeurd. Wan­hopig kijk ik rond. Nu zullen wij gescheiden worden. Betsie zal alleen achterblijven en ik ver weg gaan naar een muni­tiefabriek. En Betsie is zo afhankelijk van mij. Zij is als een kind op mijn gezelschap gesteld. Als ik somtijds even te lang wegblijf, zegt zij

(Wordt vervolgd).

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1946.02.16

Eeuw in eeuw uit gaat ’t water naar de zee

doch in haar onrust eindt het nimmer vreè

en ied’re druppel keert in onverbreek’bre ban:

dit alles wordt zo moe, dat geen het zeggen kan.

 

De trooster.

Maar de Trooster, de Heilige Geest, welke de Vader zenden zal in Mijn naam, die zal U alles leren en zal U indachtig maken, alles wat Ik gezegd heb.

(Joh. 14:26).

Vrienden, dit is een heerlijk woord: dat wij een Trooster hebben, die hij ons blijft, nu en tot in alle eeuwigheid toe. Die ons beschermt en bewaart, ons verzorgt en troost in alle omstandigheden van het leven. En dat hebben wij nodig in deze naoorlogse dagen, willen wij staande blijven in een ontredderde, vijandige wereld!

Eens schreef Prof. Huizinga, “Wij leven in een bezeten wereld! En wij weten het. Het zou voor niemand onver­wacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europese mensheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.”

Inderdaad zouden we kunnen zeggen, dat de Geest is geweken en dat er duivelen wonen in de ontwrichte massa. De vrede, die we nog maar pas ontvangen hebben, is een vrede, gekocht met kanonnen en een overmacht van vlieg­tuigen, niet een vrede, waar de Geest Gods triomfeert, want de haat laait nog even hoog als midden in de oorlog.

Maar toch, vrienden, kunnen we uit deze ellende komen: koning Jezus zal de zinkende wereld van haar ondergang en beklemming in Satans macht redden.

Satan gaat nu nog rond op deze aarde en met hem een gans leger van duivelen. Hij besluipt de mensen, die niet door het bloed van Jezus Christus gereinigd zijn, die niet verlost zijn. Daarom is de brandende vraag in ons leven, waar alles om draait: Zijn wij in werkelijkheid door Jezus Christus gered. Zijn we wel waarachtig bekeerd? Dat het ons toch niet ga, zoals het met John Westley ging, toen hij als zendeling tegenover de inboorlingen stond en daar tot de ontdekking kwam, dat hij zelf niet eens bekeerd was. Wie werkelijk Jezus heeft ontmoet als Heiland en Zaligmaker ontvangt iets van Hem en dat is de Heilige Geest, de Trooster, die ons in alle waarheid leidt en eeuwig bij ons blijft. Dan wordt Hij de Vredevorst voor ons. Die allereerst de strijd uit ons eigen leven weg wil nemen. Hij brengt het evenwicht tussen ons lichaam en onze geest, zodat het lichaam niet meer heerst over de geest. Lichaam, ziel en geest zijn dan Jezus eigendom geworden en de ziel luistert bekoord naar de stil-fluisterende stem van de Trooster.

Wie echter zijn eigen ik niet wil laten doden kan geen manifestatie van de Heiligen Geest ontvangen, want deze ziet zeer nauw! De Trooster kan niet wonen in een ijdel mens, die geheel vervuld is met zichzelf en zijn eigen be­lang, Dan wordt er een muur opgericht tussen God en de mens en er komt geen boodschap uit de Hoge meer door. (Pred. 01:07-08)

Ook als christenen altijd maar bezwaard zijn om eigen onvolmaaktheid en als ’t ware steeds in de rouw zijn en zichzelf beklagen, is dit een verkapte vorm van egoïsme. De Heilige Geest kan niet in Zijn volheid en in hen wonen. Zij zijn te vervuld van het eigen ik en het levende water van Gods heilfontein kan niet uit hun boezem ontspringen.

Om de werking van satan in de wereld om ons te be­strijden. om de mensen weer tot hun oorsprong, tot God te brengen, dienen wij christenen te zijn, vervuld met de vol­heid van de Heilige Geest. Er moet als het ware weer een nieuw type van christenen komen: blijde mensen, krachtige mensen, die geregeld ’s Heren avondmaal gebruiken en staan­de kunnen blijven, in de volle wapenrusting Gods, als de satan en zijn heir is losgebroken. Christenen, die de slimme omleidingen van de duivel onderscheiden met verlichte ogen van het verstand. Die steeds bij dag en bij nacht door de Trooster onderwezen worden hoe zij hebben te wande­len en hoe zij anderen kunnen helpen in de strijd tegen satan.

Daartoe dienen de christenen van ons land en van de gehele wereld zich te verenigen. De scheidingen en hokjes, de nuanceringen en geestelijke stokpaardjes, kortom: alle sektarisme zal verlaten moeten worden. Er zal moeten komen één machtig blok van verlichten en verlosten, strij­dend tegen de boosheden in de lucht, tegen de overheden, tegen dc machten, tegen de geweldhebbers der wereld, kort­om, tegen alle duisternis dezer eeuw. Dat zal zijn de grote, machtige unie van heiligen over de ganse aarde! Christenen, die “geen man en geen cent” meer aan de duivel afstaan, die niets liever willen dan zich door de Heilige Geest te laten dopen met heerlijk, vlammend Pinkstervuur, om zo, uit louter genade, bekwaam te worden gemaakt om machtige gaven te ontvangen. Deze gaven aangevuld en gecomple­teerd door de heerlijkste gave, die der liefde, kunnen onder leiding des Geestes, de mensheid verlossen van de totale ondergang. En de wereldlingen? Wel, zij zullen dan weer tot jaloersheid gebracht worden als ten tijde van het primitieve christendom.

Doch zo lang de christenen een zo weinig triomferend leven leiden, bloedarm zijn en blijven, zullen wij straks, als de wilde horden van het anarchisme en de totale verwil­dering zullen komen, geheel onder de voet worden gelopen. Geheel? Neen, niet diegenen, die geplant zijn op de rots dér eeuwen: Jezus Christus. Want de Heilige Geest, de Trooster, zal hen waarschuwen, bewaren en behoeden en indachtig maken alles wat de Heer gesproken heeft. Zoals de profeet Jesaja het zegt: “Ais de vijand zal komen gelijk een stroom, zal de geest des Heren de banier tegen hem oprichten” (Jes. 59:19).

“Die in Mij gelooft”, zegt Jezus, “de werken, die Ik doe, zal hij ook doen en zal meer doen dan deze.” Welke zijn deze werken? Zij zijn, dat men, onder de leiding van de Heiligen Geest, weer evenals de eerste apostelen in Jezus’ naam duivelen uitwerpt, slangen opneemt, met nieuwe tongen spreekt en op krenken de handen legt, opdat zij gezond worden.

(Mark. 16:17-18):

Deze tekenen zullen volgen, voor hen, die geloofd zullen hebben!

En nu bid ik:

Dat de Heilige Geest ons drijve naar Zijn doel.

En nu bid ik:

om een brandend hart’

Amen ‘

Ina de Jong-Pott

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

En Jezus at niets in die dagen en toen zij voorbij waren, werd Hij hongerig. En de duivel zei tot Hem: indien Gij Gods Zoon zijt zeg dan tot deze steen, dat hij brood worde. En Jezus antwoordde hem: er staat geschreven: Niet van brood alleen zal de mens leven. (Luc. 04:02b-04),

Jezus is in de woestijn.

Veertig dagen en veertig nachten heeft Hij gevast. Dit is wel bijna het uiterste, waartoe het lichaam in staat is. Iets wat slechts enkelen van het menselijk geslacht gedaan hebben.

Veertig dagen heeft Jezus zich verdiept in de dingen van het koninkrijk Gods. Hij heeft Zijn roeping overpeinsd en getracht deze uit het Woord en de Geest recht te verstaan.

Om Hem waren, zegt Markus, de wilde dieren der woestijn, wezens, die doof zijn voor elke geestelijke strijd, die de symbolen zijn van alle onheilige, hebzuchtige driften. Hun enige bedoeling is de verzadiging van het honger-instinct.

Jezus werd hongerig, lezen we, d.w.z. het raasde in Hem van de honger, zoals het bij ons zou razen na zo’n vastentijd.

Honger is wel een der sterkste machten. Meer nog dan de pijn is het in staat geestelijke weerstand te breken. Ze rukt alle maskers van beschaving en godsvrucht af en toont de mens, zoals hij is. Honger heeft de volkeren opgejaagd en het voorkomen der wereld in letterlijke zin veranderd.

Het lichaam van Christus heeft nog slechts één verlangen voedsel, het wil alles doen om de honger te stillen. Doch de geest dwingt het tot onderworpenheid.

En nu komt de Satan. Hij maakt van deze oefening en knechting van het lichaam een satanische beproeving.

Evenals bij Adam in het Paradijs, herinnert hij Jezus aan het woord, dat God tot hem sprak.

Hoe heerlijk versterkend had uit de hemel geklonken: “Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in U heb Ik mijn welbehagen.”

“Als dit zo is”, fluistert Satan de Heiland in. “dan be­hoeft ge immers geen honger te lijden. Welke vader zou willen, zien, dat zijn kind honger lijdt. En als God U niet helpt, moet ge dan uzelf niet helpen? Hij gaf U toch Zelf de macht er toe. Gij hebt als kind van God de rijkste be­loften voor deze en de toekomende tijd. Toon uw geloof in de wondermacht, die God U gaf. Daar ligt een steen, die sprekend gelijkt op zo’n ronde platte broodkoek, die Uw moeder thuis bakte. Zeg dan tot deze steen, dat hij brood worde.

Als u van honger sterft in de woestijn, wat zal er dan van Uw taak in de wereld terechtkomen?

Hier in de eenzaamheid hebt U een goede gelegenheid om Uw gaven te toetsen.

U maakt er toch geen misbruik van?

Wat is er tegen om het te doen?”

Ja, juist, dit maakt deze verzoeking zo zwaar, schijnbaar is er ook niets op tegen om dit wonder te doen. Niemand kan zeggen, dut het misbruik van kracht zou zijn. Het zou een wonder zijn om het leven te redden. En dit is toch zeker wel geoorloofd?

Als enkel het “nuchter” verstand moet beslissen, dan is er alles voor en niets tegen om dit wonder te doen.

En toch… toch wijst Jezus dit voorstel van Satan absoluut af.

Waarom?

Omdat deze bijzondere kracht, die Jezus gegeven is. alleen in absolute gehoorzaamheid aan de Vader mag gebruikt worden. Slechts Zijn bevel en niet het verstand of de schijn­bare noodzaak zullen mogen beslissen.

Jezus moet in absoluut vertrouwen op de besturing Gods blindelings Zijn weg gaan.

En dit is een weg, waar het geestelijke steeds primair is en het stoffelijke met het geestelijke weggeschonken wordt als een vanzelfsprekend.

Het is de weg waarboven staat: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.

Deze les zal Jezus ons moeten leren, doch Hij zal het in eigen leven moeten uitdragen. Zou niet iedere aanmoediging om in nood op God te vertrouwen, krachteloos worden als wij konden zeggen: “Ja, dit is gemakkelijk, als wij ook, zoals gij, in het uiterste geval het wonder als achterdeurtje ter beschikking hadden.”

Jezus is overwinnaar gebleven in de strijd. Hij heeft ge­toond absoluut gehoorzaam te zijn. Zelfs in Zijn verdediging tegen Satan toont Hij Zich dienstknecht, door niet eigen verdediging op te stellen, doch door een eenvoudig Schrift woord – schijnbaar geheel uit zijn verband gerukt – te gebruiken.

Doch juist in deze tekst toont Jezus, dat Hij begrepen heeft, dat Hij dezelfde les moest leren, die Israël niet heeft kunnen leren. God had Zijn volk immers veertig jaar in de woestijn geleid om hen te verzoeken, om te weten wat in hun hart was. Hij liet hen hongeren en spijsde hen met Manna, opdat zij zouden leren, dat de mens bij brood alleen niet leeft, maar van alles wat uit des Heren mond uitgaat (Deut. 08:02-03).

Dit vertrouwend voortgaan, dat Israël niet aandurfde in zijn ongeloof, heeft Christus geleerd, zodat zelfs bij het kruis de vijanden moesten getuigen: hij heeft op God vertrouwd.

In de nood van het leven te tonen, dat de gemeenschap met God hoger geschat wordt dan het stoffelijke.

Vertrouwen: dat God machtig is zelfs zonder brood te sterken, een wonder dat niet zo sensatievol, doch nog groter is dan het omvormen van stenen tot brood.

Komt deze zelfde verzoeking om het stoffelijke te stellen boven het geestelijke, ook niet telkens op duizenderlei wijze tot ons? Juist voor diegenen, die God ten volle willen dienen, is het zo menigmaal een belangrijke vraag: mogen en durven we alles op God aan te laten komen, als we weten in Zijn weg te zijn? Hoe menigmaal is er winst, salarisvermeerdering, eer of voordeel te behalen als we slechts enigszins willen luisteren naar de stem van de ver­zoeker en gebruik willen maken van onze geestelijke positie of invloed of het op een akkoordje willen gooien met de wereld.

Het woord: zoekt eerst het koninkrijk Gods en alle din­gen zullen U toegeworpen worden, eist een absoluut geloof in de primaire eeuwige waarde van het geestelijke en een stil vertrouwen op Gods wijsheid, leiding en grote liefde in alle dingen van ons leven.

Br.

 

“Indien”

Indien gij niet gered zijt gij gaat verloren.

Indien gij niet bidt – gij hebt geen kracht.

Indien gij niet ootmoedig zijt – gij zijt hooghartig.

Indien gij niet nederig zijt – gij zijt trots.

Indien gij niet eerlijk zijt – gij zijt bedrieglijk.

Indien gij vloekt – Satan gebruikt uw tong.

Indien gij in uw gedachten haat – gij zijt een moordenaar.

Indien gij niet onderdanig zijt aan God – gij zijt een rebel.

Indien gij niet naar de hemel gaat – gij zijt op weg naar de hel.

Indien gij niet réin zijt van hart – gij zijt onrein van ge­dachten.

Indien gij niet wederom geboren zijt – gij behoort niet tot het koninkrijk Gods.

Indien gij de naam des Heren ijdel gebruikt – gij zijt schuldig.

“Indien wij onze zonden belijden, hij is getrouw en recht­vaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid” (1 Joh. 01:09).

 

Kruisvaarder

God had, toen Hij hem schiep, bevolen:

“Laat hem nu gaan!

hij zal langs vele wegen dolen

van waan tot waan. –

Eerst als hij moe van ’t ledig zwerven

weer keert naar huis,

zal Ik hem tot Mijn strijder

werven dragend het kruis.”

Br

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (37).

Vijfde zegel (Openb. 06:09-11).

De zeven zegels zijn, evenals de brieven aan de zeven ge­meenten in twee groepen verdeeld: een van vier en een van drie.

In de eerste vier horen we de stem, uitgaande van de vier levende wezens.

Het vijfde zegel bepaalt ons bij de duizenden en duizenden martelaren, die voor Christus zijn gestorven.

Schijnbaar valt dit zegel buiten de anderen, daar het geen oordeel inhoudt. Doch als we er op letten, dat hier de vraag van Gods getrouwe dienstknechten gehoord wordt om hun bloed te wreken aan hen, die op de aarde wonen, dan be­grijpen we dat deze vraag toch inderdaad een der oorzaken is van de komende gerichten over de aardbewoners.

Ook dit zegel is profetisch, het is niet een vraag die ge­durende deze twintig eeuwen wordt gehoord, verre van dat. Eerst na de stem der levende wezens zal zij klinken.

Dit zegel geeft een antwoord op een der zwaarste vragen van het christelijk geloof aller eeuwen namelijk of het wereldeinde verband houdt met het sterven van de enkeling. Brengt de oplossing aller wereldvragen ook de oplossing van deze: Is de marteldood der gelovigen opgenomen in Gods raad en vindt ze een rechtvaardig vergelding?

Daar de tijd van de vergelding van alle onrecht thans ge­komen is, behoort deze vraag hier haar antwoord te ont­vangen.

Dit zegel is dan ook geen breuk in de reeks, geen artistiek “preludium” ter inleiding van de komende gebeurtenissen. Al zijn de uiterlijke omstandigheden geheel verschillend van die der overige zegels, dit zegel is onlosmakelijk verbonden met de volgenden.

Deze martelaren komen uit vele eeuwen kerkgeschiedenis, vele eeuwen waarin het woord van Christus werkelijkheid is geworden: “In de wereld zult gij verdrukking hebben…” Niets in de gehele beschrijving wijst er op, dat dit slechts de martelaren zouden zijn die onder de viér voorgaande zegels zouden zijn gestorven of, zoals anderen beweren, in de tijd van de antichrist. Er is niets in dit gedeelte wat hier op wijst.

Voor vele gelovigen heeft deze kreet een vreemd, ja zelfs onaangenaam geluid. Hoe is het mogelijk, zeggen zij, dat zij die stierven zoals een Stefanus met een bede op de lippen dat God hun vijanden de zonde niet zou toerekenen, thans zo geheel andere woorden spreken.

Om dit te verstaan moeten we letten op de tijd, waarin deze vraag klinkt en ten tweede op het feit, dat zij geen bede is ons persoonlijk wraak.

Deze grote groep martelaren, die tot dusver in een heilige rust hebben verkeerd, schrikken op. Wat is er geschied? Wel een nieuw tijdvak is ingegaan: de tijd der wrake. Gods eer zal thans tot zijn recht komen over al de vijanden, die de tijd der genade hebben versmaad. Een bede om vergiffe­nis en genade heeft slechts zin in de tijd der genade. Doch wanneer dit tijdvak definitief is afgesloten, zou ieder be­roep hierop indruisen tegen het goddelijk bestel.

Er is bloed, oneindig veel bloed van gelovigen vergoten gedurende alle eeuwen der wereldgeschiedenis. Zal dit bloed nu ook gewroken worden? Niet in de eerste plaats hun eigen bloed staat deze martelaren voor ogen, doch wel het grote totaal der onbetaalde schuld van Gods vijanden aan de kerk van Christus. De strenge wet der vergelding is in werking getreden. In alle andere tijden zou hun kreet in­gaan tegen het goddelijke aanbod van gebed een ver­geving. doch thans is ze gepast. God heeft immers gezegd, dat het recht overwinnen zou en al het kwaad zijn kinderen aangedaan gewroken zou worden? Bloedschuld is iets zeer reëels, een vlek in het heelal, een vlek, die slechts weg­gedaan kan worden door bloed. Of door de bedekking met het bloed van Christus, óf door het bloed van de dader. Reeds in (Luc. 18:07) heeft Christus aan de gemeente beloofd, dat God hen zeker recht zou doen.

De kreet van de martelaren is te vergelijken met de vraag van Johannes de Doper: Zijt Gij het die komen zou of verwachten we een ander? (Matt. 11:03). Hoe komt Johannes tot deze vraag? Wel, in de naam des Heren had hij immers aan Israël verkondigd, dat de Messias zou komen: de wan zou in Zijn hand zijn en Hij zou zijn dors­vloer zuiveren en de goddelozen met niet te blussen vuur verbranden. En nu staat Johannes voor de moeilijkheid, dat hij dit absoluut niet in vervulling ziet gaan, de goddelozen worden niet gestraft, hoewel hij dit alles toch op goddelijk bevel had gesproken. Was zijn verwachting ten opzichte van Christus’ daden verkeerd? Integendeel, zij was geheel juist, alleen getuigde zijn vraag van ongeduld en van een niet-begrijpen van Gods wonderlijk plan. Minstens twintig eeuwen te vroeg verwachtte hij de dag der wrake.

Zo is ook deze vraag der martelaren juist. Zij is zelfs veel urgenter dan de vraag van Johannes, want inderdaad is nu de dag der wrake aangebroken. Ook zij hebben Gods vijanden voorgehouden, dat deze dag komen zou en dat er rechtvaardige vergelding zou zijn. Hun vraag is juist, alleen moeten zij nog een korte tijd wachten. Het vuur over de goddelozen zal ontstoken worden: de verwachting van Jo­hannes en de verwachting der martelaren zullen gelijktijdig vervuld worden.

Br.

 

Een gevangene en toch… (27) door Corrie ten Boom

Weer staan we een uur. We kunnen haast niet meer. Een wagen met ons eten komt er aan, maar als we denken dat we nu voor de maaltijd naar binnen mogen, wacht ons weer een teleurstelling. Wij moeten buiten eten en als we naar binnen willen, stuiten we op de Blockalteste die ieder tegenhoudt.

Zo gaat het de hele dag door. Nauwelijks zijn we binnen of weer wordt er geroepen: “Antreten, Appèl!’’

“Dat gaat zo niet.” zegt er een “we moeten een van allen proberen tot de Lagerführer door te dringen, om te ver­tellen, hoe we hier behandeld worden.”

Een vraagt aan Betsie hierover om raad.

“Nee.” zegt zij, “dat zal niet helpen. We moeten het hogerop zoeken en de Weltführer vragen. Hij alleen kan ons helpen.”

Later leren wij begrijpen, dat al deze kwellingen uitge­dacht zijn om ons te vermoeien, klein te krijgen en murw te maken. Naar de Lagerführer is niemand gegaan. Ge­lukkig ook maar: hij is een onzegbaar wreed mens. De Weltführer is altijd te bereiken. “Hij helpt niet enkel dragen, Hij draagt ons zelf mee.”

Naakt parade.

In de gang van het ziekenhuis staan wij opgesteld voor dokters onderzoek. Al onze kleren moeten we uittrekken en op de grond leggen in het portaal. Toen ik mijn mantel over mijn naakte lijf heentrok kreeg ik een snauw. Het leek of ik iets ontdoken had.

“Zekert dat kennen we; vooruit! gooi weg die mantel en ga in de rij staan,”

Ik ril van kou en ellende en probeer met grote belang­stelling naar de anderen te kijken om mijn gevoel af te leiden, zoals men in de duimen knijpt bij erge pijn. Maar het helpt niet. Zou ik me ooit in mijn leven zo ellendig, zo koud en zo vernederd gevoeld hebben als nu? Altijd denk ik. dat wat ik nu beleef wel het allerergste is; maar dit ervaren is verschrikkelijker dan al het vorige.

Ineens herinner ik me een schilderij van Jezus op Golgotha. Voor ’t eerst realiseer ik mij. dat Hij naakt aan het kruis heeft gehangen. Wat moet Hij geleden hebben! Hij, Gods Zoon, die thuis hoorde in de Hemel! En al dat lijden droeg Hij voor mij. Nu mag ik straks naar de Hemel; Hij maakte voor ons de weg vrij!

O, Jezus, wat is mijn pijne

Bij Uwe lijfs- en zielensmart!

O, Jezus, hoe mijn ziel ook kwijne,

Eén blik op U versterkt mijn hart.

Hebt Gij dat al voor mij gedragen.

Voor mijne grote, grote schuld:

Zal ik dan om mijn pijne klagen

En die niet dragen met geduld?

Het wordt kalm binnen in mij. Ik voel dat ik kracht krijg om te dragen. Ik bid: “O Heiland, Gij hebt eens voor mij op Golgotha geleden. Ik dank U daarvoor. Help mij om dit erge wat ik nu doormaak, te doorstaan. Geef mij kracht!” “Het lijden van deze tegenwoordige tijd is niet af te meten tegen de heerlijkheid, die komende is.”

Betsie en ik staan hand in hand. Het duurt die dag lang voor de dokter komt. Hij is een lange, man in uniform. Hij zit op de rand van de tafel en laat ons langs hem heen marcheren. Zelf doet hij niets dan ons bekijken. Een vrouwe­lijke tandarts onderzoekt ons gebit, een dokteres kijkt in onze keel, een ander tussen de vingers. De naaktheid is dus voor het onderzoek niet nodig; het is alles alleen bedoeld als een kwelling en vernedering.

Het lijden van Jezus wordt mij zo reëel bij alles wat ik doormaak. Een van de ergste verschrikkingen zijn de gelui­den die ik hoor. Het zwiepen der riemen, het gillen van de geslagen mensen, het krijsen en hese geschreeuw en gesnauw van de boze wrede mensen: dat alles maakt Ravensbrück tot een hel. En Jezus moet ook zulke geluiden hebben aange­hoord, Hij, Wiens oren gewend waren aan Hemelse muziek. Wat is Zijn liefde groot voor ons. dat Hij dat voor onze zaligheid over had.

Zwakzinnigen.

Wij hebben een half uurtje vrij en lopen langs een barak.

Door een raam kan ik in een kleine stenen ruimte zien. Er staat een zwakzinnig kind met een kort hemd aan op blote voeten. Zij is broodmager, een geraamte gelijk; zij leunt tegen de koude muur. Er is een verdwaasde blik in haar ogen.

“Kan jij begrijpen, dat het leven van een mens zo taai kan zijn?” zegt er een tegen mij. “Dit kind leeft hier nu al wekenlang op half rantsoen, moet ‘s nachts op de stenen vloer slapen zonder deken of matras en nog kan zij rechtop staan.”

Ik keer mij af. Is dit waar? Is dit geen boze droom?

“O Heer,” smeek ik, “laat mij spoedig vrij komen en geef dat ik voor andere zwakzinnigen een thuis mag slichten met veel liefde, veel verzorging en goede verpleging Heer, neem dit arme kind spoedig tot U. En red ons, red de wereld van zon verschrikkelijk régime.”

Ik begrijp het “waarom” van het lijden niet. Wel mijn eigen lijden. God heeft mij hier geroepen voor een taak. Ik mag de wanhopige en bedroefde bij de Heiland brengen. Ik mag zien hoe ze door Hem getroost worden. Ik mag mensen de weg naar de Hemel wijzen, mensen waarvan velen heel gauw zullen sterven. Anderen zullen blijven leven, maar voortaan als blijde kinderen Gods, omdat zij Jezus hebben leren kennen, die hun Hemels geluk en vrede geeft, een troost voor hun leven en sterven. Wat mijzelf betreft, ik heb hier de zegen ontvangen, dat het lijden van de Heer Jezus mij duidelijker is geworden en daardoor heb ik meer nog van Zijn grote liefde leren begrijpen. Ik leer, onder alle omstandigheden niet op eigen kracht te vertrouwen, maar als een kind alles met Hem te bespréken, die de overwinnaar is over alle moeilijkheden. Ik zie steeds beter mijn kleinheid en Zijn grootheid, en voel mij ge­louterd en sterker worden. Ja, het waarom van mijn eigen lijden is geen probleem voor mij. Maar al dat andere, dat veel erger is. Ik weet, dat Ravensbrück een van de zeer vele concentratiekampen is en dat er oneindig geleden wordt in de gebombardeerde steden, op de slagvelden, in de ver­drukte landen. Ik weet, dat er oordelen gaan over de wereld zo ontzettend, ah nimmer in vroeger eeuwen.

(Wordt vervolgd).

 

Aan onze Lezers.

Het verhaal: “Een gevangene en toch, dat als feuilleton in ons blad verschijnt, wordt thans als boek­werk uitgegeven door de firma Ten Have te Amsterdam. Mej. Corrie ten Boom hoopt, indien God het wil, deze maand te vertrekken voor een evangelisatietocht door Amerika, Canada en als het mogelijk is, Zuid-Afrika.

Haar ervaringen en indrukken op deze tochten zal zij weergeven in een serie brieven.

Wij zijn blij onze lezers te kunnen mededelen, dat deze brieven in ons blad zullen verschijnen.

Zij, die Mej. Ten Boom op een van haar vele lezingen hebben gehoord, zullen ongetwijfeld blij zijn met dit be­richt.

 

Van de administratie.

De kwitanties zijn sinds 21 Januari verzanden. We ontvingen na dien nog enkele betalingen. Men kan in dit geval of de kwitantie weigeren of betalen; in het laatste geval wordt het abonnement een half jaar verlengd.

 

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1946.02.09

(Pred. 01:05-06)

In ’t Oosten rijst de zon, in ‘t Westen daalt zij neer,

zij ijlt de lange nacht opnieuw naar de Oosterpoort

De wind gaat naar het Noord, zij keert ten Zuiden weer,

en keert verlangend terug naar ’t eens verlaten oord.

 

Een woonstede Gods. (Ez. 36:25-27).

In dit Schriftgedeelte worden ons drie dingen beloofd, die van het grootste gewicht zijn voor ons geestelijk leven. Gods woord zegt ons hier, wat wij kunnen ontvangen.

“Ik zal u een nieuw hart geven’ (Ez. 36:26a) –

“Ik zal u een nieuwe geest geven” (Ez. 36:26b).

“Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van “(Ez. 36:27).

Dit zijn wonderbare beloften, die God ons schenkt en die werkelijkheid zullen worden, indien wij ze in het geloof aannemen. De voorwaarden zijn gesteld in (Ez. 36:25): “Ik zal rein water op u sprengen en gij zult rein worden; van al uw drekgoden zal Ik u reinigen.” Er moest eerst een reiniging zijn, wil God in ons kunnen wonen. En hoe kan het ook anders. God zegt: Ik zal u een nieuw hart, een gans nieuw hart geven, want daar is niets goeds in dit onbekeerde hart. De bijbel geeft ons een waar beeld van het onbekeerde hart als hij zegt:  “Het verdichtsel van ‘s mensen hart is boos van zijne jeugd aan.” (Gen. 08:21).

“De dwaasheid is in het hart “. (Spr. 22:15), “Onzinnig­heid in hun hart”, (Pred. 09:03), het hart is overgegeven aan lusten. (Rom. 01:24), en het is weerspannig tegen God. (Ps. 078:008). We zien in deze enkele verzen duidelijk, dat het oude hart geen plaats is voor de Geest van God. Maar, dank God, de belofte is, we zullen een nieuw hart ontvan­gen, het zal een waardige woonplaats worden om Zijn Geest te ontvangen. En wanneer God ons een nieuw hart gegeven heeft zegt Hij, “Hij zal u een nieuwe geest geven”, dat wil zeggen, dat des mensen geest zal vernieuwd wor­den en levend gemaakt door de Geest van God. En wan­neer dit gedaan is, dan vindt ook het laatste plaats en wel: “ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u.” Dan komt de Geest van God in ons wonen niet als een invloed, die nu en dan eens komt, maar als een persoonlijkheid: de Geest van God komt in ons wonen.

In het Oude Testament kwam de Geest Gods nu en dan op Gods volk en ging weer weg wanneer de taak volbracht was; Gods Geest rustte op Saul. Simson e.a. Maar nu woont Hij in het binnenste. Het is in de doop met de Heilige Geest, dat dit een werkelijkheid wordt. Niet alleen de Geest op ons, maar in ons. “Hij zal in u zijn.”

Alleen een nieuw hart kan een nieuwe geest ontvangen en de nieuwe wedergeboren geest kan alleen het centrum worden, waar de Heilige Geest kan wonen. We hebben zojuist gezien, dat het oude hart met al zijn hoedanigheden niet de woonstede Gods kan zijn. Wanneer wij wedergebo­ren worden, ontvangen wij een nieuw hart met nieuwe wen­sen en begeerten, we ervaren zo duidelijk, dat in ons een nieuwe geest is gekomen, we kunnen terecht zeggen: “Ziet allés is nieuw geworden.” Dan volgen we niet meer de lusten en begeerten van het oude hart, een nieuwe Geest heeft controle over óns genomen, we worden door een andere geest geleid en we verheugen en verblijden ons en danken God voor dit wonder van genade. Voorwaar, wij zijn een nieuwe schepping in Christus geworden. (2 Kor. 05:01) En bij dit blijven vele kinderen Gods staan en vergeten, dat de diepste zegen nog beloofd is. Als het al wonderbaar is, dat dit nieuwe hart ons is gegeven, ja, dat we een nieuwe mens geworden zijn, wat moet het dan wel zijn als Zijn Geest de troon van ons hart in bezit neemt en zegt: “Ziet, Ik ben gekomen om bij u in te wonen, niet enkel om u een nieuwe geest te geven, maar om Mijn Geest, iets van Mijzelf in het binnenste van u te geven. Welke u niet zal ver­laten. zolang gij maar in Mij blijft.”

God noemt in Zijn woord deze drie dingen terzelfder tijd.

Een nieuw hart.

Een nieuwe geest.

Mijn Geest in u.

Dat is het normale leven Gods, dat was de standaard, die God oprichtte op de Pinksterdag. Bekeert u. (een nieuw hart) wordt gedoopt (afwassing der zonden: een nieuwe geest) en gij zult de gave van de Heilige Geest ontvangen. (Mijn Geest in het binnenste van u).

Dit alles in het werk Gods en wanneer we Hem toelaten, zal het ook geschieden. Halleluja! Hij is nog dezelfde. Het is “Naar uw geloof zal het geschieden.” Velen komen niet verder als het eerste en het tweede, een nieuw hart en een nieuwe geest. Zo was het in Samaria, door de prediking van Filippus; ze waren bekeerd, het eerste en het tweede was in vervulling gekomen, maar het derde ontbrak en daarom werden Petrus en Johannes gezonden, zodat ze de Heilige Geest ontvingen.

We zien hetzelfde geval in Handelingen 19, waar Paulus in Efeze komt en zij nog niet de Heilige Geest ontvangen hadden, ja, zelfs niet wisten, dat er een Heilige Geest was. Dank God, dat Hij ons niet enkel een gedeelte wil geven, maar alles kan in ons vervuld worden, indien wij slechts toelaten, dat Zijn Geest dit in ons werkt, “Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u.” Het innerlijke Zelf van de Vader en de Zoon komt wonen in het bin­nenste van ons en zo wordt dit nieuwe hart, met zijn nieuwe polsslag een ware woonstede Gods, een heiligdom, een ta­bernakel en Gods heerlijkheid vervult deze tempel.

Gelijk het eerste en het tweede een werkelijke ervaring is, waarom zou het derde dan geen persoonlijke ervaring kunnen zijn.

Een zeker weten, de kracht ervaren, kennen de innerlijke tegenwoordigheid van de Meester zelf, dat is Pinksteren. En wanneer God dan zegt: “Ik zal Mijn Geest geven”, dan zegt het hart, dat opnieuw geboren is en de nieuwe geest, die daarin woont: “Heer, ik dank u voor dit. Kom, neem deze woning en blijf bij mij.”

Wat heeft de Vader al geen moeite gedaan door al de eeuwen heen, om Zijn kinderen hiertoe te brengen, zodat Hij in hen kan wonen. De Heilige Geest wil het centrum zijn van geheel ons wezen. Luister toch naar het vriendelijk kloppen van de Heer, Die niet wenst buiten te staan of een gast te zijn om daar slechts enkele dagen te vertoeven, maar die Heer en Meester wil zijn.

Dan alleen kunnen wij leven naar Gods wil (vers 27) en we zullen wonen in het land, hetwelk Hij ons beloofd heeft (vers 28).

O, heerlijk land, o, gezegend Kanaän van de ruste Gods. Waar we één gemaakt zijn in alles met onze God en wij geworden zijn de schapen van Hem. Dan bidden wij met David als in (Ps. 051:012-013).

“Schep in mij een rein hart,” (“Een nieuw hart”).

“Vernieuw in het binnenste van mij een vaste geest.” (“Een nieuwe Geest”).

“En neem Uw Heilige Geest niet weg van mij. ‘ (“Mij­n Geest in het binnenste van u”).

Het ware Pinksteren is het enige redmiddel voor onze tijd.

  1. K.

 

Tabernakelgemeente en tabernakelzending door Zr. JOH. H. Ekering.

De bezetting en haar gevolgen voor de arbeid.

Weet U het nog? Maar hoe zoudt U het hebben kunnen vergeten. Die afschuwelijke verduistering, die het een nor­maal mens onmogelijk maakte om na zonsondergang er op uit te gaan? Dat aardedonker, waarin je vergeefs je weg zocht en overal tegenaan stootte? Die “strafmaatregelen, waardoor je na 3 of 4 uur niet meer buiten mocht komen en alle ramen aan de straatkant potdicht moesten blijven.

Dat alles had natuurlijk zijn nadelige invloed op onze arbeid. Voor de oorlog hadden we verschillende evangeli­satie-samenkomsten, in de Tabernakel, in de zware zóne, in onze annexe-posten. Die samenkomsten moesten worden stopgezet. Niemand kon er immers naar toe?

In onze kindersamenkomsten op Donderdagmiddag en Zondagmorgen ging het ongeregeld toe. Nauwelijks was je begonnen het verhaal te vertellen, of daar loeide de sirene. Dan was je verplicht het gebouw te ontruimen en de kinde­ren te vergezellen naar de één of andere schuilkelder. Er was er één in het grote huizenblok tegenover onze boek­handel. In het begin kwam dat niet zo vaak voor. Maar langzamerhand was er al vaker en vaker luchtalarm; tot acht of negen keer op één dag. De kinderen brachten het grootste deel van hun dag in de kelders door, want voor de scholen golden dezelfde wetten. Zij deden daar vaak zware verkoudheden en longontsteking op. Vele ouders stuurden de kinderen niet meer. Toen kwam de grote kinderevacuatie. Montmartre was “gevaarlijke zóne”. Inderdaad waren de militaire mikpunten er voor het grijpen. Drie stationsemplacementen, veel fabrieken, waar voor de vijand gearbeid moest worden.

Wat te doen? De kinderen, die we getracht hadden tot Jezus te leiden, nu laten gaan met transporten van absoluut ongelovigen, zelfs van Gods vijanden. Na veel gebed be­sloten wij onze kinderen, zover de ouders dat goedvonden, zelf te verzorgen. Wij bezitten een vakantiekolonie op het platte land, waar kilometers in het rond geen huis te be­kennen is. Wel was het niet ingericht voor een verblijf in de winter, maar daar zou wel wat aan te doen zijn. Wij vonden in onze medewerker, de heer Funé en zijn vrouw, een stel ideale directeurs. Zo keerde de Heer de evacuatie ten goede, want we konden een 50-tal kinderen onderbren­gen en – we hadden ze nu geheel en al onder de invloed van het evangelie. Elke dag werd met God begonnen en geëindigd. Er was altijd een half uur Bijbel vertellen. Liede­ren werden geleerd en met groot enthousiasme gezongen. Een groot aantal kinderen openden hun hartje voor de Heiland. Zij kwamen bij elkander om voor de anderen te bidden. Zo baden zij een van de grootste meisjes, een weer­spannig kind, aan de voet van het Kruis. Haar bekering werd met kreten van blijdschap begroet: “Wij hebben over­wonnen! Wij hebben het gewonnen!” Toen werd er samen gedankt.

Een van de jongens, die zijn leven aan de Heiland gaf, blijkt een diep geestelijk leven te hebben. Hij heeft reeds zijn moeder tot Christus gebracht. Een paar weken geleden werd hij in het midden van de gemeente gedoopt. Hij maakt ongelooflijk snelle vorderingen op geestelijk gebied en hoopt als zendeling Zijn Heer te dienen. Wat ons bedroefd is. dat hij zo’n zwakke gezondheid heeft. Wij wezen, dat God hem jong weg zal nemen in Zijn heerlijkheid.

Ook onze colportage-arbeid en het huisbezoek leden zwaar onder de bezetting. We konden natuurlijk wel er op uitgaan, maar je vond niemand thuis. Iedereen was weg en stond ergens urenlang in de rij om voedsel te bekomen. Niet alleen maakte dat ieder contact met de zielen onmo­gelijk, maar zelfs als men soms eens iemand thuis vond, dan nog was het niet mogelijk, belangstelling te wekken voor geestelijke dingen. Er was nog maar één vraag, die de mensen bezig hield: “Wat zullen wij eten en wat zullen wij drinken en waarmee zullen wij ons kleden?’ De duivel bediende er zich van om de toch al onverschillige harten totaal toe te sluiten.

Zelfs ondervonden wij de invloed van de bezetting op de zondagen, als de gemeente bijeen kwam. Want onze gemeente is één grote familie. Na de dienst gaat niemand dadelijk naar huis. Wij blijven altijd geruime tijd met elkander pra­ten, stellen belang in elkanders omstandigheden en weder­varen. Daarna is er bovendien een broederlijke samenkomst, waarin ieder, die dat verlangt, het woord kan nemen. Hij vraagt dikwijls het gebed van de gemeente voor een of andere speciale nood, of hij vraagt haar met hem te danken voor een uitredding, een geestelijke zegen. Maar, hoe kan je dat alles doen, als er spionnen rondlopen? Hoe menig­maal werden we al bij het binnenkomen fluisterend gewaar­schuwd: er waren vreemden en ze leken wel inlichtingen te verzamelen. Ze stonden vlak bij pratende groepjes en luisterden gretig. Consigne: monden dicht. Een verloren zondag voor de broederlijke gemeenschap.

De predikant werd in de consistorie gewaarschuwd: er waren Duitse soldaten. Men moest ieder woord wikken en wegen. Toch bewonderden wij dikwijls met beving de moed, waarmee Mevrouw Blocher sprak over het goddeloze van b.v. de Jodenvervolging. Ook hield zij in die dagen een serie samenkomsten over de profetieën, waarin zij verklaar­de. dat volgens Gods woord, Duitsland deze oorlog verliezen moest. Het leek toen waanzin. Maar wij weten, dat God Zijn woord gestand heeft gedaan.

Zo waren wij van alle kanten gehandicapt. Maar niet­tegenstaande alles, had Gods Woord voortgang. Er kwamen zielen tot bekering. Hoe kon dat anders?  “Gods Woord is niet gebonden.’

In een vorig artikel vertelde ik reeds, dat de helft van onze gemeenteleden in de verstrooiing was gebleven en hoe God dat verlies als een winst boekte, door het vormen van groepen in de plaatsen, waar onze broeders en zusters hun tenten hadden opgeslagen. Maar nog anderen werden weg­gesleurd naar Duitsland en ons getal werd hoe langer hoe kleiner. Maar in het verre land waren die ook weer trouwe getuigen. En de Here schonk ons de onuitsprekelijke blijd­schap, toen eenmaal alles achter de rug was, al onze broeders in gezondheid weer te zien.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Jezus nu, vol van de Heilige Geest, keerde terug van de Jordaan en werd door de Geest geleid in de woestijn, waar Hij veertig dagen verzocht werd door de duivel. (Luc. 04:01-02).

Er ligt een diepe gedachte verborgen in de schijnbare tegenstelling tussen (Jak. 01:12-13) Vers 12 zegt, dat de man, die in verzoekingen stand houdt, zalig is en dat hij de kroon des levens ontvangen zal. Dit wijst er op, dat de verzoekingen van de gelovige een deel uitmaken van de weg, die God de gelovige laat bewandelen. Ze werken mee tot het verkrijgen van de kroon des levens.

Vers 2 verzekert ons echter uitdrukkelijk, dat deze ver­zoekingen niet van God afkomstig zijn: God verzoekt nie­mand. Slechts goede gaven en volmaakte geschenken zijn van de Vader der lichten afkomstig (Jak. 01:17).

Deze zelfde tegenstelling vinden we in (Luc. 04:01-02). Hier wordt ons gezegd, dat Jezus door de Heilige Geest geleid werd in de woestijn, teneinde verzocht te worden van de duivel.

Om dit te begrijpen moeten we letten op de wereldoude strijd tussen God en Satan. Satan heeft de wereld, door God goed geschapen, van Hem afgevoerd, doordat hij Adam en Eva ten val bracht en in de dood stortte. Een zee van ellende en jammer verbreidde zich over het menselijk ge­slacht, dat toch tot geluk was geschapen.

Een vraag van ontzaglijke betekenis is deze: heeft God schuld aan de val van de mens? Had God de mens niet beter moeten scheppen, heeft Hij hem zo geschapen, dat hij moest vallen en tegen de verleiding van de Satan een­voudig niet op kon? Als dit zo is. dan is de zonde geen zonde meer, dan mist God het recht om de mens voor zijn val te straffen. Dan is eerder God Zelf te laken, ómdat Hij de mens niet met meer krachten heeft toegerust in deze allesbeslissende strijd.

Doch als de mens goed gemaakt was, toegerust met vol­doende wilskracht en inzicht om gehoorzaam te kunnen zijn, ja, dan is het een zondige plichtsverzaking, opstand tegen God en boze ongehoorzaamheid, dat hij gegeten heeft van de boom, waarvan God gezegd had, dat hij daarvan niet zou eten.

Hoe kan deze geweldige vraag opgelost worden?

Alleen hierdoor, dat opnieuw een mens, rein als Adam, zonder de doem der erfschuld geplaatst zou worden tegen­over de verleider. Een echt mens van vlees en bloed, een tweede Adam.

Daartoe heeft God Zijn Zoon gezonden als een mens van vlees en bloed, ons in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Dus in alle dingen als Adam.

En Christus moet nu deze ontzaglijke worsteling met de Satan voeren. Hij moet bloot staan aan alle verzoekingen van de vorst der duisternis, opdat God gerechtvaardigd worde voor alle eeuwigheid.

Gods eer is hier in het spel. Hier zal moeten blijken dat de val van de mens zijn eigen schuld was, dat hij had kunnen standhouden als hij slechts gewild had.

Dit is Gods kant van deze geschiedenis.

Er is echter ook de zijde van Jezus. We willen ook hierop letten. We lezen, dat Jezus in deze verzoeking geleid wordt en Hij was vol van de Heilige Geest. Gehoorzaam aan Gods op­dracht liet Hij zich in de Jordaan laten dopen. Als Jezus, de timmermanszoon, was Hij afgedaald in het water, als de gezalfde Messias was Hij hieruit opgerezen. Hij stond nu in de volle kracht des geloofs, toegerust met bijzondere krachten, vol van ijver om het werk Gods te volbrengen.

Doch deze kracht en ijver, die Hem doorgloeiden, moesten onvoorwaardelijk gesteld worden in dienst van God. Niet in het minst zijn eigen wil mocht Hem leiden, doch als een volmaakt dienstknecht mocht Hij slechts die daden volbrengen, die de Vader Hem opdroeg. Hierop heeft Jezus later herhaaldelijk gewezen: “Ik ben van de Vader neerge­daald, niet om Mijn wil te doen, doch de wil van Hem, Die Mij gezonden heeft” (Joh. 06:38), Ja, ieder wonder, ieder werk, dat Hij deed, werd Hem eerst in de Geest door de Vader getoond, uit Zichzelf kon en wilde Hij niets doen: zoals Hij na de genezing van de man, die acht en dertig jaren ziek had gelegen, zei: ”De Zoon kan niets doen van Zich zelf of Hij moet het de Vader zien doen;  want wat deze doet, dat doet ook de Zoon. Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al wat Hij zelf doet, en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze” (Joh. 05:19-20). Deze absolute gehoorzaamheid nu moet beproefd worden.

 God had Christus toegerust met de macht grote wonderen te doen, opdat Hij de macht der duisternis zou verslaan en eenmaal als Koning zou heersen over de rijkdom en schoon­heid der wereld en de afgevallen mens weer door het geloof zou brengen tot gemeenschap met de Vader. In deze drie dingen nu zal de Satan met alle kracht proberen de Zoon een eigen weg te doen bewandelen en zo ongehoorzaam te doen zijn aan de Vader. Hij zal Hem ten eerste trachten te bewegen de ontvangen wondermacht op zelfgekozen wijze aan te wenden. Vervolgens zal hij trachten Hem te verleiden de heerschappij en schoonheid, die Hem beloofd was, nu reeds te verwerven. Ten slotte zal hij trachten Hem over te halen de mensen tot geloof in Zijn zending te bréngen langs een andere weg dan God Hem wees.

Het kenmerkende van deze dwaalwegen was, dat zij het kruis vermeden.

Zoals Christus verzocht is, zo tracht Satan nog steeds Gods zonen ten val te brengen. Want ook in hun leven wordt fel gestreden de strijd tussen het licht en de duisternis. Ook in hun leven kan God alleen tot Zijn eer komen als zij in absolute gehoorzaamheid de weg willen gaan, die ge­wezen wordt door de Geest en het Woord.

Niet de onverschillige wereldling, niet de lauwe naam­christen is het doelwit van Satans aanvallen. Doch juist die mens, die de stem des Geestes heeft verstaan, die de roeping Gods heeft vernomen ondervindt de strijd die Christus heeft gestreden. Juist die mens, die staat in de kracht des geloofs en brandt van liefde tot zijn Zender tracht Satan van de weg der gehoorzaamheid af te brengen. Want onze ijver en geloof moeten geheiligd worden in de weg der volkomen gehoorzaamheid. Br.

 

Dat ik Hem kenne… (Filip. 03:10a)

Gelijk de ontvleesde winterbomen.

zo strekken we onze handen uit

wij zochten eeuwen-oude dromen,

een ver verborgen liefde-luit;

wij hebben iedre weg gezworven

en ’t ijdle van deez’ tocht verstaan,

wij hebben ’t holle woord verworven,

doch ‘t schoon bezit is ons ontgaan.

Uw Naam is ons een laatste hopen.

Uw woord is ons een laatst geluid:

wij kunnen U niet tegenlopen:

slechts lege ruimte strekt zich uit.

O, wil nu zelf weer tot ons spreken,

doorschrijdt dit onbetreedbaar land

ga ’t front van deze waan verbreken

en plaats ons in Uw felle brand.

Vermoeid van dit waanwijze zwerven

en tussen droom en daad verward,

verlangen wij in U te sterven,

de klop te kennen van Uw hart.

Br.

 

Correspondentie van de redacteur.

Van verschillende zijden ontvingen we bij het begin van het jaar brieven, die getuigden van de zegen, die men ont­ving door ons blad. Wij zijn hier zeer dankbaar voor. Het is een bemoediging op de weg. Wij danken hartelijk voor de goede wensen die ons bereikten. Ook waren er enkelen, die ons bepaalde verlangens, ten opzichte van de inhoud, kenbaar maakten.

Zo vroeg enige tijd geleden Ds. J. B. te V. ons of het niet mogelijk was urgente onderwerpen in ons blad te be­handelen, zoals: de doodstraf, de Jehova-getuigen enz. Nu is het inderdaad mogelijk om deze onderwerpen eens aan te roeren. Een grondige behandeling stuit echter op bezwaren. Ten eerste laat de ruimte, die we tot dusver hebben, niet toe al te lange artikelen op te nemen. Ten tweede kan een onderwerp, als bijv. de doodstraf, van verschillende kanten worden belicht en zou het dus billijk zijn verschillende meningen het woord te geven, zoals sommige bladen metter­daad doen.

Onze mening is echter, dat dit weinig vrucht afwerpt. Het verwekt vaak warme hoofden en koude harten. Boven­dien zijn hierover reeds verschillende brochures en boekjes verkrijgbaar voor hen, die zich hiervoor interesseren. Zo is bijv. over de Jehova-getuigen een zeer lezenswaardige brochure verschenen bij de Maranatha-boekhandel. In één zo’n brochure vindt men – indien men bijv. genoodzaakt is deze richting te bestrijden meer gegevens dan in een blad als het onze kunnen worden opgenomen.

Gaarne willen we echter de mening van onze lezers hier­over horen.

Een andere lezer schrijft dat hij het niet eens is met ons aanbod van een gratis abonnement aan hen, die het niet kunnen bekostigen. Hij zegt, dat men toch altijd dan wel wat kan afstaan. Dit is volkomen waar. En toch wagen wij het maar. Wij kennen zo langzamerhand onze lezers. Bij een neutraal blad zou het misschien een dwaasheid zijn om dit aan te bieden, doch wij hebben de ervaring dat de meeste lezers liever iets meer geven dan te weinig. Zo schreef ik een dezer dagen aan een nieuwe abonnee die de gehele jaargang wilde hebben, dat hij de oude nummers voor de helft kan krijgen en wij hem dus f 3.- berekenden. Hij mocht natuurlijk ook meer geven. Prompt daarop ontvingen wij een postwissel van f 15.-. Zie daar kunnen we gerust een ander weer eens een gratis abonnement voor geven.

God heeft ons in ons vertrouwen nog nimmer beschaamd. Ook ons blad heeft reeds wonderlijke gebedsverhoringen meegemaakt. We hopen daar te gelegener tijd wel eens wat over te vertellen.

Met hartelijke groeten en heilbede

Uw medebroeder,

  1. v. d. Brink

 

Een gevangene en toch… (26) door Corrie ten Boom

De quarantaine-barak bestaat uit twee grotere en twee kleine vertrekken, waarin ’n groot aantal bedden tot driehoog boven elkaar zijn gebouwd. Zij staan tegen elkaar aan en elke vijf tot zeven personen krijgen twee bedden. Ik meet met mijn hand de breedte. Wat heb ik dikwijls met mijn clubmeisjés “persoonlijke maten” geoefend. Nu weet ik daardoor, dat elk bedje zeventig centimeter breed is. Wij proberen in de lengte te liggen, maar de strozak is bol en die vooraan ligt valt er herhaaldelijk af. Dan proberen we met ons vijven dwars te gaan liggen. Als een zich wil omdraaien. moeten alle vijf zich keren. Zo vlak tegen elkaar aan slapen we. Er is weinig lucht verversing. Overdag bemerken we dat op onze bedden bijna geen straaltje licht doordringt, want wij zijn in het midden van de zaal terecht gekomen, te ver van de ramen.

Het op appél staan wordt nu de bij uitstek kwellende gebeurte­nis van de dag. Uren staan we op de open ruimte tussen twee barakken in. Er valt nog geen arbeid te verrichten en tussen de appéls door zitten we meestal werkeloos op ons donkere bed. Al spoedig gebruiken we onze vrije tijd om wat te praten met de mensen, die troost nodig hebben. Dat zijn er velen. We hebben ons Bijbeltje kunnen redden en lezen er voorzichtig wat uit voor.

We leren nu vele personen kennen met wie we eerst geen contact hadden. Er is een vriendelijke stemming onder de mensen.

Na twee dagen buiten leven zijn we dankbaar dat wij nu tenminste een dak boven ons hoofd hebben. We krijgen ook dekens; drie met ons vijven. Kou lijden we binnen niet.

Op een morgen zit ik op mijn bed en kijk rond. Onder de bovenbedden door kijk ik naar Betsie, die voor het raam op een krukje zit kousen te stoppen. Er is iets huiselijks in, zoals ze daar zit. Haar gezicht, is zo vredig en lief, ik lig stil naar haar te kijken. Wat passen we ons al bij dit vreemde leven aan. De genoeglijke sfeer, die Betsie thuis altijd wist te scheppen, verlaat haar ook hier niet. Keurig precies verstelt ze ons goed met de geleende naald en de draden die we krijgen van een vriendin. God roept ons hier en hier is nu onze taak. Ik moet leren, niet steeds uit te kijken naar de bevrijding, maar te aanvaarden dat ik hier ben en dat hier mijn roeping is.

Door het raam klimt Tine Delarive naar binnen. Zij heeft zwaar tuberculose en ligt in de ziekenbarak met al de anderen, die ziek uit Vught zijn gekomen. Ik ben altijd zo blij haar te zien. Zij is zo dapper.

“Ben je uit het ziekenhuis gevlucht?” vraag ik,

“Het is daar niet uit te houden”, antwoordt ze. “Nu al drie keer is er ’s avonds een zieke gestorven, met wie ik het bed moest delen. De hele nacht moest ik dan met een dode in bed liggen. Pas ’s morgens worden ze weggehaald.’

Hoger beroep.

Vermoeid van het appèl, dat om half vijf door al de gevangenen moet worden bijgewoond, liggen we op ons bed. De bedden boven ons zijn zo laag, dat we niet rechtop kun­nen zitten. Er valt voortdurend stro en andere vuiligheid op ons. Wij zitten vlak tegen elkaar aan met ons vijven, maar zijn dankbaar dat wij kunnen rusten.

Daar wordt geroepen: “Aantreden voor appél!”

Alweer? We lopen lusteloos naar buiten. Daar kijk ik rond en een Aufseherin geeft me een gemene mep tegen mijn hals. De boosheid daarvan treft mij nog meer dan de pijn die ik nog lang voel.

“Schneller, aber schneller!” schreeuwt ze met schorre stem.

(Wordt vervolgd).

 

Rectificatie,

Door verkeerde inlichtingen van een postbeambte staat in de oproep om hulp voor onze Franse broeders abusievelijk vermeld, dat de porto 50 cent is. Dit moet zijn ƒ 1.- . Ook moet een douaneverklaring, die aan het postkantoor ver­krijgbaar is, worden ingesloten in het pakje.

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).