1945.10.13

Leven door geloof.

Opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij gelovende, het leven hebt in Zijn naam. (Joh. 20:31).

We belijden, dat wie in Christus is, een nieuw schepsel is, is wedergeboren.

Wanneer we dit woord in zijn diepe, absolute betekenis nemen, dan zullen we bemerken dat het de ergernis opwekt van die weldenkende mensen, die streven naar verbetering van het eigen “ik”.

In de Bijbel is geen sprake van ontwikkeling of verbetering van de natuurlijke mens. Neen, dit wordt als totaal waardeloos beschouwd. Wat uit vlees geboren is en blijft vlees. En vlees en bloed “kunnen het koninkrijk Gods niet beërven.

Er is aan de natuurlijke mens niets meer te doen. Zoals iemand met zijn oud horloge bij de klokkenmaker komt en vraagt om het te repareren omdat hij er zo aan gehecht is. Het is nog een erfenis van zijn vader. Doch de horlogemaker schudt het hoofd en zegt: “Niets meer aan te doen, U zult een nieuw moeten nemen. ” Meestal wil iemand er niet ineens aan, hij kan zich niet indenken dat het oude nu werkelijk waardeloos is. “Dus ik kan het wel in de vuilnisbak gooien?”. Ja gerust, U heeft er werkelijk niets aan. “

Het christendom komt niet met een zedenkundig preekje, met een beschouwing over de noodzakelijke geestelijke en morele verbetering, zoals we die zo menigmaal door pers en radio beluisteren.

Neen, het christendom is in wezen revolutionair.

Het zegt: Weg met de oude rommel, met het verdorven, stinkende oude leven. U moet opnieuw geboren worden, moet een heel nieuw schepsel worden.

Dat is hard om te horen, vooral voor mensen als Nicodemus, die toch werkelijk nog niet zo slecht zijn, die zelfs gekend zijn om hun vroomheid, hun Bijbelkennis, hun hoog­staand leven.

Voor hen is dit woord wel het zwaarst om aan te horen. Velen keren zich dan ook geërgerd af en zeggen: Deze leer is hard, wie kan haar aanhoren?”

Doch het is een heerlijk evangelie voor diegene, die zo gaarne een geheel nieuw leven zouden beginnen. Voor de mens, die zijn leven verknoeid heeft. Voor de jongeman die aan geheime zonden verslaafd is. Voor de drankzuchtige, voor de kleptomaan. Voor ieder, die iets leerde verstaan van de verdorvenheid van het eigen zieleleven. Voor ieder gebondene.

Want in veler leven is, heel verborgen voor een ander, de bange worsteling met eigen zonde. Een mens wil hoog­achting voor zichzelf hebben. Het is iets vernederends te moeten erkennen, dat men leugenachtig is, onrein van gedachten en dromen, hebzucht en vol eigenliefde. Want de mens is door Gods genade toch nog zo, dat hij gaarne wil doorgaan voor eerlijk, voor edel, voor medelijdend en liefdevol.

Zo is er menigmaal een verborgen strijd om dit te bereiken. Doch dit is een weg van diepe teleurstelling en velen moeten het toestemmen, dat ze de strijd met eigen zonde en karakter­fouten verloren hebben. Dat hun hartstochten, hun leugen­achtigheid, hun drift sterker zijn dan alle goede voornemens.

In het moderne leven zijn velen gebonden aan hun geldzucht, aan hun erotische verlangens, aan nicotine, aan drank, aan vrouwen, aan het spel.

Zij moeten stil ja-knikken, als Jezus zegt: “Wie de zonde doet, is een knecht van de zonde. “

Welk een heerlijk woord is het, dat wie in Christus is, een nieuw schepsel is.

Een vrijgemaakte, een gereinigde, een “opnieuw geborene”.

Doch direct komt nu het ongeloof. Ons aller ongeloof, dat vraagt. Is dit wel mogelijk “Hoe kan een mens wederom geboren worden?” Het is heerlijk als het waar is, maar kan het?

En nu zegt de Schrift, God zelf zegt: “Ja, dat kan”.

Geloof in Jezus Christus, laat Hem toe in uw leven en gij zult in uw leven zijn kracht ondervinden. U zult met Hem opstaan tot een nieuw leven.

Velen zullen als zij dit lezen, mismoedig de schouders ophalen. Zij hebben zo menigmaal reeds zichzelf wijs gemaakt, dat zij een nieuw leven begonnen waren. Er zijn perioden waarin schijnbaar de zonde als vanzelf ons los laat, waarin de drankzuchtige geen trek heeft in zijn borrel, en de driftige zich tot zijn verwondering kan beheersen. Jezus verhaalt hoe een boze demon het ziele-huis, waarin hij woonde, verlaat en een tijd rondzwerft door de wildernis, doch dan keert hij terug en neemt zeven andere demonen mee, bozer dan hij zelf en het einde van die mens wordt erger dan het begin.

Zo was het menigmaal op een ziekbed. Tijdens het lang­zaam herstellen als het verzwakte lichaam zich niet deed gelden, was het de jonge man of hij reiner van denken en begeerten was geworden. Of hij een geheel nieuw leven straks zou gaan leiden. Doch mét de krachten die weer­keerden, kwamen ook de oude zinnelijke begeerten weer in zijn leven en later was het of hij deze vernieuwingsperiode nooit had gekend.

Zo is het ook menigmaal in tijden van geweldige spanning, in oorlogsgevaar.

Ik las in het verhaal van een “Glider Pilot”, die bij Arnhem had gevochten:

“Onder gewone omstandigheden hebben soldaten het altijd maar weer over vrouwen: “Dagelijks onderwerp van gesprek”. Gedurende die zeven dagen bij Arnhem verdwenen zij uit de conversatie en uit onze gedachten. “

Velen hebben zich nooit zo dicht bij God gevoeld, als in de verschrikkingen van de oorlog. Ja, ik hoorde deze dagen het schier ongelofelijke uit de mond van een ex-gevangene: “Ik wou, dat ik maar weer in Ravensbrück zat”.

De ernstige vraag is dan ook: Is een werkelijke, absolute levensvernieuwing mogelijk? Gods Woord antwoordt: ja.

Doch het wijst er ook op, hoe het komt dat zo weinigen deze levensvernieuwing vinden. Er zijn twee moeilijkheden.

Ten eerste is dit nieuwe leven én in aanvang én in voortduur een leven dat bestaat in een grijpen van wat men niet ziet: een leven des geloofs.

En tevens eist het de overgave van de gehele mens.

Deze eis is zo ontzaglijk groot, dat we steeds weer, ook in eigen leven, verwonderd zijn, hoe het mogelijk was, dat we de genade ontvingen om de goede keuze te doen.

Ziet als het nu zo was, dat we het eens konden wagen met een gedeeltelijke proef, zoals we bijv. proberen van betrekking te veranderen, doch tevens onze oude baan aanhouden, ja, dan ging het nog. Dan lieten we onze zaken zoals ze waren, behielden onze gewoonten en vrienden, doch probeerden tevens bijv. Zondags, gelovig te zijn om zodoende de kwade hartstochten en karakterfouten te overwinnen.

Doch Christus snijdt dit in beginsel af.

Hij zegt: “Wie niet alles haat, ja zelfs zijn eigen leven, kan mijn discipel niet zijn”.

Hij zegt tegen de rijke jongeling die aan zijn geld vastzat: “Verkoop al wat gij hebt en geef het de armen”.

Wij zijn altijd geneigd, deze eis als overdreven te be­schouwen.

En des te moeilijker is het, omdat je zo weinig “houvast” hebt in het geloof. Velen zijn al zo menig keer in hun leven teleurgesteld, dat ze cynisch geworden zijn. “Een nieuw schepsel worden?” Is dit nu niet wat te mooi gezegd? Is het niet een overdreven beeldspraak. En is het ook niet zo met het woord “wedergeboorte?” Is dit alles niet een schone droom, die nooit praktische werkelijkheid wordt in ons leven?

En moeten we terwille van zoiets abstracts onze liefde tot een vrouw, onze idealen in het leven, onze toekomst opofferen? Zij, die het deden zijn ten alle tijde als een apart soort onschuldige dwazen beschouwd. Dromers die zich tevreden stellen met een wissel op de toekomst. . .

Werkelijkheid wegwerpen voor een leer, die men ineens’ aanvaarden “geloven” moet, wie doet dat. Goed voor diegenen die niets te verliezen hebben. Hoe groter ons bezit, hoe omvangrijker onze zaak is, hoe dwazer het is.

“Ja,” zegt Christus dan ook als de rijke jongeling bedroefd heen gaat, “hoe moeilijk is het voor de rijken het koninkrijk van God binnen te gaan”.

De eis om Christus op zijn woord te geloven, onvoor­waardelijk, gaat in tegen ons natuurlijk verstand. Het is zo ongeveer als met de weduwe te Sarfat, die in de hongersnood van haar laatste meel en olie nog één klein koekje kan bakken en dan van Elia hoort: “Vrees niet, maak eerst voor mij een koek en geef mij die. Voor u en uw zoon zult gij daarna wat maken, want zo zegt de Here, de God van Israël: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden en de olie der fles zal niet ontbreken, tot op de dag, dat de Here regen geeft op de aarde. ‘

Welk verstandig mens doet nu zoiets, het moet straks eens blijken, dat het niet uitkomt!

Als de apostel Johannes de mens tot deze stap des geloofs uitnodigt, tracht hij hen te overtuigen op tweeërlei wijze.

Hij beroept zich op eigen ondervinding, doch bovenal op het getuigenis van Christus. Hij zegt: “Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze eigen ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het woord des levens – het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige leven – hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u. opdat gij met ons gemeenschap zoudt hebben. “

Doch tenslotte zegt hij: “En dit is de belofte, die Hij zelf ons beloofd heeft: het eeuwige leven. “

Zie dit is nog steeds de enige wijze, waarop wij kunnen spreken, tot hen, die niet geloven.

Wij mogen zeggen: het is werkelijkheid – wij hebben het zelf ondervonden. God gaf ook ons. toen we ons over­gaven, het nieuwe leven dat in tegenstelling met het natuur­lijke leven een eeuwig leven genoemd wordt.

Met mij kunnen velen getuigen dat dit nieuwe leven werkelijkheid in hun leven is geworden.

We kunnen ons ook beroepen op die vele, vele gelovigen, die heengingen juichend, omdat zij eenmaal in hun leven deze dwaze stap des geloofs deden. Op een Paulus die zegt: “Alles wat mij winst was, heb ik om Christus wil schade geacht. ” maar het dan ook op een andere plaats kan zeggen: “In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. “

“Vroeger, ” zegt hij, “waren ook wij verdwaasd, ongehoor­zaam, dwalende, verslaafd aan allerlei begeerten en zingenot, levende in boosheid en nijd, hatelijk en elkander hatende. “

Doch als we dit neerschrijven gevoelen we, dat alle woorden machteloos zijn om een mens te overtuigen. Misschien denkt ge op dit ogenblik aan autosuggestie, aan vroom zelfbedrog.

Per slot van rekening vallen we toch altijd terug op het woord en de belofte van Christus zelf. Op het woord van Hem, Die niet liegen kan.

En Hij, die de waarheid is, Hij belooft, zonder enig voorbehoud, aan eenieder die in Hem gelooft, een nieuw, een eeuwig leven.

Deze belofte is nog aan niemand verbroken.

Geloof Hem onvoorwaardelijk en gij zult het leven vinden.

Hij zegt ook tot u: “Want dit is de wil des Vaders, dat eenieder die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwig leven hebbe. “

Dit nieuwe leven vindt zijn aanvang in het geloof, dat door de Heilige Geest en het Woord in onze harten wordt gelegd.

Het is ook verder, onafgebroken, een leven in geloof.

We hopen hierover een volgende maal te spreken.

Br.

 

Begrenzing. (gedicht)

Mijn boot drijft naar de ijle, verre kust

Het water is doorzichtig cellofaan

Waardoor ik zie de hemel en het gaan

Der witte wolken in hun staat ‘ge rust

 

Omhoog drijft strak een meeuw naar vrije lust.

Maar ver omlaag zweeft hij een tweede baan

In deez’ beslotenheid verwekken alle daan

Hun echo in de leegte waar ‘k op rust.

 

Mijn leven en der dingen schone schijn

Zijn al gevangen in Uw majesteit

O God, als in onbreekbaar kristallijn.

 

En in de wijde koepeling van tijd

Vindt ieder ogenblik noodzakelijk zijn

Weerspiegeling in de kom der eeuwigheid.

 

 

De dagen onzer jaren.

Levenszatheid.

Het is een ontzettend, doch niet te miskennen feit dat de wereld onzer dagen God niet meer kent. Al moge er dan soms een oppervlakkige Bijbelkennis zijn – sommige vinden dat dit behoort tot een goede opvoeding – in wezen kent men God niet, omdat men Jezus Christus en Zijn offer niet meer kent. Een vaag, onbestemd godsgeloof is het enige wat bleef. Als we ons christelijke volkeren noemen, dan betekent dit niet, dat we Jezus Christus belijden als onze enige

 

Verlosser, doch hoogstens dat we aan de zijde staan van humaniteit, vrijheid en gerechtigheid. Vandaar dat men geen troost en steun vindt in het geloof en zich alleen gevoelt in de ure van het gevaar. Op het ogenblik als de nabijheid van de dood werkelijkheid wordt, rest de moderne mens niets dan een sentimentele weemoedigheid, ongeremde angst of brute onverschilligheid.

In wezen is de wereld van onze dagen een heidense wereld met een vage herinnering aan het geloof der vaderen.

In een beschrijving door een Engelse oorlogscorrespondent over de strijd van een afdeling parachutisten lezen we het volgende:

Op Donderdagavond – onze laatste avond in het kamp – begaven Peter en ik ons naar de barakken der man­schappen om te weten te komen waarover zij zaten te praten. Wij kwamen in een grote zaal, waarin een piano stond. Je kon de rook snijden. De zaal zat afgestampt vol met piloten van zweefvliegtuigen, met leden van de Commandotroepen en met de manschappen van de verschillende regimes van de luchtlanding. Ze hingen of zaten op stoelen en dronken sterke thee. Eén van hen zat op de piano te hameren, waaraan heel wat toetsen ontbraken. Toen we binnenkwamen waren zij juist aan het zingen: “Wat een bedonderde manier om dood te gaan. Ik vertik het om ooit te springen. ” Ze zongen nog enkele andere liedjes allemaal betrekking hebbend op het Parachutespringen. Ruwe liedjes en van een grimmige ironie. Er klonk doodsverachting uit, en het is altijd vreemd soldaten met de dood te horen spotten. Ik werd er koud van. We bleven er, totdat het tijd werd om te gaan slapen. Nog lang zat ik te denken aan deze kerels en vroeg me af wat nu hun ware gedachten zouden zijn. Of konden zij in het geheel niet denken? Niet durven… “

Deze wereld die aan het christendom ontgroeid is, mist zelfs de levensernst van vele heidenen.

Men is oververmoeid van de bazelende oppervlakkigheid van de pers, oververzadigd door de woordenstroom van de radio.

Terwijl de techniek een hoogte bereikte als nimmer tevoren, heeft de mens ondervonden dat dit niet het minst geluk aan­brengt, Integendeel men weet dat er machten in handen van de mens zijn gelegd, die afschuwelijk zijn om in te denken. Doch slechts één verlangen schijnt men te kennen: om uit dit leven dan nog maar te halen wat er uit te halen is. Men werpt zich in één grote feestroes.

De schrilste tegenstellingen treffen ons bij het doorlezen van de dagbladen.

Zo lezen we van de uitvinding van een atoombom die honderdmaal sterker is dan de bom, die Hiroshima met de grond gelijk maakte. Van verdelgingsmiddelen van verschrikkelijke uitwerking. We lezen hoe men in Duitsland een hongersnood verwacht waarbij men niet zal kunnen voor­komen dat er honderdduizenden Duitsers in de komende winter zullen sterven. En geheel in de cynisch-zakelijke stijl onzer dagen is men reeds met grote spoed bezig de graven hiervoor te delven.

En daarnaast lezen we hoe alleen in Amsterdam vijftig­duizend mensen leren dansen en vele tienduizenden meer, wachten op het tijdstip, dat er weer plaatsen komen op de nu overvolle dansscholen.

Wie de geest van onze jonge mannen – de beste niet te na gesproken – wil leren kennen, moet eens het halfuur verzoekplaten voor de radio beluisteren. De meeste platen zijn jazzmuziek. Het is een achtereenvolgende reeks van gillende en miauwende saxofonisten en sentimenteel, dwaas onnozele liedjes. Het is te flauw, te misselijk om nog slecht te kunnen heten.

En dit, na de zo ernstige jaren die we hebben meegemaakt. Hier is de levenshouding die de Openbaringen ons beschrijft:

“En de overige mensen, die niet gedood zijn door deze plagen, hebben zich niet bekeerd van de werken hunner handen. . .

Terwijl in Rusland, na de verdrukking van enkele jaren geleden, een sterke opleving van de godsdienst schijnt te zijn, zijn we bang, dat de golf van Amerikanisme, die over onze landen gaat, zal leiden tot een grote oppervlakkigheid, wat een leven dat zich slechts voedt met film en radio en enkel vraagt naar sensatie, genot en spelen. Deze periode van vrede zal misschien gevaarlijker voor Europa zijn, dan de jaren der bezetting.

Gods woord leert ons. dat als de wereld zegt: “Het is vrede en zonder gevaar. ” een haastig verderf hun overkomt.

En dan volgt tot de kinderen Gods de waarschuwing: “Zo laat ons dan niet slapen, gelijk de anderen, maar laat ons waken en nuchter zijn”,

Br.

 

Oecumenische Flitsen.

Dr. B. Wielenga schrijft in zijn jongste geschrift. “Gewenste vertroosting” in verband met het conflict in de Geref. Kerken:

“U kunt hier duidelijk tussen de letters doorlezen een veroordeling van ons gedrag als kerk in het ver­leden. Ik heb het altijd een schade gevonden, dat wij niet mee wilden doen met de grote oecumenische be­weging. Daar moet een vloek over komen.

De “natuur” der kerk ging zich vanzelf wreken. Wij, die ons om de eenheid der Christenheid zo bitter weinig bekommerden en altijd een schijnheilig smoesje klaar hadden om niet mee te doen, worden nu gesla­gen tot sterven toe met verdeeldheid in eigen ge­lederen.

Ziet, daar raken wij de zenuw onder de verrotte kies.

Hier kriebelen we aan de wortel van al de narig­heid onder ons.

Synode (der Geref. Kerken) van nu, synode van straks, doe als ’t U blieft het raam open, want het is werkelijk benauwd.

Ramen open-“

 

De top van het Zendingswerk.

In 1925, dus zeven jaar na het einde van de eerste wereldoorlog, hadden de verschillende evangelische zendingscorporatie’s van alle landen, ongeveer, 30.000 zendelingen, die in vreemde landen Christus predik­ten. Dat is de topprestatie geweest van het zendings­werk. Sinds die tijd is de arbeid verminderd. Laten we hopen en bidden, dat binnen zeven jaar na het einde van deze oorlog – of eerder – er meer evangeliedienaars mogen zijn dan ooit, indien Jezus vertoeft.

(Pentecostal Evangel).

 

Blijf voor Rusland bidden

Men vertelt, dat ongeveer 65% van het Russische volk in de een of andere religieuze beweging opge­nomen is, terwijl de communistische partij nog geen 10% van het volk heeft ingeschreven. In geheel Rus­land zijn er echter maar vijf miljoen, die tot de zg. evangelische kunnen gerekend worden, volgens de European Evangelistic Crusade. Zo blijven er dus nog 200.000.000 mensen over, aan wie het evangelie gebracht moet worden. De religie van het bijgeloof (Grieks-Katholieke kerk) zal hen niet redden. De honger is groot. Bidt U mee, dat het evangelie ook onder hun bereik komt?

 

Propaganda met schilderstukken.

Gebhardt, een bekend Duits schilder, stelde in een Berlijnse galerij een schilderstuk ten toon over het Laatste Avondmaal. De enige Jood, die ook als Jood geschilderd was, met zwarte baard, typisch Joodse gelaatstrekken en de geldbuidel vasthoudend, was Judas. Al de anderen hadden net-geschoren Germaanse gezichten. Dit was een der manieren waarop de Ger­manen opvoedde tot Jodenhaat.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 10)

Het ontbreekt mij aan het meest nodige. Een tanden­borstel heb ik niet mee kunnen nemen. Ik krijg één hand­doek. De kleren die ik draag, was ik zelf om de beurt. Want ik heb geen tweede stel ondergoed. Als tafelservies heb ik een houten lepel, een houten mesje en een geëmailleerde kroes. Een balein uit mijn korset sleep ik zo lang tegen de muur, totdat ik er goed mee kon snijden. Ik heb nog nooit zoiets vuils gezien als de lap die onder de opklaptafel hangt. Is die bedoeld als vaatdoek? Ik durf hem nooit aan te pakken. Ook heb ik een prullenmandje zonder bodem. Het afwasbakje lekt erg. De bril van de “Kübel” klemt zo zeer, dat ik hem met mijn door ziekte verzwakte handen nauwe­lijks er af kan krijgen.

Aan een spijker in de muur hangt mijn bontmantel.

“Luchten”.

Na zeven weken voor het eerst weer buiten! Door de tuinpoort, een gegrendelde deur, kom ik in de gevangenis­tuin en daar ben ik alléén. Ribesstruiken, kleurige primula’s, gras, geel duinzand en een wijde, blauwe lucht. M’n benen prikken van de vreemde beweging, maar ik loop, loop, als maar door, het rechthoekige pad om het perk in het midden. Ik drink de kleuren en het licht in, en mijn hart klopt snel van grote emotie.

Maar dan zinkt plotseling een niet te beschrijven wee­moed in mijn hart. Ik zie de kleuren nog door mijn tranen heen, doch een groter eenzaamheid dan in de cel gevoel ik in en rondom mij. Ineens zie ik geen schoonheid meer in de kale tuin, maar een sfeer van wreedheid en dood. Aan het einde is een langwerpige kuil gegraven, ’t Is als een pas gedolven graf. De helft van de struiken is geheel bladerloos en dood, doordat ze in het duinzand zijn overgeplant. Een hoge, harde muur met wrede glaspunten erop gemetseld, omringt de tuin en in ’t Noorden staat de hoge gevangenis, kaal en grauw, met rijen getraliede vensters. Bij de zuid­muur is een griezelige stank van verbrande beenderen en ik herinner mij, dat m’n neef Christiaan mij vroeger eens vertelde: “Er zijn drie crematoria in Scheveningen”. Achter die muur verbreekt een mitrailleurgeratel even de stilte. Dan weer zwijgen, diep en angstwekkend, ’t Is twee uur. Alles om mij heen lijkt een dodenstad: De eenzaamheid in de tuin voor Einzelverhaftete        

“En Henoch wandelde met God, ‘” flitst het door mijn denken. Henoch had geen heimwee, toen hij met God wandelde. Die gedachte troost mij en neemt het gevoel van eenzaamheid van mij weg.

Ik ben niet alleen meer. God is bij mij. Met Hem ga ik verder en ik zie weer de blauwe lucht en de bloemen en de ribes en ik zie de tuin als een stukje van een mooie, vrije wereld, waarin ik ook weer eens zal mogen rondwandelen. Zo is de aarde een Einzelhaft-tuin en de Hemel de grote vrijheid, waar ons, kinderen des lichts, verzadiging van vreugde wacht.

Kinderen in gevangenschap.

Er wordt een kind in de cel gebracht met haar tante. Een half uur lang klinkt haar klagelijk stemmetje: “Pappie,… Ik wil naar Pappie toe. “

De tragiek van dit oord van ellende lijkt geconcentreerd in die klacht.

Wat is deze avond donker!

De volgende dag zingt hetzelfde stemmetje: “Klokje klinkt, vogel zingt. ” ’t Liefelijke kindergeluid grijpt nu boven alle ellende uit en richt ons denken op ’s Heren lof en prijs.

Dezelfde cel herbergde tevoren twee nog kleinere kinderen. Hun stemmetjes klinken de hele dag. “Ja hé, mams?”

’t Doet je hart ineenkrimpen.

Gewone kindergeluidjes en uitingen zijn hier zo mis­plaatst. Maar die kleintjes lijden niet onder de koude cel. Ze blijven vrolijk. Tot in één nacht de Wachtmeisterin ze komt halen. Ze gaan op transport. Waarheen? De volgen­de dag is het ongewoon stil om ons heen.

Het verhoor.

Het is drukkend stil in de gevangenis. Traag gaat de tijd voorbij. Wat is dit anders dan vroeger. Wat heb ik ’t toch altijd druk gehad. Geen minuut van de dag deed ik hele­maal niets. En nu…! Als mijn straftijd om is, is mijn gevangenschap voorbij: dus is er nu maar één doel en dat is: de tijd door te komen.

Ik heb een kleurige badhanddoek van thuis gekregen. Daar trek ik de draden uit en ik borduur al mijn kleren. Op mijn pyjamajasje tover ik een vensterruit met een cyclaam, een poes, gordijntjes, vliegen: steeds meer komt er bij. Mijn pyjama wordt een kleurige prent. Het geeft mij een heerlijke afleiding en de dagen gaan vrij gauw voorbij. Als ik zing, leg ik mijn handwerk neer. Het is overdaad, twee dingen tegelijk te doen.

Ik lig voortdurend op bed. De dokter onderzoekt me dik­wijls en zegt dan: “Ik zal u waarschuwen, als u tuberculose krijgt. ” Ik antwoord hem: “Het helpt niet veel, als u me dat een paar weken te laat vertelt. Veel belangrijker vind ik het, als u iets doet om me beter te maken. Geef mij meer buitenlucht, zon, beweging, bijvoeding. “

Er zijn geen kleuren in mijn cel. Mijn dekens zijn grauw, de muren bovenaan wit, onderaan grijze tegels. Het venster boven de deur is breed, door tralies in vakjes verdeeld. Daardoor zie ik blauwe lentelucht en af en toe een vogel. Ik lig daar uren naar te staren. Mijn gedachten staan dan stil. Zal ik versuffen? Vroeger was er nooit zo’n ledig in mijn leven.

Daar hoor ik sleutels rammelen vlak achter de deur van mijn cel. Het slot knarst, de bouten worden weggeschoven en maken weer een lawaai, alsof men tegen mijn deur trapt. De deur gaat open en behalve Schenk, de Wachtmeisterin, komt een officier binnen. Hij kijkt rond en gaat dan op het krukje voor mijn brits zitten.

Ik knipper met mijn ogen van de kleuren, die hij op zijn uniform heeft, sterren, lintjes, een witte doodskop op zijn pet. Wat gek is dat, ik zie al de bijzonderheden van zijn uniform in een oogopslag. Wat een keurig snit! Heb ik een kleurenhonger? Ik kijk niet naar zijn gezicht maar steeds naar dat uniform, dat mij fascineert. Schenk doet kruiperig beleefd tegen de “hoge”, maar ikzelf ben helemaal niet onder de indruk en ik begin een gesprek. Ik spreek Duits en hij Hollands en dan lachen we beiden, omdat we elkaars talen kennen en zo dwaas hoffelijk zijn. Hij doet mij enkele vragen over mijn medegevangenen die in ons huis tegelijk met mij gepakt zijn. Ineens zie ik mijzelf. Ik heb wel geen spiegel, maar ik kan me zo goed voorstellen, hoe ik er uit zie.

Ik lig in mijn onderjurk en mijn blote armen zijn mager. Mijn nagels zijn lang. Ik heb al zo vaak om een nageltang gevraagd, maar er nooit één gekregen. De vuile stinkende dekens bedekken mij tot mijn middel, een laken heb ik niet.

Ik voel het contrast. Wat ben ik armoedig, armer dan de armste bedelares en zo moet ik er ook uitzien. En wat is die officier rijk en verzorgd en netjes. En toch voel ik mij als de gastvrouw en ik converseer meer op mijn gemak dan de twee anderen, Schenk, de Wachtmeisterin, en de “hoge” zelf. Zijn mijn antwoorden verstandig? Ik weet het niet. Ik vraag of hij al die anderen, die met mij gepakt zijn toch gauw vrij wil laten. Zij hebben niets met mijn zaak te maken. Dan ineens vraagt hij: “Bent u sterk genoeg om op de verhoorkamer te komen?”

Wordt vervolgd.

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.10.06

Schat

Hij, die zijn schat heeft op de bank van onze Heer,

krijgt het tienvoudig bij Gods deblokkering weer;

die zijn bezit belegt in t aardse geld en goed,

wordt bitter arm op ’t uur, dat hem de dood ontmoet.

Br.

 

Volle verlossing in Christus

Als kinderen Gods mogen wij delen in de volle verlossing die Christus ons door zijn dood en opstanding heeft verworven, maar hoeveel van Gods kinderen komen nimmer tot deze ervaring. Omdat ze de weg hiertoe niet kennen. Het geloof is uit het gehoor en als men een evangelie predikt waarin men laat uitkomen dat de gelovigen nimmer hier op aarde verlost worden van de heerschappij van de zonde zal men ook gemakkelijk voortgaan met zondigen.

We hebben in deze te luisteren naar het onfeilbaar woord van God. Is het mogelijk voor een kind van God over de zonden te triomferen, zodat de zonde geen heerschappij over ons heeft? Zij, die door genade inzicht in het woord van God hebben gekregen, zullen dit met een volmondig “ja” kunnen beantwoorden. We weten, toen we nog in de zonde leefden, dat we dienstknechten, ja, slaven van de zonde waren. De zonde had volkomen heerschappij over ons, We konden niet anders doen dan zonde. Maar toen we bekeerd waren en verlost door het dierbaar bloed van Christus, is het anders geworden. Als het niet anders geworden is, moeten we dat de slotsom komen, dat we niet opnieuw geboren zijn. “want die in Christus is, is een nieuw schepsel geworden”. Het oude is voorbijgegaan, het is alles nieuw geworden. De staf van de heerschappij van de zonde is verbroken. Toch wil dit nog niet zeggen, dat we het overwinnende leven kennen. Moeten wij altijd weer zondigen? Moeten wij altijd een leven van vallen en opstaan lijden? Nee, Gods woord leert ons anders. Hoe komt het dan dat zoveel ware kinderen van God dit niet ondervinden? Het komt mij voor, dat het vaak gebrek is aan ware kennis. Men is nog niet doorgedrongen in de volle verlossing. Men heeft zijn erfdeel, dat Christus ons door zijn kruisdood heeft verworven, niet in ontvangst genomen. Men handelt en doet, alsof het offer en de volle verlossing van Christus nog moet gebeuren. En men ziet niet in, dat het alles reeds 2000 jaar geleden volbracht is aan het kruis. Laat ons eens luisteren naar wat Gods woord zegt. Onkunde behoefte er niet te zijn. Paulus schrijft dit wetende, dat onze oude mens met hem gekruisigd is, op dat het lichaam der zonden teniet gedaan worden, Opdat wij niet meer de zonde dienen. (Rom. 06:06). Hier staat het duidelijk en het is zonder twijfel dat Paulus dit ziet als een daad, die eenmaal geschied is. Het staat hier immers in de verleden tijd, dat de oude mens met Christus gekruisigd is. Dit is een voldongen feit en behoeft niet nog een keer te gebeuren. De kruisiging van de oude mens moet als een afgedane zaak voor goed achter ons liggen. De bindende macht van de zonde is door deze kruisiging opgeheven.

De van onze voorvader geërfde lust tot de zonde heeft aan het kruis de genadeslag ontvangen. Zo wordt Onze Heiland mij tot een nieuwe Adam. Hij doet zich in mij gelden van ogenblik tot ogenblik. “Ik ben met Christus gekruisigd en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij liefgehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft” (Gal. 02:20).

Hoe kunnen deze dingen nu beleving voor ons worden?

We zien duidelijk, dat Paulus in deze tekst een geloofsstandpunt inneemt door zich één te maken met de Ge­kruisigde, Hij zegt: ik ben met Christus gekruisigd’. Het geloof neemt dit aan en het wordt nu een leven enkel door het geloof. En hoe dieper we toelaten, dat dit geloof in ons werkt, hoe meer het leven der overwinning een werkelijk­heid wordt.

We moeten goed onderscheid maken tussen “niet zondi­gen” en “zondeloosheid”. Onder zondeloosheid verstaat men een toestand waarin zondigen niet meer mogelijk is. Maar zulk een toestand is ons hier nog niet geschonken. We moe­ten terdege vasthouden, dat de mogelijkheid en geschiktheid om te zondigen blijft in dit leven, De gelovige is wel van de zondenatuur verlost, maar draagt nog door zijn sterfelijk lichaam een erfenis van de oude mens met zich mee. Hij is dus niet zondeloos, maar is door het leven in Christus van de wet der zonde verlost en dat heeft hij slechts in zoverre hij in Christus leeft en blijft (Rom. 08:03).

Paulus zegt uitdrukkelijk: “Hoe kan iemand, die de zonde afgestorven is, nog langer in de zonde leven?” We behoeven niet langer in de zonde te leven. En wanneer we altijd maar weer zondigen, dan hebben we de volle ver­lossing, die Christus voor ons verworven heeft, nog niet ervaren.

Wat verstaan we eigenlijk onder de “oude mens”? Het is goed, dat we dit helder weten. Deze uitdrukking komt voor op drie plaatsen en wel in (Rom. 06:06, Ef. 04:22 en Kol. 03:09). Ze duidt altijd aan onze oude verdorven natuur, onze ingeboren zondige aard, die niet anders ka als zondigen. Het is het eigen-ik-leven in iedere vorm. Deze oude mens, laat mij het nog eens zeggen, heeft bij de weder­geboorte zijn kracht verloren. Wanneer we aandachtig deze drie verzen lezen, dan zien we duidelijk, dat Paulus dit be­doelt. Wat wil toch de volle verlossing zeggen? (Rom. 06:06) zegt: “opdat het lichaam der zonde teniet gedaan worde.”
Het woord “teniet gedaan’ betekent niet de algehele ver­nietiging, zodat er niets overblijft, maar betekent een terugbrengen tot een staat van non-activiteit en onmacht en wel door de gemeenschap door het geloof met de zoendood van Jezus Christus. Het betekent niet, dat de zonde is verdelgd, maar dat haar de kracht is ontnomen, door de gemeenschap met Christus.

Het is zo, dat wij door het geloof onze positie innemen. “Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus. N.B.G. (Rom. 06:11). Dit nu moet voor de gelovige ervaring worden, zoals de Duitse vertaling van Pastor Paul het zegt: “Dat gij de oude mens met zijn werken uitgetogen hebt en de nieuwe mens aangetogen hebt, die in praktische ervaring vernieuwd wordt tot volle uitbeelding, naar het evenbeeld van Hem, die u geschapen heeft” (Kol. 03:09-10).

Wat Paulus hier bedoelt is dat, wat de christenen te Kolosse bij hun wedergeboorte hadden ervaren; namelijk dat zij met Christus gestorven en opgestaan waren en de oude mens hadden afgelegd en de nieuwe mens aangedaan hadden. In levensverbinding met Christus wordt dit nu een dagelijkse ervaring: “Indien wij door de Geest leven, zo laat ons door de Geest wandelen” (Gal. 05:25).

Het is tot zulk een leven der volle verlossing, dat wij ge­roepen worden.

Laat mij dit nog even tot slot zeggen, dat “der zonde dood (Rom. 06:11) niet betekent “de dood van de zonde”, maar dat wij in Christus “er dood voor zijn” en dat we dit voortdurend moeten erkennen en het ervoor houden.

Het breken met de zonde is een proces in zijn werking, maar absoluut en alomvattend in principe. Om een voor­beeld te gebruiken: Men breekt absoluut met een vriend, wiens verkeerde invloed men gevoelt. Wé weten, dat gedeeltelijke maatregelen niet voldoende zijn. Men moet geheel met hem breken. Toch kan het zijn, dat zijn invloed zich lang weet te handhaven.

Zo is het ook met betrekking tot de zonde: het moet een beslist breken zijn. De goddelijke daad der verlossing moet door het geloof aangenomen worden, dan zal ze ervaren worden in het dagelijks, praktisch leven. We moeten aan­vaarden dat we met Christus gestorven en opgestaan zijn: “Houdt het ervoor!” Wanneer we dit telkens en telkens weer doen, door de goddelijke werking des geloofs, wordt het een kracht in ons leven.

Wanneer de zonde zich opdringt, weiger haar te er­kennen. Zie er op, dat ge in Christus gestorven zijt en de zonde zal vlieden. Zo wordt haar de kracht ontnomen. Zo zullen we leren begrijpen, dat het christelijk leven niet een voortdurend maar weer zondigen is, doch een voort­gaan van kracht tot kracht en van overwinning tot over­winning. Dit kan alleen als we in Christus blijven. Zie niet op uzelf, maar zie op Christus, die zulk een volle ver­lossing aangebracht heeft, ook voor u.

P.K.

 

Als ik niet wist…

Als ik niet wist, dat het verzoenend bloed,

steeds vloeit en reinigt mijn onrein gemoed,

o Heilig God, hoe zou ik het bestaan,

om met mijn zorg en smart tot U te gaan.

 

Als ik niet wist, dat ’t sterven is gewin

mijn Jeugd werd as, het leven zonder zin,

Maar, Halleluja door de tunnel van de dood,

straalt reeds de gloed van ’t hemels morgenrood.

Br.

 

Ik stond op mijn wacht…

Zij hebben Uw schone schepping ontwijd

En al Uw geboden veracht.

Zij hebben Uw wereld vervuld met nijd.

Zij hebben U, Godslam, geslacht.

Het bloed der verslagenen blijft stromen op aard

Zij bouwen op hen hun rijk.

Zij spreken van vrede, zij grijpen het zwaard.

Zij blijven Uw moordenaars gelijk.

De wetenschap heeft het ongelooflijke gepresteerd. In onze dagen hebben de moderne tovenaars in hun laboratoria het wapen gesmeed, dat in haar uitwerking allerverschrikke­lijkst is, Dc verovering van de lucht is nu gevolgd door de beteugeling van de fundamentele kracht van het heelal. De energie van de zon, waardoor men kracht en leven ontvangt, waardoor men wordt verwarmd, wordt door de mens in eerst instantie gebruikt om de aarde te schroeien en menselijke wezens te vernietigen. Men kan nu technisch steden en volken met al haar cultuur en rijkdom volledig van de volkerenkaart “ausradieren”,

De eerste geallieerde correspondent die Hiroshima binnenkwam, dertig dagen nadat de atoom-splitsende bom de stad verwoeste, meldde, dat de mensen daar nog steeds op geheimzinnige en verschrikkelijke wijze stierven. In de ziekenhuizen lagen de slachtoffers, ofschoon niet door de geweldige beroering van de elementen gekwetst, toch door haar mysterieuze nawerking te sterven. Zonder enige aanwijsbare oorzaak waren deze mensen ziek. Zij hadden hun eetlust verloren, hun haar viel uit en blauwe vlekken waren op hun huid. Later begonnen zij uit oren, neus en mond te bloeden. Hun vlees rotte weg op de plaats, waar de injectienaald gestoken werd. Alle slachtoffers stierven, hoewel velen slechts licht gewond waren door splinters van vallende stenen of metaal. Zij zouden eigenlijk spoedig hebben moeten genezen, maar zij herstelden niet. Hun tand­vlees bloedde, zij spuwden bloed en zo stierven er gemid­deld honderd per dag. De verslaggever merkte ook op dat het water door chemische reactie vergiftigd was, (Daily Express).

Men hoopt, dat deze verschrikkingen zo diep zullen inwerken op de mens, dat hij geen oorlog meer zal durver voeren. Dat hij terug zal deinzen voor het gebruik van deze schrikkelijke bedreiging van de cultuur. Men hoopt, dat de machtige bondgenoten als bewaarders van dit geheim in staat zullen zijn alle agressieve macht te vernietigen. Met hoopt, dat zij geweld met groter geweld zullen keren er dat men eindelijk rustig zal kunnen leven, beschermd door de preventieve kracht van dit wapen. Want tegen Engeland en Amerika zal geen macht ter wereld het meer durven opnemen: en zijn die landen niet de dragers van de ge­dachte van de goodwill van de volkeren?

De bijbel geeft ons echter andere perspectieven. Hij leert, dat de eeuwen, waarin wij leven, die van de mens en Satan zijn. Hij leert, dat men zal roepen: Vrede, vrede en geen gevaar en dat dan een haastig verderf over allen komen zal. Hij leert ons, dat geen enkel wereldsysteem de vrede schenken kan. Aan geen koningschap, geen democratie, geen dictatorschap, geen kapitalisme of communisme, geen stan­denregering of volksbeweging zal dit ooit gelukken. Na zesduizend jaar wereldgeschiedenis zal de mens tot de erkentenis moeten komen, dat de gevallen Adam tot geen enkele regeertaak in staat is.

Naar Jezus’ woorden zijn de eeuwen dezer bedeling getypeerd door oorlogen, internationale conflicten, hongersnoden en pestilenties, vervolgingen en valse Christussen. En naarmate wij het einde van het werelddrama naderen naar ‘die mate zal de chaos toenemen.

De Goddelijke zandloper is bijna leeg. Huiveringwekkend zijn de tekenen der tijden. Duistere schaduwen zijn om ons. Tot ons komen de woorden van de priester-profeet Ezechiël die hij hoort als hij het dreigend zwaard des Heren ziet komen tegen Israëls heiligdom en bodem; Mensenkind ge moet in hun bijzijn, gaan kreunen; kreunen alsof u de lenden breken alsof ge weeën hebt. En als ze u dan vragen: Waarom doet u zo, moet u zeggen; over een tijding, die komt, waardoor aller hart het besterft, hun handen slap hangen, hun moed versaagt, hun knieën knikken. Waarachtig, het komt, het zal gebeuren zegt Jahweh de Heer! (Ez. 21:06-07)

Daarom moet juist onze tijd ons dichter bij de Heer brengen. We moeten ingaan in Zijn rust, opdat we niet meer bewogen worden. De Here schenkt ons deze adempauze niet, opdat we ons ijdel spel van vroeger zullen voortzetten Het wee gaat en het andere komt en wanneer daartussen geen rusttijden zijn, dan zou de pijn niet te dragen zijn. Versterkt daarom nu de slappe handen en stelt de struikelende knieën vast. Bidt om een vernieuwde werking des Heilige Geestes, begeert nu van de Heer regen ten tijde van de spade regen.

Want de laatste dagen zullen gekenmerkt worden door de oordelen Gods. En het droevige is, dat de mens voor zichzelf deze hel der smarten schept.

Waar men mee de atoomenergie de oerkracht van het heelal gaat misbruiken, waar men naar Jezus’ woorden de krachten der hemelen gaat bewegen (Matt. 24:29). daar schept de mens een monster, waardoor hijzelf zal verslonden worden. In de Openbaringen lezen we dat de laatste fiool van Gods toorn bestaat uit de verwoesting van de grote stad Babylon. Tot driemaal wordt er bij vermeld dat dit vonnis zich in een uur zal voltrekken. De moderne tovenaars zijn in staat dat Godsoordeel binnen de bepaalde tijd grondig uit te voeren. Ja, men zal in staat zijn brandende fakkels, die het licht van de zon evenaren of overtreffen uit de hemel te doen vallen en de wateren te vergiftigen. Maar zij zullen, evenals de tovenaars van Farao, onmachtig zijn het kwaad zweren.

Angstig hangt het zwaard van Damocles boven onze hoofden. Eenmaal zal het ons of onze kinderen treffen, onverwacht. Wij weten nu wel dat er een man zal

opstaan, die dorstend naar macht zonder scrupules en zonder eerbied voor het menselijk leven elke wetenschappelijke uitvinding zal benutten voor zijn lage inspiraties. Zal hij de oorlogen der geblakerde aarde zo consequent voeren, dat een derde deel der aarde vernietigd zal worden?

De humanitaire mens buiten het licht der Schrift gelooft misschien nog dat de beschaving weer zal toenemen. Waar echter de reinigende kracht van Jezus’ bloed verworpen wordt, daar is dit slechts een vernis, dat spoedig verdwijnt. De Bijbel zegt, dat de mensen in de laatste dagen liefhebbers zullen zijn van zichzelf. De ouders zullen niet gehoorzaamd worden, men zal zonder natuurlijke liefde zijn, wreedheid zal een karakteristieke eigenschap zijn. (2 Tim. 03:01). Dat heeft de tweede wereldoorlog bewezen. Dat toont ons de Nazi-cultuur in Belsen, Auschwitz, Dachau.

En de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen van demonen. We hebben hoe een geheel volk door leugenpropaganda verleid worden. Achter de volksmenners staan de zwijgende schimmen der leugengeesten. Als God Achab om zijn zonde doet vallen, dan lezen we, dat de Here vraagt: Wie zal

Achab overreden dat hij optrekken zal en vallen te Ramoth in Gilead. Toen zei een leugengeest: ik zal uitgaan en een leugengeest zijn in de monden van al zijn profeten. (1 Kon. 22:21) En zo is het mogelijk, dat de volkeren zo snel vergiftigd vergiftigd worden door antichristelijke leringen. De afval zal duidelijk worden in de nationale kerken, waar de geest des tijds de boventoon voert. Men zal met de gebalde vuist staan tegenover die asociale hemelburgers, die het vrederijk van boven verwachten.

Israël en de gemeente des Heren zullen de ganse haat van deze wereld dragen. Beide zullen in het isolement gedrongen worden. Maar voor beide is er ook een Goddelijke verlossing. Want zij alleen vormen de polen der as, waarom Goddelijke wereldhistorie draait. Daarom zullen de takken van de vijgenboom teer worden en uitspruiten. Na hun verdrukking zullen zij de zomerzon der genade op zien gaan. Maar ook voor ons, kinderen van de levende God, is er een belofte weggelegd. Waar we al deze tekenen van de tijden zien, waar er een revolutie is in de wetenschappelijke wereld, waar de wetenschap vermenigvuldigd wordt (Dan. 12:04) daar weten we ook dat Hij nabij is, voor de deuren. (Matt. 24:33 Concordant Version).

Wij geloven in Jezus komst voor een toebereide gemeente. Hij zal ons opnemen tot Hem. Nog vertoeft de Heer. Maar Hij zal zeker komen. Hij zal niet achterblijven. (Hab. 02:03). Laten wc biddend de Zoon verwachten, die ons verlossen zal van de toekomende toorn. (1 Thess. 01:10).

  1. E. v. d. B.

 

Oecumenische Flitsen

Uit: lllustrated London News.

De atoombom is niet het geduchtste wapen in de wereld. Er is een veel verschrikkelijker: dat is de wreedheid in het menselijk hart. Niet het vernuft van de mens en zijn wetenschappelijke beheersing van de natuur vernietigen de beschaving en zetten het bestaan van de aardbol zelf op het spel. Maar wel onze onmenselijkheid jegens onze naaste.

We lazen in “De daverende dingen dezer dagen’:

In de laatste dagen van nijpend gebrek, ronkten de Britse “raven’’ over onze daken en brachten het red­dende “manna”.

We hebben nooit gehoord van raven die manna brachten’

We lazen in The Pentecostel Evangel het volgende over de jeugd van New- York

Er wordt gezegd, dat er een miljoen jonge mensen van tussen de 16 en 25 in New-York leven.

Slechts 18% van deze zijn van Protestantse huize,

Van deze 18.000 bezoeken slechts 12% regelmatig verschillende godsdienstige samenkomsten. Met andere woorden, in de hele stad bezoeken minder dan 2%

van de jeugd een protestantse godsdienstoefening.

Slechts 4.8% bezoeken Katholieke diensten en 1% Joodse samenkomsten. Het overblijvende gedeelte (92.2 %) is geheel ongodsdienstig. Amerika’s grootste stad is ’n zendingsveld waar de nood wel zeer hoog is. Zou het in de andere grote wereldsteden beter zijn? Jezus zei ééns: “De Zoon des mensen. als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde”?

De tragedies van de oorlog gaan voort, zelfs na het beëindigen van de strijd. Het gebeurde in Stuttgart, in Duitsland, gedurende de eerste vier dagen van de Franse bezetting. De Franse koloniale troepen begonnen te roven, te plunderen en vrouwen te ont­eren zodra zij de stad binnenkwamen en voor de discipline kon hersteld worden waren 5000 Duitse vrouwen verkracht, vertelt de Chicago Daily News.

 

Als iedere abonnee…

op dit blad ons een nieuwe abonnee aanbrengt, kunnen wij spoedig iedere week met 8 pagina’s verschijnen.

 

Gods plan met ons gezin door J. A. Schreuder.

In de verscheurde wereld zijn overal de gezinnen met scheuren en scheurtjes ook in de “goede” gezinnen is vaak allerlei mis. Of de oorlog daar schuld aan heeft, of m.a.w. de nood van het gezinsleven nu groter is dan voor de oorlog, weet ik niet. En dat doet er ook zo weinig toe, bij het zoeken naar de uitweg. De oplossing komt toch van buitenaf, van Gods wereld uit: ligt besloten in Zijn plan.

Voor ik hier verder op in ga wil ik twee dingen op­merken.

Ten eerste dit: Is het niet pedant om over Gods plan te spreken? Er zijn vele zich noemende christenen, die met een zekere vlotheid over Gods bedoelingen, plan en inzicht kun­nen spreken en daarmee een ergernis zijn voor ieder, die iets ervaren heeft van de mist, waarin God Zich steeds weer hult. De fout ligt dan echter in hun innerlijke houding, hun oppervlakkige onbescheidenheid. Want het is niet zo, dat we Zijn plan niet kunnen verstaan, immers Hij zelf geeft het ons te kennen in Zijn bijbel.

Daar ligt het, grijpbaar voor degene, die het ziet. Ziet? Ja, met de blik van het geloof.

Dan het tweede: laat mij van tevoren nog mogen zeggen, wat Gods plan met ons gezin niet is. Hij wil niet van ons gezin een z.g. goed gezin maken, een model, waar Hij trots op kan zijn, dat Hij als voorbeeld kan tonen. Dat is ons christelijk plan met ons gezin, waarbij wij God dan in geval van nood aanroepen als incidenteel oplosser van lastige kwesties waar wij zelf niet meer uit kunnen komen, zoals men een loodgieter haalt bij een lekke goot. Als het lek gestopt is speelt de loodgieter geen rol meer in het gezins­leven. Menig christelijk gezin leeft bij een soort vrome etiquette, die voor christelijk leven doorgaat; maar de stro­men van levend water zijn nergens te bespeuren. Gods plan met ons gezin is: “Gij zult Mijn getuigen zijn”.

We willen nu het gezin bezien in zijn delen apart, en luisteren naar Gods plan voor elk van die: de ouders, de kinderen, het dienstmeisje en de aanloop.

(Ef. 05:21-33).

Aan de vader heeft God grote macht gegeven, maar het is een volmacht. Hij is rentmeester, dat bepaalt zijn houding. Zelf is hij dienaar Gods, met de opdracht om de anderen te dienen. Zodra de vader deze relatie uit het oog verliest en zich onttrekt aan de leidende tucht van Gods geest, valt hij in de kuil links of rechts van de smalle weg. Links: hij wordt een paus, hij gaat heersen zonder zelf te willen dienen. Hij gaat eisen: alles draait om hem. De kinderen mogen dit en dat niet, er móét op tijd gegeten worden, en al of niet bewust wordt de tekst over de vrouw, die aan de man ge­hoorzaam moet zijn, een knuppel in zijn hand. Wat God bedoeld heeft als rentmeesterschap, als dienen, buit hij uit in eigen dienst, ter zelfhandhaving. Het gevolg is dat er stiekeme apartjes ontstaan tussen de moeder en de kinderen, het is niet open meer, er groeien twee kampen. De vervreem­ding kan zo zeer groot worden en leiden tot een breuk. De andere kuil; hetzelfde, maar in negatieve vorm. De vader wordt een sukkel. Hij aanvaardt Gods opdracht van bestuur­der niet, uit luiheid of misplaatste zachtzinnigheid: hij schenkt de moeder geen kracht, en op de kinderen heeft hij geen vat. De dingen, die in huis gebeuren, glippen door zijn handen heen, ze passeren hem en daar er nu eenmaal toch leiding moet zijn neemt de moeder die over. Zij voedt de kinderen op, zij spreekt het tafelgebed uit, zij straft. Het gevolg is. dat ze overbelast raakt in geestelijke zin, ze wordt een haaibaai” en bezit een autoriteit, die ze diep in haar hart niet verlangt, want God heeft die zo niet bedoeld.

De vader dus vóór alles dienaar, en dat in zijn hoogste vorm: priester. Die intreedt voor het gezin, die s morgens vroeg de dag begint met al de zijnen in Gods hand te leggen, mét hun noden en gebreken. Misschien kan de moeder niet tegen het werk op, of hebben ze een kind, dat zo vloekt of liegt; misschien moet hij van God het wonder vragen om weinig geld tot veel te maken. En zeker moet hij boete doen voor de schuld van heel het gezin en die op zich nemen.

Gods plan met de moeder is, dat ze “in elk opzicht onderdanig is aan haar man. Een van die teksten die ons zo kriegel kunnen maken, die ons doen denken aan de gezins­verhoudingen in de 19e -eeuwse familieroman. Ja vader, goed vader, zeker vader… Maar dat is Gods opvatting van onder­danig zijn niet. Hij erkent geen slaafsheid. Hij zegt haar, dat ze zich moet toevertrouwen aan de leiding van haar man en dat ze een grote zegen ervaren zal als ze dat doet, in geloof! Want menig, menig keer maakt de man het haar wel heel moeilijk om “onderdanig” te zijn. Toch wil God het zo; Hij heeft het zo ingesteld en in het gezin waar men waarlijk volgens Gods plan wil leven, komt het vanzelf zo.

De ouders samen: een fond vormen, in een onderlinge ver­houding, die beslissend is voor dc vorming van de kinderen. Als die later terugzien op hun ouderlijk huis moeten ze vastheid ontdekken. Het gezin is hun veilige haven, waar ze weten dat ze altijd veilig kunnen ankeren. Ze moeten altijd kunnen ontsporen en verdwalen, want het gebed en de verbondenheid van de ouders is er. De verloren zoon was niet verloren, omdat de vader op de uitkijk stond, omdat hij bij de trog zich een biddend paar ouders herinnerde.

De verhouding tussen de vader en de moeder zal alleen volkomen kunnen zijn, als ze hun huwelijk zien niet als een bron voor geluk, maar als een opdracht Gods. Zodra ik me verbeeld, dat mijn huwelijk dient om mij geluk te verschaffen, komt de desillusie. De ander doet, zegt, denkt op zeker moment anders, dan ik dat begeer, en waarschijnlijk is er dan juist op zo’n moment een ander in de buurt, die wel geheel en al aan mijn ideaal voldoet. De boze laat ook óns aanlokkelijke koninkrijken zien, die hij ons belooft voor een knieval. Gods plan is echter om ons huwelijk te maken tot een school, waar we leren dienen met voorbijzien van ons zelf, waar we gelegenheid krijgen onszelf prijs te geven voor de ander. En wie bereid is zich door zijn Hemelse Vader deze les te laten leren, ervaart, dat God zelf dan zorgt voor „het krachtigste cement, als muren breken tot puin in ’t end”.

(Ef. 06:01-04).

Van de kinderen vraagt God, dat ze hun ouders zullen gehoorzamen, “eren” zegt het vijfde gebod. “Alles goed en wel, maar als er niets te eren valt?” vroeg me eens een meisje “Mijn vader heeft het er niet bepaald naar gemaakt”.

Ik geloof, dat hier de moeilijkheid was, dat ze niet wist wat eren eigenlijk is. In de zin, zoals zij het verstond, zou geen enkele vader het misschien waard zijn. Want ieder, die we vereren, doet op een kwade dag iets, waarmee hij ons van een illusie berooft.

God vraagt van de kinderen, dat ze de door Hem inge­stelde verhoudingen in het oog zullen houden. Zij, de kinderen, hier – en daar de ouders. Dit heeft iets, maar niet veel geloof ik, te maken met onderworpenheid. Hier beslist de onderlinge liefde. Nooit kan kinderlijk eerbetoon of ouderlijke eis van erkend te worden, hier de juiste atmosfeer scheppen. Die is er alleen als bij allen de wil aanwezig is om zich te voegen in Gods plan. Daartoe hoort, dat de kinderen er van afzien de ouders op te voeden; daar gebruikt God niet hen, maar anderen voor. Dienen en lief­hebben en zich laten leiden, daarin ligt een geheim.

En de kinderen onderling? Tussen de twee broers in het gezin van de verloren zoon was het mis, omdat de oudste niet mee wou feestvieren. Want dat vraagt God van de kinderen in het gezin: geen boek houden van het kwaad, zichzelf niet zoeken. Zijn doel is niet conflictloosheid: het is niet erg, dat er wrijvingen zijn, maar de weg naar de’ opheffing ervan moet openstaan. Geen verzwegen grieven, geen spanningen, doordat de een zich niet wil buigen voor de ander.

Het dienstmeisje. (Ef. 06:05-09).

Hier wijst Gods woord, in andere woorden, precies dezelfde weg als aan de andere gezinsleden: overgave aan Hem afzien van eigen roem. Er is sprake van trouw om Godswil. Om zijn wil bereid zijn tot dienen, waarlijk dienstmeisje zijn Menigeen is het wel van buiten, maar inwendig is het de trots, die drijft naar hoger op: “juffrouw” is haar ideaal. Om Zijn wil het goed vinden, dat er aanmerking gemaakt wordt op gedrag of werken, zich buigen onder het standje, wel of niet verdiend.

En mevrouw? Zij mag dit alles alleen verwachten als ze zelf bereid is de weg té gaan, die God haar wijst. Vers 9 zegt nalatende de dreiging – vertaalt u dat zelf maar in Nederlands. Het betekent onder andere, dat het helemaal niet nodig is om uit te varen als er iets aanbrandt of breekt. Paulus beschouwt de “slaven” geheel en al als huisgenoot. Dat geeft haar het recht op onze belangstelling in hun aangelegenheden. We moeten naar hen weten te luisteren en een open oog hebben voor hun vaak moeilijke positie in het gezin.

De buitenstaanders. In (Gal. 03:28) veroordeelt Paulus onze voorkeur, ons bepalen van wie ons welkom is en wie niet. Wie leeft naar Gods plan, weet wat het is om ook de aanloop uit Zijn hand te ontvangen.

Het is altijd mijn ideaal geweest om voor wie van buiten inkwam een warm, gastvrij milieu te scheppen. Daartoe was ik bereid me op de gasten in te stellen, zodat er niets was waar ze zich aan hoefden te ergeren. Ieder kon blijven die hij was. Toen heeft God me door een van Zijn kinderen laten zeggen dat dit niet was naar Zijn wil. Dat Hij een ander plan heeft met de huiskamer van Zijn kinderen. Hij wil daar van maken een plaats van ontmoeting met wie ons huis binnenkomen. Wij zijn niet meer baas in eigen huis als Christus ons gegrepen hééft, dan komt ook dat Hém toe.

Dan mogen we niet meer ons zelf brengen (ook niet ons hartelijke, joviale, grappige zelf) maar Hem alleen. Niet in vorm van een preek, want woorden vormen pas het allerlaatste stukje op de weg naar Jezus toe. Maar door zelf ‘ ons geheel al aan Hem te geven, zodat men in de omgang met ons ervaart. Menigmaal zullen we dan een ergernis zijn: soms ook een magneet. Laten we hier niet te veel over nadenken, als het goed is, gaat het buiten ons om. Ons huis mag zijn, een plek, waar gekozen moet worden, voor of tegen hem: waar de geest van God leeft, zodat men voelt, dat men er zich niet zonder meer kan uitleven. Dit is een heel smalle weg, Farizeïsme en geestelijke tirannie sluipen zomaar ons hart binnen. Veiligheid geeft hier alleen de deemoed, de bekering elke dag. Dan kan Gods geest onze menselijke vroegere maatstaf omvormen en ons in staat stellen om voor een ander dezelfde te zijn. Het enige wat zich daartegen verzet is, onze onwil om Jezus mentaliteit plaats te ruimen ten koste van onze eigen mentaliteit.

Gij zult mijn getuigen zijn is een woord vol schone dubbelzinnigheid. Het is een bevel: kort en duidelijk. Maar het slaat ons met wanhoop, want we kunnen het niet. Er zit ons zoveel dwars en er zijn nu eenmaal zulke onmogelijke creaturen! Ja, maar wanneer we het bevel vernomen hebben en als dienaars van hem, die ons weghaalde van achter de wegen en heggen kon maar bereid zijn nu op onze beurt erbuiten gaan. Kom maar wordt het bevel een belofte: Wees niet bang. Ik vraag niets van je, want ik doe alles waar het op aankomt, al dat wat jij niet kunt. Ik klop aan de deur, ik doe groeien. Ik schenk het licht en jij, jij zult mijn getuige zijn. Wees niet bang voor eigen onmacht. Want Ik ben er ook niet bang voor. Denk niet: die of die zal nooit tot vrede komen, want ik geef hem niet op. Erger je maar niet aan hem of haar, want van mij uit gezien ben jij niet veel anders en Ik heb jullie beiden lief. En de vrede die alle verstand te boven gaat, kan God ons alleen geven op de weg die zijn plan ons wijst die van het dienen. Tenslotte is dit alles in schoon ideaal, wat te antwoorden aan hem, die zegt: Je hebt een aangenaam praatje gehouden in vrome trant, maar de realiteit is anders of tot een wanhopige, die zo graag wil, maar hij ziet er geen gat in? God kent de een en de ander. Hij dwingt nooit, maar zegt, kom tot mij: zie voorbij je denkbelemmeringen. Die je nooit verder zullen brengen, dan cynisme of wanhoop. Leg je gezin in al zijn geledingen in mijn hand, op dat ik ervan kan maken, het gezin waar je heimwee naar uit gaat. Heb ik niet gezegd: Ik ben gekomen, niet om gediend te worden, maar om te dienen. Amen.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van Openbaring van Johannes 29.

“De vier levende wezens” (vervolg) (Openb. 04:06-11)

We vinden bij de vier levende wezens een tweeërlei dienst. In hun verhouding tot God (afgebeeld in Ezechiël) zijn zij de dragers van Zijn troon en brengen Hem dag en nacht heerlijkheid, eer en dankzegging (Openb. 04:09).

Doch tevens zijn zij in hun verhouding tot de Schepping volmaakte uitvoerders van Gods wil, zij bewaren en behoe­den Gods troon en nemen wraak over de zonde (zie bijv. hoe een cherub de weg naar de boom des levens afsnijdt en hoe zij in Openbaring 6 de vier paarden oproepen).

Deze tweeërlei dienst werd gesymboliseerd in Oud-Israël.

Als dragers van Gods troon stonden zij, zoals we bespra­ken, afgebeeld op het verzoendeksel.

Doch als bewaarders en behoeders van Gods Heiligdom en tevens beschermers van Gods volk kwamen ze op andere wijze voor.

Joodse schrijvers vertellen ons, dat de banier van elke stam van Israël de kleur vertoonde van de steen, die de stam vertegenwoordigde op de borstlap van de Hogepriester. Op elke standaard was een bijzondere figuur afgebeeld; een leeuw voor Juda, een jonge os voor Efraïm, een mens voor Ruben en een adelaar voor Dan.

Deze vier stammen waren de vier, waaronder de andere gerangschikt werden.

In Numeri lezen we:

De Here sprak tot Mozes: De kinderen Israëls zullen zich legeren, eenieder onder zijn banier op enige afstand rond de openbaringstent.

Zo werd aan de oostkant, waar de zon opkomt, de banier geplant van het leger van Juda. Daarnaast legerde zich de stam van Issaschar en de stam van Zebulon.

De banier van het leger van Ruben werd in het Zuiden geplant, daarnaast legerde zich de stam van Simeon en de stam van Gad.

De banier van Efraïm werd in het Westen geplant, daar­naast legerde zich de stam van Manasse en de stam van Benjamin.

De banier van het leger van Dan werd aan de noordzijde geplant, daarnaast legerde zich de stam van Aser en de stam van Naftali. (Num. 02:29).

In het midden van dit vierhoekige kamp was de tabernakel van God met de vier groepen van Levieten. Op deze wijze lag dus het Heiligdom onder de hoede van de leeuw, de jonge os, de mens en de vliegende arend. Tevens waren het voor Israël de symbolen van de Goddelijke kracht en Voorzienigheid waardoor zij werden geleid.

Bij nauwkeurige vergelijking van de betreffende plaatsen uit Numeri en Ezechiël trof ons de nauwkeurigheid van Gods Woord. Uit (Ez. 01:04) lezen we, dat de profeet met het gelaat naar het Noorden gekeerd stond toen hij het visioen zag. Dan beschrijft hij de levende wezens en zegt dat zij het gelaat hadden van een mens. Dit was naar hem toege­keerd (naar het Zuiden dus). Rechts hadden zij het gezicht van een leeuw (dus naar het oosten), links het gelaat van een os (dus naar het westen) en van achteren (d.w.z. naar het noorden) het gelaat van een arend. Dit komt treffend overeen met de legering die in Numeri 2 wordt beschreven. Ook daar lag de leeuw in het oosten, de os in het westen, de arend in het Noorden en de mens in het zuiden.

Deze levende wezens waren vol ogen, niet alleen van voren en van achteren, doch ook vanbinnen. Dit stemt overeen met de beschrijving van Ezechiël (Ez. 10:12). Deze ogen wijzen op een ongemene kennis, die terugziet in het verleden en vooruit in de toekomst, doch tevens gepaard gaat met een ongemene zelfkennis.

Waar zij in verband staan met de straf over de ongehoor­zaamheid Is het opmerkelijk dat zij het ook zijn, die opmer­ken hoe de schuld door het bloed van Christus wordt be­dekt. Immers zij zien hoe op het verzoendeksel het bloed werd gesprenkeld, hetwelk sprak van de volmaakte ver­zoening van de schuld door het bloed van Christus.

De snelheid waarmee zij Gods wil uitvoeren wordt aan­geduid in Ezechiël door raderen, die bij hen behoren en nimmer behoefden te veranderen van richting, daar zij elk een rad dwars in zich hadden. Ook wordt deze snelheid uitgedrukt door de zes vleugelen (in Ezechiël vier). Zendt de Here hen uit tot gericht, dan zijn zij onmiddellijk op de plaats der bestemming.

Welk een rijke betekenis krijgt zo de bede in het Onze Vader. “Uw wil geschiede, gelijk in de hemden alzo ook op aarde”.

Er is in hen een brandend begeren God te verheerlijken en Hem te dienen. Onophoudelijk roepen zij het uit; “Heilig, heilig, heilig is de Here God, de Almachtige, die was en die is en die komt ‘. Zo roepen ze de gehele schepping op God te loven.

Dit leven van Gods naam geschiedt in afwisseling met de dankzegging der ouderlingen. We merken op dat de levende wezens Gods heerlijkheid prijzen, doch de ouderlin­gen aanbidden Hem. De levende wezens zeggen: „Heilig, heilig, heilig is de Here God” doch de ouderlingen spreken rechtstreeks tot Hem: “Gij, onze Here en God…” Ook door hun houding en het neerwerpen der kronen bewijzen de ouderlingen, dat zij op een andere wijze God huldigen dan de levende wezens.

Geheiligde schepping en wedergeboren gemeente wed­ijveren om beurtelings des Heren grootheid te prijzen. Ja, als de levende wezens heerlijkheid en eer aan Hem, die op den troon zit toebrengen, ziet Johannes hoe de ouderlingen hun zitplaatsen verlaten en neervallen voor Hem, die op den hoon gezeten is en hun kronen voor Hem neerwerpen.

Vreselijke gebeurtenissen zullen weldra op aarde plaats vinden. Doch geen onrustige weerklank hiervan dringt in deze hemelse gewesten door. Geen gebeurtenis verstoort de rust der ouderlingen. Doch zodra de naam des Heren wordt geprezen kunnen zij niet onbewogen blijven.

Toch is dit nog niet het hoogste lied dat zij zingen. Straks zullen zij zingen het lied der verlossing, het lied ter ere van het Lam.

Hier prijzen zij God als de Bron van alle leven, als de Schepper van hemel en aarde. De ganse Schepping, hemel en aarde vindt zijn grond en recht en doel van bestaan enkel in de wil van God. De Statenvertaling zegt „Door uw wil’ eigenlijk staat er, wat ook de Nieuwe Vertaling heeft: „Om uw wil…”

Wat een onbeschrijfelijke heerlijkheid wordt ons in dit visioen getekend. Hoe geweldig is de gedachte, dat dit niet een fantastisch droombeeld is, doch dat dit alles ons ge- openbaard wordt, omdat God wil dat we eenmaal deze heerlijkheid zullen binnentreden.

Doch nog heeft het visioen zijn hoogtepunt niet bereikt. Het is alles nog slechts de beschrijving van het toneel, waar het geweldige gebeuren van alk tijden zich zal afspeten. In het volgende hoofdstuk wordt ons dit beschreven.

Br.

 

In het aangezicht van de dood.

Het was een toneel van oorlogsgeweld. Luguber en angst­aanjagend.

In een paar seconden was het statige kantoorgebouw, waar velen werkzaam waren, met den grond gelijk gemaakt. Met een donderende slag viel alles in puin en de aanblik was totaal veranderd, niets dan verwrongen stalen kasten, ver­bogen buizen en brokstukken van muren en een chaos van brandend hout en zwart geblakerde stukken muur.

Daartussen de ruïnes van wat zo-even nog krachtige, jonge mensen waren geweest. Gehavende lijken, misvormd en bebloed, lichaamsdelen en kleerflarden. Verder de stumperds, die dit ontzettende hadden overleefd en onherkenbaar tussen en onder het puin lagen, sommigen zwart gebla­kerd.

Een steunen, een angstig gillen om hulp. In de kelders, waar de verwarmingsbuizen waren gesprongen, waren de meesten levend verbrand door het kokende water en anderen waren gedeeltelijk verwond.

Onze adem stokte en een rilling ging door onze leden. Er deden zich taferelen voor, die met geen pen zijn te be­schrijven.

De brandweerlieden zetten hun stralen op de vlammen, daar tussen door liepen mensen met brancards en gas­maskers voor, die de gewonden wegdroegen door de verstik­kende rook. Met de fel ópschietende vlammen en het gekraak van ineenstortend hout leek alles een nachtmerrie, maar de kreten brachten ons tot de werkelijkheid terug. Korte bevelen klonken door snikken en kreten om hulp heen: het waren doctoren en politiemannen. Zusters bogen zich over vermink­te lichamen en droegen verbandmiddelen aan.

Jonge meisjes. gruwelijk misvormd werden weggedragen, veel belovende jonge mannen, uit wie het leven reeds was geweken, sloot men de ogen, ze waren onherkenbaar ge­worden voor familieleden en de verbogen stalen buizen kronkelden als slangen om de lijken.

Midden op de dag was deze bominslag gebeurd, er waren dus veel slachtoffers. Een paar bommen uit laag cirkelende vliegtuigen en het onherstelbare was gebeurd.

Een zee van leed deed zich aan onze ogen voor en er waren handen te kort om allen te hulp te snellen. Sommigen moesten worden uitgegraven en werden van zuurstof voor­zien. Iedere seconde kon te laat zijn.

Een beklemming legde zich over ons in dit luguber dal der schaduwen des doods. Werkzaam, in het volle leven staande, vol plannen en levensverwachting waren al deze mensen met één slag neergeveld. Een geweldige rem had hun levens gestuit en er was geen achterom zien meer en geen blik in de toekomst meer, alleen het ontzettende heden. Alles culmineerde in de rampzaligheid van dit ogenblik. Jeugd, liefde, levenslust het schrompelde ineen tot een niets.

“Als het gras is ons kortstondig leven.” het waren Bijbelwoorden die hier fel belicht werden.

Een predikant, die de stervenden kwam bestaan, was dicht bij mij, hij staarde ontroerd voor zich, niet in staat tot spre­ken. Even later trad hij toe op een jong meisje, dat op een draagbaar lag, ze was zwaar gewond en verminkt. De predikant zag haar in het lieve, jeugdige gezicht en was zeer aangedaan. Hij nam haar bleke hand en zei met ontroerde stem twee woorden, niet recht wetend hoe eigenlijk te begin­nen. Maar deze twee woorden lichtten als vuurpijlen op in de nacht van jammer en ellende om ons heen.

Hij zei: “Jezus leeft”. En pal daarop klonk met ontstel­lende helderheid van stem bij een stervende: “En ik met Hem”.

Deze getuigenis van dit zwaar gewonde, stervende meisje deed de tranen in onze ogen springen.

Als een uitdaging in het vale gezicht van de Dood, die rondwaarde om zijn prooi, klonk deze bekentenis van geloof.

Zij bekende: “Dood waar is uw prikkel, hel waar is uw “overwinning”

Dit jonge, moedige kind in stervensnood over wier leven licht was opgegaan en die daarvan in haar laatste ogenblikken nog wilde getuigen, deed ons beschaamd staan, wist, dat ondanks dit toneel van de hel, ondanks bloed, vuur en rookdamp haar een ander leven wachtte, dat Christus haar had bereid. Toen werd zij weggedragen. (Uit de Open Deur Helena van Bogor)

 

Ik hoor Uw stem… door E. W. S.

Ik hoor Uw stem in d’ avondwind

maar nog voel ik Uw naadring niet;

mijn ziel is bang, een eenzaam kind,   ’

dat donker om zich groeien ziet.

 

Ik wachtte, waar het late licht

op woud en weiden scheidend scheen;

een schemer van uw aangezicht ?

Nog toefde Gij, en ’t licht verdween.

 

Ik hoor in ’t suiz’len van een zucht

het ruisen Heer van Uw gewaad.

Een vogel, die door duist’re lucht

de vlerken reppend huiswaarts gaat.

 

Nu beidend, bid ik stille klacht:

de handen houd ik uitgestrekt,

wijl ‘k in het donker ween en wacht

tot G’ uw gelaat aan mij ontdekt.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis

Zeg tot mijn ziel: “Ik ben uw heil”. (Ps. 035:003)

Naarmate een christen opwast in de genade, leert hij dieper verstaan het verlangen, dat sprak uit de woorden van de discipelen: “Heer, leer ons bidden.”

Wisten zij niet wat bidden was? Ongetwijfeld. Als gelovige Joden hadden zij van jongs hun handen opgeheven naar het heiligdom, hun nood aan God bekend gemaakt, en Hem gedankt voor uitredding.

Doch in de omgang met Jezus leerden zij verstaan, dat er een ander bidden bestond, een bidden in geest en waar­heid. waar Jezus tegen de Samaritaanse vrouw over sprak. ‘Dat bidden is meer dan het bekend maken aan God van stoffelijke of geestelijke nood. Het is gemeenschap met de Allerhoogste hebben.

Jezus gaf aan zijn discipelen het woord, dat spreekt van het geloof in deze gemeenschap. Hij leerde hun zeggen.

“Onze Vader”.

In deze heerlijke aanspraak overbrugt de ziel de afstand tussen de eeuwige Godheid en eigen doemwaardige ziel. We behoeven niet te zeggen, dat deze overbrugging alleen mogelijk is door het bloed van Jezus Christus, dat ons van alle zonden reinigt. Buiten Hem is nimmer gemeenschap met God.

Doch ook dan als de ziel tot het geloof in Christus’ offer is gekomen, is zij zich deze gemeenschap niet ten volle bewust.

Ik zeg niet dat ze er in wezen niet is, doch zoals alle gaven die in Christus geschonken zijn, wordt ook dit de oprechte gelovige steeds rijker geopenbaard Voor den oppervlakkige christen blijft veel van de rijkdom, waar hij recht op kreeg, verborgen.

Paulus bidt dat de gelovige in Efeze steeds meer ten volle zouden begrijpen de breedte lengte, diepte en hoogte van de liefde van Christus, opdat zij vervuld zouden worden tot alle volheid Gods.

Ja ook zelf acht hij alle dingen schade. “opdat ik Hem lere kennen en de kracht zijner opstanding”. Ook hij had dit nog niet ten volle verkregen. (Filip. 03:12).

De Psalmist zegt in zijn gebed: “Zeg tot mijn ziel: Ik ben Uw heil”.

Kostelijke woorden. Hier is door de geest uitdrukking gegeven aan het onzegbaar verlangen van het gelovig hart. Het hart, dat niet in de eerste plaats vraagt om aardse goederen, om verlossing, doch zich uitstrekt naar de gemeenschap met God. Hoe sterk was dit verlangen bij David, de man naar Gods hart: gelijk, een hinde, die naar waterbeker smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God, mijn God, U zoek ik, mijn ziel dorst naar U. Ook Asaf kende dit heimwee. Wien heb ik nevens U in de hemel. Nevens u begeer ik niets op de aarde Psalm 42. Nieuwe vertaling. In dit verlangen wordt het ons duidelijk dat wij onszelf niet op kunnen heffen tot deze ontmoeting, dat wij niet, door meditatie, door gebed, of oefening deze gemeenschap kunnen bereiken. Wel is het zo, dat de ziel in het begerig gebed naar God zich in de meest gunstige positie plaatst. Want niet de ziel die vervuld is met aardse zaken en verlangens, ontvangt deze zegen, doch de ziel die zich speurend stelt aan de deur van zijn huis en uitziet, zoals Habakuk zegt: Ik stond op mijn wacht en ik stelde mij op de sterkte en ik hield wacht om te zien, wat Hij in mij spreken zou.”

Juist dan als de ziel begeert de ontmoeting met de eeuwige Godheid, voelt ze, dat iedere gemeenschap van Hem moet uitgaan.

Wij zeggen het met dankbaarheid: “Onze Vader”, doch daarachter volgt immers altijd: “Die in de hemelen zijt”. En deze afstand kan door ons nooit overschreden worden.

Het diepst verlangen is, dat God steeds weer opnieuw door Zijn Heilige Geest tot ons zegt “Ik ben uw heil.”

Niet dat we dit niet reeds weten, immers dit is de rijk­dom en blijdschap van ons geloof.

Doch zoals een vrouw gaarne hoort uit de mond van haar geliefde, dat hij haar bemint – ook al weet ze dit – zo zijn die zeldzame ogenblikken zo onbeschrijfelijk rijk waarin God zelf tot onze ziel spreekt: “Ik ben uw heil.”

Hoger vreugde is er niet in het ganse heelal. Met Christus verborgen in God Zijn vaderstem te horen.

Daarvoor is het nodig, dat we ernst maken met ons ver­langen naar gemeenschap met God. dat we haar zoeken als hef hoogste goed, dat we ons openstellen en leren luisteren naar Zijn stem.

Doch wie is hij, die een ander hierin zou onderwijzen. Hoe weinig zijn we gewend te gaan op deze weg en hoe wordt het woord van de discipelen steeds weer het onze: “Heer, leer ons bidden, d.w.z. gemeenschap hebben met U”.

Slechts God zelf kan door Zijn Heilige Geest, ons op deze weg leiden zonder dat wij dwalen. Gods verborgen omgang vinden zielen waar Zijn vrees in woont.

God leide ons allen op deze weg van ware mystieke ge­meenschap met Hem,

Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (9)

Korte inhoud van het voorgaande.

In het ouderlijk huis in de Barteljoresstraat werden behalve de vaste onderduikers vele anderen (vooral Joden) geholpen. Op 28 Febr. 1944 kwam de lang gevreesde inval van de Gestapo. De schrijfster werd, met haar oude vader en haar zuster Betsie naar de gevangenis te Scheveningen vervoerd. Haar vader is daar spoedig overleden en zelf werd zij ernstig ziek

Als ik voor ‘t eerst mag baden, beangstigt mij het grote sombere gebouw. Het douchen is heerlijk! Ik heb een paar van mijn Evangeliën hij me gestoken en wachtend bij het bad weet ik er twee aan medegevangenen in handen te spelen, een paar bladzijden verstop ik in een reet van het krukje, maar die worden al meteen gevonden bij de volgenden gevangene, die in de douchecel komt.

Lange, lange gangen. Vele deuren en achter iedere deur opgesloten mensen. In het midden van de gangen liggen kokosmatten, maar wij moeten daarnaast lopen.

Wat is er veel veranderd in mijn leven: alle luxe, alle weelde, die maar te bereiken was, werd mij door ieder ge­gund. Hier mag ik zelfs op de loper mijn voeten niet zetten.

En alle mensen, Wachtmeisterinnen en officieren, kijken boos, streng en somber. Sommige hebben wrede gezichten.

Als na het baden mijn celdeur weer achter mij gesloten wordt krijg ik een weldadig veilig gevoel. Mijn cel. Alleen. Weg van alles. Mijn tafel, mijn krib mijn vuile dekens. En de deur tussen mij en het grote gebouw.

Cel- vertroostingen.

Buiten schijnt de zon. Een vogel zingt zacht een lente­lied. Ik zie door de achtentwintig rechthoekjes van het venster gouden avondwolkjes. En nu neemt mijn fantasie een vlucht. Ik zie de wijde zee, de golven met witte koppen. Ik hoor werkelijk het ruisen van de zee. Want het is Westen­wind. Ik ben alleen in de beslotenheid van mijn cel, maar rondom mijn cel is de grote gevangenis en daar omheen is de wereld, waar de vogels vrij vliegen en de zee ruist. En in de wereld wonen mensen die aan ons gevangenen denken.

Het Rode Kruis pakket staat buiten de deur. Het betekent een aanraking met die vriendelijke mensen, die misschien ons komen bevrijden. Al de gevangenen hebben woensdags om de twee weken als de Rode Kruispakketten komen weer moed.

De deur gaat open ik sta net even op mijn wankele benen.

“Pak het zelf maar, je loopt toch juist, ik ga het je nou niet aangeven.” zegt de Wachtmeisterin. Wat doet liefdeloosheid toch pijn. Ik pak het pakket uit. Het zijn lekkere smakelijke dingen, uitgezocht door begrijpende mensen, die wisten wat ons goed zou doen.

Zou dit het laatste pakket zijn? Zouden we over veertien dagen vrij zijn? biscuit, een croquetje, hopjes. Maar waarom is er geen vrolijkheid in mijn hart? Geheel alleen te snoepen van dit en van dat, wat is dat vreugdeloos. De gedachte komt bij mij op de Wachtmeisterin wat te presenteren, maar ik laat die dadelijk weer varen. Ik geloof dat ik later, komt er een later, nooit meer alleen zal willen snoepen.

Als ik voortaan iets lekkers heb, zal ik altijd denken naar een cel 384 en anderen mee laten genieten. Het is donker in mijn cel. Ik praat met de Heiland. Die innige omgang heb ik vroeger nooit gehad. Ik hoop dat ik dat zo mag houden. Ziek.

Als je ziek bent, ben je overgevoelig. Je eist, dat de mensen je verplegen en verzorgen, zo goed mogelijk. Mijn arm doet pijn, soms zo erg, dat ik er niet van slapen kan. Dan weet ik niet hoe ik moet liggen. Mijn schaars met stro gevulde matras is erg ongelijk. Soms ligt het goed en rust ik er heerlijk op uit. Meestal is het dun waar het dik moest zijn en omgekeerd. Dan sta ik wel 4 maal in de nacht op om mijn matras om te keren. De zure stof lucht prikkelt mijn keel en ik moet oppassen, want als ik hoest komt er bloed. Soms bedek ik de gehele matras met de langste helft van mijn deken om de nare lucht wat af te sluiten. Het hoofdeind van de matras leg ik tegen de koude stenen muur. Het stro kussentje wil altijd afglijden. Maar als ik stil lig gaat het. Het is broeierig, warm en vies, dat stro kussen. Ik sla één van de dekens over me heen, de andere stinkt erg en moet zo ver mogelijk van mijn neus verwijderd blijven. Maar de cel is koud. Ik krijg ’s nachts soms medelijden met mezelf. Dan som ik een hele reeks klachten op, die ik tegen de dokter of de Wachtmeisterin zal uiten en ik weet dat ik het toch niet doe. Van al de dingen, waarom ik gevraagd heb, heb ik tot nu toe niets gekregen. Had ik maar een laken en nog een matras, en dekens en een kussen. De pijn in mijn arm wordt heviger. Ik had eerst tabletjes. Die krijg ik nu niet meer. Ik heb nu een drank in een vieze fles met een zwarte kurk. Hij moet na het eten ingenomen worden. Soms neem ik ’s middags en ’s avonds nog een lepel. Het middel werkt verdovend.

(Wordt vervolgd.)

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.09.29

Legt eens de dood zijn hand koud op uw mond

en vult uw schedel zich met rulle grond.

wat nood, gij juicht om ’t wiss’len van uw lot

indien gij hier slechts ’t eeuwig leven vond.

 

De antithese onvermijdelijk

Iemand uit de schare zeide tot Hem:

“Meester, zeg tot mijn broeder, dat hij de erfenis met mij dele. ‘

Hij echter zeide tot hem: “Mens, wie heeft Mij tot rechter of scheidsman over u aangesteld. Hij zeide tot hen: “Ziet toe, dat gij u wacht voor alle hebzucht.” (Luc. 12:13-15)

Ongetwijfeld mag de gemeente van Jezus Christus niet onbewogen staan tegenover de maatschappelijke nood om ons heen. De broodkwestie laat haar niet onverschillig en zij weet zeer goed, dat de mens die gebrek lijdt, niet tevreden gesteld kan worden met een stichtelijk woord. Wat baat het of we tot de arme of hongerige zouden zeggen: Gaat heen in vrede, houdt u warm en eet goed (Jak. 02:15-16).

De kerk wordt zich in deze dagen haar taak ten dien op­zichte weer bewust en dit heeft velen gebracht tot een actief deelnemen aan de strijd om sociale rechtvaardigheid. Het heeft er zelfs toe geleid, dat een zevental predikanten uit de Herv. Kerk toetraden tot de S.D.A.P. Zij motiveren hun stap in de volgende woorden: “Wij geloven daarom, dat aan Kerk en volk beide een grote dienst wordt bewezen, wanneer de anti-these­gedachte in de politieke strijd wordt prijsgegeven. Het is nu de tijd, dat wij samenwerken op grond van een con­creet plan, dat niet de pretentie heeft, eeuwige begin­selen te realiseren en dat niet utopisch of idealistisch naar uiterste verten streeft. ‘ (Uit: “Wat bezielt ze?”).

Wij geloven, dat – hoe oprecht en edel de bedoeling hier ook moge zijn – dit niet in overeenstemming is met het karakter van de gemeente. Hier spreekt uit een miskennen van de verhouding der stoffelijke nood ten opzichte van de geestelijke. Het is niet zo, dat het optreden van Christus – en dus ook van zijn gemeente – een dubbele zijde had: een rechtzetten van maatschappelijke misstanden en daarnaast een prediking van het evangelie.

Als iemand Jezus wil brengen tot een uitspraak in zake onrecht, weigert hij dit terrein van de aardse overheid te betreden, maar stelt wel hem, die onrecht doet en de aan­klager tegenover de betrekkelijkheid van het tijdelijke.

De stoffelijke nood is in de Schrift absoluut ondergeschikt aan de geestelijke. Zij is niet los te maken van de eeuwige beginselen van wet en evangelie. Ze vindt haar oplossing in het christendom en nooit er buiten. Altijd is het woord van Christus van kracht: “Zoek eerst het Koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. “

En nu wekt de toepassing van dit woord ogenblikkelijk een wrevelige reactie bij de wereldling en helaas ook bij menig christen.

“Ja”, zegt men, “dat is alles waar voor de mens, die hierin geloven kan, maar de wereld heeft daar niets aan. “

Toch is het mijn stellige overtuiging, dat de gemeente geen tweeërlei taak heeft: één tegenover de geestelijke nood en één tegenover de stoffelijke. Er is slechts één waarachtige oplossing van alle nood: het leren stellen van het gehele leven met zijn geestelijke en stoffelijke noden in de handen van de Almachtige Schepper, die in Jezus Christus onzen Vader wil zijn.

Buiten het geloof is geen waarachtige oplossing, noch van de religieuze, noch van de ethische, noch van de maatschap­pelijke problemen.

De kerk heeft de prediking van recht en liefde en mede­deelzaamheid te brengen, doch zij mag deze deugden nooit los maken van Jezus Christus. Zij kan slechts rechtvaardig­heid prediken in gemeenschap met Hem.

Als iemand hierop antwoordt: “Wat een hopeloze taak is het om de maatschappelijke misstanden uit de weg te ruimen, door eerst alle mensen tot geloof te brengen”, dan antwoorden wij: “Zeker, een massale volksbekering ver­wachten wij ook niet, doch het is een nog hopelozer taak een wereld, die zich niet wil bekeren, te willen brengen tot rechtvaardigheid en naastenliefde.”

Zoals wij in een vorig artikel zeiden: Het is Gods al­gemene genade, dat nog maatschappelijke rechtvaardigheid en naastenliefde ook onder de wereldlingen gevonden wordt. Wij zien dit met dankbaarheid en weten, dat God in Zijn liefde de volle doorwerking der zonde nog tegenhoudt. Wij staan als christen aan de zijde van het recht. Doch dit neemt niet weg, dat reeds dadelijk ook in het zoeken van recht de antithese onvermijdelijk is. Ons wapen is in de eerste plaats de prediking van het recht Gods en van het evangelie van Jezus Christus.

Een prediking, die slechts de menselijke deugden van recht en naastenliefde zou brengen is niet langer de prediking van Jezus Christus, doch is een prediking naar de mens. Slechts wat uit het geloof is heeft waarde bij God.

Nog minder is het onze weg om ons aan te sluiten bij een partij, die enkel vleselijke middelen tot haar beschikking heeft. Tegenover de verzoeking om de stoffelijke nood los te maken van het geestelijke, moet ons antwoord zijn als van Jezus: de mens zal bij brood alleen niet leven.

Neen, de kerk mag niet blind zijn voor maatschappelijke misstanden en materiële noden, doch de weg tot de oplos­sing is voor haar enkel de weg, die Christus bewandelde: De prediking van het recht Gods en van het evangelie aan de armen en aan de rijken. Zij dient onbevreesd ook aan de geldmagnaten en aan de geweldhebbers aan te zeggen het oordeel, de barmhartigheid, het geloof en de liefde Gods.

Zo heeft Paulus gestaan tegenover Festus, zo stond Johan­nes de Doper tegenover Herodes. Ten alle tijde heeft de kerk slechts één taak: de redding van de gehele mens, dit is een geestelijke uitredding, die de materiële overspant.

Ook de geschiedenis heeft getoond, dat dit de weg is tot hervorming. Daar waar vorsten en volkeren zich bekeerden en het evangelie aannamen, verdween de slavernij, de achter­uitstelling van de vrouw en de bloedwraak.

Zou de kerk tegenover een ontkerstende wereld een andere weg moeten inslaan? Het is onze vaste overtuiging, dat dit een fatale weg zou zijn.

Er is een macht, die door God in Zijn genade is gegeven om het kwaad in zijn doorbraak te beteugelen: de overheid. Deze heeft door wetten en instellingen of desnoods door het zwaard, te trachten een rechtvaardige maatschappij op te bouwen. Alle gezag is door God ingesteld, of dit monarchis­tisch of democratisch is. Zij draagt het zwaard niet tever­geefs, namelijk tot welzijn van de goeden en tot schrik van de kwaden.

Doch dit terrein behoort tot dat der algemene genade. De gemeente heeft haar taak niet te verwateren, doordat zij zich begeeft op een terrein dat het hare niet is.

Iets anders is het natuurlijk, als iemand geleid wordt tot dit terrein. Hij kan als christen ook daar een nuttige functie vervullen, zoals Jozef, Daniël en vele gelovige politici.

Een andere belangrijke vraag is deze: heeft de gemeente haar taak steeds verstaan en de volle prediking gebracht zo­als deze door Jezus en de apostelen is overgeleverd?

Heeft zij gelijk Paulus tegen Festus en Johannes de Doper tegenover Herodes, onbevreesd de vinger durven leggen op de misstanden om zich heen en opgeroepen tot boete en bekering?

En helaas hebben zij gelijk, die beweren, dat het christen­dom verburgerlijkt is. Dat zij tegenover de rijken in en buiten de gemeente een andere houding heeft aangenomen dan tegenover de armen.

Zij heeft vergeten de geest van het evangelie, dat de armen gelukkig prijst boven de rijken.

Zij vergat de ernstige les, die reeds Jacobus moest geven aan de gemeente zijner dagen:

“Hoort mijn geliefde broeders! Heeft God niet de armen naar de wereld uitverkopen om rijk te zijn in het geloof en erfgenamen van het Koninkrijk, dat Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben? Doch gij hebt de armen smaad aangedaan. Zijn het niet de rijken, die u geweld aandoen en die u voor de rechtbank slepen?”

Nog steeds haalt zij de man met de gouden ring naar voren en wijst de arme naar de gratis stoelen. Was het niet menigmaal zo, dat de rijke boeren, die de arbeiders uitzogen en voor een hongerloon lieten werken, vooraan in de ouderlingenbank zaten?

De kerk heeft wel tegenover het proletariaat gepredikt de eis der tevredenheid en onderwerping doch tegenover de kapitalist niet de eis der rechtvaardigheid.

Zij heeft het: “Wee u gij rijken” uit eigenbelang meestal verzwegen.

Wij moeten het helaas met schaamte erkennen, dat als de gemeente haar prediking recht had gebracht, zonder aanzien des persoons, het socialisme en communisme nooit die weer­klank bij het volk zouden hebben gevonden als thans.

Doch nu moeten we niet de fout maken, dat we in het kiel­zog van deze partijen trachten goed te maken, wat we als gemeente verwaarloosden. Neen, wij moeten terug naar de zuivere prediking van het woord.

We moeten het met schaamte erkennen, dat de fout in ons eigen hart schuilt. Dat het veel moeilijker is de proleta­riërs, de misvormden, bedelaars en niet volwaardige mensen aan tafel te nodigen, zoals Jezus ons leerde, dan de voornamen, de geestelijke elite en de “normalen”.

Dat er zo weinig van het Bijbelse communisme bij ons wordt gevonden, dat de dubbele rok weggeeft aan degene, die er geen heeft.

Als we meer Christus navolgers waren met de daad en minder “preekten” dan zou de wereld ons getuigenis aanvaarden, zoals dat der eerste gemeente

Laat ons dus niet de idealisten als Blumhardt Jr. en de zeven Amsterdamse predikanten veroordelen met een vroom woord en menen, dat we daarmee klaar zijn ten opzichte van het sociale vraagstuk.

Want niet naar onze woorden, maar naar onze daden zul­len wij worden geoordeeld.           

Br.

 

Offertypen van het oude testament. (deel 3) door Dr. W. ten Boom

Het spijsoffer (Leviticus 2.)

Ook het spijsoffer eindigt in de Goddelijke vuurbrand, d. w. z. de levensmiddelen, die in meerdere of mindere mate met het zieleleven van de mens samenhangen (hoe hebben wij dit verband in de oorlogsdagen kunnen ervaren!), vallen ook onder het ressort van het heiligdom en worden als zodanig door God in gunst aanvaard! Niet dat de levensmidde­len het leven zelf kunnen waarborgen of dat welstand op zich­zelf Gode welbehaaglijk maakt. Verre van dien! Terecht zegt Beets in zijn vertaling van het Jesaja-woord:

Geen dubbel’ oogst van most of koren

verdrijft de smarten van een ziel

Voor wie de hemel is verloren,

omdat z’, o Heer, van U verviel.

De levensmiddelen vormen het leven zelf niet, maar zij horen er wel bij. Zij moeten ontdaan worden van de kapitalis­tische bijsmaak. Het heidendom zegt en brengt het op angst­wekkende wijze in praktijk: “Zalig zijn de bezitters! Het bezit zelf is een bewijs, dat de goden met ons zijn. Hoe meer ge bezit, des te meer ge U in de gunst van God kunt verblijden!” Deze beschouwing leidt tot zelfvergoding en tot bezit-vergoding. Egypte kon er van meepraten en de Egyptische zuur­desem is het beeld van de zelf op de voorgrond stellende hoogmoed en de vergoding van het eigen bezit. In Egypte beijverde volk en priester zich om de bezitters honing en stroop om de mond te smeren. Vandaar dat ons hoofdstuk zegt: “want van geen zuurdesem en van geen honing zult gijlieden de Here vuur- offeren aansteken. ” (Lev. 02:11).

Bij het brengen van het spijsoffer is het zaak zich niet alleen van de verkeerde bijzaken te ontdoen, maar ook om de Goddelijke vraag op de juiste wijze te belichten en het voedsel de juiste, door God gewilde plaats toe te ken­nen. Want in ons allen leeft iets van de heidense neiging het bezit vast te leggen, zichzelf en zijn bezit te verabsoluteren. De heidenen zitten dan ook in conservatisme vastgeroest. Het bezit is een onverzettelijk, voldongen feit, waar je niet aan komen mag en dat je niet naar zijn oorsprong moogt onder­zoeken. Maar de grote vraag, die het heiligdom in Israël tot de mensen richt is: hoe komt ge aan Uw bezit; welke plaats neemt het in Uw leven in en waarvoor gebruikt gij het? Deze plaatsbepaling van ons bezit geschiedt in de acte van het gedenken. De in ons hoofdstuk gebruikte vertaalde uitdruk­king “gedenkoffer” is niet helemaal juist. Het gedenken was een eenvoudige acte, die verricht werd in samenhang met en als gevolg van het offer. Het geschiedde in deze vorm: De offeraar kwam aanzetten met een hele vracht meel, olie en wierook. Zij symboliseerden achtereenvolgens: zijn voedsel, zijn levenskracht en de welgedane stemming, die de rijkdom meebrengt.

Deze gaven werden allerminst zo maar door de priester aanvaard. O, neen! Hij nam er een losse, opvallend kleine greep uit, een handvol op achteloze en onverschillige wijze uit het geheel weggenomen. De rest liet hij gewoonweg lig­gen, als wilde hij daarmede zeggen: Al die gaven en al dat bezit kunnen mij maar heel weinig schelen; maar goed, ik wil er wel iets uit overnemen en zal dat doorgeven naar het Goddelijk altaar vuur. De rest van de spijzen vallen straks aan de priester toe, als bewijs, dat de spijzen niet in zelf- heerlijkheid moeten worden genuttigd, maar dat zij “priester­lijk moeten worden genoten “. (S. R. Hirsch). Dat wil zeg­gen, dat door het “gedenken” het bezit als het ware door de Goddelijke kritiek wordt gezuiverd en door de Goddelijke zeef wordt heen geperst.

Wel heel duidelijk leert het gedenken, dat het bezit niet in zichzelf waarde heeft, maar slechts door de waarde, die God er in Zijn gunst aan wil verlenen.

Er worden in ons hoofdstuk verschillende schakeringen van het spijsoffer genoemd, die beantwoorden aan verschil­lende trappen van maatschappelijke welstand. Allereerst wordt genoemd het eenvoudige “gebak des ovens”. Het is de meest eenvoudige vorm van voedselbereiding in het Oosten. Een laag deeg wordt’ op gloeiende steentjes gelegd, die daarna met wat olie wordt bestreken. Het is het beeld van een heel matige levensstand, met een klein laagje weelde er overheen. Een boterham met af en toe een plakje kaas er op. Dan volgt (Lev. 02:05) een spijsgerecht, dat in de pan gekookt wordt en waarbij de stukjes afzonderlijk met olie worden overgoten. Het gerecht getuigt van een meer zorgvuldige behandeling en is fijner gedifferentieerd: een welverzorgde boterham als beeld van een meer gecultiveerde stand. De hoogste vorm van levenscultivering wordt afgebeeld in (Lev. 02:07) door het “spijsoffer des ketels”, waar de spijzen een langdurige en zorgvuldige behandeling vereisen en waarbij de olie een grote rol speelt. Voor de heidense wereldbeschouwing een uiter­mate begerenswaardige staat des levens, die zonder meer de mens voor God aannemelijk maakt. Maar in het Israëlitische heiligdom vraagt juist deze overgecultiveerde levensstaat bij God om een speciale introductie, waarbij de priester in de zg. “hagischa” de spijzen in een aparte handeling moet “naderbij brengen” (= “bagischa”), als moest hij deze be­zitter over speciale hindernissen heenbrengen, (Lev. 02:08).

Ja, de rijke kan er wel komen, ook kan hij met zijn rijkdom God verheerlijken, maar het gaat niet zo eenvoudig; veel gebed, veel verootmoediging en veel genade is er nodig voor hem. die met aardse goederen rijk begiftigd is. Hoe bezwaar­lijk zal een rijke ingaan in het koninkrijk Gods’

Wie brengt een spijsoffer? Hij, die op de een of andere manier met de broodvraag worstelt en met de existentie-vraag overhoop ligt, of voor een van God gegeven taak staat, waar­bij hij niet weet, hoe hij er maatschappelijk en cultureel door­heen zal komen. Fijn het te weten, dat als God ons in deze wereld Zijn beloften geeft, Hij ook zorgt voor een land van belofte, overvloeiende van melk en honing.

De Godzaligheid heeft ook de belofte van het tegenwoor­dige leven; daarin komt het N. T. met het O. T. overeen. Ja, brengt deze tot de hoogste vorm van vervulling! Ook wij brengen onze spijsoffers in onze geestelijke (St. Vert.: “rede­lijke”) eredienst, maar het geestelijke is hierbij niet vaag en vluchtig, maar opbouwend en opbloeiend en uitbloeiend in realiteiten. Het is de offerdienst in geest en waarheid. Wij nemen daarom ook de belofte over van de psalmist en passen die toe op de brood- en existentie-vraag in deze wanhopig onzekere tijd en beroepen ons dankbaar op het woord van de psalmist: “de Here gedenke al Uw spijsoffers ‘ (Ps. 020:004). Wat in de praktijk betekent: “weest in geen ding bezorgd”.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (28).

De vier levende wezens” (Openb. 04:06-08)

De grijze ziener richt nu de blik op de vier levende wezens, die “in het midden der troon en rondom de troon waren. ” Het best kunnen wij ons dit zo indenken, dat zij de wacht hielden in het midden van de treden, die aan vier zijden toegang tot de troon gaven.

Deze vier wezens zijn van voor en achter vol ogen en hebben eik zes vleugels. Het eerste dier geleek op een leeuw, het tweede op een rund, het derde had het gelaat van een mens en het vierde geleek op een arend.

De Statenvertaling en ook de Nieuwe vertaling spreken van “dieren”. Dr. Greydanus, Dr. Kuyper, Menge en ande­ren spreken echter van “levende wezens”. Eigenlijk betekent het Hebreeuwse woord, dat in Ezechiël en het Griekse woord dat hier gebruikt wordt: “Levende wereld ‘. Aan dieren moeten we in geen geval denken: de hemel is niet de plaats voor dieren.

Deze wezens worden in de beschrijving door Johannes het laatst genoemd. Zij staan lager in rang dan de ouderlingen. Zij dragen geen kronen, harpen of gouden schalen. Zij zijn geen engelen, van wie ze in (Openb. 05:11) nadrukkelijk onder­scheiden worden, ze zijn ook geen mensen, want zij zingen wel “Heilig, heilig, heilig is de Here”, doch niet het lied der verlosten.

Oudtijds heeft men met deze wezens meestal geen raad geweten. Vooral de toevoeging van de mens bracht Augustinus er toe aan de vier evangelisten te denken. Vandaar in oude Bijbels de leeuw van Markus, de adelaar van Johannes enz. Weer anderen zagen er de vertegenwoordigers van verschillende bedelingen in: de leeuw: het patriarchale; de os: het Mosaïsche; de mens: het christelijke en de arend: het Duizendjarige Rijk. Weer anderen dachten aan de vier hoofddeugden of aan de vleeswording, het lijden, de ver­rijzenis en de hemelvaart van Christus.

Dit is echter alles louter fantasie. Wc hebben hier niet met symbolische figuren, doch met levende wezens te doen.

Wanneer we de beschrijving in Openbaring leggen naast die in Ezechiël, dan is het voor ieder duidelijk, dat we hier te doen hebben met cherubs. Tevens leren we echter ver­staan, dat zij de vertegenwoordigers zijn bij God van de schepping. Laten we eerst Ezechiël naslaan. We lezen daar:

“Én middenin zag ik zoiets als vier wezens. Zo zagen, ze er uit: ze hadden iets van een mens; ieder had vier gezichten en ieder had vier vleugels. En hun gezichten zagen er uit als dat van een mens. Rechts hadden zij alle vier een leeuwengezicht en links hadden zij alle vier een stierengezicht en van achteren hadden zij alle vier een adelaarsgezicht. ” (Ez. 01:05-06; Ez. 01:10; vertaling Noordtzij).

AI is er verschil, er is toch ook zoveel overeenkomst, dat het duidelijk is, dat hier dezelfde wezens worden bedoeld. In Ezechiëls visioen worden ze beschreven in hun hemelse betrekking als een eenheid. Johannes ziet ze eenvoudiger als vier verschillende wezens.

Als we nu opslaan (Ez. 10:20), dan lezen we, dat Ezechiël bij nadenken begrepen heeft, dat de wezens, die hij gezien had, cherubs waren:

“Dat is het wezen, dat ik aan de rivier de Kebar onder de God van Israël gezien had en ik begreep, dat het cherubs waren. ” (Zie ook Ez. 10:14-15).

Als we de verschillende plaatsen in de Bijbel waar over cherubs wordt gesproken, vergelijken, dan blijkt duidelijk, dat zij heilige geesten zijn, die altijd in verband gebracht worden met de troon en het gericht des Heren. Hun naam betekent letterlijk “grijpers”. Zij grijpen de goddeloze aan die God wil naderen. De troon Gods bedekken en te be­waren is hun dienst. Voor het eerst worden ze genoemd na de verdrijving van de mens uit het Paradijs. Ze volvoeren het gericht Gods en beletten de gevallen mens de boom des levens te naderen.

In de psalmen worden de cherubs telkens genoemd als dragers van Gods troon. “En Hij voer op een cherub en vloog” (Ps. 018:011). “God troont op de cherubs in licht­glans” (Ps. 080:002; Ps. 099:001 en Jes. 37:16).

Dit alles vindt ook weer zijn afbeelding in de tabernakel. Uit het deksel van de ark rezen twee cherubs op, die de wolk van Gods aanwezigheid droegen. Hoewel ze nauw ver­want zijn met de serafijnen, moet men ze er toch niet mee verwarren. Terwijl de cherubs de troon dragen of omringen, staan de serafijnen er boven (Jes. 06:02). Dit is ook de enige plaats waar de serafijnen genoemd worden).

Deze cherubs zijn tevens de vertegenwoordigers van de levende schepping. Dus geen symbolen, maar zoals de ouder­lingen de gemeente vertegenwoordigen, vertegenwoordigen zij de schepping. Symbolen worden in het boek der Open­baringen aan de lezer uitgelegd: de kandelaars, de hoor­nen en ogen van het Lam, de wierook, die de ouderlingen offeren, het witte kleed der rechtvaardigen (Openb. 14:05, Openb. 05:06; Openb. 06:08). Doch de ouderlingen en levende wezens worden niet uitgelegd: ze zijn werkelijkheden.

Het getal vier is het getal der Schepping (vier wind­streken, vier jaargetijden). Dit getal vinden we hier met het getal van de Heilige Drie-eenheid. Dit vormt tezamen het heilige getal zeven.

In de cherubs komt de volheid van leven en krachten, die in de schepping werkt, tot uiting. De leeuw is de ver­tegenwoordiger van het rijk der wilde dieren en uitdrukking van moed. Het rund wijst op de tamme dierenwereld en is het beeld van geduldige volharding. Het derde wezen had het aangezicht van een mens en geeft aan het verstand. De arend vertegenwoordigt de vogelen en wijst op de scherpte van waarneming en snelheid.

Er is een diepe betekenis in het feit, dat ook de mens hier voorkomt, doch ondergeschikt en in geheel andere verhouding tot God dan de 24 ouderlingen. De eerste is de natuurlijke mens zoals hij door God geschapen is. Schitterend van ver­stand en vermogen, doch met de mogelijkheid van de val in zonde en onreinheid.

De 24 ouderlingen vertegenwoordigen de herboren en ge­heiligde mensheid, de vrucht van het verzoenend lijden van Christus. Het is dan ook duidelijk, dat de eerste mens hier voorkomt als de mindere, als de mens van lagere orde, de tweede daarentegen als de toekomstige bruid van Christus in grote heerlijkheid, waardig om voor Gods aangezicht te zitten en deel te hebben in de raadslag Gods.

Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom. (deel 8)

Het is nu de tweede week van mijn gevangenschap. Drie dagen lang ben ik erg ziek geweest en eindelijk wordt de deur wijd geopend. Ik moet me aankleden; mét hoed en mantel.

Een hoed mag anders nooit gedragen worden in de ge­vangenis, dus ik begrijp, dat ik buiten het gebouw zal komen. Aan de ziekendrager, die mij haalt, vraag ik, waar ik heen ga.

“Naar het consultatiebureau. “

Een mooie auto staat buiten gereed. Met nog twee ge­vangenen, een officier en de ziekendrager stap ik in.

Dan rijden we door de Haag. Wat is alles gewoon en toch voor ons ongewoon. Mensen wandelen vrij langs de weg, er rijdt een tram, een bakkerskar, een vuilniswagen. De zon schijnt helder; het weer is een feest. In het consultatie­bureau vraag ik aan een zuster, of ik mijn handen mag wassen. Zij gaat met mij mee, doet de deur achter ons toe en omhelst mij spontaan.

“Kan ik u met iets helpen?” vraagt ze.

“Ja, ja! Een Bijbeltje! Het is mij afgenomen toen ik in de gevangenis kwam. En hebt u soms een potloodje, tanden­borstel, veiligheidsspelden?” Een reeks nuttige dingen vraag ik haar.

Wat doet mij haar hartelijkheid goed. Uiterlijk is ze geen bijzonder aantrekkelijke vrouw, maar er straalt liefde van haar uit.

Wat een verschil met de boze vrouwen in de gevangenis. Beseft ze, hoe ze mij verwarmt door haar vriendelijkheid? Met dankbaarheid zal ik aan deze ontmoeting blijven denken.

De dokter constateert natte pleuris.

“Ik hoop, dat ik je een dienst bewijs met de diagnose, je zult wel in een ziekenhuis terecht komen, zegt hij.

Bij het weggaan duwt de vriendelijke zuster mij veel van de gevraagde dingen in mijn zak. Een Bijbeltje heeft ze niet, wel de vier Evangeliën. Wat ben ik daar blij mee!

“Einzelhaft”.

Twee dagen later word ik ’s avonds uit de cel gehaald.

“Alles mitnehmen. ” “Je gaat naar een cel alleen. ” Wij mo­gen geen woord wisselen bij het bijeen pakken van mijn schamele bezittingen. Ik weet onder het matras mijn Evan­geliën weg te halen, voor mijn potloodje zie ik geen kans. Heel jammer. Ik groet met mijn ogen mijn celgenoten. Het spijt me hen te verlaten. Ik heb ze lief gekregen, ondanks onze grote verschillen in levensopvatting.

Een eenzame cel wacht me. Ik word naar binnen geduwd, de deur sluit zich achter me, ik ben alleen. Alles is hier leeg en grauw. In de andere cel zijn nog kleuren geweest van de kleren van de anderen. Hier niets. Leeg en grauw. Koud, ijs­koud voel ik mij. De wind giert en er is een kille tocht in de cel.

“O Heiland, U bent bij mij, help mij, houd mij vast, troost mij. “

Ik werp me op het matras, trek de vieze dekens over mij heen en sluit mijn ogen. De storm giert en af en toe doet een windvlaag de deur zo schudden, dat het lijkt of iemand buiten er tegen aan bonkt. Rechts en links wordt er steeds geklopt. Ik weet niet, dat het de celgenoten naast mij zijn, die door een gleuf onder de tafel met mij praten willen. Door de bui­zen der centrale verwarming klotst water, wat de bange ge­luiden vermeerdert.

Ben ik in een spook cel terecht gekomen? O mensen, men­sen, laten er toch mensen bij me komen, niet dit, deze een­zaamheid! Alleen, alleen!

“O Heiland, neem mijn angst, mijn eenzaamheid weg. “

Ik voel me erg ziek. Mijn vingers en arm doen heftig pijn. ik weet niet hoe ik liggen moest. Ik denk aan Vader, die nu ook op zo’n vreselijk matras lig. Ik weet niet, dat hij thuis is in het Huis des Vaders met de vele woningen.

“Veilig in Jezus’ armen. Heiland, ja neem mij in Uw armen en troost mij. “

Een zachte vrede daalt in mijn hart. De spookgeluiden blij­ven om mij heen, maar ik slaap rustig in.

Eenzaamheid! Zelf mijn kleren wassen, de cel schrobben. Ziek, maar niemand verpleegt mij. De eerste dagen wordt het brood door het luikje naar mij toegeworpen en mogen de gangloopsters soms het eten bij mijn brits brengen. Maar na drie dagen is dat voorbij.

De temperatuur wordt opgenomen onder de oksel, enige ogenblikken, terwijl de wachterin bij me blijft. Ik probeer die minuten van haar nabijheid te gebruiken, om even met haar te praten. Ze geeft geen antwoord. Ze schijnt geen menselijk gevoel te hebben, ze is een en al vijandschap, boos­heid en hardheid.

Zij zijn zo hard en wreed die vrouwen. Het zijn de enige menselijke wezens die ik zie. Waarom moeten ze altijd schel­den en snauwen?

Ik zeg hen vriendelijk goede morgen, maar alles stuit af op hun nijdigheid.

De cel went spoedig. Ik zing veel, als de zorgengeest op mij afkomt. Wat dikwijls word ik bedreigd met “kalte Kost” of donkere cel, als ik niet ophoud met zingen. “Kalte Kost” wil zeggen, dat je geen warm eten krijgt, dus de hele dag moet doen met het beetje brood. Ik laat mij er niet door uit het veld slaan en zing en zing. Wel doet het zeer, als ik met volle instemming een lied zing en de krijsende hese stem van de woedende vrouw er plotseling een eind aan maakt.

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.09.22

Laat niet de zorgen uw vreugden verteren

wees niet door angsten bedroefd:

gij zijt toch immers kind’ren des Heren.

Hij weet wat gij morgen behoeft.

 

Een onberouwelijke belofte aan een vertrap volk.

De Verlosser zal uit Sion komen.

Hij zal de goddeloosheden van Jacob afwenden. (Rom. 11:26)

Het gaat nog steeds niet zoals het gaan moet met het oude bondsvolk. Na zijn nameloos lijden van de laatste decade is de wandelende Jood nog niet tot rust gekomen. De Staten van Europa zijn onmachtig en onwillig de staten lozen in hun ge­meenschappen op te nemen. In de woestijnen der volkeren wacht hen nog steeds de ontbering en de haat. Lange artike­len kan men in de weekbladen lezen over de oplossing van het Jodenvraagstuk. Men weet er geen raad mee en de enige oplossing die bevrediging schijnt te geven, is de massale emigratie van Joden naar het land der vaderen.

In de Verenigde Staten is er een krachtige beweging om hen een open deur te verschaffen in Palestina. Reeds meer dan zeventien Amerikaanse Staten hebben dit jaar een resolutie aangenomen deze vluchtelingen te helpen. En de talrijke Zio­nistische congressen ondersteunen deze eisen en wensen het Joodse land weer terug in Joodse hand,

Jeruzalem is een welvarende stad met geplaveide straten, mooie gebouwen, prachtige étalages, cafés en cinema’s, luxe restaurants, heldere verlichtingen, enz.

Maar het heeft ook zijn slums, waar vuilheid en rampzalig­heid de boventoon voeren. Volgens Haaretz, een Palestijns blad, leven duizenden gezinnen – tienduizenden personen – in gruwelijke armoede, en zijn ze ontbloot van de meest ele­mentaire hygiëne. Op slechts een kwartier afstand van het centrum van de stad zijn de krotten, waar de baby’s liggen met gezichtjes, die overdekt zijn met vliegen en er is nie­mand die er enige aandacht aan schenkt. Hier leven de tal­rijke gezinnen van ongeveer een kwartje per dag en vele vreemdelingen worden diep geschokt door deze niet ver­wachte ellende.

Neen, het Jeruzalem van heden is nog niet het Jeruzalem van de Messiaanse profetieën. Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden zegt de profeet Zacharia en de straten der stad zullen vervuld worden met spelende Joodse jongens en meisjes. (Zach. 02:04 en Zach. 08:04).

Maar Israël is nog niet verlost en het heeft nog een Mes­sias nodig met Zijn ontferming.

Toch richt onze blik zich naar het Midden-Oosten. Ame­rika wenst een krachtige Joodse staat omdat het weet, dat dit vriendschappelijke betrekkingen zal onderhouden. Een Amerikaans blad schreef enige maanden geleden: “Wij hebben in Palestina een voorpost nodig. Want als er in de volgende generatie weer conflicten zijn, dan zullen ze daar beginnen. De grootste oliereservoirs zijn in het Midden-Oos­ten – Vijftig biljoen ton. “

Wij weten dat Armageddon in het Midden-Oosten ligt. Daar zal de laatste atoombom zijn vernietigende werking doen. Daar zullen de wereldheerschappijen ten ondergaan.

En in Palestina zal ook Israël zijn laatste via dolorosa (lijdensweg) gaan.

Paulus zegt in (1 Thess. 02:16): de toorn is over hen gekomen tot het einde.

Maar dan ook zal Israël zich bekeren. De oorlogen, hon­gersnoden zijn een begin der smarten, d. w. z. een begin der geboorteweeën van een nieuw volk. In deze oorlog heeft Israël wel de smart gehad, maar zij heeft niet gebaard. De laatste worsteling zal een geregenereerd volk voortbrengen.

Want als vlammende edelstenen weerkaatsen de goddelijke profetieën het licht der genade over dit afgeweken volk. Heer­lijke perspectieven worden hen geopend, als zij eenmaal wenend tot de Heer en Zijn Zoon zullen komen. De schijnbare onoverbrugbare kloof tussen God en Zijn volk zal weer wor­den overtrokken. Duisternis zal de aarde bedekken en don­kerheid de volken, maar over hen zal de Here opgaan, de blinkende Morgenster, en zijn heerlijkheid zal over hen gezien worden. Want hen is de aanneming tot kinderen, en de heer­lijkheid… (Rom. 09:04).

Eenmaal zag de profeet Ezechiël deze heerlijkheid zich ver­heffen uit het midden van de stad Jeruzalem en naar de Olijf­berg gaan, aan de Oostkant der stad. Het was het visioen der scheiding. (Ez. 11:23).

Maar troostend blijft het de eeuwen door weerklinken: Sta op, word verlicht, want uw licht komt.

Want dezelfde profeet Ezechiël ontvangt andermaal een vergezicht. Hij ziet de heerlijkheid Gods nederdalen in het land des sieraads uit het Oosten, dus van de Olijfberg. En als een stem van veel ruisend wateren klinkt de stem van God over de aarde. (Ez. 43:02).

O, diepte van rijkdom, beide der wijsheid en der kennis Gods. Hoe ondoorgrondelijk zijn Gods oordelen over dit volk. Maar ook hoe onnaspeurlijk zijn Gods wegen, waar Hij het leven gaat schenken aan een ten dode gedoemde natie.

  1. E. v. d. B.

 

Wij en de wereld

Want de aarde en haar volheid is des Heren.

(1 Kor. 10:26)

Wat is onze verhouding tegenover de wereld? Kan er van een vruchtbaar samenwerken gesproken worden?

Hoe geheel verschillend is het antwoord, dat hierop door gelovigen wordt gegeven. En welk een begripsverwarring valt hier te constateren.

Een broeder schreef me: “In de wereld zult gij verdrukking hebben. Indien wij ons dan met hen, van wie wij verdruk­king moeten hebben als broer en compagnon, medewerker van de vijand stellen tot opkalefateren van een wereld, die onherroepelijk ver­loren is en onder het oordeel ligt, is dat dan niet in flagrante tegenspraak met de Schriften? Hoe ter wereld vermogen de schapen van de Herder hén te dienen van wie geschreven staat: “Ik ben tot een oordeel in de wereld gekomen”? Hoe ter wereld vermogen zij, die van deze wereld niet zijn, hand­en spandiensten verlenen aan hen, die van deze wereld een onafscheidelijk deel uitmaken? Hoe kunnen zij: “die geworden zijn als uitvaagsel der wereld” tot als verbeteraars voor haar toetreden?”

Daartegenover staat de mening van een broeder, die schreef: “Een vruchtbaar samenwerken is zeker mogelijk. Het is alleen zeer jammer, dat het christelijk volksdeel traag is in het bouwen: “Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs…  enz. ” De Here neemt vele malen in de geschiedenis andere krachten dan de “uitverkorenen”. Wanneer er ergens in het evangelie duivelen worden uitgeworpen door lieden, die niet direct ons volgen is het: Laat hen begaan. . . Want alle kracht om het goede te doen komt van God… Dat de chris­tenen niet bekend staan als medewer­kers voor een we­reld, waarin de mensheid werkelijk samenleeft, en daar­voor als werkers van de eerste rang, is hun schande en hun schuld. Wij hebben hier nog werk, totdat de Koning komt! Zijn kracht, Zijn licht en Zijn liefde zijn geen theorieën zon­der praktisch werken. Werken niet alleen in het particuliere leven, maar ook in het openbare. “

Dit zijn twee lijnrecht tegenovergestelde meningen, die beiden zich beroepen op Gods Woord.

Om hierin onze houding te bepalen, moeten we allereerst opmerken, dat even­als het woord “vlees” ook het woord “wereld” in de Schrift in zeer verschillende betekenis voorkomt. Menigmaal betekent het woord “vlees” in het N. T. de mens, voor zover hij van God is afgesneden. Het tegenovergestelde van “vlees” is dan “geest”. Wanneer er sprake is van “vleselijke christenen” en van een “wande­len naar het vlees”, (Rom. 08:01 en Rom. 08:04), in tegenstelling met het “wandelen naar de geest”) dan heeft dit geen betrekking op het lichaam, doch op de van God verwijderde toestand van de gehele mens.

Maar het behoeft deze betekenis niet te hebben. Zo bijv. in (Gal. 02:20): Voor zover ik nu nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God. En in (Joh. 01:14) waar we lezen: “En het Woord is vlees geworden”.

Ditzelfde is nu ook het geval met het woord “wereld”. Het woord kosmos kan betekenen de gezamenlijke schepping, de aarde, de mensheid, het kan ook betekenen de aan God vij­andige mensheid. In de zin van mensheid komt het bijvoor­beeld voor in: de akker is de wereld (Matt. 13:38)). Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt (Joh. 01:29). Van deze wereld staat geschreven, dat God hem liefheeft (Joh. 03:16). Christus is het licht der wereld (Joh. 08:12). Wij weten dat Christus is de Zaligmaker der wereld (Joh. 04:42).

Doch in de tweede betekenis komt het voor in: Heb goe­de moe; Ik heb de wereld (dus de van God vijandige mens­heid) overwonnen (Joh. 16:33) In deze betekenis heet ook de satan de overste der wereld.

De aarde is en blijft Gods schepping, die Hij liefheeft (Joh. 03:16; 1 Kor. 10:25). Ja, zelfs na de val is er daarin zoveel over gebleven wat we kunnen waarnemen en bewon­deren.

Zowel in de natuur als in de cultuur.

De natuur is beladen met de vloek der zonde. Distels en doornen zijn gekomen in de plaats van schone planten. De angst voor de dood, beheerst al wat leeft en toch… Toch spreekt die Schepping nog steeds van Gods grootheid. De hemelen vertellen Zijn eer en het uitspansel verkondigt het werk van Zijn handen. De dag aan de dag stort overvloediglijk sprake uit (Ps. 19). in eeuwigheid! (Prof. Dr. H. Th. Obbink: De hemelen vertellen Gods heerlijkheid, het firmament verkondigt het werk van Zijn handen. De dag spreekt ervan tot de dag, de nacht deelt het mee aan de nacht;)

Paulus hoort al het schepsel zuchten als in barensnood zijnde en met reikhalzend verlangen uitziende naar de dag van de bevrijding van Gods kinderen, doch evengoed is het waar, dat de vogel zijn lied zingt ter ere Gods. Als de Psalmist de jonge leeuwen hoort brullen om hun roof en later de mens uitgaat naar zijn arbeid dan roept hij bij dit alles uit: “Hoe groot zijn Heer Uw werken, Gij hebt het alles met wijsheid gemaakt. ” En in vers 31 van dezelfde psalm, “de Here ver­blijde Zich in Zijn werken. “

Hier is dus een goddelijke blijdschap, zelfs nog over de wereld, “die in het boze ligt”. Dit alles is onbegrijpelijk, als we niet letten op de tweeërlei betekenis van het woord we­reld in de Schrift.

Ditzelfde geldt ook van de mens. Hij is in zonde ontvangen en geboren, boos is het bedenksel van zijn hart van zijn jeugd af aan. Doch door Gods algemene genade is hij geen duivel geworden. Er is zoveel gebleven wat edel is en goed ook in de natuurlijke mens en dat wat hij doet. Er is ouder­liefde, er is zelfopoffering en edele vriendschap. Er is vaak zoeken naar recht en waarheid. Natuurlijk kunnen deze deug­den niet voor Gods heiligheid bestaan, zelfs onze beste wer­ken niet, ze kunnen niets toebrengen tot onze zaligheid, doch we kunnen ze zien en waarderen. Jezus zegt van Nathanaël, die Hem nog niet kent: “Zie waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is. ” Jezus, de rijke jongeling aanziende, be­minde hem. God noemt de heidense Kores (koning ten tijde van de ballingschap) “Mijn gezalfde”. De Romeinenbrief zegt het duidelijk, dat de heidenen, die de wet niet hebben, toch van nature de dingen doen die der wet zijn. (Job 32:08) zegt: de geest, die in de mens is en de inblazing des Almachtigen maakt hem verstandig.

Daarom, niet al wat zij doen is verwerpelijk. Wij mogen genieten van een schoon schilderij zoals we genieten van een zonsondergang. We mogen genieten van het vioolconcert van Beethoven zoals we genieten van het zingen der vogels in de bomen. Paulus zegt: al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt.

Als in de wereld de strijd gaat tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis, dan staat de christen aan de kant van die mens, die het recht zoekt en voor de waarheid strijdt.

Als in de wereld de strijd gaat tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis, dan staat de christen aan de kant van dien mens, die het recht zoekt en voor de waarheid strijdt.

Als de humanist de slavernij veroordeelt, dan staat de christen in deze zaak aan zijn zijde en niet aan de kant van de slavendrijver. Het is wel zeer naïef om te zeg­gen aan de ene kant staat de “we­reld”, aan de andere kant staan wij. Wel is dit zoals we met de wereld bedoelen: de aan God vij­andige mensheid.

Zouden we bij het stichten van krankzinnigengestichten en zieken­huizen, bij werken van barmhartig­heid aan hen die lijden, bij de op­bouw van dat, wat in ons land verwoest is niet mogen samenwer­ken met de wereld?

Als de humanist de vrede zoekt en het recht, dan staat de christen aan zijn zijde.

Want het is iets wat onze va­deren reeds beleden: in de mens zijn vonkjes van Gods genade overgebleven. Indien dit niet zo was, was er geen samenleving meer mogelijk en was de maat­schappij een wilde bende van hui­lende wolven en was moord en doodslag en diefstal regel.

En wie nu durft zeggen, dat Jo­zef aan het hof van Farao, Daniël aan het hof van Kores en Colijn in dienst van Koningin Wilhelmina hand- en spandiensten verrichtten aan de “wereld” en col­laborateur werden tot het opkalefate­ren van “een wereld, die toch verloren gaat” die ziet niets van de liefde Gods tot de wereld. Die ziet niet, dat niet God de wereld verderft en tot een jammerdal maakt, doch dat dit het werk is van de Satan, de mensenmoorder van de beginne. God heeft de wereld lief en Hij zoekt haar welzijn en zo moeten ook wij doen.

Dan valt het ons op dat het woord “in de wereld zult gij verdrukking hebben” meestal niet van toepassing is op de eigenwillige kluizenaar, die de ontmoeting met de we­reld ontloopt, doch juist op dien christen, die midden in de wereld: staat. Daniël aan het hof, ondervond in de leeuwen­kuil wat het is: de verdrukking der wereld. Hij zou het rus­tiger gehad hebben, als hij zich als heremiet ergens had terug­getrokken,

Als Herodes zijn troon vast wil stellen door de vrouw van zijn broer te huwen, dan zegt Johannes de Doper niet: “Wat gaat dat mij aan. Laat ik me niet bemoeien met “politiek”. ” Neen, hij gaat de trappen van het paleis op en verwijt de Koning zijn sluwe zet. En dan ondervindt hij de waarheid van het Woord: “in de wereld zult gij verdrukking hebben. “

Als de Schrift ons nu zo ernstig waarschuwt tegen ver­menging met de wereld, wat bedoelt ze dan daarmee?

Het antwoord vinden we heel duidelijk in de 1ste brief van Johannes. Hier lezen we het zo sterk mogelijk: “Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is” en dan volgt er: “want, al wat in de wereld is: namelijk: de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven is niet uit de Vader”. (1 Joh. 02:16).

Hier ziet u waar het om gaat, als van de “wereld” in ongunstiger zin sprake is: het is het zondige in de wereld, wat wij haten en vlieden moeten, omdat het zo licht contact krijgt met het boze in ons eigen hart.

De kloosterlingen hebben het ondervonden, dat wij deze wereld meedragen in ons hart. En die wereld in ons zoekt het wereldse in Gods schepping. Wij worden door onze eigen begeerlijkheden verzocht.

Van dit alles geldt: Staat in de vrijheid waarmee Christus U vrij gemaakt heeft, doch: wordt niet weder met het juk der dienstbaarheid bevangen.

Het mag ons hart niet in bezit nemen, ook niet het geoor­loofde. Daarom zegt de Schrift: laten zij, die een vrouw heb­ben, zijn als zonder vrouw, die wenen als weenden zij niet, die blijde zijn als waren zij niet blijde, die kopen als zouden zij er niets van behouden, die van de wereld gebruik maken, zonder haar geheel te gebruiken.

En hiervoor is nodig een leven dicht bij God en een luis­teren naar de stem van het geweten.

Br.

 

De vals mystieken (gedicht)

Zij spreken gaarne over Gods gemeenzaam woord,

In ’t eenzaam, stille uur met wellust aangehoord,

Hun zelfvoldane rust wordt door geen vrees gestoord:

Zij hebben alle schroom in innigheid vermoord.

 

Wat God in Zijn gena hun ziel tot voedsel gaf:

Een mild vergeven schuld of vaderlijke straf,

Wordt in hun vroom gesprek zeer smakeloos en laf.

En, telkens weer verhaald, leeg als ’t gedorste kaf.

 

O God, verschrik hen door de glans van Uw gelaat,

Scheur van hen ’t rijk-bestikte, pronkend rouwgewaad.

En leer hen zo, niet licht te spreken over ’t kwaad

Waarvoor Gij werd aan ’t bitter kruis gesmaad.

Br.

 

Bruidsgeest door G. F. Rensink

Het was in de heilige stilte van de nacht, dat ik Hem Die mijn ziel lief­heeft, zocht in het gebed. Ik zocht maar vond Hem niet! En m’n hart onder­ging een zachte schrik, dat ik de Bruidegom eigenlijk nog niet kende! Toen zag m’n oog de oorzaak waarom er maar geen werkelijke “verwachting” in mij was gegroeid voor Zijn Komst. En mij werd duidelijk, dat dat kwam omdat in mij nog niet leefden de roerselen van de “bruid” die haar Bruidegom met hunkerend verlangen tegemoetziet. En voor het eerst sinds mijn wedergeboorte beleefde ik, dat men wel innige omgang kan hebben met zijn Heiland, ja dat men Hem zelfs wel met Ziele bruidegom kan aanroepen – maar dat dit toch nog geen innerlijke vervulling heeft wanneer het niet geschiedt vanuit een hart dat Hem toegedaan is en overgeleverd als een “bruid “. Dat voor de ware verwachting van Zijn Komst heden over mij moet vaardig worden een gans andere geest – de Bruidsgeest – Toen werd ik gewaar, dat hij mij door deze belevenis een antwoord schonk op mijn gebed om “den Geest der Ver­wachting”. –

Zo stond allengs voor mij op dat een bruid met ware Liefde voor de Bruidegom van niets anders vervuld is dan van Hem met Wie zij hoopt’ spoedig te worden verenigd. En dat deze stemming van haar gemoed haar volkomen onttrekt aan de andere dingen des levens. Haar dag is gans ver­vuld van de Bruidegom, van het Bruidsgewaad en van de Bruiloft. En al het andere wijkt voor deze wereld-op-zich-zelf, die haar geheel en al in beslag neemt. Nu weet m’n hart te bidden met nieuwe gloed – het oude ging voorbij – het is alles nieuw geworden.

Heer, schenk ons de Bruidsgeest – schenk ons die zeer uitnemende Liefde, die de Bruid gans doet opgaan in de Bruidegom – Alleen aan Uw Bruid, schenkt Gij een Bruidsgewaad – alleen aan haar de Bruidssluier, die haar oog aan dat der wereld en de wereld aan hare ogen onttrekt, opdat zij met het innerlijk oog alken de Bruidegom zie. Zo zal onze ziel leren U tege­moet te trekken gelijkerwijs de Schrift zegt – zo zal eindelijk mijn zwakke hart leren U te “verwachten” in de Bruidsdagen.

Amen.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Wij hebben Hem lief omdat Hij ons eerst heeft liefgehad (Joh. 01:19)

Slechts langzaam leert de mens bij het opgroeien iets ver­staan van wat liefde is.

In zijn jeugd accepteert hij de liefde van zijn ouders als van­zelfsprekend. Hij rekent op hun hulp en troost en moppert misschien als ze hem niet dadelijk geven, waar hij meent recht op te hebben.

In latere jaren sluit hij vriendschap met een vriend of vriendin, een vriendschap, die soms liefde heet, maar menig­maal slechts is het instinctieve zoeken naar gemeenschap.

Straks komt dan in zijn leven het ogenblik, dat hij zich aangetrokken voelt tot het meisje van zijn keuze. Woorden als liefde en eeuwige trouw zijn nu schering en inslag, doch in werkelijkheid heeft hij niet zozeer het meisje lief als wel het ideaal, dat hij in haar meent gevonden te hebben. Hij bemint in haar zijn schone droom, die menig­maal lang niet past op de werkelijkheid. Zijn vrienden begrij­pen dan ook soms niet wat hij in het meisje ziet en het spreekwoord zegt terecht van deze liefde, dat ze blind maakt.

Doch in het huwelijk gaan na enige tijd de ogen open voor elkanders gebreken. Dit is de kritieke periode in het huwelijk. Menig huwelijk was tegen deze ontgoocheling niet bestand. Men is niet langer blind voor elkanders fouten en constateert soms met bitterheid dat men niet met een ideaal droombeeld,

doch met een mens is gehuwd, die zijn eigen soms grote fou­ten en gebreken heeft.

In het goede huwelijk gebeurt echter dan dit wonder, dat ondanks het verdwijnen van deze aureool de liefde tot de ander blijft. Men heeft dan geen ideaal, doch de werkelijke persoon lief gekregen. En hier reeds ziet men iets van het eigenlijke wezen der liefde, dat zij ondanks de scherpe blik waarmee zij de fouten opmerkt, toch blijft liefhebben.

Toch is in het huwelijk de liefde zo menigmaal afhankelijk van het ontvangen van tegenliefde. De werkelijk onbaat­zuchtige liefde vinden we het zuiverst in de moederliefde. Ondanks ongehoorzaamheid en ondank van het kind blijft de moeder zich opofferen. Zij geeft zonder terug te ontvangen.

Doch hoe gebrekkig is zelfs de moederliefde in vergelij­king met Gods liefde tot de zondigen mens.

Hij had ons lief met een zuivere, zichzelf-gevende liefde, terwijl wij Hem negeerden.

En zoals wij bij het opgroeien slechts langzaam leerden verstaan wat onze ouders voor ons geweest zijn, zo leert de christen slechts langzaam iets verstaan van wat Gods liefde in zijn leven betekent.

De werkelijkheid, de zuiverheid van deze liefde is zo’n rijk­dom, dat vele bekommerde christenen zich aan deze vreugde niet durven overgeven. Zij zien op zichzelf en begrijpen het niet; zij zien in zichzelf geen reden waarom God hen zou liefhebben. Doch zoals het kind bemind wordt van zijn jeugd af aan, ondanks zijn fouten en eenvoudig in het huishouden is opgenomen, zo zijn wij beminden om Christus’ wil.

Het is of een gordijn openschuift en het zonlicht ons hart binnenstroomt als we leren verstaan hoe God ons liefheeft. Hoe Hij ons liefheeft ondanks onze gebreken, ondanks ons gebrek aan tegenliefde. Dat maakt ons klein en beschaamd en tevens oneindig rijk. En stamelend durven wij het zeggen: “Vader”.

Doch het kan niet anders of dit gevoel van ontvangen genade, d. w. z. ontvangen en steeds weer ontvangen van deze zorgende overvloeiende liefde, wekt in ons aanhankelijkheid, verlangen naar gemeenschap, ja “tegenliefde”.

Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad.

Omdat Jezus Christus in deze goddelijke liefde onze vuile zonde, waardoor wij in het goddelijk huishouden nimmer een plaats konden vinden, droeg aan het kruis. Omdat de Geest ons angstig bekommerd hart toefluistert, zoals de moeder een kind troost: “Zo ver het Oosten is van het Westen, mijn kind, heb ik uw zonden van u gedaan. . . oneindig ver, praat er niet meer over, nadat Ik ze u vergeven heb. Ik heb ze immers geworpen in de oceaan der vergetelheid, herinner er mij niet telkens aan. “

“O welk een vreugde, vreugde, vreugde,

o, welk een vreugde een kind van God te zijn!”

En dit voorrecht is niet voor enkelen, geen privilegie voor een bepaalde groep, neen: “Alzo lief had God de wereld. . . “

Slechts wie deze uitnemende liefde voorbijgaat, kwijnt weg in zijn eenzaamheid, gelijk het kind dat mokkend uit huis loopt en als een dwaas de moederliefde versmaadt. Hij gaat door eigen schuld verloren.

Welk een zielig figuur is het kind, dat altijd klaagt en weent omdat moeder haar niet zou liefhebben. “Kind, mijn hart is als een ronde tafel, daar kunnen steeds meer aanzit­ten. Ik heb jullie allemaal even lief, jou ook… “

God kent ook u, mijn bedroefde broeder en bekommerde zuster en Hij glimlacht om uw droefheid. Gij hebt zo’n kleine voorstelling van zijn intense liefde. Ja, Hij is liefde. Hij heeft U lief, ondanks uw zonden, ondanks uw kleingelovig miskennen van deze liefde.

Geloof, dat Jezus Christus voor u stierf en uw schuld weg­nam om ook u een plaats te bereiden aan Gods familietafel.

Daar is vreugde, blijdschap, ook als een broeder en zuster eindelijk de tranen afdroogt en met een beschaamde glimlach mee aanschikt aan de dis.

Laat u niet langer noden, kom en deel met ons mede in deze goddelijke liefde en blijde gemeenschap door Zijn Geest, Die in ons woont.

Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 7)

Om de verveling te verdrijven leer ik patience. Wat een onschuldig spel lijkt dat! Ik denk aan vader, die tegen alle kaartspel bezwaren had. Hier zou hij toch niets tegen kunnen hebben.

Maar na een paar dagen begrijp ook ik het gevaar van dit schijnbaar zo onschuldige kaartspel. Komen de kaarten gelukkig uit, dan is er hoop en vertrouwen, dat de bevrijding spoedig zal komen; komt het spel niet goed uit, dan zitten allen diep in de put.

Wat een bijgeloof overal. Ook kaartleggen is een geliefde bezigheid van vele gevangenen. Wat hechten ze een waarde aan de uitslag!

Twee cellen verderop zit Mien, een verpleegster uit Haar­lem. Wij wisselen voortdurend briefjes via gevaarlijke gaatjes in de muur.

Op een morgen werd ik wakker met een groot verdriet in mijn hart. Ik ben zeer bekommerd over vader. De matras, waarop ik lig, is erg ongelijk. Ik heb een pijnlijke hand en arm door een neuritis en ik weet niet meer, hoe ik moet liggen.

Maar het ergste is, dat ik voortdurend aan vader moet denken. Hij ligt ook zo hard! Hij, met zijn zwakke lichaam. Zal iemand hem helpen? Wat hebben Betsie en ik hem altijd met zorg omringd. En nu in de gevangenis! Een gebed welt op in mijn hart:

…O Heer, neem hem bij U thuis in de Hemel. Daar zal het zo goed voor hem zijn!”

Ik schreef aan haar: “Ik hoop, dat vader gauw door de Heiland thuis gehaald zal worden. Hij zal zo genieten in de Hemel. “

Ik wist nog niet, dat mijn gebed al verhoord was.

Lang daarna heb ik gehoord, dat in de laatste dagen zijn geest verward is geworden. Op hét laatst heeft men hem naar een ziekenhuis gebracht. Daar is hij in de gang gestor­ven en men heeft hem van de armen begraven. Toen hij stierf, waren zijn kinderen en de jongste kleinzoon in de gevangenis. Wat zou het een kleine moeite zijn geweest ons bij hem te brengen. Maar wij mochten niet weten, dat hij gestorven was.

Een neef las het overlijdensbericht in de burgerlijke stand. Juist op die dag waren twee kleinkinderen naar de Haag gegaan om enige informaties over de toestand van groot­vader te verkrijgen. Zij werden van het kastje naar de muur gestuurd. En eindelijk zei men op een kantoor: “O, jullie grootvader is gisteren begraven. “

Op de label van een pakje aan Betsie schreef een nichtje: “Treur niet meer over grootvader. Hij is daar, waar ze hem geen kwaad meer doen en waar hij altijd zo naar verlangd heeft,

“’t Heerlijkste komt nog” was zijn leus. Dat is nu gekomen voor hem. Houd moed, tante, zo is het goed. “

Men heeft vader dikwijls gewaarschuwd: Als u doorgaat met altijd zoveel Joden te herbergen, zult u nog eens in de gevangenis komen en dat zult u met uw tere gezondheid nooit kunnen doorstaan.

Vader antwoordde dan:

“Als dat mocht gebeuren, zal het mij een eer zijn, mijn leven voor Gods volk te geven. “

Die eer is hem te beurt gevallen; vader is in de gevangenis de martelaarsdood gestorven.

Toen Betsie het hoorde, schreef zij naar huis: “Iemand, in wie zo Christus bijna geheel tot zijn recht kon komen; die zo nabij de Heiland leefde; wie de eeuwige dingen zo reëel waren, en die op zo’n heerlijke wijze de gave van gebed had, die heeft alle voorwaarden voor een martelaar. Ik heb altijd gedacht; “die sterft niet op zijn bed. “

(Wordt vervolgd).

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.09.15

Elia op de Karmel

Hij zag de priesters in hun fladderende gewaden,

die hinkend sprongen rond het altaar uur na uur,

en in hun woeste zang tot Baal snerpend baden:

“O Baal, antwoord ons, zend ons uw hemelvuur !”

 

Trots zei hij: Schreeuw toch luid, uw God is overladen

met werk, hij is op reis of slaapt op ’t middaguur. “

En bloedend vroegen zij een teken van genade.

Het volk stond zwijgend om hem als een starre muur.

 

Toen voelde hij zich eenzaam, want dit zwijgend wachten

sprak van hunk’ren naar de zonde keer op keer.

Plots riep hij: “Kiest nu, wie gij brengen zult uw eer!”

 

En als een schreeuw bad hij: “God toon dit volk Uw krachten!”

Toen viel ’t verterend vuur gelijk een bliksem neer

en staam’lend riep het volk: “Jahweh, Jahweh alleen is Heer!”

Br.

 

Volmaakt door Zijn heerlijkheid

… Uw schoonheid… was volmaakt door Mijn heerlijkheid” (Ez. 16:24)

Wanneer we dit hoofdstuk van Ezechiël lezen, krijgen we een diepe indruk, niet alleen van wat God voor ons gedaan heeft, maar ook van wat Hij voor ons zijn wil. Het is vol geestelijke waarheden, en, zoals het zo vaak in Gods Woord is, geeft ook hier Israëls geschiedenis ons rijke lessen. Onge­twijfeld hééft dit volk nog een heerlijke toekomst. Eenmaal zal Israël, dat nu veracht en een vloek in de wereld is, tot een zegen gesteld worden. Doch deze Wijde herstelling zal niet komen door hun wijsheid en eigen heerlijkheid, maar zoals het woord hierboven ons zegt: volmaakt door Gods heerlijkheid.

Israël had niets waarop het roemen kon. Het was alles Gods wonderbare uitverkiezing, zodat het inderdaad zeg­gen kon: alle roem is uitgesloten.

En is het ook niet zo bij ons? Wat was er te onze na­tuurlijke zondige Staat, waar wij trots op konden zijn? Er was niets begeerlijks in ons. Alles aan ons was ellendig. Het is maar geen vrome uitdrukking, wanneer de Schrift zegt, dat we melaats waren van boven tot beneden. Het is goed in deze dagen, waarin de mens menigmaal denkt, het zonder God te kunnen stellen, te horen, hoe God ons ziet. De zuivere spiegel, het Woord Gods, geeft ons een waar beeld van onszelf.

Gods Woord neemt meest beelden uit het dagelijks leven. Toch is het levend en krachtig en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard. En wat hier van Israël gezegd wordt, is ook van toepassing op ons, zoals wij van nature zijn. “Niet gewassen met water, terwijl niemand zich over U ontfermde, zijt gij geworpen geweest op het vlakke veld om de walgelijkheid van uw ziel ten dage toen gij geboren waart”. (Ez. 16:04-06). Paulus zegt “daar gij dood waart door de zonden en misdaden.

Maar het is ook heerlijk waar, en het kan een ieders ervaring worden, dat we niet in zulk een toestand hoeven te blijven. Wanneer Christus in ons leven komt en het scheppende woord uitspreekt, worden we vanuit de dood overgezet in het leven.

Als ik u voorbij ging zag ik u, vertreden zijnde in uw bloed. Ik zeide tot u in uw bloed, leef.

En dit niet alleen, Hij heeft ons gewassen en ons ook bekleed met goud en zilver. Hij heeft ons fijn linnen aangedaan en versierd met sieraden. Door Christus zijn wij gemaakt tot een koninklijk Priesterschap, opdat wij tot roem en prijs Zijner heerlijkheid zouden zijn. Dit alles is ons geschonken door de soevereine wil en genade Gods. Durven wij het te aanvaarden in het geloof? Zie, wat ge in Christus geworden zijt, laat het woord Gods, dat levenwekkend is, uw hart en wil in overeenstemming brengen, zodat elke belofte ook in uw leven vervuld kan worden. Daar is Goddelijk geloof voor nodig en dat geloof wil Hij ons schenken. Daarom blijft ons gebed: “Heer vermeerder ons het geloof”.

Alles is van God, door Christus dood en opstanding verworven; reiniging, heiliging en bekleding.

Nadat Paulus onze verdorven natuurlijke toestand heeft geschetst zegt hij: “Maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in de naam van de Here Jezus en door de geest onzes Gods”. (1 Kor. 06:11)

Zo kunnen we volmaakt zijn door Zijn heerlijkheid. Dit wil Christus ook in uw leven waarheid maken. Blijf niet in de geboorte steken, maar eigen u door het geloof al deze beloften toe. “Gij zijt afgewassen, geheiligd, gerechtvaar­digd” Maar dan moeten wij ook leven tot eer van Gods naam “Tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde” (Ef. 01:06).

Willen we nog eens goed ons tekstwoord lezen en eens duidelijk zien, waar de sleutel ligt tot deze heerlijkheid. Het is maar één klein woordje: “Zijn”. “Volmaakt door Zijn heerlijkheid” Christus alleen heeft het gedaan. Hij bekleedt ons niet op grond van iets wat wij gedaan hebben, maar het beste kleed wordt gegeven aan de verloren zoon, die ge­willig is, zijn vuile lompen uit te trekken, om zo bekleed te worden met de klederen des heils. “Ik heb hun de heerlijkheid gegeven”.

Men kan blijven staren op zijn vuil verleden en bij velen is het de boze gelukt dit te doen en daarom leven zij niet in de voorrechten, die een ware goddelijke wedergeboorte ons schenkt. Volmaakt, welk een machtig woord en hoe weinig wordt het vaak verstaan. Hoeveel van Gods kinde­ren zijn beangst voor dit woord. Men maakt er zich mee af door te zeggen: dat kunnen we hier op aarde toch niet bereiken. Paulus zegt echter: “Zovelen wij dan volmaakt zijn” (Filip. 03:15). “Maar” zegt ge “in (Filip. 03:12) staat: niet dat ik reeds volmaakt ben”. Inderdaad schijnt het of hier tegen­spraak is. Doch dit is niet zo. In vers 12 heeft volmaakt de betekenis van “voleindigd” welk woord we ook in vele Bijbelvertalingen vinden en waardoor we een duidelijke ver­klaring krijgen. Mag ik hier even citeren wat de bekende Godsman O. Stockmayer schrijft over deze verzen: “Er zijn volmaakten, die niet voleindigd zijn, gelijk onze Here (Heb. 02:10: Heb. 05:08-09) Op aarde was Hij volmaakt, maar moest door lijden voleindigd worden. Volmaakt in Christus’ zin, is de mens. die door Christus gegrepen is die Christus zich heeft toegeëigend, van wie Christus bezit heeft genomen. Hij geeft zichzelf over, om zich in Christus weder te vinden: “opdat ik in Hem bevonden moge worden”. Die er zo voor staat is volmaakt. En hoe uit zich deze vol­maaktheid? Een volmaakte kan niet anders dan zich uit­strekken naar de voleinding, het is de altijd werkzame drijf­veer van zijn nieuwe natuur, een inwendige noodzakelijkheid. Volmaaktheid in de zin van (Filip. 03:15) en in onderscheiding van de voleinding. Is niet het doel, dat wij pas aan het einde van ons leven kunnen ontvangen, maar de stand van een normaal en gezond kind van God. “

En nu tot slot nog een enkel woord.

Ten eerste: Durf het te geloven. . “Neem uw positie in Christus. In Christus zijn we meer dan alleen overgegeven: we zijn bemind, ja we zijn bekleed met schone klederen. We mogen door het geloof onze plaats innemen en: “de Koning zal lust hebben aan uw schoonheid” “Geheel zijt gij schoon. Mijn vriendin! Er is geen gebrek aan U”

Zeker moeten we diep doordrongen zijn van onze zonden, maar we mogen ook zeggen dat we aangenomen zijn in de Geliefde. We behoeven niet bang te zijn om onze plaats in te nemen onder Gods Heilige, want we zijn heerlijk gewor­den door Zijn heerlijkheid.

Ten tweede: Matig U niets aan. We hebben niets, maar dan ook niets van onszelf. Alles komt van boven, van de gever van alle goede gaven. Wanneer de verzoeker komt en ons tracht te verleiden om ons te laten geloven dat we iets zijn, bedenk dan, wat we eens geweest zijn en laat het woord Gods ons in de ware ootmoed des harten brengen. “Hoort naar Mij, aanschouwt de rotssteen, waaruit u gehouwen bent en de holligheid van de bronwel waaruit gij gegraven bent” (Jes. 51:01). Het blijft altijd: “Niets dan een zondaar maar verlost. Volmaakt door Zijn heerlijk­heid”.

  1. K.

 

Aan de lezers.

Door technische moeilijkheden konden we de laatste weken niet op tijd verschijnen. In het vervolg hopen we in staat te zijn de bladen Woensdag te verzenden, zodat de lezers het blad vóór de Zondag ontvangen kunnen.

 

Als in Gods kerk regeert de starre exegeet

en vromen leer in plaats van broederliefde treedt,

dan vraagt men slechts naar recht, dan splijt men immer verder,

waarna zich elk weer trots de kerk van Christus heet

Br.

 

Offertypen uit het Oude testament. door Dr. W. ten Boom (2)

Het brandoffer der armen (Lev. 01:14-17)

Je moet maar arm zijn! De nood grijpt je aan en ver­zwelgt je als een draaikolk, Je hebt nauwelijks moed om naar de dokter te gaan en als je er komt, begeeft je stem je. Je hebt ternauwernood kracht om je eigen problemen te stellen.

Het brandoffer der armen en der noodlijdenden verschilt aanmerkelijk van het offer der beter gesitueerden. Deze laatsten kunnen een jonge stier offeren als beeld van hun jeug­dige kracht, die zij God ter beschikking stellen, maar de arme kiest een duif, die het beeld is van zijn levensellende. Dat dier, dat zo angstig rondfladdert en helemaal op de welwillendheid van de mensen is aangewezen. Of ook, hij kiest een tortelduif; het dier, dat eenzaam door de bossen vliegt, van de hak op de tak, een trekvogel, die her- en derwaarts trekt. Van toenadering en zelfstandige handopleg­ging (zie vorig artikel) is hier geen sprake. En ook de tweede acte, de zelfstandige slachting, die anders door de offeraar geschiedt, komt te vervallen. Hij heeft moed noch kracht zijn problemen te stellen maar – gelukkig – de priester doet het voor hem. Hij neemt de duif, splijt het de schedel met de nagel (“je verstand gaat kapot door de nood”). Daarna werpt hij de krop weg (och, de arme heeft immers geen voorraadschuur, geen kapitaalbron waar­uit hij putten kan) en hij werpt die krop “oostwaarts van het altaar naar de plaats van de as”. In het Oosten komt de zon op (“och, mocht de zon der hope nog eens dagen”).

Op de plaats van de as: (mijn leven is aan een uitgebran­de ashoop gelijk!).

De priester rukt de veren uit (och, die arme sukkelaar heeft al zoveel veren moeten laten in de maatschappelijke strijd!). Niet rustig als bij een normaal geval werpt de priester het bloed tegen het altaar om te verzoenen. Er zijn geen rustige étappes in deze menselijke nood, zij kunnen niet rustig voor God worden gebracht; het is een wilde aan­loop van een vervolgde ziel.

Het bloed wordt niet rustig geplengd, maar wordt tegen de wand van het altaar uitdrukt. Nog een acte, die de grote nood van de offeraar uitdrukt, maar ook de hoop, die onder alles door staande blijft. De priester klieft de vleugelen (hoe zwaar wordt de vleugelslag als de nood gaat rijzen!) maar denk erom priester, gij moogt ze niet uitrukken, denk erom mensenkind, waar Christus is, is hoop! De vleugels mogen wel worden ingescheurd, maar in geen geval afgescheurd. Wat ook teleurstelling, de hoop be­schaamt nimmermeer. Merkt op, armen, hoe de machtige Vriend uw nood overneemt en uitbeeldt. Hoe Hij, waar gij het zelf niet kunt, uw nood formuleert en uitspreekt en zo gij God brengt. Het einde is rijk en verrijkend als bij allen. God antwoordt met Zijn vuur, dat alles, ook het gebroken, aangevochten en geknakte leven tot zijn recht doet komen. Ook dit offer is de Here een liefelijke reuk. Wat betekent dat? Dat God Zich verblijdt in onze gebrokenheid?

Ja, dit zou een heidense God zeggen, een Baal, wiens priesters zich de huid openkerven, dat het bloed eruit spat, maar niet Israëls God, die krachten geeft en Die Zich in de welstand van Zijn volk verblijdt. God heeft plezier in de hemelse opfleuring van onze ingezonken kracht, zoals de vader zich verblijdde toen de verloren zoon zich tegoed deed aan de vaderlijke dis na vele jaren van schande voor zichzelf en zijn vaderlijk huis. Voor wie is het een feest? Natuurlijk voor de verloren zoon. Maar voor wie nog meer? Voor de vader zelf, die weet, dat eindelijk het leven van zijn jongen aan zijn doel gaat beantwoorden.

Zo verblijdt zich God, omdat Hij het leven en de kracht aan deze sterveling heeft gegeven, die ze tevoren heeft ver­spild en verknoeid in dienst der zonde. Maar nu is de zondaar gelijkgeschakeld en er is blijdschap in de hemel over één zondaar, die zich bekeert. Een “liefelijke reuk” is die be­kering, want de bekering is nog maar een klein begin, waar nog heel wat meer op volgt, wat alleen aan God bekend is. Zoals de geur de aanwezigheid van de nog verborgen bloem doet vermoeden, zo is de Goddelijke poëzie in de verheffing van de zondaar boven zijn nood als de Vader roept: “Deze mijn zoon was dood en hij is weder levend geworden en hij was verloren en is weder gevonden en – zij begonnen vrolijk te zijn. ” (Luc. 15:40).

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Die wil, neme het water des levens om niet (Openb. 22:17)

Paulus spreekt van de overweldigende rijkdom van Gods genade, die Hij ons getoond heeft in Christus Jezus (Ef. 02:07).

Er zijn velen, die schouderophalend aan dit rijke aanbod voorbijgaan. Zij voelen zich niet ziek en hebben de medi­cijnmeester niet nodig.

Er zijn er echter ook, die zich ziek en ellendig gevoelen en gaarne de blijde zekerheid des geloofs zouden leren kennen en toch nimmer tot deze blijdschap komen.

Het zijn de zuchtende en tobbende zielen, die hopen, dat het hun ook nog eens zal worden gegeven om van het heil in Christus te genieten.

Zij zijn menigmaal het onderwerp geweest van half-mede- lijdende, half-sarcastische beschrijvingen. Zij worden dan betiteld als de “spelonkjes-mensen” “de zwarte petten ge­meente” enz.

Toch getuigt dit van een onwaardige en onchristelijke houding. Want natuurlijk zijn ook onder deze mensen enke­len voor wie het vrome woord slechts lippentaal is. Velen echter zijn ernstige, bekommerde zielen, die vrezen dat zij zichzelf zouden bedriegen met een “gestolen zegen” en met een “ingebeelde hemel ter helle zouden varen”.

Wanneer men met deze mensen spreekt, treft het ons hoe zij de beklagenswaardige slachtoffers zijn van een dogmatiek, die de rijke genade, die ons wordt aangeboden van Gods­wege, heeft weggeredeneerd achter de onmacht van de mens. Men heeft een theologie opgebouwd, waarin de arme Ziel als in een kooi lijdelijk is opgesloten.

Wanneer men deze mensen een tekst als bovenstaande of een dier vele andere woorden uit de Schrift, die spreken van Gods aanbod der genade voorhoudt, dan zeggen zij: “Ja maar dit wordt allemaal gezegd tot hen, die het “onder­werp’ zijn van Gods liefde, d. w. z. de uitverkorenen”. En aangezien zij niet weten een uitverkorene te zijn, hebben zij met deze toevoeging Gods Woord voor zich krachteloos gemaakt. Het is alsof men tegen een zieke zou zeggen: “Dit is een heilzaam medicijn tegen uw ziekte, maar het is alleen heilzaam voor diegenen die genezen zullen. “

Natuurlijk is dit waar, maar het brengt de zieke in een verwarrende toestand. Het is niet zo, dat hij eerst moet weten of ondervinden, dat Hij genezen zal, hij moet eenvou­dig beginnen het medicijn in te nemen!

Zo is het ook met de mens, tot wie Gods gebod komt: “Geloof in Jezus Christus en gij zult zalig worden”. Dit wordt in Gods Woord ons voorgehouden als een gebod, waaraan wij eenvoudig te gehoorzamen hebben. De vraag of wij tot de uitverkorenen behoren past ons niet. Nooit geeft God aan een ziel de verzekering, dat hij hiertoe behoort, om hem zodoende te bewegen tot het geloof te komen. De Schrift leert ons, dat degene, die in het geloof het aanbod de genade aanvaardt een uitverkorene is. Dit geloof is het werk Gods in onze harten. Doch deze waarheid kan eerst recht erkend worden door hen, die tot geloof gekomen zijn. Dan wordt deze leer een troost en reden van grote dankbaarheid.

Hij, die wacht tot God hem op een of andere wijze tot geloof brengt, zondigt, want hij ontvlucht de nadrukkelijke eis Gods. God zegt niet: wacht met geloven, tot u bemerkt, dat Ik aan uw hart werk. Gods werk is een verborgen werk, dat zich uit in onze wilsactie.

Wij mogen ons niet verontschuldigen met onze onmacht. Zeker wij zijn uit ons zelve dood in de zonde, en onbekwaam tot enig goed, doch Gods Woord dat tot ons komt is levenwekkend, als wij slechts luisteren. Het is er mee, als met de verlamde, tegen wie Petrus zei: “Sta recht op uwe voeten”. Als deze man had geantwoord: “Ik kan dat niet, ik ben onmachtig”, dan was hij blijven liggen en was niet genezen. Doch toen hij eenvoudig gehoorzaamde en wilde opstaan, toen werd hij genezen. Gods woord eist enkel gehoorzaamheid en wordt het scheppende almachtige Woord voor elk die luistert. De Geest en het Woord zijn het die de mens opnieuw tot nieuw leven laten komen.

Wie onbevooroordeeld de evangeliën en de zendbrieven leest, ziet dat én Jezus, en de apostelen nooit het evangelie hebben gebracht met de voorwaarde der verkiezing er bij genoemd. Ook heeft Jezus niet gezegd: “Kom tot Mij, maar weet wel dat u van Uzelf onmachtig bent.” Wanneer we deze onmachtsleer, zoals zij in sommige kringen wordt gepredikt, leggen op de eenvoudige liefdevolle uitnodiging van Christus, voelen wij hoe door en door onwaar en on-Bijbels deze leer is. Zij is onwaar, omdat ze waarheden, die als troost gegeven zijn en door Paulus in grote dankbaarheid werden neergeschreven, schuift vóór de eis der bekering.

Onze tekst legt, evenals andere teksten in Gods Woord, de nadruk op de wil des mensen. God is een groot pedagoog. Hij weet, hoe de mensen teksten zouden zoeken om hun onwil te verbergen.

Laten zij, die in grote bedruktheid nooit de stap des geloofs durfden te wagen, bang dat het “eigen werk” zou zijn, toch eens vertrouwen op de grote liefde van God tot zondaren. God die niet wil dat één zondaar verloren zal gaan. doch dat ze allen tot bekering komen (2 Petr. 03:09). God kent Uw hart, hij kent uw verlangen en Hij zal u zeker aannemen, als u de stap des geloofs doet.

Het is niet zo, dat wij verlangen een kind van God te zijn, doch dat Hij weigeren zou ons aan te nemen. Reeds dit verlangen is Zijn roepende stem in u. Iemand zei eens tegen me: “Ik heb reeds twintig jaar op God gewacht en misschien moet ik nog wel twintig jaar wachten”. Dit is een leugen en een fatale zelfmisleiding. Niet wij wachten op God, doch God wacht op ons. Niet de verloren zoon wachtte op de Vader, doch de Vader op hem. De zoon moest opstaan en tot de vader gaan en zijn schuld erkennen.

Ga tot uw Vader, Hij wijst niemand af, die pleitend op het offer van Christus, tot Hem komt. Zijn belofte is ook voor u in Christus Jezus ja en amen. Dat wil zeggen: Hij heeft in de dood van Zijn geliefde Zoon getoond, dat het Hem ernst is met de redding van zondaren en dat Hij u zeker zal aannemen.

Niets staat u in de weg. dan uw ongeloof in de waarheid van Zijn beloften. Ga tot Hem, leg Uw hand op deze belof­ten en weet dat Zijn liefde tot zondaren de garantie voor u is, dat u niet beschaamd zult uitkomen.

Want God heeft u lief en Hij wacht op U. Gelooft u dat?

Br.

 

Ziet, Hij komt bespreking van de openbaring van Johannes (27)

De 24 ouderlingen. (Openb. 04:04)

Zoals de regenboog boven de troon is, zo ziet Johannes op de glanzende kristallen vloer een wijde kring van 24 tronen, die zijn middelpunt heeft in de vurige lichtglans van de troon Gods.

Op deze tronen ziet hij zitten 24 ouderlingen. Gouden kronen zijn op hun hoofden, symbool van hun regerings­macht, en zij zijn gekleed in smetteloos fijn linnen.

De vraag, die zich aan ons opdringt is: Wie zijn deze ouderlingen?

Sommige uitleggers denken, dat zij de hoofden zijn van de hemelse engelenscharen. En dit op grond van (Openb. 05:09-10) waar zij zeggen: Gij hebt hen Gode gekocht door Uw bloed en hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters.

Doch volgens ons hebben we hier te doen met de vertegenwoordi­gers van de gemeente, dus met mensen. En wel in de eerste plaats om het hier gebruikte woord “ouderling”. Dit woord wekt reeds door zijn oorspronkelijke betekenis de voorstelling van iemand, die door meerderheid van jaren, leiding geeft. Dit woord past niet bij engelen. Het is een woord speciaal behorend bij de Nieuw Testamentische gemeente en verschilt zelfs in betekenis van het Oud Testamentische woord “oudste”.

Ook lezen we nergens van engelen, die voor Gods aange­zicht zitten. Zij zijn, ook de hoogste engelen onder hen, dienende geesten.

Dat zij in (Openb. 05:09) zeggen: Gij hebt hen Gode gekocht door Uw bloed, zegt niets tegen deze mening, zij spreken immers hier niet over zichzelf, doch over de grote gemeente, die zij vertegenwoordigen.

Ja, hun aanwezigheid zelf is een bewijs. Immers zij vor­men het kenmerkende verschil met de beschrijvingen van deze hemelse troonzaal uit het Oude Testament. Al wat Johannes aanschouwde: de vlammende troon Gods, de vier levende wezens, de kristallen vloer, vinden we ook reeds in de beschrijvingen van Jesaja, Ezechiël en Daniël, doch de aanwezigheid van deze ouderlingen is iets geheel nieuws. En dit is duidelijk, want de gemeente waarin èn de vrome Joden én de gelovigen uit, de heidenen samen het lichaam van Christus op aarde vormen, was geheel in het Oude Testament onbekend. Eerst aan Paulus is deze verborgenheid geopenbaard, zie Efeze 3.

Men heeft in de gouden kronen en witte klederen van deze 24 ouderlingen een bewijs willen zien, dat de opstanding reeds heeft plaats gehad. Zielen die geen lichaam hebben, kunnen geen kronen en kleren dragen, zegt men dan. Doch we moeten niet vergeten, dat dit alles niet stoffelijk behoeft te zijn. Ook de zielen onder het altaar (Openb. 06:11) ontvangen witte kleren. Zowel de gouden kronen als de kleren zijn de symbolische voorstellingen van onuitsprekelijke zalig­heden. Zo lezen we in (Openb. 19:08) dat dit fijne linnen de rechtvaardige daden der Heiligen zijn. Ook van dit gehele visioen geldt, dat Johannes in stoffelijke beelden uit mag drukken dingen die onuitsprekelijk zijn en van een geheel andere orde zijn dan de ons bekende schepping.

In de aanwezigheid van deze ouderlingen vlak voor Gods troon ligt uitgedrukt het rijke voorrecht dat de gemeente heeft, dat zij met Christus is overgezet in de hemelse ge­westen. Zij heeft haar vertegenwoordigers reeds daar waar zij straks in haar geheel zal worden geplaatst.

Dr. Kuiper wijst er op dat het getal 24 aangeeft, dat de gemeente bijna voltallig is. Naar mate de eeuwen voort­schrijden werd deze vertegenwoordiging voltallig omdat ook de gemeente voltallig werd. Ook dit zou dus een bewijs kunnen zijn, dat hetgeen hier beschreven wordt, zich afspeelt in het eind der tijden.

Merkwaardig is, dat ook reeds in de tempel van Israël deze 24 ouderlingen een afschaduwing vonden. Hun getal werd namelijk gevonden in het getal van de priesterorden. In 1 Kro­nieken 24 lezen we. dat David de priesters in 24 klassen verdeelde, waarvan er telkens één uit iedere klasse dienst deed. Er waren dus steeds 24 priesters, die in de tempel alle priesters vertegenwoordigden.

Ook de heilige zangers, die aangewezen waren om God met muziekinstrumenten te loven, waren volgens 1 Kronieken 25 verdeeld in 24 klassen, waarvan telkens één uit iedere klasse dienst deed.

Deze 24 ouderlingen, die als priesters voor Gods aange­zicht gouden schalen vol reukwerk (de gebeden der Heilige) voor Gods aangezicht brengen en Hem met een nieuw gezang loven (Openb. 04:08-09) vonden dus een treffende afbeelding in de 24 priesters en 24 zangers, die in de tempel dienst deden.

Ook van dit alles geldt wat de Hebreeënbrief zegt, dat de aardse tempel een afbeelding was van de hemelse. Ook van de verdeling die David tot stand bracht geldt dit, zoals blijkt uit (1 Kron. 28:12-13) waar David tot Salomo zegt dat dit alles hem door de Geest was gezegd.

Gelijk de Israëlitische priesters steeds door 24 uit hun midden vertegenwoordigd waren in de tempel, zo is de gemeente, het priestervolk Gods op aarde, steeds vertegenwoordigd voor Gods aangezicht door 24 ouderlingen.

Het is natuurlijk nutteloos te trachten de namen te vinden van hen, die tot deze hoge waardigheid geroepen zijn.

Na de bruiloft des Lams in Openbaring 19, lezen we niet meer over deze ouderlingen. Immers dan is de symbolische mede­heerschappij door vertegenwoordiging overgegaan in werke­lijkheid. Dan is de gemeente tot volle wasdom gekomen. Dan is zij in haar geheel bekleed met blinkend en smetteloos fijn linnen. Dan is zij toegerust met alle heiligheid en wijsheid om met Christus neder te dalen op aarde om met hem te heersen over het rijk van vrede en recht, dat eenmaal komen zal.

Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 6)

Als de celdeur open gaat om de “Kübel” (de ton) en het vuile water weg te halen, staat de jonge barones zo lang mogelijk bij de deur om wat lucht te krijgen. “De meest elementaire voorwaarden voor een gezond leven worden ons hier ontnomen”, gaat het door mij heen. Geen lucht genoeg, geen beweging, geen reinheid. De matrassen zijn zo intens vuil, dat als ze op elkaar gestapeld worden, alles onder het stof komt. Ik hoest er erger door en word er aan herinnerd, dat ik nog ziek ben.

Als de cel aangedweild is, wordt het stil om ons heen. Er daalt een verveling neer, die ik later heb leren vrezen. Het Oostenrijkse vrouwtje zit stil te huilen.

Zij klaagt haar angst over haar kanariepietje. “Het beestje zal zeker sterven. Niemand zal er voor zorgen. Ik ben zo opgepakt en had geen tijd om het iemand te vragen. “

Ik denk aan mijn poesje. Het laatste moment thuis was hij op mijn schoot gesprongen en gaf vriendelijk spinnend kopjes. Het denken daaraan maakt mij week. Ik begrijp het verdriet van het kleine vrouwtje naast mij. Ik praat zacht met haar en probeer haar te troosten. Dan komt een verward verhaal van haar leven. Verscheidene keren is zij getrouwd geweest en de een na de ander van haar echtgenoten had haar zo mishandeld, dat ze steeds weer wegliep. Nu was ze verliefd op een fluitist uit een jazzband.

Wat vreemd is het om zo intiem nacht en dag samen te moeten leven met mensen uit een heel ander milieu dan het mijne. Dit kan mijn mensenkennis verruimen en ik probeer met allen door te praten, maar het stuit bij allen op tegen­stand en ik voel me te vermoeid nu.

Een dame loopt de hele dag heen en weer in de cel als een gekooide leeuw. Zes passen heen, zes passen terug. Ze knippert voortdurend met haar ogen.

(Wordt vervolgd).

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.09.08

Teer niet op moed van vorige geslachten,

roem niet op aantal, zie niet om u heen,

buig zelf de knie en bidt God om krachten,

draag Zijn banier en strijdt als ’t moet alleen.

 

De onwillige maranatha gasten

Lezen: (Luc. 14:07-24)

Het is stil geworden onder de genodigden. Jezus heeft weer voor de zoveelste maal het gewoonterecht en de conventie doorbroken. Ter wille van de ernst van zijn woorden heeft de Here zich niet gestoord aan de gevoeligheden van de aan­wezigen. Aan het einde van zijn gelijkenis richt Hij zich recht­streeks met de toepassing tot zijn gastheer. Niet in algemene termen, maar angstig persoonlijk klinkt het tot deze: Maar als gij een maaltijd houdt, nodig dan armen, gebrekkigen, kreupelen, blinden. Dan zult ge zalig zijn, omdat ze het u niet kunnen vergelden: want bij de opstanding der recht­vaardigen zal men het u vergelden.

Het schijnt, dat slechts de geestelijke elite rondom de gast­heer verenigd was en Jezus zal zijn uitnodiging voor deze maaltijd wel te danken hebben gehad aan het feit, dat Hij in het centrum der belang­stelling stond bij de leidslieden van het volk. Het kon zijn nut hebben indien men zich op de hoogte stelde van de leer van de rabbi uit Nazareth.

Het vrome gezelschap, de bloem der theologische wetenschap is met stomheid geslagen. Met een paar zinnen heeft de Here de ontzaglijke diepte geopenbaard van de ware godgeleerdheid. Dezelfde waarheid hoorde de rijke jongeling, toen Jezus sprak: Ga heen en verkoop alles wat gij hebt en geef het de armen. Niet het vrome woord alleen, maar de barmhartigheid en de liefde, dus de daad. zijn aangenaam voor God. Deze wenst geen fauteuil-christendom, dat onder genot van een sigaar en een kop koffie de eeuwige waar­heden behandelt en onverschillig of zelfs maar laks blijft ten aanzien van het lijden der mensheid. Hij wil dat wij ernst maken met de barmhartigheid en dat wij de armen en ver­minkten zullen bijstaan.

Een der scherpzinnigste gasten verbreekt de stilte en tracht de gastheer in deze moeilijke situatie te helpen. Hij geeft een meesterlijke wending aan het afgebroken ge­sprek. Hij tracht zijns inziens de eenvoudige en klare woorden des Heren op hoger plan te brengen. Zijn theologisch antwoord zal Jezus woorden overspannen en misschien wel vermanend ziet hij Jezus aan en zegt: Zalig hij, die maaltijd zal houden in het koninkrijk Gods.

We horen de Maranatha man over het koninkrijk Gods. Een geliefd onderwerp van discussie voor een theoreticus, die zijn bespiegelingen wil vastleggen in een systeem van de laatste dingen. Kent gij hen niet, zij, die zulke hete hoofden kunnen krijgen, wanneer ze deze onderwerpen aanvoeren en die in het gewone leven zo koud en liefdeloos zijn?

Bijbeldeskundige als hij is, denkt hij aan de woorden van de profeet: En de Here der heirscharen zal op deze berg alle volken een vette maaltijd maken, een maaltijd van reine wijnen, die gezuiverd zijn. (Jes. 25:06).

De zonde van deze gast is, dat hij Jezus’ woorden over liefde en ontferming, over zelfverloochening, over het kruis­drager! (want de verwisseling van onze scherpzinnige, literair ontwikkelde, kunstzinnige, wetenschappelijke vrienden met de domme, vieze achterbuurmensen terwille van het gebod van de Meester is het aanvaarden van het kruis wegredeneert met de gedachte aan een toekomstig heil. In (Luc. 14:14) lezen we de juiste houding voor de gelovige: Aanvaard de armen, de verminkten als uw broeders en zie op de vergelding van het loon bij Jezus’ wederkomst, als de doden, die in Hem zijn ontslapen zullen ontwaken, met andere woorden ten tijde van de opstanding der rechtvaardigen.

Dat is het waarachtige Maranatha geloof, dat is de vreugde van de echte Maranatha-verwachting.

Deze gast is het type van allen, die zoveel praat hebben in de beslotenheid van eigen kring, waarop een stempel ligt door bepaalde theologische inzichten en die het zwaarste der wet, de liefde, nalaten. Hij is het type van hen, die door hun maatschappelijke welvaart buiten het leven der armen staan en dit ook niet wensen te kennen. Heus, de duivel accep­teert ook wel Maranatha-mannen en vrouwen, indien ze traag geworden zijn of lauw, indien ze slechts formele be­lijders zijn van een zo’n machtige waarheid. Waar geen ernst wordt gemaakt met de liefde-verterende roep der bruid: och Heer kom. Daar volgt de ineen zinking, de dorheid, de afval.

Jezus scheurt dit ragfijne web van zelfmisleiding en zelf­bedrog uiteen. De scherpe repliek lezen we in (Luc. 14:16): Maar Hij zei hem.

Onbevreesd voor de mannen der theologie gaat Jezus ver­der. Hij is de heelmeester, die het mes er diep inzet, opdat men goed zal beseffen, hoe groot deze zondewonde wel is.

De Here spreekt over het aanvaarden van uitnodigingen door gasten voor de grote maaltijd, maar toont tevens de onbetrouwbaarheid der genodigden, daar zij, naarmate de datum van het feest nadert, er tegen op zien er heen te gaan. En als dan de grote gastheer tegen het uur van de maaltijd de gasten herinnert aan de belangrijke gebeurtenis, ontvangt zijn dienaar een massa verontschuldigingen en heimelijke of openlijke weigeringen.

We lezen in Matteüs 25, dat er tien maagden waren, die allen de bruidegom tegemoet gingen. Ze zijn de Maranatha- broeders en zusters, die echter allen weer insluimeren, als de Heer vertoeft te komen. Is dat ook bij ons niet het geval geweest. Waar zijn de machtige Maranatha samenkomsten? Hoeveel Maranathakringen zijn er niet verdwenen of geval­len in een star dogmatisch belijden? Gode zij dank, dat er onder de sluimerende mensen nog talrijken zijn, die wachten op de roep der boodschappers ter ure van Jezus’ komst: Ziet, de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet! Zij wachten op een vernieuwde zegen, op de vervulling van de Heilige Geest, die hen toebereiden zal tot de vereniging met Jezus.

Droevig is het, als men eenmaal de Maranatha prediking heeft geloofd en de kracht ervan ziet wegvloeien. Als Jezus komst niet meer urgent is, omdat alles zo lang duurt. Als de Maranatha-mens de pinnen van zijn tent weer wat vaster gaat slaan in deze aarde.

Jezus’ komst is het keerpunt in de Godsgeschiedenis. Als de hemel opengaat om een verloste mensheid te ontvangen, dan is het geen tijd meer om de aardse zaken actueel te achten. Zijn komst is zo alles overheersend, dat het eten, drinken, huwen en ten huwelijk uitgeven een beletsel kunnen zijn in dat uur. Die zich dan bekommert om vele dingen is een dwaas.

Wat dunkt u van iemand, die binnen twee uur zijn huis wegens evacuatie moet verlaten en meent, dat hij nog tijd heeft de elektricien te halen, omdat het licht in zijn kelder defect is?

Wat dunkt u van de dwaas, die zich op zijn sterfbed nog bezorgd maakt over de distributiebon, die voor de ko­mende week aangewezen is?

Hoeveel schade doet het reeds nu niet, indien wij ons hoofd en hart vullen met misschien nuttige, maar toch niet nood­zakelijke dingen. Broeder of zuster, gij bekommert u over vele dingen!

Als Jezus komt, komen ook de verontschuldigingen. Maar Hij zal ze niet accepteren. Akkers kopen en ossen beproeven zijn dan een beletsel om in te gaan. Zelfs het huwelijk is niet urgenter dan de vereniging met de hemelse bruidegom.

Wat is dat toch verschrikkelijk in het leven, wanneer men moet zeggen: Ik heb een vrouw of man getrouwd, en daarom kan ik niet komen. Heerlijk is het als man een vrouw samen zich gereed maken tot het ingaan in de hemelse heerlijkheid!

Wat doet de Heer nu met al deze bezitters van aardse goederen, die er niet van scheiden kunnen?

Toornig zegt Hij, dat niemand van die genodigden zijn avondmaal smaken zal.

Hij ziet nu om naar de bezitloze. Deze krijgen nu de voorkeur en zij worden gedwongen in te gaan. Waarom? Bengel zei eens: “Omdat armen geen akkers kunnen kopen, kreupelen geen ossen kunnen beproeven en misvormden niet kunnen huwen”.

Wie oren heeft om te hóren, zet ze open, die oren!

Welke verontschuldigingen hebt gij en welke zult gij heb­ben in die dag, mijn Maranatha-broeder of zuster?

Gods vrije genade strekt zich uit naar hen, die alleen rijk willen zijn in Jezus. Zijn hemelse zaken hebben een ander publiek dan de zaal, waar Jezus aanzat. En waar in onze vergaderingen aanzien des persoons is, waar de man met de gouden ring heerschappij voert, daar zullen ook wij onder het oordeel vallen.

Laten wij ernst maken met de toebereiding van Zijn komst. De Geest getuigt, dat de tijd nabij is.

Ziet Hij staat aan de deur, misschien is Hij ook al reeds buiten Uw kerk of kring. Maar Hij klopt nog. Wanneer iemand luistert naar Zijn stem en de deur zal ontsluiten, dan zal Hij binnenkomen en maaltijd met hem houden.

  1. E. v. d. B.

 

Schuld.

De heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn gelijk Wij één zijn. (Joh. 17:22)

De rijke en heerlijke waarheidsopenbaring, die Jezus ons gegeven heeft, had ons moeten leiden tot grote eenheid. Ze is veelkleurig als de regenboog, doch één. Langs onder­scheiden wegen hadden wij elkander steeds meer moeten benaderen. Jezus heeft er de Vader om gebeden.

Helaas is ze onder onze zondige bekrompenheid geworden tot oorzaak van verdeeldheid.

Het is onze gemeenschappelijke schuld, dat we het lichaam van onzen Heer, de gemeente, hebben verscheurd in kerken en kringen en groepen en groepjes.

Het woord: “Waar twee of drie tezamen zijn in Mijn naam ben Ik in het midden”, is een misbruikt recht geworden, waarop we ons bleven be­roepen hoewel het onze schuld was dat we slechts met twee of drie samen waren.

Schuld bij de kerken, schuld bij de kringen en sekten.

Hier willen we over denken.

Schuld bij de kerken. De overbekende uitdrukking: “de sekten; in het geweten van de kerk’ houdt toch de erkenning in, dat er iets niet in orde was. Daar zijn waarheden weg­gedrongen in de loop der eeuwen. Gedachten, menselijke overleggingen, die soms met kleine meerderheid op een synode zijn aanvaard, werden dogma’s, die beslissend werden voor het al of niet mogen behoren tot een kerk.

Ging het niet zo met de doop? Het is een man als Karl Barth. die het weer moet zeggen, wat toch ieder kon weten, dat de doop der volwassenen de oer-doop is, die alleen Bij­belse grond heeft. En nu willen we niet de staf breken over de kinderdoop, waaraan God menigmaal rijke zegen heeft verbonden en die voor velen een aansporing werd om bewust deze daad der ouders “voor eigen rekening” te nemen, doch wel vragen we: waarom was er geen plaats voor beiden, waarom moesten zij, die de doop der volwassenen voor­stonden, weggedrongen worden naar de sekte en kleine kring? Waarom moest de ontvangen heerlijkheid der doop, in plaats van tot eenheid leiden tot scheuring?

En is het zo niet met de gedachten van het chiliasme? Laten er moeilijkheden zijn in de verklaring der teksten, waarop chiliasten zich beroepen, juist daarom was het ver­standig geweest én de een en de andere verklaring toe te laten. Men kan toch niet ontkennen, dat de letterlijke op­vatting der Schrift tot deze “ketterij” leidde. Een “ketterij”, die voor bijna alle gelovigen der oudchristelijke kerk een troost is geweest. Waarom moest de ontvangen openbaring van de “duizend jaar” leiden tot scheuring?

En zo is het met de gaven en krachten waarover Paulus in de Korinthebrief sprak. Waarom moesten het de kleine kringen zijn die in (1 Kor. 14:01) een aansporing vonden om te bidden om de gaven, allermeest die der profetie? Laten er dwalingen door zijn ontstaan en vele, vele misgrepen, zijn ze niet misschien juist daarom ontstaan omdat zij, die leiding hadden moeten geven, zwegen of eenvoudig concludeerden “dat dit niet meer voor onze tijd was”.

Dit is het verheugende van deze tijd, dat de kerk weer in beweging is gekomen. Dat men niet meer zo zeker is van allerlei dogma’s als tevoren. Zou het mogelijk zijn, dat we elkander vonden? Als de Geest gaat werken, zal er komen verlangen naar eenheid, eenheid onder hen, die eenzelfde dierbaar geloof belijden. Dan zal er weer komen openheid om in zich op te nemen, dat wat van ons verschilt in bij­zaken, doch met ons één is in de belijdenis van het ver­zoenend bloed.

Doch er is evenzeer grote schuld bij de kringen en sekten.

Zij waren immers allen bij hun ontstaan “dolerenden” “klagenden”, omdat in de moederkerk de waarheid, zoals zij die gevonden hadden, werd verduisterd. Zij voelden zich dieper ingeleid in bepaalde waarheden, en misschien was dit ook zo.    

Doch tegenover de zonde der kerk, die hoogmoedig sprak van “sekten en scheurkerken”, groeide hier evenzeer de hoogmoed die zei: “’t is de kerk maar, de arme kerk – waar ’t zo koud is, een kerkhof”.

Men voelde zich thuis in eigen kring, men kreeg ’t zo genoeglijk en stichtelijk onder elkaar en weende niet meer over “de breuk der dochter Sions”.

Men had de kerk niet meer nodig.

Het oecumenisch besef, dat men één behoorde te zijn in Christus, ging hier bijna geheel teloor.

En deze vloek van het individualisme nam men als een ziektekiem met zich mee, zodat men onderling ook weer scheurde en hopeloos verdeeld was. – en om ieder klein verschil uit elkander ging.

En niet besefte, dat men de zonde steeds groter deed worden.

Nu is er na de oorlog een grote hunkering naar eenheid. Als we hier pleiten voor die eenheid, waar ons hart naar uitgaat, waar Christus om bad; dan wil dit niet zeggen: “zet nu alle verschilpunten maar opzij, spreek niet meer over de waarheid, die u dierbaar is en kom bij ons”.

Maar we bedoelen die openheid, die leidt tot een samen­werken met waardering van elkanders inzicht in de Schrift. Omdat de Heilige Geest, ook wat betreft het inzicht, dat Hij ons schenkt, deelt aan eenieder naar dat Hij wil. Als God werkt moeten alle dingen meewerken. Dan raakt de logge kerk in beweging, dan komt er in de kringen en sekten een onvoldaanheid, omdat men voelt dat men er buiten staat en er naar onze stem niet meer geluis­terd wordt, wijl ze gesmoord wordt in de inkapseling der kleine ruimte, onvoldaanheid omdat we onze taak in het lichaam van Christus niet volbrengen kunnen.

Dan gaat God werken, doordat hij leiders wegneemt, ons uit elkander slaat als de oudste gemeente te Jeruzalem, opdat wij uitgezaaid zouden worden in de kerken.

Want dit is zeker: als Christus komt – en de tekenen wijzen op Zijn komst – dan zal de Bruidsgemeente één zijn. Zij zal volmaakt hem tegemoet gaan in de lucht.

Wij zijn thans nog verdeeld en verscheurd – dat is onze schuld. Onze tekst zegt met nadruk dat Christus ons de waarheid heeft geopenbaard “opdat wij één zouden zijn’. Laten we elkander zoeken. ‘

Wee ons, indien de liefde tot onze medebroeders niet sterk genoeg is om te kunnen komen in deze laatste der dagen tot een eendrachtig samenwonen, en samen wachten op onze Oudste Broeder. Dit zou onze schuld nog groter maken.          

Br.

 

Oecumenische persflitsen

We lezen in het Augustusnummer van “Redemption Tidings”:

Twee Amerikaanse vrouwelijke missionarissen vertelden hun opmerkelijke bevrijding uit een interneringskamp op de Filipijnen, waar zij hardvochtige behandelingen ondergingen als gevangenen van de Japanners. Tegen het einde van de oorlog aldaar gaven de Japanners hun slechts uithongeringsrantsoenen en elke dag stierven er gevangenen door uitput­ting. Eén van de beide zendelingen vertelt, dat zij minder dan tachtig pond woog. De 23ste Februari besloten de Japan­ners al de 2121 gevangenen te vermoorden, en voor dit doel werden de machinegeweren op de heuvel boven het kamp opgesteld. De orders luidden, dat zij die ochtend om zeven uur doodgeschoten zouden worden, maar twee minuten voor zeven vielen de Amerikaanse parachutisten uit de hemel naar beneden. Iedereen werd gered en geen enkel Amerikaans, Hollands of Brits leven ging daarbij verloren. De comman­derende generaal had slechts gerekend op de redding van 80 procent maar zij ontsnapten voor 100 procent.

De opmerking die Mc Arthur maakte was: “Gewis, de Here heeft ons deze dag geholpen”.

Een andere zendelinge, van het Ramabai Mukti Zending bevestigt het bovenstaande. Zij verhaalt, hoe de Japanners hen trachtten dood te hongeren, maar dat zij besloten, toen zij bemerkten, dat hun gevangenen niet snel genoeg bezweken, deze door een massamoord op te ruimen.

Zij vertelt, dat zij op het punt stond ter dood gebracht te worden, toen de Amerikaanse luchttroepen verschenen en tanks tot hun redding opdaagden. In deze amfibietanks werden de zendelingen en andere gevangenen snel in veiligheid gebracht, maar onder hevig vuur van de vijand. De 2000 soldaten, die hen doden moesten, werden, zelf gedood.

Het Engelse blad trekt dan de vergelijking tussen deze wonderbaarlijke redding en die van de apostel Petrus. Daar was de gemeente in voortdurend gebed en God kwam juist tussen beide voor de terechtstelling.

Onze Amerikaanse zendelingen besluiten hun verhaal van deze opmerkelijke verlossing met deze woorden: “Het schijnt alsof de 107de Psalm in het bijzonder geschreven is voor gevangenen in een interneringskamp – “Zij waren hongerig, ook dorstig: hun ziel was in hen overstelpt. Doch roepende tot de Here in de benauwdheid, die zij hadden, heeft Hij hen gered uit hun angsten. En Hij leidde hen voort. O, dat de mensen de Here loofden voor Zijn goedertieren­heid, en voor Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen! Want Hij heeft de dorstige ziel verzadigd, en de hongerige ziel met goed vervuld”.  

  1. E. v. d. B.

 

 

De klein gelovige

Zij las aandachtig oude, vrome boeken,

waarin de weg des heils beschreven stond,

en trachtte ieder kenmerk, dat ze vond,

in eigen hart angstvallig op te zoeken.

 

Onvruchtbaar mijmerend in haar “huis” gedoken,

verachtte zij de wereld en haar schijn,

maar wist zich ook van ’t blijde samenzijn

met Gods verloste kinderen verstoken.

Zij hoopte, dat het haar eens werd gegeven,

geteld te zijn bij ’t volk, dat God behoort;

maar durfde niet, vertrouwend op Zijn Woord,

met Christus opstaan tot nieuw leven.

 

Zo kwam ze nimmer tot een blij getuigen;

het ongeloof was om haar als een muur;

zij hoopte slechts, dat ze in haar laatste uur,

verzekerd van haar heil, zou mogen juichen.

Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 5)

Hoofdstuk 2- In Scheveningen.

De dag volgend op de slapeloze nacht duurt lang. Hoewel wij geen blijde dingen kunnen verwachten, is er toch een verlangen naar verandering.

“Als we eenmaal in de cel zitten komen we tot rust”, zeg­gen we tegen elkaar.

’s Middags komt een grote autobus voor. Als wij erin stap­pen staan vele stadgenoten bij het bureau, ’t Is stil. Haarlem heeft vader zo lief. “Haarlems good old fellow”, wordt hij genoemd. In de straten staan vele vrienden en buren. De meesten hebben tranen in de ogen. De Grote Markt is zo mooi, de zon schijnt op de Grote Kerk, het is een stralende Februaridag. Buiten is al iets van de lente. De laatste groet van Haarlem is zonnig en vriendelijk. Wanneer zal ik het terug zien?

“Als we Haarlem terugzien is het bevrijd, denkt u eens in, vader” zeg ik.

“Nee” zegt Betsie, “je zal het nog voor die tijd zien”.

Ik heb de arm om vader geslagen. Hij leunt zwaar tegen mij aan. Hij is zo zwak. Als wij praten gaat het over de Hemel.

“Het beste komt nog “, is een typische uitdrukking van vader.

“Wat ook gebeurt, de Hemel wacht ons”. “Dat is zeker”, zegt vader. Hij is niet onrustig of bedroefd. Soms denk ik, dat hij niet beseft waar hij heengaat.

In Scheveningen worden wij naar het bureau der Gestapo gebracht. Mijn zuster zegt tegen de agenten: “Mijn vader is zo zwak en ziek. Hij kan niet die hoge stap doen om in de auto te komen. “Maak u maar niet bezorgd, mevrouw”, is ’t antwoord. “We zullen hem dragen”. En dat doen ze voorzichtig. Vader ligt achterover en zijn mond valt open. Voor ’t eerst komt de gedachte in mij op, dat hij niet meer terug zal komen. Als vader binnenkomt zegt een Duitser: “Laat die man maar thuis sterven”. “Wat”, schreeuwt Kaptein, “die man is de ergste van allen. Hij praat over niets anders dan over Jezus en de Koningin”.

Het is nog een flink eind naar de gevangenis. We worden in een overvalwagen gestopt. Het is een verschrikkelijke kar. Ik denk aan de verhalen over de Franse revolutie. Er zijn geen veren onder en de wagen stoot verschrikkelijk. Vader ligt in mijn armen. Een agent probeert hem ook te steunen en de ergste schokken op te vangen.

En dan sluit de poort van de grote gevangenis zich achter ons. “Alle Nasen gegen Mauer!” Daar staan we tegen de muur. Vader krijgt een stoel. Ik geef hem een kus op het voorhoofd, dat edele voorhoofd. “De Heer zij met u”, fluister ik. “En met jou” antwoordt vader. Ik kijk nog eens om. Het was de laatste maal, dat ik vader op de aarde zag. Hij overleefde zijn gevangenneming maar 10 dagen. Hij was in de cel heel moedig. “Als ik morgen vrij kom, dan ga ik overmorgen weer verder met de hulp aan de Joden en allen die onderdak en hulp nodig hebben”. Vader was een held.

De laatste dagen raakte zijn geest verward. Tegen het einde bracht men hem naar een ziekenhuis. Daar stierf hij in de gang. Niemand wist toen wie hij was. Enige dagen liet men hem boven aarde staan en gedurig was de vraag: “Wie is toch die man met die lange baard?” Toen is hij van de armen begraven. Dit was het einde van een martelaar.

Ik word de cel ingeduwd. Op de grond liggen vier mensen. Een jonge barones ligt er naast een Oostenrijks werkstertje van de Wehrmacht. Vriendelijk heten ze me welkom.

“Het spijt me, dat ik uw zo beperkte ruimte moet delen, ” zeg ik beleefd. Zij wijzen mij de brits tegen de muur en geven me brood en water. Ik ben uitgehongerd. Binnen zeer korte tijd slaap ik.

’s Morgens word ik gewekt, door het open van de schuifbouten van de celdeur. Dat klinkt of men een zware trap tegen de deur geeft. Het licht gaat op. Een akelig fel licht, niet beschermd door een lampenkap.

Ik maak nu rustiger kennis met mijn celgenoten. Ze zijn vriendelijk en een beetje verbaasd, dat ik niet gehuild heb bij het binnenkomen. Ik tracht mij in te leven in hun gedach­ten. Een Amsterdamse vrouw uit het volk zit al twee jaar, zij heeft vele gevangeniservaringen. Zij leert mij praten door een geheim gaatje met de kleermaker, die in de cel naast ons zit. Zij is op de hoogte van alle gebeurtenissen, staat steeds op de loer naar nieuwtjes en heeft een gescherpt gehoor. ” “Daar komt Mopje aan, ze komt de kousen brengen voor cel 730. ” “O jé, uit cel 732 moet er een op verhoor. ” “Ik hoor een andere voetstap bij de ganglopers, zou er een nieuwe bij zijn gekomen?”

Haar gebabbel geeft afleiding, maar ook onrust.

(Wordt vervolgd).

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).