1942.11

Over de gave der tongen.

Daarom zal Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk spreken. (Jes. 28:11).

Het is merkwaardig om op te merken, hoe het licht der profetie flitst door de meest duistere tijden van de geschiedenis. In de van zonden zwangere tijden straalt deze glans bij het volk Israël wel in haar grootste luister. Tegen de achter­grond van oordeel en gericht werpt Gods Geest de stralen­bundel naar de komende Messias, de Redder der wereld.

Aan de wateren van Babel schenkt de God des Hemels mannen als Ezechiël en Daniël, zieners, die over de tijd der verdrukkende wereldheerschappijen heen blikken naar de onbewogenheid van het Godsrijk.

In dezelfde tijd profeteert Jeremia in de bloedstad Jeruzalem over een vernieuwing van het verbond met Jehova en een wederherstel van het volk Israël aan het einde der dagen.

Jesaja toont het melaatse bondsvolk, dat krank is van de voetzool tot de hoofdschedel, de klare verten van het Messiaanse Vrederijk, waar het jongske de hand zal steken in het hol van een gifslang en waar men nergens leed of verderf doet op de ganse aardbodem.

Niet alleen echter in het Oude, maar ook in het Nieuwe Testament laat de profetie haar lijnen samenkomen in het schone perspectief van de komst van Jezus, de Heer der wereld. In beide is zij tot vertroosting in dagen van benauwd­heid, tot vermaning en bemoediging, teneinde niet te zien op de dingen om ons, maar ons in te scherpen, dat we vreemde­lingen zijn in een vreemd land en burgers van hemelse gewesten. Mocht men het ook van ons in deze dagen kunnen zeggen: “Mannen broeders, wat staat gij en ziet op naar de hemel’

Zoals in een donkere nacht het oog zich richt van een duistere aarde naar de flonkering van de sterren aan het firmament, zo wordt ook in onze dagen het geestesoog door de gave der profetie heengetrokken naar de komst van onze verhoogden Meester. “Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie”. (Openb. 19:10).

Daarom vindt men haar terug op elk tijdstip der kerk, waar door druk en vervolging de toekomstgedachte weer een eerste plaats inneemt. Het is niet, zoals men wel eens be­weert, dat in bange dagen de blik vertroebeld wordt onder de druk der omstandigheden en dat de martelaars aller eeuwen juist daarom minder juiste belijdenissen hebben ge­sproken, maar zij grepen naar het wezenlijke van het geloof, de gemeenschap met Christus, met achterlating van veel entourage uit andere tijden. Immers, niet de bloot verstande­lijke aanvaarding van godsdienstige waarheden, maar de krachtige ervaring in het persoonlijke leven, zal ons, de zwak­ke en de bevende mens, de kracht schenken het oordeel Gods over deze wereld en ons lijden ter wille van Jezus Christus, te dragen.

Wat wij nodig hebben in deze tijden is de inspraak van de Heilige Geest om met zekerheid onze weg te kunnen bewandelen. Het is zoals Dr. A. Kuyper schrijft in zijn biecht aan Groen van Prinsteren: “Nog nooit nam ik gewich­tige besluiten van deze aard, zonder een teken van de Here ontvangen te hebben. Juist daaraan dankte mijn vast­heid van toon en zekerheid van tred haar oorsprong. Meest kreeg ik dat eerst in de akme (d.w.z. ’t hoogtepunt) van mijn geestes spanning.”

Wat wij nodig hebben in deze tijden zijn de charismatische gaven, de genadegaven van de verhoogde Heiland. Alzo, dat het u aan geen enkele gave ontbreekt, verwachtende de open­baring van onze Here Jezus Christus.” (1 Kor. 01:07). We merken deze gaven niet alleen op in de eerste twee eeuwen na Christus, zoals we de vorige maal reeds zagen, maar ook bij de kloosterlingen in de dertiende eeuw, bij iemand als Savonorola, van wie Luther zeide dat zijn prediking een schoon voorbeeld was van Evangelische onderwijzing en die, op de pijnbank gelegd, weigerde zijn profetieën te her­roepen en daarom zijn leven op de brandstapel eindigde. Ze komt voor bij de Jansenisten, waartoe ook de beroemde wiskundige Pascal behoorde, bij de Quakers in Engeland, de bekeerlingen van Wesley en Whitefield, de vervolgde pro­testanten der Cevennes, Irvingianen en de mannen van de opwekking in Wales en Amerika in de laatste tientallen jaren.

Wij geloven dat het juist de meest onvruchtbare perioden van de kerk zijn, als men met (1 Sam. 03:01) kan zeggen: “Het profetisch woord des Heren was schaars in die dagen en er was geen openbaar gezicht.”

In de nieuwe bedeling gaat het m.i. niet zo zeer om toe­voeging van het een of ander leerstuk, door middel van de geest der profetie, bij de profetieën, die ik las of welke ik persoonlijk hoorde, merkte ik daar ook nooit iets van, maar deze gave zegt Paulus in (1 Kor. 14:03) spreekt de mensen stichting, vermaning en vertroosting. Dingen, die we dus nu ook nog wel nodig hebben! Bovendien verkondigt zij ons, volgens Jezus zelf, door inwerking van de Geest de toekomende dingen. Zou een man als Agabus, die een honger­snood aankondigt over de gehele bewoonde wereld, ook nu nog niet door de Here gebruikt kunnen werden om Zijn volk op bijzondere wijze te leiden en te vertroosten? (Hand. 11:28).

Mij dunkt, dat zoiets toch weinig te maken heeft met de vaststelling van de canon der Heilige Schrift of de zelfgenoegzaamheid er van. Niet alleen de apostelen, zegt Jezus, maar allen die geloofd hebben, zullen deze tekenen volgen: “In mijn naam zullen zij duivelen uitwerpen: met nieuwe tongen zullen zij spreken; slangen zullen zij opnemen; en al is het dat zij iets dodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden.” (Mark. 16:17-18).

Onvoorwaardelijk willen wij ook in deze dingen de woor­den van de Meester aanvaarden. In het geloof accepteren wij ze en… ervaren ze. Het opmerkelijke is, dat er velen zijn, die zeggen de gehele Schrift te geloven en deze toch eigenlijk niet willen geloven. Mag God vroeger wonderen gedaan hebben door Zijn knechten, men beweert dat Hij het nu niet meer doet, zoals vroeger, omdat men er zelf geen deel aan heeft of wil hebben. Paulus raad geldt echter ook ons: “IJvert naar de geestelijke gaven en allermeest dat gij moogt profeteren.’ (1 Kor. 14:01).

Ook in onze schrikaanjagende, bijna apocalyptische tijd zal de profetie zich weer herstellen. Zij blijft vanaf Adam tot aan het einde der dagen. De Here zal haar weer ge­bruiken tot oordeel en uitbranding van het kwade in en onder ons, maar ook tot vertroosting van Zijn volk. Bovenal wijst zij ons op de nabije komst van Jezus en doet zij ons zien, dat de Dag nadert.

Misschien is het daarom nodig, dat we eerst gans ont­bloot worden en dat bloed, vuur en rookzuilen de weg moeten banen tot een bereidwillig ontvangen van de Geest uit de Hoogte.

In nauw verband met de gave der profetie en haar soms evenarend staat de gave der glossolalie of tongen. In een paar artikelen willen wij trachten deze verachte, vaak be­spotte en toch zo heerlijk wondervolle gave te bespreken. We zien haar dan o.a. als een teken Gods, dat weer­sproken zal worden; als een gave Gods, die op bijzondere wijze tot glorificatie voert van de naam van Jezus; en als een versterking der profetie.

We doen dit dan naar aanleiding van (Jes. 28:11), de enige tekst in het Oude Testament die deze specifiek Nieuwtestamentische gave aanduidt en die door de apostel Paulus zodanig geïnterpreteerd wordt, dat we op moeten merken, dat de Schrift ook hier weer niet van eigen uit­legging is.

Enigszins vrij haalt de apostel in (1 Kor. 14:21) dan de woorden van Jesaja aan: “Daarom zal Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk spreken.

De volgende maal zullen we zien hoe deze Godsspraak aan een volk, dat evenals Simson in zondige wellustigheid met zijn roeping en verkiezing speelde, ten oordeel werd, maar wier inhoud dieper betekenis kreeg en hoger steeg, naar de mate zij voor de gemeente des Heren rijker belofte inhield.

J.E. v.d. B.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

(Jezus zeide:) Ik zal U rust geven. (Matt. 11:28).

Wee de gerusten te Sion. (Amos 06:01).

Er is een diep onderscheid tussen heilige en onheilige rust.

Tussen de rust, die voortvloeit uit de innige verbonden­heid met onze dierbare Verlosser en de rust, die slechts schijn is en steunt op kortzichtigheid of onverschilligheid. Dit is de rust, die het gevaar niet ziet of niet zien wil.

Duizenden zijn er in onze kerken en vergaderingen, die nauwelijks weten verlost te zijn. Toch slapen ze rustig in de hangmat der oppervlakkigheid en dromen van vrede, vrede en geen gevaar.

Als men ze wakker tracht te schudden, mompelen ze slaap­dronken: Wij zijn gered, wij zijn immers Gods volk…

Rustig zien ze toe, hoe anderen zich voorbereiden voor Christus’ komst en ze denken glimlachend: opwinding, de reactie op de gespannen tijden

Rustig zien ze toe, hoe anderen jagen naar de vervulling des Geestes en ze fluisteren: dweepzucht. In ons woont de Geest, we zijn gedoopt en deden belijdenis.      

Rustig zien ze hoe anderen jagen naar heiligmaking, zonder welke niemand de Here zien zal en ze mompelen: Zijn wij niet verlost van kwaad te doen….

Wee, wee, wee de gerusten te Sion.

Zie de dag nadert.  Gods oordelen komen over ons land en over ons volk… over de christenen, over het on­gehoorzame volk…, bloed en vuur over hen, die niet wilden leven uit genade!

Waarom luistert u niet voor het te laat is?

We staan aan de vooravond van ontzaglijke gebeurte­nissen           

Waarom bereidt ge u niet voor? Waarom vlucht ge niet tot de Heiland, voor het te laat is?

Zo dan, omdat ge lauw zijt. Ik zal u uit Mijn mond spuwen    

Gij zegt: wij geloven toch in Zijn wederkomst. Belijden we het niet. dat Hij zal komen om te oordelen de levenden en de doden.  Laat ons met rust! Maar ik moet het u nogmaals Zeggen: Gij gelooft dit niet. Als gij dit geloofde, waarachtig geloofde dan zoudt ge u immers voorbereiden? Want ge weet de ure niet. Hij wil toch dat ge voorbereid zijt, als Hij komt? Als uw vriend beloofd heeft u vanavond te bezoeken, gaat ge dan een wandeling maken, omdat ge het juiste uur van zijn komst niet weet?

Zorgt ge niet, dat de kamer op orde is en gij gekleed zijt om hem te ontvangen?

Maar waarom doet ge dit niet voor uw Heiland? Waarom wandelt ge langs de straten der wereldse vermakelijkheden, terwijl ge thuis moest zijn om Hem te verwachten?

Waarom vergaapt ge u aan de etalages van aardse begeerlijkheden en winkelt in de bazaars der vleselijke ge­nieting en verdoet uw tijd met ijdele gesprekken?

Straks als uw vriend komt… dan zult ge niet thuis zijn!

Zal Hij niet omkeren en vertoornd zijn, omdat ge toch beloofde op Hem te wachten’ Zal Hij uw vriend nog zijn?

Ge vraagt kregelig: Is het dan de bedoeling dat ik onrustig, geagiteerd mijn zaken verwaarloos? Staat er niet, dat we niet spoedig onze bezinning moeten verliezen, noch door een geestesuiting, noch door een woord, alsof de dag des Heren reeds aanbrak?

O gij dwaas – zeker er is een rust, een voortreffelijke rust. Doch gij hebt geen recht op rust, want uw huis en uw hart is niet bereid. Gij liet uw woning ongereinigd achter en wandelt onbezorgd, omdat ge niet denkt aan uw vriend, die beloofde te komen.

Er is een rust, de rust van hen, die blijde uitzien, omdat ie weten, dat het wachten niet lang meer duurt.

O neen, we kunnen niet zeggen: wij hebben onze woning bereid — wij kunnen niet met de armen over elkaar in zatte zelfvoldaanheid zeggen: wij zijn gereed voor Zijn komst.

Want te spoedig zouden de spinraggen van het zelfbedrog de vensters verontreinigen en de dommel der verblindheid zou ons de vriend doen vergeten en de lamp zou doven…

Doch het is dit: dat er Eén is, die onze woning reinigt: de Geest der uitbranding en des oordeels.

Dat er Eén is, die onze woning tot een tempel maakt…

Dat er Eén is, die de slaap verre van ons houdt, doordat Hij met ons spreekt over de komende Vriend.

Eén, die met ons voor het raam gaat staan en leert uit te zien en te zeggen: Kom Here Jezus, ja kom haastig.

O dit is een heilige rust, die haar oorsprong vindt in de innige verbondenheid met de komende Heer, het is onze Vriend, die komt!

Neen, niet opdat we er maar wat van zouden maken, omdat het onze vriend maar is.

Neen, want deze Vriend is dezelfde, die tussen de kan­delaren wandelt en Wiens ogen zijn als een vuurvlam.

Toch is Hij onze Vriend. Die ons oneindig liefheeft!

Daarom zien wij uit naar die vonkende dageraad, waarop de hemelen zullen openbreken, waarop goddelijke lichtglans ons zal omspoelen als de golven der zee, waarop we zullen stijgen… stijgen… achter ons zinkt de wereld weg… stijgen… als Elia… als Henoch… Hem tege­moet, die ons roept en zegt: Kom tot Mij… Mijn beminde.

En de Geest en de bruid zeggen: Kom!

En wie het hoort, zegge: Kom!

En wie dorst heeft kome. En wie wil, neme het water des levens om niet.

Zegge onze ziel: Amen – Ja Here Jezus, ja kom haas­tig!

  1. v.d. Brink.

 

Correspondentie.

Den Heer N. D. te H. U heeft gelijk. De onderscheiding tussen de christenen, die niet klaar komen met de moeilijk­heden in hun geloof en daardoor geen uitzicht hebben en zij, die de Mammon verkiezen boven Christus, is te groot, dan dat de zin “het was hun beter om niet geboren te zijn ge­weest” op beiden mag worden toegepast. Ongetwijfeld was in de vorige “Overdenkingen op de Pelgrimsreis” dit onder­scheid niet duidelijk aangegeven, waardoor misverstand kon ontstaan.

Wij danken U hartelijk voor uw verbetering en geven deze hierbij aan de lezers door.

 

Jezus alleen. (gedicht)

In ’t gedruis van ’t aardse leven

hoor ik U;

In de nacht, door stilte omgeven,

weet ik U.

In de, avond en de morgen

zijt Gij mij nabij,

Ik ben in Uw hart geborgen

en Gij woont in mij.

 

Vrede, vrede, eeuw’ge vrede

is uit U;

Gij deelt mij Uzelve mede,

‘k zink in U.

Heer, Gij hebt mij uitverkoren

tot dit eeuw’ge licht

en mijn ziel in schuld verloren,

weer tot U gericht.

 

Stille, wondervolle vrede,

is in U.

’t Hart, dat zich in U verheugde,

zoekt slechts U;

Gij hebt mij Uzelf gegeven.

Gij zijt eeuwig mijn;

‘k Weet, ik zal in dood en leven,

slechts de Uwe zijn.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt.

Bespreking van de Openbaring van Johannes.

(3) Inhoud,

Reeds in het eerste vers wordt ons het thema, de centrale gedachte van dit boek genoemd: de openbaring van Jezus Christus. Het is niet in de eerste plaats openbaring der toe­komst, het is openbaring, zelfopenbaring van Hem, Die nu nog als onze grote Hogepriester in het Heilige der Heilige vertoeft.

Het is deze zelfopenbaring waarover Paulus spreekt, als hij tegen de Korinthiërs zegt: want in alle opzicht zijt gij rijk geworden in Hem, terwijl gij uitziet naar de openbaring van onze Here Jezus Christus (1 Kor. 01:07). In die dag, lezen we in (1 Thess. 01:07) zal hen, die verdrukt worden, ver­kwikking geworden, bij de openbaring van de Here Jezus van de hemel met de engelen zijner kracht.

In vers 7 van het 1ste hoofdstuk wordt ons opnieuw deze centrale gedachte genoemd: “Ziet, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien”.

Naar deze openbaring des Heren gaat het verlangen uit van de Geest en de bruid (Openb. 22:17) en ook Johannes, nadat hij deze geweldige Christusopenbaring visionair heeft door­leefd, schrijft het biddend, voor hij zijn pen neerlegt: Kom Here Jezus.

Niet zoals vroeger veelal werd geloofd, omvat dus dit boek de ganse wereld- of kerkgeschiedenis, in symbolische vorm, neen, het is in het bijzonder de komst des Heren in volle heerlijkheid en de onmiddellijke voorbereiding daartoe, die ons hier worden medegedeeld.

Zoals de evangeliën beschrijven het welaangename jaar des Heren, d.w.z. de 3 en 1/2 jaar van zijn omwandeling in het land Israël, zo beschrijft de Openbaring ons hoofdzakelijk de dag van de wrake van onze God, (de tijd dat God alles weer recht zet) de 3 en 1/2 jaar van de toorn Gods over het Rijk van de Antichrist, de 2de helft van de 70ste jaarweek van Daniël (Dan. 09:27), die leidt tot de uiteindelijke verlossing van Israël en de verschijning van Christus in heer­lijkheid.

Begin en einde van dit boek sluiten nauw bij elkander aan. Ze spreken van de oorsprong (Openb. 01:09-20 en Openb. 11:08-09), in­houd (Openb. 01:01; Openb. 01:07 en Openb. 22:06) en hoge betekenis van dit boek (Openb. 01:03 en Openb. 22:07; Openb. 22:10; Openb. 22:18-19).

Na de groet en zegebede (Openb. 01:04-06) vinden we het thema in (Openb. 01:07) en in (Openb. 01:08) de plechtige zelfbenoeming des Heren: Ik ben de Alpha en de omega, die is en die was en die komt, de Almachtige.

Tussen de verzen Openb. 01:08 en Openb. 22:06 liggen de drie hoofd­gedeelten, waarin de eigenlijke inhoud uiteenvalt.

Deze drie gedeelten worden door de Heiland in Zijn op­dracht aan Johannes aangeduid als “hetgeen gij gezien hebt” en “hetgeen is” en “hetgeen na deze geschieden zal” (Openb. 01:19).

“Hetgeen gij gezien hebt”: dat is de verschijning van Christus in verblindende luister aan Johannes (Openb. 01:09-20).

“Hetgeen is”: dat is de toestand der gemeente door alle eeuwen, waarover Christus Zijn oordeel heeft doen optekenen in zeven brieven (Openbaring 2 en 3).

“Hetgeen na deze geschieden zal”: dat is hetgeen plaats zal grijpen in het eind der dagen, voordat Christus zich zal openbaren.

Terecht wordt dit alles genoemd de openbaring van Jezus Christus, want we vinden in deze drie gedeelten een zelf­openbaring van Christus aan Johannes, een zelfopenbaring aan de gemeenten als de Heilige, die tussen de kandelaren wandelt en nauwlettend acht geeft op hun werken; en ten­slotte een zelfopenbaring aan de wereld als de Rechter, aan Wie het oordeel gegeven is en die de rol van Gods toorn opent en vervult.

Dit derde gedeelte is verreweg het grootste en bestaat hoofdzakelijk uit verschillende, schijnbaar verwarde en on­samenhangende, doch in wezen innerlijk verbonden en har­monisch opgebouwde visioenen.

In Openbaring 4 vinden we de majestueuze beschrijving van het toneel, waar zich vele dezer visioenen afspelen, namelijk de hemelse tempel, waar de ongeziene Godheid troont tussen de cherubs en de 24 ouderlingen.

Openbaring 5 beschrijft ons de machtigste persoonlijke daad aller eeuwen: het Lam neemt de rol verzegelt met 7 zegelen. Niet, om die voor te lezen, doch om de inhoud werkelijk­heid te doen worden op aarde.

De inhoud van deze rol omspant de hoofdstukken Openbaring 6 tot en met 20.

Na de eerste 6 zegelen, die voorbereiding zijn, vinden we in Openbaring 7 een intermezzo, waarin ons beschreven wordt de verzegeling der 144.000 uit Israël en de schare, die niemand tellen kan. Met het 7de zegel begint de eigenlijke dag van Gods toorn, ingeleid door een half uur van ernstig stilzwijgen in de hemel.

Dit zevende zegel omvat zeven bazuinen. Deze worden, evenals de zegelen, verdeeld in 6 en 1. Na 6 bazuinen, ge­noemd in Openbaring 8 en 9, komt opnieuw een tweedelig inter­mezzo, bestaande uit de afdaling van de engel met het ge­opende boek en het visioen van de twee getuigen.

In (Openb. 11:15-19) treedt de zevende bazuin-engel op. De eigenlijke inhoud van deze bazuin wordt ons echter eerst beschreven in de Openbaring 15 en 16. Ze omvat de 7 schalen, oude vertaling: fiolen. Met het uitgieten van de zevende schaal is de toorn Gods geëindigd (Openb. 15:01 en Openb. 16:17).

Tussen het optreden van de zevende bazuinengel en de beschrijving van de inhoud van deze plaag, ligt een zeer groot tussengevoegd gedeelte, namelijk de hoofdstukken 12, 13 en 14. Werden we tot hiertoe bepaald bij dat, wat zijn oorsprong vindt in de hemel, in deze drie hoofdstukken wordt ons beschreven hoe de Satan in zijn uiterste woede (Openb. 12:12) een machtig, Gode-vijandig rijk uit de afgrond doet opkomen: het rijk van de antichrist, aan wie hij zijn troon en macht geeft. Over dit rijk nu kwamen de rampen die ons in de zeven zegelen beschreven werden. Terwijl dit rijk onder de eerste zegelen opkwam, wordt het bij het uitstor­ten van de 5de schaal verduisterd (Openb. 16:10). Wel roept dan de antichrist onder de 6de schaal alle machten tezamen bij Harmagedon voor de strijd tegen God en zijn Gezalfde (Openb. 16:14-16), doch het is tevergeefs. Dit is de dag van de Almachtige God. Nadat onder de zevende schaal tijdens een geweldige aardbeving alle steden der heidenen vallen, daalt Christus neer met Zijn heiligen.

Deze zevende schaal omvat tevens de val van Babylon. Daarom wordt ons eerst, in Openbaring 17 en 18, de val van Babylon zeer uitvoerig geschilderd, ja zelfs hoofdstuk 19 bevat nog een overwinningslied in de hemel op de val van deze stad, die door haar tovenarijen alle volkeren verleidde.

Dan volgt in Openbaring 19 de heerlijke uitnodiging tot de bruiloft des Lams en de beschrijving van Christus verschijning om Satans rijk te vernietigen. Het beest en de valse profeet worden geworpen in de poel des vuurs.

Openbaring 20 vermeldt ons de binding van Satan geduren­de duizend jaar en het heersen van Christus met de heili­gen over de aarde.

Na deze duizend jaar wordt Satan korten tijd ontbonden: Hij heeft gelegenheid zijn grote boosheid te tonen, doordat hij de volkeren aan de vier hoeken der aarde opzweept, de Gog en de Magog, tegen het land, dat gerust ligt. Daarna wordt hij echter voor immer geworpen in de poel des vuurs, waar ook het beest en de valse profeet zijn.

Eindelijk wordt het laatste gericht gehouden. Alle doden staan op en worden geoordeeld naar hun werken en wanneer iemand niet bevonden wordt geschreven te zijn in het boek des levens, wordt hij geworpen in de poel des vuurs.

Hiermee is de wereldgeschiedenis ten einde, deze tijdsbedeling is voorbijgegaan, de eeuwigheid is aangebroken. Johannes ziet een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Openbaring 21 en 22 zijn gewijd aan de beschrijving van deze heerlijke tijd, waarin het hemelse Jeruzalem in bovenaardse schoonheid is neergedaald van God uit de hemel, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is.

(Openb. 22:06-21) vormt, zoals reeds gezegd, het slot van dit geweldige, harmonisch opgebouwd werk.

(Wordt vervolgd.)

  1. v.d. B.

 

 

1942.10

Wat is bedoeld met de spade regen?

Begeert van de Here regen, ten tijde van de Spade regen.” (Zach. 10:01).

De Bijbel, Gods Woord, spreekt van een afval (2 Thess. 02:03) maar ook van het inzamelen van vrucht door de uit­storting van de Spade regen. (Jak. 05:07-08).

Regentijd in het oosten is hoogst belangrijk voor het rijp worden van de oogst. De twee tijden van vroege en spa­de regen zijn duidelijk in de Schrift aangegeven, de eerste is nodig voor het planten van het gewas, de andere voor de oogsttijd. Daarom zegt ook Jakobus: “de landman ver­wacht de kostelijke vrucht van het land totdat het de vroe­ge en spade (late) regen zal hebben ontvangen.” En dit wordt samen gebracht met tijdperk waarin we nu leven, dus bij de verwachting van ’s Heren komst, want hij zegt: “Weest gij ook lankmoedig, versterkt uw harten, want de toekomst des Heren genaakt.”

Zeer zeker, we zien aan de ene kant grote afval, die de komst van de Antichrist zal voorafgaan, maar ook dat we voor dat Jezus komt een machtige uitstorting van de Heilige Geest kunnen verwachten, die de Bruid van Christus zal klaarmaken voor dat uur. De grote vraag, die ons bezig houdt is: Zijn wij in deze tijd gekomen en als wij met de hand op Gods Woord ja kunnen zeggen, dan is het ons groot voorrecht om van de Here regen ten tijde van de spade regen te begeren. Het is nu de tijd, dat Christus een volk moet hebben, dat klaar gemaakt is door de machtige werking van die Geest en dat te midden van een volk dat niet klaar is voor deze dag. De uitstorting van de Heilige Geest is niet zo zeer, ons geestelijk gesproken een heerlijke tijd te geven en enkele geestelijke gaven te ont­plooien, hoewel zeer zeker deze ook aanwezig moeten zijn, maar bijzonder zal deze laatste uitstorting, deze spade regen, ons klaar maken om ons als rijp koren in Gods schuren te brengen. Voorzeker, tarwe en onkruid groeien nog samen op, maar naar het woord des Heren zal er straks een scheiding komen, het kaf zal verbrand worden en de tarwe zal in de schuren Gods bijeen gebracht worden.

Hoe gevoelen we toch in onze eigen harten, dat zonder deze bijzondere uitstorting des Geestes, het onmogelijk voor ons zal zijn om straks waardig gekeurd te worden te staan voor de Zoon des mensen. Beseffen wij wel genoeg de ernst van deze tijd, begeren wij wel genoeg deze machtige uitstorting des Geestes, deze geweldige stortvloed, die alles wat onrein en onheilig of wat van onze oude mens is, voortstuwt en onderdompelt in de oceaan van Gods Liefde? We zijn lang genoeg tevreden geweest met de gewone gang van zaken. Ons geestelijk leven werd meest bepaald door wat voorganger of predikant ervan zei, maar hebben we alles wel getoetst aan Gods Woord? Was ons geestelijk leven en dat van de gemeente een voorbeeld zoals de Schrift ons dat leert? Dat moet toch zo zijn. Machtig was de vroege regen uitgestort op Pinksteren en God openbaarde Zich door tekenen en wonderen. Het Woord werd geplant, de eerste regen viel, maar dan is er een lange tijd dat er haast geen regen viel. wel hier en daar had God Zijn getuigen. Nu moet volgens Gods Woord de spade regen vallen, die in Palestina viel om het staande rijpe koren volkomen te maken. Dus deze viel kort voordat de sikkel het koren zou afmaaien, en in de schuren brengen. Waar de vroege regen is geweest daar zal ook de spade regen vallen; die kunnen we nu verwachten, ja moeten die nu begeren. omdat deze regentijd er voor is. Gods klok heeft de tijd aangewezen. We kunnen het nu verwachten, want de toekomst des Heren genaakt. De sikkel staat klaar als het graan maar rijp is. O, geliefden, begeert het nu toch, zonder dit kunnen we niet gereed zijn als Jezus komt.

Het ene is niet te scheiden van het andere, als we zeggen dat Zijn komst nabij is, dan is ook waar dat we nu zulk een machtige uitstorting des Geestes kunnen verwachten waarbij al het eerste in het niet verzinkt. waarmee gepaard gaat het uitdelen van geestelijke gaven en ambten. (1 Kor. 12:01-11; Ef. 04:11-14).

De gewisse tekenen der tijden wijzen erop dat onze Christus is komende. De tijd van het opnemen van Zijn bruid naar boven, maar voor de goddelozen de dag van de toorn Gods. Begeren we nu regen ten tijde van de spade regen? Het is waarlijk diep begeren, ja het moet worden: “Here, zonder deze kracht kan ik niet verder leven”. Het is een diep ernstig begeren. een heimwee naar de geestelijke kracht en gaven, naar de bruidssieraden. In zulk een tijd als waarin we nu leven, zien we aan de ene kant onze diepe geestelijke armoede, maar ook ons diep besef, dat het nu de tijd is, dat de Kerk van Jezus Christus moet ontwaken. De nood van deze tijd en de krachteloosheid moeten haar ertoe drijven.

Maar hoe wordt de bruid van Christus rijp voor het oog­sten? We zeiden het reeds: daartoe moet de spade regen weer vallen. God moet ons weer als in de eerste dagen aandoen met de volle geestelijke uitrusting. Het is ook duidelijk en dat leert de schrift genoeg, dat het klaarmaken van de bruid van Christus gaat door lijden en verdrukking, een gekruisigde Bruidegom, gaat een gekruisigde Bruid tegemoet. Het is een volgen van het Lam waar het ook heengaat. Het zijn de Elisa’s, die volkomen volgen, die een dubbele mate van de geest ontvangen. Jobs leven kan men in twee delen verdelen, het eerste is lijden en verzoeking, het twee­de dan ontvangt hij een dubbele zegen “en de Here ver­meerderde al hetgeen Job gehad had, tot dubbel zoveel’, (Job. 42:10). Nog een ander voorbeeld: op de bruiloft te Kana, de beste wijn wordt bewaard voor het laatste, ons de gedachte gevende, dat aan het einde van deze bedeling van het Evangelie, de beste wijn bewaard is geworden om gedaan te worden in geheiligde en toebereide vaten des Heren.

Het is nu de tijd om te bidden: op gebed zal het komen. De belofte van de uitstorting des Geestes in Joëls profetie kwam na gebed. Als volk en priesters gaan bidden: “Spaar Uw volk, o Here. en geef Uw erfenis niet over tot een smaadheid”, dan begint God te werken en te herstellen en komt de beloofde zegen. “En daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees”. (Joël 02:16-28).

En als het was in den beginne (Pinksteren), zo zal het ook nu zijn, nu we gekomen zijn aan het einde der bedeling. “Hij zal u de regen doen nederdalen, de vroege regen en de spade regen in de eerste maand.” (Joël 02:23). Dat ons gebed dan ook vermeerdere: “Begeert van de Here regen, op de tijd van de spade regen”.        

  1. K.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

In ben het Licht der wereld, die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen.

(Joh. 08:12).

Hoe vele christenen wandelen in duisternis. Duister is het om hen in de wereld, duister is het in hun hart. Zij zijn het uitzicht kwijt in onze dagen, nu eens koesteren ze hoop, dat het alles goed zal worden, dat na deze donkere tijd toch weer de dag komt waarop lichtende vrede op aarde zal zijn, dan weer worden ze opgeschrikt door bange geruchten en verliezen alle hoop.

Doch niet alleen de omstandigheden om hen zijn donker, in hun hart is het duisternis. Haat verbittert hun gedachten.

Over bezorgdheid jaagt hen voort, verlangen om winst te slaan uit de abnormale tijden verteert hen.

Zij voelen, dat het schamele vernis van godsdienstigheid, waarmee ze zich streelden, verdoft en afbladdert in de vuur­proef van deze dagen. Niet Christus, doch de Mammon volgen zij. Over hen gaat het gericht: die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe, die vuil is, dat hij nog vuil worde. Zij weten, dat zij in duisternis wandelen, doch zij willen tot het licht niet gaan, omdat hun werken boos zijn. Zij willen hun wellust, hun gierigheid, hun haat, in één woord hun leven, dat zij leiden, niet verliezen. En zo vergaan hun dagen, totdat zij straks alles achter laten en naakt heengaan, zoals zij kwa­men. Zij zinken weg in de eeuwige duisternis en het was hen beter om niet geboren te zijn geweest.

Zalig degenen, die de dag kennen, waarop zij leerden hun leven prijs te geven. Zalig zij, die Jezus vonden. Zij zijn tot het Licht gekomen. Door de nacht der tijden volgen zij Jezus. Zij weten, dat Hij, Die hen tot hiertoe heeft geleid, hen ook verder zal leiden. Het is zo’n onuitsprekelijke rust, als wij weten, dat wij onze weg zelf niet behoeven te kiezen. Ook al zal lijden ons wachten, ook dan zal Hij bij ons zijn. Och, dat velen, die terwille van stoffelijk bezit, de goede keuze uitstellen, wisten, hoe heerlijk het is, zo te leven. Al wordt ons aardse bezit ons ontnomen, wie ontneemt ons de schat, die veilig is opgeborgen in de hemelse schatkamer? Al wordt ons leven geëist, het eeuwig leven kan geen ons ontroven.

Niet alleen hebben wij uit deze duisternis het uitzicht op de zon beschenen bergen van het beloofde land, nu reeds is het licht in ons hart. Vrij van de wet der zonde, mogen we zeggen: “ik leef, doch niet meer ik, doch Christus leeft in mij.” Hij, Die het Licht der wereld is, verandert ons van dag tot dag naar Zijn beeld, zodat wij kinderen des lichts worden. En indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het Licht is, zo hebben wij gemeenschap met elkander en het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon reinigt ons van alle zonden.

Welk een heerlijk, onuitsprekelijk voorrecht! Als kinderen des lichts, met de glans der eeuwigheid in onze ogen, mogen wij tezamen spreken over het heil dat wij ontvingen. Ge­meenschap hebben met elkander, gemeenschap hebben met Jezus!

En toch, dit alles is nog slechts het begin, broeder en zuster. We kennen elkander nog slechts ten dele, wij kennen onze Heiland nog slechts in het geloof, doch straks zullen wij kennen, gelijk wij gekend zijn.

Wat een uitzicht: wandelend in het licht, transparant voor elkander, zodat geen woorden nodig zijn om elkander te leren begrijpen, zullen wij iedere dag ons verlustigen in Jezus’ nabijheid. Ziet deze gemeenschap is licht en vreugde. Woorden zijn te arm om deze rijkdom weer te geven. De heerlijkheid Gods zal ons verlichten en zij, die zalig worden, zullen in dat licht wandelen.

God leidde ons allen naar deze eeuwige heerlijkheid.

  1. v.d. B.

 

De stem der historie.

Ditmaal geven we enkele beelden uit de geschiedenis der eerste Chr. Kerk over het bezit der charismata, welke zij eenmaal in zo rijke mate heeft bezeten. We bidden, dat velen onder ons hierdoor nog gesterkt mogen worden om te blijven ijveren naar de geestelijke gaven, die de verhoogde Heiland ook nu nog schenken wil, want Jezus is gisteren en heden dezelfde.

Justinus de Martelaar, die in het jaar 165 n. C., na gegeseld te zijn, in de gevangenis onthoofd werd, schreef in Zijn verdediging van het Christendom tot de keizer en de Raad: “Onze Here is in de wereld gekomen om de werken des duivels te verbreken, zo dat velen, die door duivelen bezeten zijn, en die door al hun duivelbanners en bezweer­ders niet kunnen genezen worden, door verscheidene Chris­tenen in een Naam van Jezus genezen worden.”

In zijn samenspraak met de Jood Trypho zegt hij meer dan eens, dat de boze geesten ontzag en vrees hebben voor de kracht van Christus en gehoorzaamden, als ze in de Naam van Jezus bezworen werden. Bovendien”, voegt bij er aan toe, “zijn de gaven der profetie nog onder ons”.

Polycarpus, de bekende leerling van Johannes, stierf in 166 de marteldood. Drie dagen voor zijn gevangenneming overviel hem des nachts, tijdens het gebed een verrukking van zinnen. Het scheen dat zijn hoofdpeluw in brand raakte en tot as verbrandde. Toen hij als uit een droom ont­maakte, vertelde hij zijn vrienden dit profetisch voorteken, al dat hij om Christus’ wil verbrand zou worden.

Een leerling van Polycarpus was Irenaeus, een bekwaam apologeet of verdediger van het Christendom. Waarschijnlijk stierf hij onder keizer Septimius Severus de marteldood. Deze verzekert ons, dat de Christenen de genade en kracht van Christus ontvangen hadden, om doden op te wekken en boze geesten uit te drijven, dat anderen gaven van voor­zeggingen hadden en wederom anderen door het opleggen der handen de zieken gezond maakten. “De gaven”, zo vervolgt hij. “die God aan Zijn Kerk de gehele wereld door, heeft medegedeeld, zijn voor mij ontelbaar.”

Tertullinus, die het Latijn invoerde als de taal der kerk, daagt de Romeinse bevelhebber te Carthago uit, om een bezetene te doen stellen voor hun rechtbanken en dat zij dan zouden zien, dat de boze geest door een Christen bevolen zijnde te spreken, zowel met waarheid zou be­kennen een duivel te zijn, als hij ten anderen tijde beroemd een God te zijn. En hij sprak tot Scapula de Romein, dat zij, Christenen, alle dagen de boze geesten verwierpen, versmaadden en uitwierpen, waarvan het merendeel der mensen getuigenis geven konden.

Origenes, die in 254 aan de gevolgen der martelingen onder keizer Decius stierf, wilde reeds als knaap met zijn vader de marteldood ondergaan en met moeite kon men hem er toen van afhouden. Hij schreef ongeveer 6000 geschriften, waaronder een uitnemende verdediging van het Christendom tegen Celsus. Hij verzoekt deze, dat hij maar moet gedenken, dat wat men ook van het bescheid en verhaal van onze Zaligmaker uit de evangeliën geloofde, het echter het groot en heerlijk werk van Jezus was, dat zelfs in die tijd velen, die als er de Naam van Jezus over aan­geroepen werd, van de grootste kwalen, razernijen en duizend andere ontsteltenissen, welke noch duivelen noch mensen genezen konden, waren bevrijd.

“Ja”, zo vervolgt hij, “tot op deze dag heeft men nog de voetstappen van de Heilige Geest, die in de gedaante van een duif verscheen, onder de Christenen, want zij ver­drijven de boze geesten, genezen velen, en voorzien en voorzeggen Gods wil omtrent wat er geschieden zal.”

Cyprianus van Carthago, een zeer geleerd man, stierf onder keizer Valerianus de marteldood. Hij genoot niet alleen grote eer van mensen, daar men in buitenlandse kerken hem in alle zaken van gewicht raadpleegde en zich op hem beriep, maar ook van God zelf, die er, gelijk hij er van gewoon was te spreken, zich als tot hem neerboog en hem vele gezichten deed zien, waardoor hij in alle ge­wichtige voorvallen en vele gelegenheden van de Kerk, on­middellijk uit de Hemel gewaarschuwd en bestierd werd.

Eens verscheen hem, toen hij naar zijn rustplaats ging, een jonge man van ongemene grootte, die hem naar het rechthuis scheen te leiden en hem voor de stadhouder plaatste. Deze zat op zijn rechterstoel en was bezig iets in een boek te schrijven. De jonge man keek hem over de schouders en beduide Cyprianus met tekens, wat hij las. Hij strekte de ene hand uit en sloeg er met de andere over, waarop Cyprianus aanstonds giste, dat hij met het zwaard onthoofd zou worden. Hierop verzocht hij ernstig om een dag uitstel om zijn zaken in orde te maken. Uit het gelaat des rechters en van de jongeling maakte hij op, dat dit hem toegestaan werd en twaalf maanden na dit gezicht op diezelfde dag eindigde hij zijn leven door het martelaarschap.

Eusebius van Caesarea, de vader der kerkgeschiedenis (338) schrijft van Quadratus, dat God hem met ongewone en bovennatuurlijke gaven had bekwaam gemaakt. Deze was begaafd met de geest der profetie om bij merkelijke en schielijke voorvallen te spreken tot verklaring van zware en duistere schriftuurplaatsen en had bijzondere gaven om de toekomende zaken te voorzeggen. Hij bezat tevens de kracht om wonderen te doen. Quadratus leefde in dezelfde tijd als de dochters van Filippus, de Evangelist uit (Hand. 21:09), waarvan opgemerkt wordt, dat zij profeteerden.

Dezelfde schrijver bevestigt de waarheid der Chr. religie doorgaans uit de aanwezigheid der gaven om wonderen en tekenen te doen. Hij verhaalt, dat sommigen duivelen uit­dreven, waardoor velen tot het geloof kwamen, anderen hadden gezichten en openbaringen en konden toekomende dingen voorspellen en andere spraken allerlei talen.

Tot zover uit de “Apostolische oudheden” van William Cave en de “Geschiedenis der Christelijke Kerk” van Zahn.

We zien, dat de martelaars der oud Christelijke Kerk, al deze dingen hebben overdacht en veelal ervaren. En hoe is het nu in onze tijd?

“Wij spreken niet met vreemde spraken,

geen blinden geven wij ’t gezicht,

noch kunnen doden levend maken,

geen zieken worden opgericht.”

 

Zijn wij misschien trots op deze vrijwillige geestelijke armoede? of grijpen wij het woord van de apostel Petrus ook nog vandaag aan: “Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien en uw ouden zullen dromen dromen.”

Mogen ook spoedig aan U deze gaven in rijke mate ge­schonken worden.

J.E. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt.

Bespreking van de Openbaring van Johannes.

Inleiding (vervolg).

Dit boek, dat over de wederkomst van onze Heiland handelt, vraagt bij de bestudering liefde, geloof en gehoor­zaamheid.

In de eerste plaats liefde. Niet genoeg is het, dat we dit boek oppervlakkig doorlezen. Ernstige, voortgezette Bijbelstudie is hier nodig. Met de methode zich tot de treffendste passages te beperken en enkele teksten, die tot het gevoel spreken, uit hun verband gelicht, te behandelen, komen we er niet. Men moet ieder gedeelte in de omlijsting van het geheel lezen en daarbij steeds teruggrijpen op de gegevens dier verklaring, die het Oude en Nieuwe Testament ons biedt. Zonder kennis van de voorgaande boeken is het lezen van dit boek onmogelijk. De Openbaring is aanvulling en vervolledigen van wat reeds eerder werd geopenbaard. Deze liefde, die tot onderzoek drijft, vindt haar stuwkracht in de liefde tot de Beminde, Wiens “openbaring in heerlijkheid de wezenlijke inhoud is van dit boek. Een liefde, die steeds weer de bede op de lippen brengt: “Kom Here Jezus, ja kom haastig lijk.”

Omgekeerd mogen we zeggen: waar totaal geen belang­stelling is voor de dingen aangaande de komst van de Heiland, daar is het met de liefde treurig gesteld.

Naast liefde moet er zijn geloof. Een vast vertrouwen, dat deze dingen waar zijn, ook al kunnen wij ze niet steeds doorgronden en al blijft er veel duister. Geloof, dat het tegen­over een bijna twee duizendjarig wachten blijft belijden: “Ziet, Hij komt op de wolken en alle oog zal Hem zien.”

Doch ook gehoorzaamheid is nodig. Gehoorzaamheid aan het bevel des Heren om niet toe te doen aan, noch af te doen van de woorden van deze profetie. Geen boek van de Bijbel eist zoveel heilige schroom, opdat de uitlegging niet op eigen lichtvaardige mening gegrond zij.

Hij, die in liefde, geloof en gehoorzame afhankelijkheid zich verdiept in dit boek, zal bemerken, wat een bijzondere bekoring en zegen aan het lezen ervan verbonden is. Nog steeds wordt de zaligspreking uit (Openb. 01:03) aan de harten van Gods kinderen bewaarheid.

De overdenking van Christus’ wederkomst heft ons uit boven de doffe, neerdrukkende mist van aardse gebeurte­nissen en dagelijkse beslommeringen en plaatst ons op de bergtop, waar wij ademen in de reine lucht van hemelse gewesten, waar zij omringd zijn door de serene rust van Gods eeuwig heilsplan en waar wij een uitzicht hebben op het Nieuwe Jeruzalem en het land dat ons wacht.

Wie zich bezig houdt met Christus’ wederkomst en zich daarop voorbereid, doet beter dan de lauwe christen, die de studie van dit boek nutteloos acht, ja er zelfs gevaar in ziet.

We erkennen, dat we dit boek niet geheel verstaan, doch wee degene, die daarom dit boek gesloten laat en anderen er van afhoudt het te lezen. Hij oordeelt God en Christus, Die ons dit boek gaven en de engel en Johannes, door wie het ons is overhandigd.

Satan haat dit boek meer dan enig ander boek, omdat het de ondergang van zijn rijk beschrijft. Daarom dat hij steeds weer op allerlei gronden de gelovigen van de bestudering van dit boek tracht af te houden.

Laat ons niet verborgen houden en trachten te verzegelen dat, wat God nodig oordeelde ons te openbaren en waar­van Hij sprak: verzegel de woorden dezer profetie niet.

Indien wij belangstelling hebben in het leven, het lijden en de woorden van onze Heiland, zullen wij het dan niet hebben in Zijn komst ter overwinning en glorierijke regering?

“Zalig hij, die voorleest, en zij, die horen de woorden der profetie, en bewaren hetgeen daarin geschreven staat.

Er staat niet: zalig hij, die alles begrijpt.

Wel moeten we het bewaren. Dit woord herinnert ons aan de gesteldheid van de ziel van Maria, die al de dingen, die haar waren meegedeeld, bewaarde, die overleggende in haar hart.

Bewaren, d.w.z. we moeten het lezen en ons erin ver­diepen, zodat ons innerlijk leven erdoor versterkt worde en het een kracht in ons zij.

Naarmate de tijd van het einde nadert, heeft de Heilige Geest in de harten van velen een dieper verlangen en ook een beter begrijpen van dit laatste Bijbelboek gewekt. Velen hebben gedurende de laatste tientallen jaren mogen mede­helpen dat een juister inzicht in de opbouw en de betekenis van de Openbaring werd verkregen. Tezamen met de andere Bijbelse profetieën is het dit kompas, dat ons werd gegeven, zonder hetwelk de christen van onze tijd in de wereldstormen niet zou weten waarheen de “vaart” gaat. Profetieën en gezichten in het midden der gemeente spreken over.

Waar de tijden steeds duisterder worden en vele profeten ­de naderende komst des Heren voorzeggen, daar buigt de Bruidsgemeente zich met te meer verlangen over dit oude boek en tracht zo biddend de gang van haar Bruidegom na te gaan.

Zou er ook wel een betere voorbereiding zijn op de ont­moeting met Hem, dan ons gezamenlijk te verdiepen in wat onze Heiland ons over Zijn komst heeft medegedeeld? God geve ons in rijke mate Zijn Heilige Geest, opdat niet eigen gedachten en fantasieën ons bezig houden, doch opdat wij een diep en waar inzicht verkrijgen in wat Hij wil dat wij zullen lezen en bewaren, totdat de dag aanbreekt en de morgenster opga in onze harten.

(Wordt vervolgd.)

  1. v.d. Brink.

 

 

1942.09

Wat is heiligmaking?

“Want dit is de wil van God, uwe heiligmaking. (1 Thess. 04:03).

Er zijn zovele kinderen Gods, die bevreesd zijn voor het woord “heiligmaking, heiligheid”. En toch is het een woord, dat veel gebruikt wordt in de Bijbel.

En waarom is men bevreesd? Omdat men denkt, dat het, zondeloosheid uitdrukt en men maakt zich er mee af en zegt, “we kunnen dat toch niet bereiken.”

Wanneer het zo zou zijn, dan is de eis, de wil van God, dat we heilig zouden zijn, eigenlijk een eis, die toch niet volbracht kan worden, dan zou God iets van ons vragen. wat we toch niet kunnen volbrengen. Wat hebben dan aan zulke woorden, zoals ook Petrus schrijft; “Weest heilig want Ik ben heilig”. (1 Petr. 01:16).

Men deed dan beter, deze maar uit de Bijbel te ver­wijderen.

We doen goed, te bedenken, wat “Heiligmaking” betekent, “Afgescheiden”, apart gezet”, en het wil ook zeggen, rein te zijn”. Deze twee gedachten horen bij elkander, zoals we uit het woord des Heren zullen zien; wanneer wij waarlijk een gereinigd volk zullen zijn, dan kan het niet anders of we zijn ook afgescheiden, geheel apart gezet in deze wereld, om Christus naam te verheerlijken. We verstaan wel heel goed, dat is niet een afgebakende positie van het geestelijk leven, maar een altijd voortdurend proces in het geestelijk leven, een aanvang, maar ook voortzetting, een volmaakt zijn reeds in Christus, maar ook weer een jagen in het leven van de kinderen Gods, want zonder “die heilig­making zal niemand God zien”.

Een heilig volk moet een afgescheiden, een apart gezet volk zijn, zoals ook Jezus afgescheiden was. Dit lezen wij duidelijk; van Hem wordt gezegd “die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft.” (Joh. 10:36) en “En Ik heilig Mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in de waarheid”. Hier ligt wel duidelijk de gedachte van heiligmaking – volkomen toewijding.

Willen we nog even stil blijven staan bij een voorbeeld en wel in (Jer. 01:05) “eer gij uit de baarmoeder voortkwam heb Ik u geheiligd. Ik heb u de volken tot een profeet ge­steld”. Ja zelfs de gemeente van Korinthe met haar vele fouten en gebreken kon Paulus schrijven: “de geheiligden in Christus Jezus, de geroepenen, heiligen”. (1 Kor. 01:02) en wanneer Paulus hen waarschuwt over dingen, die niet recht waren in de gemeente, zoals overspel, rechtszaken, enz., dan kan hij eindigen met deze woorden: “En dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewassen maar gij zijt ge­heiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in de naam des Heren Jezus, en door de Geest onzes God.;.” (1 Kor. 06:11).

Ware heiligmaking is niet iets, waarvoor we beangst be­hoeven te zijn, als een ideaal, wat nooit bereikt kan worden. Het behoeft geen zuchten te zijn, naar een standaard, die we toch niet kunnen bereiken, neen, het ligt in ieders bereik. Laat mij het sterker uitdrukken: zonder dit zullen wij nimmer God zien.

We moeten niet luisteren naar wat de mensen ervan zeggen, maar vragen, welk licht werpt de Bijbel erop? Is er in de verlossing van Christus ook plaats voor heiligmaking en een heilig leven, dat is een afgescheiden leven, hetwelk gereinigd is. Moet het leven van een Christen alleen blijven staan bij de eerste beginselen van bekering, of heeft Christus door Zijn verzoening ons ook de poort tot heiligmaking ge­opend? We behoeven niet lang op een antwoord te wachten, Gods woord geeft het antwoord. Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing. (1 Kor. 01:30).

Even zo goed, als wij onze rechtvaardigmaking gevonden hebben in het offer van Christus en dit een werk was van Hem in ons, zo is het ook met de heiligmaking. Het is ons geloof in deze heilsfeiten, die het een praktische er­varing zullen doen worden in ons dagelijks leven.

Het is verkeerd te bedenken, dat waar de hoofdgedachte van heilig maken is: “apart gezet, afgescheiden”, er niet de gedachte van reinheid zou zijn. Neen, het volgt als heel natuurlijk, want iets wat voor God afgescheiden is en dienen moet voor het gebruik van God, moet rein en heilig zijn, zoals de vazen in de Tempel rein waren. “Ik zal de tent der samenkomst heiligen, mitsgaders het altaar.” “Ik zal ook Aaron en zijn zonen heiligen.” (Ex. 29:44). “Zijt heilig, want Ik ben heilig.” (1 Petr. 01:16). Daarom, omdat God volmaakt rein en heilig is, moeten ook diegenen, die Hem gewijd zijn, en dat moeten wij allen zijn, rein en heilig wezen. Heiligmaking is niet alleen afscheiding voor God, maar afscheiding van zonden.

De Heer Jezus is onze Verlosser, maar verlossing gaat samen met heiligmaking. “Maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd (1 Kor. 06:11). Christus is onze geneesmeester, maar dat gaat samen met heiligmaking. “Zie, gij zijt gezond geworden, zondig niet meer, opdat u niet wat ergers ge­schiede.” (Joh. 05:14).

Hij is onze Doper met de Heilige Geest, maar dat moet samen gaan met heiligmaking. “Al ware het, dat ik de talen des mensen en der engelen sprake en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal, of luidende schel geworden.” (1 Kor. 13:01).

Christus is onze komende Koning en Bruidegom, maar het gaat samen met heiligmaking: “een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is.” (1 Joh. 03:03).

Het is heerlijk te weten, dat onze Verlosser, Geneesmeester, Doper en komende Koning ook is onze Heiligmaker. Laat ons bedenken, er kan geen ware Heilige Geest-opwekking zijn, wanneer er ook niet mee gepaard gaat, de geest der heiligmaking. Dat heeft de geschiedenis der kerk ons wel geleerd. Verliest men de weg der heiligmaking in deze opwekking des Geestes, dan moet het uitlopen op een nederlaag.

Maar ware Schriftuurlijke heiligmaking in deze opwekking, zal alles uitwerpen wat onrein of ongoddelijk is en daarom het gebed: “Geef mij, geef ons meer heiligheid.”

De weg van heiligheid is de heirbaan van geestelijke op­wekking.

  1. K.

 

Indien Ik wil (Joh. 21:22).

Door de nacht van het leed, dat nu de wereld omhult, vaart het levensschip naar de lichtende kusten van de oceaan des vredes en der blijdschap. En wie in de donker­heid van heden weet de nameloze ellende van een ver­loren mensheid en kent de grote gelukzaligheid van een leven met Jezus, voelt de drang in het hart opkomen het evangelie der ware verlossing te prediken. En als een goed visser verlangt hij aan het einde van zijn reis een rijk geladen boot neer te zetten op het strand der eeuwigheid.

Maar vaak is het of over deze arbeid de sluier der moeizaamheid hangt. Om ons zijn degenen, die wij redden willen, maar al het pogen om zielen tot Jezus te brengen stuit af op een pantser van onverschilligheid, terwijl wij ook innerlijk voelen, dat we zelf steeds tekort schieten om waar­lijk resultaat op ons werk te zien.

En we komen dan in het gebed tot onze Heer en we vragen Hem om meer licht en wijsheid in deze zaak. We hadden Zijn stem gehoord: “Waar zijn de arbeiders, die in mijn wijngaard willen werken?” en we antwoordden: “Zie, hier zijn wij, o Heer. Maar we hebben niet begrepen, dat er vaak een lange wachtenstijd nodig is, ‘voordat we bekwaam zijn tot het werk Gods. In deze zaak is de leiding des Geestes de onmisbare factor. Hoevelen zijn er niet, die niet langer konden wachten en evenals Petrus uitgingen om in eigen kracht te arbeiden. Ze hebben georganiseerd, ze hebben zich kerken en kringen gevormd en door commissies en comité ‘s hebben ze getracht velen voor koning Jezus te winnen.

En als de Meester op de oever staat om hun arbeid te testen, moeten ze erkennen dat de boot nog ledig is, niet­tegenstaande de lange nacht van arbeid, die ze in dienst van de Heer doorgebracht hebben. Ze hadden het vaak zo druk met allerlei arbeid, dat ze evenals de discipelen, Jezus niet meer herkenden.

Zullen we eindelijk niet eens breken met deze dienst van onze eigen wil onder leiderschap van mensen?

De mens is maar al te zeer geneigd om deze weg te kiezen en dan een zegen af te smeken over zijn arbeid. Ja, voortgaande op deze weg van zelfverblinding zal dit hem voeren naar wat Jezus zegt, dat er velen zullen zijn, die in Zijn naam profeteren, en in Zijn naam duivelen uitwerpen en krachten doen en dat de Here openlijk zal zeggen, dat Hij deze dienstknechten niet geroepen heeft en niet kent.

Jezus zegt: “Indien ík wil,” en de verhoogde Christus is alleen Meester. Als wij onder Zijn directe leiding staan, zo is het net niet meer te trekken vanwege de menigte der vissen. Laat ons de tijd niet verbeuzelen door zelf te handelen, maar laten we liever bidden om de gemeenschap des Geestes, waardoor wij Zijn wil leren verstaan en Zijn stem in het binnenste van ons beluisteren. Laat ons leren wachten tot Hij door in- en uitwendige roeping ons in Zijn dienst stelt.

Kent gij het enig aanvaardbare motief in Zijn dienst.  Zo niet, al uw werk is vergeefs en uw moeite onnut.

Gij wilt naar anderen gaan om te redden, maar de Hei­land komt nu bij u met deze vraag. “Hebt gij Mij lief” O, die persoonlijke liefde tot de Heer geeft u sterkte om anderen deze liefde mede te delen. Kent ge deze liefde, mijn lezer? Hebt gij Jezus lief?

Wanneer deze vraag u in het hart dringt, herinnert dat kolenvuur u er niet aan, dat ge uw Meester telkenmale verloochent? Gij zegt wel, dat ge uw leven voor Hem wilt stellen, maar die zonde, die in uw leven voortwoekert als een giftige zwam en die uw levenssappen vernietigt?

Hebt ge een ban in uw leven? Zijt ge een slaaf van uw boezemzonde? Weet dan dat niemand twee heren kan diénen!

‘k Betreur, ‘k betreur mijn schuld, die U verjaagde.

En donkerheid in mijne ziel deed zijn;

Nu geef ik alles op wat U mishaagde.

En kom nog eens tot U, maakt Gij mij nu gans rein!

De liefde tot Jezus overwint de sterkste zonden. Indien gij Hem liefhebt en de roep van Zijn stem hebt gehoord, dan kunt ge uitgaan, want de velden zijn reeds wit om te oogsten. En de liefde tot Jezus overwint de hardste harten.

Indien Hij wil, zal de tijd spoedig aanbreken, dat er weer duizenden tot Hem zullen gebracht worden door zijn slaven, die Zijn Woord mogen prediken, opdat zijn huis vol worde.

Indien Hij wil, zal Zijn Geest andermaal uitgestort worden en zal de gemeente des Heren door vuur gelouterd en ge­reinigd worden.

 

Indien Hij wil, zullen we dan op kranken de handen leggen en zij zullen gezond worden.

Indien Hij wil, zullen we het demonenleger, dat de wereld gaat beheersen, uitdrijven uit vele gebondenen.

Laat ons daarop wachten en bidden en ijveren naar de geestelijke gaven.

En gij bekommerde ziel, ook aan U zal de Here Zijn beden vervullen. Hij wil niet dat enige verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen, Hij zal sieraad geven voor as en vreugde-olie voor treurigheid. Uit de duisternis dezer tijden zal het licht nog eens verrijzen van Gods Geest.

Hoevelen onder ons zijn er niet, die hierop wachten. Ze Zijn er van verzekerd, dat zij de dood niet zullen zien, voordat zij deze Geest hebben zien neervallen als in de dagen van het Pinksterfeest.

De verhoogde Heiland blijft Meester. Indien Hij wil, zult ge uw verdriet en uw krankheid nog een tijd moeten dragen. Indien Hij wil zal het u nog zo vaak tegen lopen op deze aarde. Ja, indien Hij wil, zult ge evenals Petrus het nog moeten horen, dat ge om Zijns Naams wil smaadheid zult moeten leiden, dat uw handen zullen gebonden worden en dat ge misschien door uw dood God zult moeten verheer­lijken.

De verhoogde Heiland blijft Meester. Indien Hij wil zal Hij uw’ krankheid, voor welke verlossing ge reeds jaren bidt, wegnemen. Leer hierin ook Zijn wil te verstaan, opdat ge niet onrustig wordt. Zijn Geest zal u de innerlijke zekerheid geven hoe te handelen. En indien Hij wil, zal Hij temidden van de gevaren Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in alle uwe wegen.

Niets zal ooit voor hem te wonderlijk zijn.

“Want indien Ik wil,” zo klinkt Zijn stem ons ver­troostend in de oren, “dat gij blijft, totdat Ik wederkom.

Hij alleen bepaalt de tijd en wijze van onze dood, maar Hij alleen zegt ook, dat we niet allen zullen ontslapen, maar dat sommigen in een punt des tijds zullen veranderd worden en Hem tegemoet zullen gaan in de lucht. “0, Meester, leer mij Uw wil verstaan en wat het is te zeggen: “Uw wil geschiede.” Ik wil mijzelf geheel aan U overgeven en uit U al mijn kracht putten. Maak mij tot een van Uw slaven, die ge uitzendt in deze wereld om Uw komst te prediken. Strek Uw hand nog uit tot genezing, en dat er tekenen en wonderen geschieden in Uw naam. Geef vreugde en blijdschap in mijn gebed, opdat ik moge komen tot verheerlijking van Uw Naam en een voor­smaak moge hebben van de eeuwige zaligheid van Uw tegenwoordigheid,”

J.E. v.d. B.

 

Hoort wat de Geest tot de gemeente zegt.

De volgende ernstige boodschap werd ontvangen in een der gemeenten:

Er werd gezien een geweldige donkere wolk, waarop geschreven stond: “De laatste bezoeking over Mijn gemeente.”

Uit de wolk kwam een doorboorde hand, waarin een hamer, die werd neergelegd.

Weer kwam de doorboorde hand met een zwaard, een tweesnijdend zwaard. Opnieuw kwam de hand nu met een kruis, ook dit werd neergelegd. En de Heilige Geest zegt: Met deze hamer zal Ik de afgoden van mijn volk verbrijzelen. Met dit zwaard zal Ik scheiding brengen tussen allen, die Mijn Woord horen en hen, die het niet doen. Dit kruis zal Ik leggen op allen, die Mijn heerlijkheid zullen zien. Want Mijn ure is nabij.”

 

Het boek van het einde.

Bespreking van de Openbaring van Johannes.

Inleiding.

Zalig hij, die voorleest, en zij, die horen de woorden van de profetie, en bewaren, hetgeen daarin geschreven staat, want de tijd is nabij. (Openb. 01:03).

Er is geen boek van de Bijbel, dat zo tegenstrijdig is beoordeeld als het boek Openbaring. Het is beurtelings hartstochtelijk bemind of met koele miskenning ter zijde ge­schoven.

In de eerste eeuwen van de kerkgeschiedenis, de tijd der ver­volgingen, gevoelden de christenen de tegenstelling tussen de gemeente en de antichristelijke wereldmacht aller tijden aan den lijve en hadden daardoor een juist inzicht in de grote strijd, die het boek der Openbaringen ons tekent. Hiermee ging een levende en sterk gespannen Christusver­wachting gepaard, waardoor men zich gaarne verdiepte in de bijzonderheden, die de Bijbel ons aangaande Christus’ komst in heerlijkheid meedeelt.

Toen echter na de bekering van Constantijn de Grote de kerk staatskerk werd en de Romeinse staat de kerk zelfs beschermde, verloor men de wezenlijke en diepe tegen­stelling tussen deze twee geheel uit het oog. Ja, men ging verder: de kerk werd zo machtig en oefende dusdanige invloed uit, dat zij meende nu reeds met Christus te mogen heersen, en, desnoods met geweld van wapenen, het rijk Gods op aarde te kunnen vestigen.

“In de eerste tijden werd het boek der Openbaringen als het Woord Gods beschouwd. Later kwam daarin verande­ring en werd het zelfs in een groot deel der kerk niet als tot het Nieuwe Testament behorende aangezien. Dit niet op historische, doch op dogmatische overwegingen. Men wilde niet weten van een 1000-jarig tijdperk van aardse heerlijkheid, waarvan in (Openb. 20:01-10) gesproken wordt.”

De dwaling, dat we nu reeds zouden leven in het Duizend­jarig Vrederijk en dat de kerk nu reeds met Christus heerst, een dwaling, die helaas nog het denken van vele christenen beheerst, ja een der grootste oorzaken, dat men de grote lijn, die dwars door de zegelen en bazuinen leidt naar de glorietijd van Christus’ koningschap, uit het oog verloor.

Naast deze dwaling kwam de tweede, dat men de ge­meente en Israël vereenzelvigde. Het grote onderscheid, dat de Openbaring maakt tussen de toekomst van, de duizenden uit alle stammen der kinderen Israëls” en “van de schare uit alle stam en volk en natie” werd weggewist. Meer dan enig ander feit heeft deze dwaling de blik op de betekenis der Openbaring verduisterd.

Toen de strijdende kerk een heersende kerk was ge­worden, begon schier onvermijdelijk wereldzin en wereldgelijkheid toe te nemen. De christenen kregen de tegen­woordige wereld lief en voelden zich in haar tehuis. Men kende niet meer het brandend heimwee naar de wederkomst des Heren en vergat het bevel van Christus, dat we vol­hardend op Hem moesten wachten (Openb. 03:10).

De onvermijdelijke dood sloot het leven af en daarna hoopte men op de zaligheid van de hemel. In plaats van de wereldomvattende verlossing, waarnaar het onbewuste schepsel uitziet, de heerlijke Christusregering en de blijde ontmoeting van de Bruidsgemeente met haar Bruidegom kwamen de laatste dingen van de enkele ziel: dood, oordeel en hemel of hel.

In de middeleeuwen vinden we een haast ziekelijk zich verdiepen in de dood en de vergankelijkheid van het lichaam, terwijl het blijde uitzien naar de wederkomst van de Geliefde schier niet voorkomt. In plaats daarvan is er op sommige tijden een hoog-opvlammende angst, dat de Oordeelsdag is aangebroken. Door al deze tijden klinkt de echo van de hymne, die Gretchen uit Goethes Faust door het Domkoor hoort aanheffen:

Dies irae, die illa (De dag des toorns, o die dag…)

De Reformatoren werden te zeer beheerst door de ge­weldige gedachte van de rechtvaardigmaking door het ge­loof en hun strijd tegen Rome, dan dat zij een open oog hadden voor de eschatologische vragen. Hoogstens hebben zij de beelden uit het boek der Openbaring in hun strijd gebruikt — en vaak onbewust misbruikt, – door alle ge­gevens over de Antichrist en de grote hoer eenvoudig toe te passen op Rome. De gedachte, dat de paus de antichrist was, hebben zij er bij hun volgelingen ingehamerd en vindt tot op deze dag zijn weerklank in de kanttekeningen van de Statenbijbel. Wat het overige betreft: hun terug­houdendheid ten opzichte van dit boek ging tot aan de grens der verwerping. Zo schreef Luther over de Openbaring. “Mijn geest kan zich hierin niet vinden en mij is het oorzaak genoeg om het niet hoog te schatten, dat Christus daarin niet wordt geleerd. Daarom blijf ik bij de boeken, die Christus helder en zuiver verkondigen,”

Hij hield de Openbaring noch voor apostolisch, noch voor profetisch, ja, verwierp de gedachte, dat dit boek door de Heilige Geest geïnspireerd was.

Zwingli schrijft: “Uit de Openbaring nemen wij geen ge­gevens aan, want het is geen bijbels boek.”

Calvijn was te voorzichtig, dan dat hij zich op zoon krasse wijze zou uiten. Toch is het merkwaardig, dat de Openbaring van Johannes het enige boek van het Nieuwe Testament is, dat hij niet heeft verklaard.

Door deze geringe waardering van het boek der Open­baring is dan ook in de kerken de toekomstverwachting bijna geheel verloren gegaan.

Gunning schreef eens: “Het is de oorzaak geweest van het kwijnen der protestantse kerken, dat de hervorming de blik op de toekomst verloren heeft. Hare belijdenis­schriften zwijgen bijna geheel over de toekomst des Heren.”

Het is diep te betreuren, dat de Augustiniaanse dwaling, dat de kerk nu reeds met Christus heerst, door de Refor­matoren van Rome is overgenomen en tot op heden in de officiële kerken heerst.

In kleinere gemeenten en kringen, waar men te die op­zichte een juister standpunt innam, is dan ook een sterkere toekomstverwachting en wordt het boek der Openbaring met meer liefde en ijver gelezen.

Meer dan ooit is onze tijd in staat de ogen te openen voor de waarheid, dat de Satan niet gebonden is, doch steeds meer de volkeren verleid.

Op de duur kan dan ook de gemeente aan dit boek niet voorbijgaan. Er is onder de huidige generatie reeds geruimer tijd een machtig, zij het dan ook dikwijls onbestemd ver­langen naar dit boek.

Het is een verblijdend verschijnsel, dat een grote groep van gelovigen uit allerlei kerken zich heeft afgewend van de grote dwalingen, die de blik op dit boek verduisteren en heeft geluisterd naar de stem van mannen, die tot be­zinning roepen. In ons land noemen wij Joh. de Heer en Ds. Berkhoff, die door woord en geschrift velen hebben bereikt.

Toch is er, hoewel de Heiland zelf zalig spreekt hem, die voorleest en hen, die horen de woorden van dit boek bij vele christenen nog slechts een zeer flauwe belangstelling. Er is een soort onverschilligheid die denkt: het zal onze tijd wel uitduren, in ons leven komt Jezus toch niet. Ze vindt de spanning van het uitzien nutteloos en dweperig en ziet meer heil in het “verchristelijken” van de wereld door poli­tieke en sociale actie. Steeds weer is het “vrome vlees geneigd te vergeten, dat wij vreemdelingen zijn in deze wereld en dat ons grote doel ligt aan de overzijde van deze tijd.

1) Greydanus: Korte Verklaring blz. 7,

2) Enkele voorbeelden: Bij (Openb. 13:06) “En het opende zijn mond tot lastering tegen God om Zijn naam te lasteren en Zijn tabernakel” schrijven de kanttekenaren: “We ver­staan hierdoor het lichaam van Christus hetwelk een taber­nakel van Zijn Godheid genoemd wordt en hetwelk door de Mis lasterlijk mishandeld wordt.”

Bij: “En het doet grote tekenen. zodat het ook vuur uit de hemel doet afkomen op de aarde voor de mensen’ “Hierdoor wordt: geschikt verstaan de bliksem van zijn de Paus excommunicaties, waardoor hij niet alleen het gemene volk, maar ook koningen en priesters en gehele koninkrijken en republieken verschrikt, gelijk uit de geschie­denis bekend is.”

Bij: “Dat niemand mag kopen of verkopen dan die dat merkteken heeft” (Openb. 13:17): “Dat is: de belijdenis, dat zij Rooms-Katholiek of goede Pausgezinden zijn.”

  1. v. d. B.

(Wordt vervolgd.)

1942.08

Het doel der bekering.

Want zelf verhalen zij, hoe gij u zich van de afgoden tot God bekeerd hebt, om de levende en waarachtige God te dienen, en uit de hemelen zijn Zoon te verwachten, die Hij van de doden opgewekt heeft, Jezus, die ons verlost van de komende toorn. (1 Thess. 01:09-10).

Paulus wijst in onze tekst de gelovigen in Thessalonika op tweeërlei doel hunner bekering, namelijk om de levende en waarachtige God te dienen en om Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten.

Bij het eerste worden de gelovigen menigmaal bepaald, doch het tweede wordt zo dikwijls naar de achtergrond gedrongen en vervult zo weinig de harten der gelovigen.

En toch zijn deze beide zo innig verbonden. Er is geen ware en blijde dienst van God zonder een voortdurend uitzien naar Hem, Die ons heil is. Omgekeerd is er geen blijde Christusverwachting zonder voortgaande heiligmaking.

Deze beide gedachten vinden we ook op andere plaatsen in de Schrift verenigd. Zo bijvoorbeeld in (Titus 02:11-14) waar we lezen: Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen en onderwijst ons, dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig, en rechtvaardig en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld; verwachtende de zalige hoop en ver­schijning der heerlijkheid van onze groten God en Zaligmaker, Jezus Christus: Die Zich zelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou ver­lossen van alle ongerechtigheid, en Zich zelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken.”

Christus heeft zichzelf gegeven om een ge­meente te verwerven, die, verlost van de ongod­delijke wereld, een ongoddelijk leven en een on­goddelijke natuur, Hem zou dienen en Hem zou verwachten.

Verlost! Hoe zullen we spreken over het ver­wachten van onze Heiland, zonder dat wij stil staan bij dit woord. Als ge niet weet, dat ge verlost zijt door Zijn bloed, wel dan kan de gedachte aan Christus’ wederkomst slechts een oorzaak van schrik voor u zijn. Zijn bloed is óf een verlossing onzer zonden óf een aanklacht tegen onze zonden, die Hem aan het kruis na­gelden.

Hoe vreselijk is het, als ge niet verlost zijt door het bloed van Christus. Hoe zult ge u te­vergeefs trachten te verbergen voor het oog van Hem, die wederkomt op de wolken des hemels. O, indien ge door andere overwegingen niet werd bewogen, dat dan deze schrikkelijke toekomstgedachte u bewege, u met God te laten verzoenen. Vlied het toekomend oordeel. Doe niet als de schoonzonen van Lot, die slechts spottend glimlachten, toen Lot hen sprak over de ondergang van Sodom. Haast u, red u, om uws levens wil!

Gelukkig zij, die verlost zijn. Verlost van de zonde, die hen zo hard en meedogenloos kon voortjagen, verlost van het eigen ik, dat immer wilde heersen en niet wilde buigen, verlost van de wereld, die ondergaat. Zij weten, dat zij rei­zen naar hun Heiland. Hoe heerlijk is het dit te kennen. Al deze rijkdom zouden we kunnen sa­menvatten in dit ene: zij volgen Jezus.

Jezus, dat is de liefste naam, die onder de hemel gegeven is.

Hem volgen, dat wil zeggen, Hem dienen; niet als slaven, doch als vrienden. Gij zijt Mijne vrienden, als gij doet wat lk gebied ‘, heeft Hij tot u en mij gesproken.

Dit volgen kent geen angst, het is verlost van de hopeloze strijd tegen de macht der zonde. Hij immers werkt in ons. Hij maakt ons door Zijn Geest Zijn beeld gelijkvormig. Hij heeft zelfs onze goede werken voorbereid, opdat wij er in zouden wandelen. (Ef. 02:10). Jezus dienen, dat wil zeggen: Jezus toelaten in uw le­ven. Toelaten, dat de Heilige Geest u van dag tot dag meer naar Zijn beeld verandert: het is steeds inniger aan Hem verbonden worden en Hem steeds meer leren kennen, die ons zo oneindig lief heeft. O, als wij toch slechts meer beseften, hóe lief Hij ons heeft!

Daardoor wordt ons dienen dan ook een lief­dedienst en groeit onafwijsbaar in ons een steeds vuriger verlangen naar Hem. De Hebreeënbrief noemt de volle ontplooiing der hoop een be­loning der ijver.

En deze hoop, deze blijde Christusverwachting is niet ijdel. Ze is niet gegrond op het drijfzand van ons gevoel en dwepend sentiment.

Ze is vast gefundeerd, ze staat op de bodem der Heilige Schrift,

De Schrift, die het zo duidelijk zegt: “Ziet, Hij komt op de wolken en alle oog zal Hem zien”! (Openb. 01:07).

De engelen hebben het aan de discipelen be­tuigd: “Deze Jezus zal alzo terugkomen, zoals u Hem hebt zien heenvaren”. (Hand. 01:11) Christus heeft er Zijn jongeren mee getroost: “Ik zal u weerzien en uw hart zal zich verblij­den. Ik ga heen, maar Ik kom weder tot u”. (Joh. 14:28).

De Heilige Geest bidt in ons kleine hart en vervult het met dit smachtend verlangen: “Kom Here Jezus, ja, kom haastiglijk”.

Kennen wij die blijde Christusverwachting?

O, beschouw het toch niet als iets onbelangrijks, als ge dit mist. Voor velen heeft de dood en de hemel de plaats ingenomen van Christus’ komst en de ontmoeting met Hem.

Alles in de wereld stuwt heen naar de komst van Jezus in glorie.

Als het Lam niet straks als de overwinnaar de heerlijke oplossing zou brengen van de grote problemen en vragen, van zondevloek en wereldleed, wel dan was deze wereldgeschiedenis één grote mislukking.

Christus’ eerste komst was een komst in vernedering en miskenning. Nóg wordt Zijn Naam gelasterd en gehoond. Het is de grote recht­vaardiging en beloning die de Vader de Zoon heeft gegeven, dat straks al Zijn vijanden onder Zijn voeten zullen worden gelegd. Hij zal zijn de Heiland der mensheid, als het licht hij het aanbreken van de morgen, als een wolkeloze ochtend en als de zonneglans, die na de regen het jonge groen uit de aarde voortbrengt. Dan zal alle tong belijden, dat Jezus Christus de Here is. Hij is het Ene hoofd en zal in de volheid der tijden wederom alles tot één ver­gaderen.

Dan komt ook Israël aan zijn eigenlijke bestemming en zullen zij Hem zien, Die zij doorstoken hebben (Zach. 12:10). De vrijgekochten des Heren zullen dan wederkeren en tot Sion komen met gejuich en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen, vrolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchtingen zullen wegvlieden (Jes. 35:10).

Dan zullen de volkeren eindelijk tot rust komen. Geen oorlog zal hen meer verschrikken. Hij zal richten onder de Heidenen en bestraffen vele volkeren; en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden en hun spiesen tot sikkelen; het ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen geen oorlog meer leren (Jes. 02:04). Dan zal eindelijk de onkunde der heidenen weggenomen worden, het licht van het evangelie zal hun duisternis verdrijven. “Hij zal op deze berg verslinden het omwindsel van het aangezicht, waarmee alle volkeren omwonden zijn, en het deksel waarmede alle natiën bedekt zijn” (Jes. 25:07). Dan zullen de heidenen vragen naar de wortel van Isaï, Die staan zal tot een banier der volkeren en Zijn rust zal heerlijk zijn (Jes. 11:10).

Deze komst van onze Heiland in heerlijkheid is ook de heerlijkheid der gemeente. Als Hij geopenbaard wordt, dan zullen ook wij met Hem geopenbaard worden. Wij zullen met Hem regeren en leven in Zijn heerlijke nabijheid.

Het is ook de verlossing der ganse schepping. De schepping, van wie God eenmaal sprak, dat het alles zeer goed was, maar die wij meege­sleurd hebben in onze droeve val. Daar is nu angst des doods en nameloze ellende en pijn, en een smachtend uitzien naar de dag, dat wij in heerlijkheid zullen geopenbaard worden. (Rom. 08:19) Dan zal het schepsel vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis. Dan zal de plantenwereld verlost worden: de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders de most en de olie; (Hos. 02:21) de woestijn zal bloeien als een roos, (Jes. 35:01) het dorre land zal tot waterbeken worden, (Jes. 41:18) dan zullen de bergen druipen van koren, most en olie. (Joël 02:19)

De dierenwereld zal verlost worden van de haat en doodsangst, er zal vrede, ongestoorde vrede zijn tussen mens en dier: de wolf zal met het lam verkeren en de luipaard bij de geitenbok liggen en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen en een klein jongske zal ze drijven. (Jes. 11:06-09).

Als Christus zich openbaart, ziet dan zal er een trilling van vreugde gaan door de ganse schepping een trilling tot in haar diepste wezen, een oprichten van de neergebogen en verdrukte en lijdende mens en alle schepsel dat in de hemel is, en op de aarde, en die in de zee zijn, zullen zeggen: “Hem, die op de troon zit en het Lam, zij de dankzegging en de eer en de eer en de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. (Openb. 05:13).

Al het schepsel zucht naar deze heerlijke ure alleen de mens zucht vaak niet, ja vele christenen zuchten niet, zij verlangen menigmaal meer naar aards genoegen, dan naar de ont­moeting met hun Heiland. De schepping wacht op u, o christen, wacht op het uur dat gij als koning met Christus zult heersen. Helaas, vele christenen zijn gelijk aan Saul, die bezig was ezels te zoeken, terwijl een koningschap hem trachtte.

Gij noemt u christen, doch ziet niet naar de wederkomst van uw Heiland uit. Wel dan zijt gij een huichelaar, al uw vrome woorden zijn niets waard. Al de ware vromen hebben beleden dat zij vreemdelingen waren en hebben gewenst om bij Christus te zijn, want dat is verreweg het beste.

O, onderzoek u zelve. Bereid u, om voor Hem te staan. Heiligmaking en verwachting gaan im­mer samen.

Bid om de vervulling met de Heilige Geest, want die alleen kan het mensenhart in waar­heid leren smeken: Kom Here Jezus, ja, kom haastig.

Bid om de vervulling met de Heilige Geest, voordat de Bruidegom komt en gij beschaamd zult staan als uw lamp gedoofd is.

Bid, en gij zult zeker ontvangen.

  1. v.d. B.

 

De duif – het beeld van de Heilige Geest.

En Jezus, gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water; en zie, de hemelen werden Hem geopend, en Hij zag de Geest Gods nederdalen, gelijk een duif, en op Hem komen. (Matt. 03:160.

Er zijn vele symbolen nodig om de verschil­lende werkingen en karaktertrekken van de Heilige Geest te kunnen uitdrukken. De inhoud is zo rijk en groot, dat het onmogelijk is het in één beeld volkomen uit te drukken. De Bijbel spreekt over de Heilige Geest als vuur, wind, zegel, onderpand enz., maar hier wordt gesproken dat de Heilige Geest kwam op Jezus, bij Zijn doop in de Jordaan, als een duivin. Heer­lijk beeld van de Geest. We kunnen zeggen, dat, wat het lam is onder de dieren, als beeld van zachtheid en tederheid, – dat is de duif onder het gevogelte. En wanneer we dan hier een ogenblik willen spreken over de Heilige Geest met het symbool als een duif, dan moeten ook de karaktertrekken van de duivin terug te brengen zijn op het werk en in de persoon van de Heilige Geest.

  1. Tederheid en zachtheid.

Wat een tedere en zachte vogel is de duif. Men behoeft niet veel te doen om hem te ver­jagen. Is het ook zo niet met de Heilige Geest? De Heilige Geest kan zo spoedig ver­jaagd en uit ons leven verdreven worden. Paulus zegt in (Ef. 04:33): “En bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door welke gij verzegeld zijt tot de dag der verlossing.”

Men kan zo licht de Heilige Geest smart aan doen. De Heilige Geest is zo teder; Hij komt zich niet indringen, maar Hij komt met zachte aandrang en kan o zo spoedig uitgeblust worden.

Het is goed de samenhang van de twee vol­gende verzen te lezen. Daarin wordt ons gezegd, waarom de Heilige Geest bedroefd kan worden. “Alle bitterheid en toorn en gramschappen geroep en lastering zij van u geweerd, met alle boosheid. Maar zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft.”

Er is geen leven des Geestes mogelijk, als we willens zondigen tegenover het Woord Gods. Ons bidden zal geen weerklank vinden, wanneer we niet opletten op de fluisteringen des Geestes. Ja de Heilige Geest is gelijk een duivin, teder, zacht.

  1. Oprechtheid.

“Zijt dan oprecht gelijk de duiven”. (Matt. 10:16).

Het kenmerk van de Heilige Geest is oprecht­heid. “De Geest der Waarheid” noemt Christus de Trooster, die komen zal, die ons in alle waarheid leiden zal.

Oprechtheid is het tegenovergestelde van on­waarheid, leugen. De geest van beneden is leugen en bedrog; de Geest van boven is oprechtheid en waarheid, en dat openbaart zich in het praktische en dagelijkse leven. “Opdat gij oprecht zijt, zonder aanstoot te geven, tot de dag van Christus”, zegt Paulus. Het is zo nodig toe te laten, dat de Heilige Geest in Zijn karaktertrek van oprechtheid zich zal openbaren in ons leven. We worden omgeven door een wereld van leugen en bedrog; hoe zullen we bestand zijn tegen deze geest, die van beneden komt; het is alleen door de wandel des Geestes.

Oprechtheid moet er zijn tussen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters der gemeente en ook tegenover de wereld, waarin we geplaatst zijn, “opdat gij onberispelijk en op­recht zijt…, in het midden van een krom en verdraaid geslacht, onder welke gij schijnt als lichten in de wereld,” (Filip. 02:15).

3.Reinheid en heiligheid.

De duif is een reine vogel. Maria, als zij het kindeke Jezus in de tempel bracht, offerde een paar tortelduiven of twee jonge duiven.

De Heilige Geest is een Geest der reinheid of zoals Paulus Hem noemt: de Geest der heilig­making. (Rom. 01:04).

Het vervuld worden en het vervuld zijn gaat samen met deze reinheid en heiligheid. Het is onmogelijk een leven van vervuld zijn met de Heilige Geest te leven en toch de Heilige Geest niet toe te laten als deze reinigende kracht.

De Geest Gods brengt ons in de gemeenschap met Gods heiligheid en verwerkt in ons het vol­brachte verlossingswerk, de reinigmaking onzer zielen ja ons leven. Wie zou zich het werk des Heilige Geestes zonder heiligheid kunnen voor­stellen?

4.Geen bitterheid.

Duivenkenners zeggen, dat een duif geen gal heeft. Er is dus ook geen bitterheid.

Wat is eigenlijk bitterheid? Het is het gevolg van geen overeenstemming, geen harmonie.

Al wat de Heilige Geest in ons leven en in de wereld werkt, is in volle harmonie, in overeenstemming. De zonde heeft dat verbroken en nu werkt de Heilige Geest opnieuw in de we­reld om deze harmonie te herstellen.

Ach, u kent het wel in uw eigen leven; toen u bitterheid toeliet, was u toen vol van de Geest? Werd u toen waarlijk geleid door de Heilige Geest? Neen, het was de bittere wor­tel die opsprong en velen verontreinigde. Het is alleen mogelijk om niet bitter te worden in deze zondige wereld vol van bedrog en onwaarheid, als we vol van de Heilige Geest zijn. Dan alleen worden we niet bitter tegen hen, die ons geweld aandoen en lasteren als we toelaten dat de duivin des Geestes broedt over ons leven. Niets, maar dan ook niets anders stelt ons daartoe in staat en daarom steeds nog klinkt de roep tot de kerk van Christus: “En wordt niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met de Geest. (Ef. 05:18).

5.Verlangen, heimwee naar huis.

Men kan een duif honderden kilometers van haar hok loslaten; ze zal even wat rondvliegen, maar dan gaat het snel naar huis toe! Ze verlangt weer naar het duivenhok, is dit ook niet het beeld van de Heilige Geest deze tijd? Het werk van de Geest in de gelovigen is, om hen weer thuis te brengen.

De duif is ook het beeld van de Geest, die geen rust vindt voor Zijn voet, totdat we aangeland zijn in het huis met zijn vele woningen.

Paulus spreekt dat Goddelijk heimwee uit, als hij schrijft: maar ook wij zelf, die de eerstelingen van de Geest hebben, wij ook zelve, zeg ik, zuchten in ons zelve, verwachtende de aan­neming tot kinderen, namelijk de verlossing van ons lichaam …. maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen (Rom. 08:23-26). Ieder wedergeboren kind van God heeft een verlangen om bij de Here te zijn. Dat heim­wee is gekomen bij onze wedergeboorte en al wat van God is, door God komt, verlangt ook weer naar God. Daarom wekt ook de Heilige Geest dat verlangen in de bruid van Christus.

We hebben daar een zeer treffend beeld van in Eliëzer, de dienstknecht van Abraham, die toen hij Zijn zending bijkans volbracht had en Rebecca, de bruid van Izak gevonden en zijn taak ten einde was, dan het verlangen naar huis gevoelde en zeide: “houdt mij niet op, laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga”. (Gen. 24:56).

Zo ook is de Heilige Geest nu in deze tijd bezig, de Bruid van Christus klaar te maken en heel spoedig zullen we horen: “laat Mij trek­ken, houdt Mij niet op, dat Ik tot Mijn Heer ga”. Zijn wij dan ook bereid?

  1. K.

 

De Bruidegom komt.

“Zo waakt dan; want gij weet de dag niet, noch de ure, in welke de Zoon des mensen komen zal.” (Matt. 25:13).

Wie zegt mij de dag, dat mijn Jezus zal komen;

Wie duidt mij dat uur, waar mijn ziele naar haakt?

Voorbij dan dit aardse, de ijdele dromen;

Voorbij dan de zorg, die ’t hart moede maakt.

 

Verschijnen zal Hij, want Zijn woord is de waarheid

Verschijnen zal Hij dan in blinkend gewaad.

O, zalige hope der eeuwige vrijheid –

Niet slechts in letter, maar ook in de daad.

 

God geve ons wijsheid, van Hem, van de hemel, –

De kruik met de olie en ’t brandende licht –

Opdat wij zo voortgaan door ’t aardse gewemel.

Want Hem te begroeten, dat is onze plicht.

 

Maar niet slechts de plicht, het is onze vreugde,

En niet slechts de vreugde, het is ook ons doel.

Al ’t andere streven, toch nergens toe deugde.

Het blijft op deez’ aarde, in ’t aardse gewoel.

 

Maar voorwaarts en opwaarts gericht zijn de ogen

Van wijzen, die uitgaan de Heer tegemoet,

Doch hoevele dwazen zijn zelve bedrogen.

Zij hadden wel olie, maar geen overvloed.

 

Laat branden uw licht en verwacht uwen Bruidegom.

De middernachtsure is spoedig voorbij.

Laat klinken uw jubel, zo breng Hem het welkom

En schaar u met allen dan ook aan Zijn zij.

 

Ja, U te ontmoeten, mijn Heer en mijn Koning

En U te aanschouwen, wanneer Gij straks komt.

Dan met U verenigt in hemelse woning;

Mijn hart nu reeds jubelt: “De Bruidegom komt*.

  1. Thiessen.

 

Waartoe geestelijke gaven?

… deze dag hebben wij gezien, dat God met de mens spreekt, en dat hij levend blijft. (Deut. 05:24)

Gij weet, dat gij toen gij heidenen waart, tot de stomme afgoden heengetrokken. (1 Kor. 12:02).

Het meest in het oog springende van de Bijbelse Godsopenbaring is wel dat God zich daar doet kennen door zichtbare tegenwoordig­heid en door te spreken.

Immers vanaf de vroegste lijden tot op de dag van heden, zien wij daar God met mensen verkeren en tot hen spreken in een werkelijke zin, waarneembaar en hoorbaar, inzonderheid wanneer Zijn bemoeienis zich tot Israël gaat uit­strekken. Denk aan Gods omgang met Abram, de stamvader van dit volk, die door Hem wordt bezocht. (Gen. 18:01-02) met wie Hij spreekt en van wie Hij daarna opvaart (Gen. 17:22), Later, na de uittocht uit Egypte, het diensthuis, nog duidelijker. Gods tegenwoor­digheid bij de uittocht was een waarneembare werkelijkheid, zodat de achtervolgende Egyptenaren niet tot Israël konden naderen, want de wolkkolom stelde zich bij het dreigende gevaar, in plaats vóór het volk, achter hen. dus tussen hen en de Egyptenaren. (Ex. 14:19-20).

Daarna, in de woestijn, op de onbekende weg, was er overdag de wolkkolom en ’s nachts de vuurkolom, die hen niet slechts de weg wees, maar tevens de tijd van optrekken en rusten bepaalde: Gods kennelijk waarneembare tegenwoordigheid in het midden van Zijn volk (Num. 09:15 e.v.) en: “alzo geschiedde het gedurig lijk”.

Sterker nog drukt de Schrift zich uit aangaande het spreken Gods, inzonderheid tot Mozes, van wie in (Num. 12:06-08) geschreven staat, dat God met hem niet op de “gewone” wijze sprak door gezicht of droom, maar “mond tot mond­” en door aanzien”, beide elementen hier samen genoemd: Gods waarneembare tegenwoordigheid en Gods spreken.

Vanaf mijn eerste aarzelende onderzoek in Gods Woord is mij dit steeds even aanlokkelijk als ondoorgrondelijk geweest: Spreekt God en hoe ontmoet Hij de mens? De gedachte aan een ontmoeting met God voor mij persoonlijk deed mij huiveren, vooral wanneer Hij daarbij mogelijk, neen, waarschijnlijk zou gaan spreken. Wonderheerlijk toch, dat vanaf het ogenblik, dat wij ons door het geloof voor eeuwig gebor­gen weten in de Rots der eeuwen. Jezus Christus en wij de zekerheid bezitten dat er geen ver­doemenis meer is voor hen die in Christus Jezus zijn en naar de Geest wandelen, dat vanaf dat ogenblik de huiver overgaat juist in de hartenwens, dat God tot ons spreekt.

Intussen wil hiermee niet gezegd zijn, dat in het leven van Gods kind nooit meer het hui­veren gevonden wordt, wanneer het waarlijk tegenover God komt te staan, als een waarneem­bare werkelijkheid, wanneer het een ontmoeting heeft met de Gans Andere, maar dit is niet het huiveren van de zondaar die niet weet zich te bergen, neen, het is de huiver tot heil, in de doorbraak tot dieper Godsverkeer:

O, met wat zalig-zoete ontroering

doorbeeft Uw komst mij ’t bruisend bloed!

Op vleugelen der geestvervoering

ijl ik Uw armen tegemoet.

 

Wonderbaar, wanneer wij met Paulus mogen zeggen wanneer wij staan oog in oog met het ondoorgrondelijke: “doch God heeft het ons geopenbaard, door Zijn Geest”. (1 Kor. 02:10).

O, wat wordt het dan alles, hoe diep en onnaspeurlijk ook, eenvoudig en klaar. Eenvoudig, want hoe duidelijk is nu dat tegenwoordig zijn en dat spreken Gods. Maar daaraan is dan ook de geweldige ervaring voorafgegaan, waarvan Paulus in (1 Kor. 02:12) spreekt: “doch wij hebben ontvangen de Geest, die uit God is”. Als dit ook onze ervaring is, en zij is voor allen. (Hand. 02:17; Hand. 02:39) dan mogen wij het ook met Mozes uitjubelen: deze dag hebben wij gezien, dat God met de mens spreekt, en dat hij levend blijft”.

Laat ons eens letten op dat voegwoord, doch, in (1 Kor. 02:12). waarmee de gehele zwarigheid wordt opgelost: het verstaan van diepe dingen Gods. onnaspeurlijkheden Zijner wijsheid, terwijl het juist taak is, de veelvuldige wijsheid Gods bekend te maken. (Ef. 03:10).

Vervuld van de geest van deze wereld staan wij voor onoplosbare raadselen, doch ontvangen hebbende de Geest die uit God is, wordt het alles ontraadseld, eenvoudig en klaar. Daar ligt de tegenstelling: vol zijn van de geest van de wereld wil zeggen, zich te keren tot de stomme afgoden, wel waarneembaar, zeer werkelijk, maar voortbrengsels van mensen vernuft, afbeeldingen van schepselen, gemaakt door schepselen. Het mocht er dan veel op lijken – maar waar bleef het spreken?

Scherp stelt Elia op de Karmel de kwestie. Daar zijn enerzijds de zichtbaar tegenwoordige afgoden, het altaar en het offer. Anderzijds het altaar en het offer, doch de zichtbare tegenwoordigheid des Heren ontbreekt. Alles schijnbaar in Gods nadeel. Toch voelt gans Israël hier aan, dat hier de enig juiste weg wordt bewandeld, wanneer Elia voorstelt: “Laat nu de God die antwoordt, op een zichtbare wijze, God zijn”, (1 Kon. 18:24). De God die antwoordt is de levende God, en na het eenvoudige, maar diepgelovige gebed van Elia. Antwoord mij Here, antwoord mij”, valt het vuur des Heren en het ganse volk moet erkennen, dat de Here God is en niet Baal!

Zo lag het ook voor de Christenen in Korinthe. Vroeger heidenen, vol van de geest van deze wereld, afgetrokken tot stomme afgoden. Nu be­keerd tot de levende God, die spreekt, door de Geest, Vandaar de inleidende verzen van het hoofdstuk der geestelijke gaven. 1 Korinthe 12.

Waartoe geestelijke gaven?

Opdat Gods tegenwoordigheid waarneembaar zij en Hij spreke, zodat de aanwezige “door de Geest” de verborgen dingen zijns harten openbaar worden en hij, vallende op zijn aan­gezicht, God zal aanbidden en verkondigen dat God waarlijk onder Zijn volk is. (1 Kor. 14:25).

  1. km.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Zo Gij, Here, de ongerechtigheden gadeslaat: Here! wie zal bestaan?

Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. (Ps. 130:003-004.

Uit de diepte roep ik tot U, o Here!

Welk kind van God, dat oprecht leeft, kent niet deze schreeuw uit de diepte der verlaten­heid?

De verlatenheid, waarin de ziel weet, dat mensen haar niet kunnen troosten. God alleen, Gods nabijheid, dat is het waarnaar zij verlangt.

Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo verlangt mijn ziel naar U, o God!

Als een bange klacht klinkt het dan echter bij de Psalmist: Zo Gij, Here! de ongerech­tigheden gadeslaat: Here! wie zal bestaan?

O, dit is het diep vernederende en neerdruk­kende, dat de mens weet, dat hij geen recht kan laten gelden, geen recht op Gods nabijheid. Dat hij door zijn zonden verdiend heeft in de grauwe mist der Godverlatenheid te dolen. Per­soonlijke zonden, zonden van zijn gezin, zonden van zijn volk ….

De zonde, dat is het vreselijkste wat er is .,. het is die grauwe vlek, die op onze ziel rust, waardoor wij als een melaatse moeten roepen: Onrein, Onrein! en ons moeten verbergen voor het aanschijn van de Heilige Israëls.

Het is voor onze zonden, dat onze Heiland aan het kruis moest sterven.

Zo Gij, Here! de ongerechtigheden gadeslaat, Here! wie zal bestaan ….

Als een golf van ellende kan dit schuldgevoel over de mens komen, zodat hij het uitroept met Paulus: ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods!

Doch zoals op deze noodkreet Paulus in geloofszekerheid laat volgen: Ik dank God, door Jezus Christus! zo volgt bij de psalmist als een stille glimlach het heerlijke: maar bij U is vergeving.

Neen, hij denkt niet licht over de zonde.

Hij zegt niet oppervlakkig: ,God zal het wel vergeven”, dat gruwelijke-goedkope en goddeloze zichzelf in-slaap-sussen, als de stem van het geweten ons wakker roept.

Hij zegt: wie zal voor God bestaan. Zoals eenmaal Mozes sprak, die Gods heiligheid had aanschouwd: Wij vergaan door Uw toorn en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt. Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke wonden in het licht Uws aanschijns

God is niet als Eli, die de zonden van zijn zonen niet zwaar aanrekende.

Maar in zijn nood, waarin hij steeds dieper zinkt, weet de gelovige, dat hij tenslotte toch zinkt in de eeuwige ontferming van God.

Daarop alleen rust zijn geloofsleven.

Bij U is vergeving! Vergeving … is er iets heerlijker, iets rijker dan dit woord?

Wij Ieren het als mensen zo moeilijk: vergeven en vergeten.

Maar bij God is het: zo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijn goedertierenheid gewel­dig over degenen, die Hem vrezen. Zo ver het oosten is van het westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons.

Bekommerde broeder en zuster, gij die altijd weer spreekt en zucht over uw oude zonden, vertrouw op Gods ontferming. Welk een afstand: zo ver het oosten is van het westen. Zo ver heeft Hij al uw schuld, die oude goddeloosheid, wereldzin, overspel, van u gedaan ….

Is dit niet een rijk woord, ja, het rijkste woord voor ieder die bedroefd is van geest? Gij hebt vrije toegang tot Gods troon, gij zijt als een Naäman, die, genezen van zijn melaatsheid, rein was als een kind.

Waarom vergeeft God u uw zonden?

Om u gerust te stellen? Opdat ge verder een zorgeloos en gemakkelijk leven kunt leiden?

Neen, hoe diep-ernstig is het woord, dat de psalmist laat volgen: opdat Gij gevreesd wordt.

Niet een lichtzinnig verder leven, maar een liefhebben met diep ontzag. Een voortdurende verwondering om zo’n grote liefde, om zo’n heilige zelfofferande, die dit vergeven mogelijk maakte.

Dat is het doel waarom God uw zonden ver­geeft, dat gij u zoudt verheugen in vreze.

Onze God is liefde. Hij is ook een verterend vuur.

Daarom laat ons nauwgezet wandelen.

Laat ons de vertrouwelijke omgang met God heilig houden en bewaken als het kostbaarste in ons leven.

Gij zijt duur gekocht, verheerlijk dan God in uw lichaam.

  1. v.d. B.

 

Van de waren vrede. (gedicht)

Als al wat staat bewogen wordt

en ’t heiligst’ wordt ontwijd,

als al wat hoog is nederstort

en ’t mensdom naamloos lijdt,

als werelds heil in rook vergaat

door haat en bitt’ren nijd

weet, dat Gods troon in ruste staat

Ver boven de aardse strijd.

 

Ga dan tot Hem met al uw nood,

Hij hoort uw stille bee;

Hij geeft Zijn kind’ren ’t daaglijks brood,

ja, schenkt hun eeuw’ge vree.

Dit is een vrede, wonderzoet,

oneindig als de zee:

de Heer, Die voor u gaf Zijn bloed,

gaat eeuwig met u mee.

  1. v. d. B.

 

De kosten overrekend.

Twee soldaten spraken met elkander over het leven in Jezus dienst. De een zei: “Ik kan u nauwelijks zeggen, wat Jezus voor mij geworden is, sinds ik Hem heb gevonden. Hoe blij zou ik wezen, als ook uw naam ingeschreven was op de rol van de Hemelse Koning.’

Ik denk er dan ook ernstig over”, antwoorde zijn krijgsmakker, maar ik zou dan veel moeten opgeven, en overreken daarom eerst de kosten.”

Een officier, die in het voorbijgaan deze laat­ste woorden gehoord had, legde hem vriendelijk de hand op de schouder en zeide: “Jonge vriend, gij spreekt van de kosten te willen om­rekenen, om Christus te volgen; hebt gij reeds overrekend, wat het u kosten zal, als gij Hem niet navolgt?

Dagenlang bleef deze vraag in zijn oren klin­ken. Hij kon geen rust vinden, tot Hij aan Jezus’ voeten neerviel en daar de vrede ont­ving, die alle verstand te boven gaat.

(Overgenomen).

1942.07

Het gericht van de Heilige Geest.

“Want het is de tijd, dat het oor­deel beginne van het huis Gods; en indien het eerst van ons begint, welk zal dan het einde zijn van degenen, die het evangelie van God ongehoorzaam zijn.” (2 Petr. 04:11).

“De Geest des oordeels en de Geest der uitbranding”. (Jes. 04:04).

Het is wel een bijzondere benaming die hier boven slaat. Er wordt in de Bijbel veel gespro­ken over de gemeenschap met de Geest of over de genade van de Geest, maar het gericht van de Heilige Geest zal voor velen onbekend zijn; Ja, het zal zelfs eerst vreemd aandoen, omdat men er onbekend mee is. Jesaja spreekt ook al reeds over zulk een oordeel, zulk een gericht.

We zien daar ook de bedoeling Gods, dat door oordeel en de Geest der uitbranding Israël zo gereinigd en geheiligd zal worden, dat het een volk des Heren zal worden, dat straks de roem en de eer des Heren in waren zin zal verkondigen. Het is daarom ook niet een uiter­lijke reinheid, maar een diepe, innerlijke reiniging.

We zouden kunnen zeggen: het gericht Gods is tweeledig. Het komt in de Bijbel voor als een straf; we behoeven slechts te denken aan Korach, Dathan en Abiram, aan Aaron en Mir­jam, ja aan het ganse volk Israël. We zien daar dat God komt met gericht en oordelen; dan moeten zij straf ontvangen over de bedreven zonden. Het tweede is een oordeel der genade, een gericht van de Heilige Geest. Zo mogen wij het zien voor Gods kinderen.

Het schijnt zo op het eerste gezicht geen zaak van vreugde te zijn, en toch openbaart zich juist in dit genadegericht de liefde Gods, en zien wij het sterke verlangen des Heren, zich een eigen volk te verkrijgen, dat het Lam volgt, waar het ook heen zal gaan.

Zulk een oordeel der genade Gods kan enkel over diegenen komen, die staan op de bodem van het volkomen zoenoffer van Christus. De Christen, die nog leeft en werkt in de oude mens, zal nimmer tot dit gericht des Heilige Geestes kunnen komen, want hij of zij leeft nog naar de begeerte van het eigen vlees, dat in opstand komt tegen dit gericht des Heiligen Geestes. Dit gericht moet dan ook niet als straf gezien worden, maar als iets, wat de genade meebrengt.

De mens zelf is zijn grootste vijand, er we moeten leren om gewillig te zijn, nu, in dit aardse  leven, met al zijn moeite, verdriet zorgen en pijn, met de geweldige aanvaller; van de machten der duisternis, in deze wereld, waar God ons heeft geplaats, kinderen Gods te zijn, die overgezet zijn niet alleen uit de macht der duisternis in het Koninkrijk van Zijn geliefde Zoon, een volk, dat niet alleen de vergiffenis der zonde heeft ontvangen op grond van Jezus kruisverdiensten, maar dat gewillig is om gebracht te worden in de smeltkroes van het ge­richt des Heilige Geestes. Waar de Heilige Geest als het steeds zoekende licht en Gods al openbarende kracht komt, zien wij ons, zoals we werkelijk zijn in de ogen van God.

Onze wegen, handelingen, daden en woorden schijnen ons heel gauw goed te zijn. Ze zijn vaak overtogen met het kleed van eigen vroom­heid.

Maar wat zegt de Schrift? “Alle wegen des mans zijn zuiver in zijn ogen, maar de Here weegt de geesten”. (Spr. 16:02). Al zijn al iemands wegen zuiver in zijn ogen, die de geesten toetst is de ENE. (Naardense vertaling)

Ja, geliefden, is het niet zo, dat het met ons vele jaren zo kan gaan, dat in onze ogen, al­les zo zuiver lijkt, totdat de Here de geesten gaat wegen en het gericht der genade Gods tot ons komt. Dat is dan een diepe weg; hier baat ons geen oppervlakkige kennis over God. Hier kunnen wij ons niet langer verschuilen achter allerlei vroom gedoe. Hier komt de mens in zijn ware gedaante te staan, zodat hij uitroept: “ga uit van mij, want ik ben een zondig mens”!

Maar juist in dit oordeel openbaart zich de liefde Gods, om ons dan te reinigen, zodat we een volk kunnen zijn, een geheiligde schare, die klaar gemaakt wordt om straks deel ie hebben aan de erve der heiligen in het licht; die deel­genoot zal zijn aan de eerste opstanding, bij de wederkomst van Christus.

We hebben het toch goed gelezen, dat het nu de tijd is, dit het oordeel moet beginnen van het huis Gods. Willen wij ook zien, dat al het gebeuren, wat heden ten dage plaats grijpt in de wereld ook gezien kan worden als een oordeel, als een gericht over Gods volk; niet als een straf, maar als een openbaring van God, opdat het ontdaan zou worden van elke geestelijke fran­je, die er maar bij hangt, om eindelijk eens los te komen van al onze geestelijke spelletjes en van het najagen van eigen genoegens en lusten.

Wat is er eigenlijk over gebleven van waar, oprecht christelijk leven? Ja, zolang wij nog de wereld konden dienen en liefhebben, zolang wilden wij er ook nog wel christelijk bij zijn.

De wereldramp gaat over de volken als een straf, – een gevolg van de zonde maar voor u, kind van God, kan het zijn een gericht der ge­nade Gods, waardoor uw geestesgesteldheid hel­der en klaar aan de dag treedt en ge bij dit gericht ziet wat uw christen-zijn eigenlijk is.

Daarvoor heeft God straffe middelen nodig.

Zo spreekt God tot Israël, dat het zal zijn door de Geest des oordeels en door de Geest der uitbranding.” (Jes. 04:04).

De Here komt eerst tot ons met Zijn reini­gend bloed en we weten, dat we door genade een kind van God geworden zijn. Maar dan worden we aan onszelf ontdekt en we zien de waren toestand van ons verdorven hart en het is daar dat de Geest der uitbranding moet komen. God is toch immers een vuur en wat tegen het vuur niet bestand is, zal vergaan; maar het andere, wat het vuur der liefde Gods zal doorstaan, zal gelouterd en gezuiverd er uit tevoorschijn komen.

Paulus had dit oordeel of gericht der genade Gods in zijn leven toegelaten en daarom kan hij schrijven: Maar als wij geoordeeld worden, zo worden wij van de Here getuchtigd, opdat wij met de wereld niet zouden veroordeeld worden.” (1 Kor. 11:32).

Dit gericht bestaat hierin, dat de Geest Gods komt met het verterend vuur van Gods tegen­woordigheid en de verborgen raadslagen des har­ten worden geopenbaard; de parasieten, die ons geestelijk leven vernielen, worden verwijderd; de roestvlekken uit het zieleleven worden uitge­brand. Het mes wordt in de etterbuilen van ons vleselijk leven gebracht, ja, de mens komt naakt en geopend voor het al verterende vuur te staan.

Een oordeel wordt uitgesproken over het oude, egoïstische eigen leven. Zolang wij nog onze eigen Jacob (hielenlichter, bedrieger) met ons meevoeren, zolang zoeken wij nog de oude mens te behagen. Maar in het gericht van de Heilige Geest ontmoeten wij ons Pniël, waar wij voor God de gebrokenen, de overwonnenen worden. We kunnen ons als een veroordeelde gevoelen, maar juist de veroordeelde kan bege­nadigd worden, en daarom noemen we het ook een genade-gericht des Geestes.

Slechts nog enkele gedachten tot slot. Wat is het doel van dit gericht des Geestes? Het is met enkele woorden te zeggen, we hebben het misschien al bij het leven ervaren, waarom het gaat. Het gaat hierom, kind van God: n.l. de volmaking der heiligen, het grote werk des Geestes. De bespoediging van de wederkomt van Christus, het grote doel des Geestes. En de vervulling van Gods wil, het grote ambt des Geestes.

We zouden alles samen kunnen vatten met een tekstwoord uit (Titus 02:14): “Die Zich zelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en Zich zelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken.”

PK.

 

Ons Gethsemané. (gedicht)

Als de kruisweg van het lijden

Dreigend voor ons opengaat;

Als ons, daar wij eenzaam strijden,

Ook de laatste vriend verlaat;

Als het bloed ons stolt in d’ ader,

’t Hart ons breekt van angst en wee,

En een klagend: “Abba, Vader!’

Klinkt door ons Gethsemané,

 

Dan, in ’t ruisen van de winden

Daalt een troostende Engel neêr:

Een der vroeg gestorven vrinden,

Die ons wachten bij de Heer.

Van een zalig licht omschenen

Wijst hij uit d’ olijvengaard

Naar de groen’ Olijfberg henen

Waar ’t geloof – ten Hemel vaart!

  1. J. L. ten Kate.

 

De Meester is daar en Hij roept u.

(Joh. 11:28).

We willen ditmaal de stem beluisteren van de roepende Meester. In de stille ure van de avond of van de morgen is het goed eens re­kenschap af te leggen van de wonderlijke vrede, die er in ons hart kwam sinds de Heiland er Zijn intrek nam. En we willen geen van Zijn weldaden vergeten, maar ons verlustigen in Zijn liefde en barmhartigheid jegens mensenkinderen.

Herinnert gij u nog, mijn lezer, de tijd, dat gij de Heer niet kende? Weet gij nog hoe uw leven gericht was op de onbevredigende genie­tingen der wereld? In eigen kracht richtte gij u op en gij hadt u voorgenomen om in de strijd on het bestaan de hoogste sport van de ladder te bereiken. Gij zoudt in het leven slagen en gij waart liever benijd dan beklaagd. Misschien was u nog wel godsdienstig opgevoed en hield ge u ook nog wel trouw aan de uiterlijke vormen. Uw devies “Bid en werk” vond ge wel niet in Uw Bijbel, maar het eerste kostte u weinig moei­te en het tweede nam de overheersende plaats in uw leven in, al uw denken en willen en han­delen ging buiten Jezus om en in uw gesprekken en conversaties verschilde! ge niets met uw buur­man, die buiten uw kerkelijk erf leefde.

Toen kwam de smart in uw leven. Uw idea­len werden neergeslagen, het liep u in alles tegen en uw eerzucht werd gekrenkt. In droefheid zat gij terneer en elke lichtglans was uit uw bestaan verdwenen,

O, hoeveel zijn er niet, die door levensleed gebroken zijn en die in doffe onverschilligheid werktuiglijk de levensweg verder betreden.

Maar gij hebt door dit alles de stem van de Meester gehoord: “Komt tot Mij, gij die ver­moeid en belast zijt en Ik zal u rust geven”. Gij zaagt toen uw Heiland aan het kruis, ster­vende voor zondaren en dit beeld van de uitnodigende Verlosser is u steeds bij gebleven. Nu weet gij waarom Hij u geslagen had en waarom die moeilijkheden in uw leven gekomen waren. Het was alles om u dichter tot Hem te brengen. In Zijn uitgebreide armen hebt gij een schuilplaats ge­zocht en gevonden en ge riep het uit:

Gij waart de breker van mijn dromen

die ‘k bouwde tot mijn eigen eer.

Gij hebt ze alle mij ontnomen.

Gij hebt verbroken keer op keer.

 

Prijs de Heer mijn ziel voor alle Zijne wel­daden. De Here heeft naar mij omgezien. On­der de tienduizenden van Zijn schepselen heeft Hij mij gezien en tot mijn ziel gezegd: “Leef.”

O, gij mijn lezer of lezeres, die Hem nog niet kent, mag ik u eens vragen waarom gij leeft en waarom gij arbeidt? Het zou toch kunnen zijn dat alles u uit de handen werd geslagen en dat gij niets meer over hadt. O, vlucht in deze dagen nog naar Jezus. Alleen bij Hem zijt ge veilig en onder Zijn vleugelen is genezing. De Meester is daar en Hij roept u. Hij roept u tot bekering en tot berouw. Ga in uw krachteloosheid naar Hem toe. belijd uw zonden en geef Hem uw jawoord. Zijn trouw is groot en het faalt Jezus nooit aan krachten om u door de woestijn des levens te leiden.

Er zijn ‘ogenblikken in het leven, dat deze stem met grote kracht vernomen wordt. Ga dan niet weigerend heen.

De Meester is daar en Hij roept u. Hoeveel malen wordt deze stem nog in het hart gehoord! Gij kent wel die ogenblikken in het leven niet­waar? Het kruis drukt u zwaar, gij hebt met ziekte te kampen, de positie waarin gij geplaatst zijt geeft u verdriet, uw oude zonde heeft weer de overhand. En nu roept gij tot de Here. En uw gebed wordt niet verhoord en de hemel blijft gesloten. De dagen rijen zich aaneen en het blijft steeds hetzelfde. De Here antwoordt u geen goed en geen kwaad. Dit is wel een der zwaar­ste beproevingen voor Gods kinderen. Als men de stem van de Meester maar mag vernemen in de donkere ure, dan zal het kind des Heren in dagen van beproevingen nog licht zien.

Maar zwaar te dragen is het, wanneer de he­mel van koper blijft en ons gebed er niet door heen schijnt te dringen.

We lezen in ons teksthoofdstuk de geschiede­nis van Maria, de zuster van Lazarus. Het scheen wel of Jezus vergeten had het gebed van Maria en Martha te beantwoorden. Toch wisten zij, dat de Here hen liefhad en zij kenden Zijn gene­genheid tot het huisgezin te Bethanië. Toch komt de Heiland niet en dit vertoeven wordt tot een onwettig verzuim in de ogen van Maria. En zij is in deze groten nood te vinden temidden van de vele vrienden, die gekomen zijn om haar te vertroosten. En als Jezus komt blijft Maria thuis zitten. Hoeveel vaders hebben wij op aar­de om ons te troosten en hoeveel meesters om­ringen ons toch om ons de weg te wijzen; maar zij kunnen het beletsel zijn om naar Jezus te gaan en we lezen van Maria, dat zij thuis blijft zitten als Jezus komt.    

Maar zegt de Here niet: “Noem niemand uw vader op de aarde, want één is uw vader, en noem niemand uw meester, want één is uw meester”. Maar dan zien we Martha heimelijk het gezelschap langs gaan en we horen haar Maria in het oor fluisteren: “De Meester is daar, en Hij roept u”. En deze, als zij dit hoor­de, stond haastig op en ging tot Hem. Welk een omkeer! Uiteindelijk kent het kind van God niemand anders dan Jezus alleen. Deze beproe­vingen die gij hebt, deze zorgen, die zich bij u opstapelen, zijn niet tot de dood, maar opdat de Zoon Gods in u verheerlijkt zal worden. De Here doet smart aan en Hij verbindt. Hij alleen doorwondt en Zijne handen helen. In zes benauwdheden zal Hij u verlossen en in de ze­vende zal u het kwaad niet aanroeren. In de honger zal Hij u verlossen van de dood, en in de oorlog van het geweld van het zwaard. En gij zult niet vrezen voor de verwoesting als zij komt. Zie dit, wij hebben het doorzocht, het is alzo: hoor het en bemerk gij het voor u.

De Meester is daar en Hij roept u. Hoe hun­kert uw ziel naar de gemeenschap met de Heer, die gij lief hebt. Gij zoekt al jaren misschien de vervulling met de Heilige Geest Uw hart is als het dorstige land, dat de vroege en spade: regen verwacht. Gij zijt in de vergadering met de kinderen Gods, gij zijt op de bidstond met; uw broeders en zusters, die dezelfde begeerte in zich hebben. Uw gebed is: “O, Heilige Geest o kom, want op U is mijn betrouwen.” En daar klinkt het in uw oren: “De Meester is daar en Hij roept u.” Weet gij nog die dag en ure, mijn broeder en zuster, dat uw gebed werd verhoord en gij in die heilstroom opgenomen werd en gij verzonk in die vloed van Gods liefde, ik zal gedenken hoe voor deze, mij de Heer heeft gunst bewezen. De Heilige Geest viel op u, zoals ook op ons in het begin. (Hand. 11:50). O, indien gij deze blijdschap niet kent, dan zeggen wij u dat zij bestaat. In dat ogenblik bedekken de Wateren van Gods liefde ons en al gaf iemand ons al het goed van zijn huis voor, deze liefde, we zouden hem ten enenmale verachten. De doop des Geestes heb ik zien vallen op oude en jonge mensen. Een enkele maal zag ik Hem als een orkaan neervallen en andere malen als het suizen van een zachte koelte. Maar steeds komt de Geest zoals Hij wil. Wie haar in burgerlijke zelfgenoegzaamheid en verzekerdheid de weg wil voorschrijven, zal deze ervaring nimmer deelachtig worden.

In het boek “Mr. Abbott”, uitgegeven hij het Leger des Heils las ik hierover het volgende. Vaak vroeg men deze beroemde prediker of het nu nodig was, dat Gods Geest wel op zulk een wijze moest neervallen, dat onder zijn prediking wel eens mensen schier bewusteloos ter aarde stortten en aanleiding gaven tot opmerkin­gen van de omstanders. Maar steeds was dan zijn antwoord: Wanneer iemand op krachtda­dige wijze deze bijzondere openbaring van de Geest in zijn leven ontvangt, wacht ik steeds tot de persoon in staat is te spreken. En dan waren de eerste woorden immer een lofprijzing van de Meester”. En zo is het, want niemand kan zeggen – Jezus is Here – dan door de Heilige Geest. Wij hebben in deze nooit de Geest een wet voor te schrijven. Wanneer de Geest ons zo vervult, dan voert zij niet alleen tot het liefhebben van de zaak van Jezus, maar bovenal tot de liefde in de persoon van Jezus. Zij geeft kracht om te komen tot de glorificatie van de gezegend en Heiland in talen en in tongen, zoals op de Pinksterdag. Ge ervaart de hemelse mogelijkheid van een altoos voortgaande jubel en vreugde.

“Heer, schenk ons uw victorie,

Uw Pinksterkracht en glorie,

Vervul ons met zegen,

Met stromen van gena!”

Kent gij deze stem van uw Heiland? Het is mogelijk om deze stem met onfeilbare zekerheid te verstaan. Zij voert naar het overwinningsleven en opent de mogelijkheid van een altijd blijven in de Heer. Vooral in deze bange tijden is het zo goed deze stem te kennen, opdat wij temidden van talloze vragen en onzekerheden de wetenschap in ons omdragen, dat Jezus door Zijn Geest ook nu nog in ons spreken wil.

Ik heb mijn worsteling gestreden.

Ik wilde geen onzekerheid.

Ik kan niet als een wank’le treden

Op ’t pad dat naar de hemel leidt.

De Meester is daar en Hij roept u. Ongetwij­feld zullen er onder onze lezers zijn, die ook eenmaal in het stervensuur deze roep van de Meester zullen horen. Ik weet niet hoe en waar gij sterven zult; ik weet zelfs niet of gij sterven zult, maar mocht de doodsengel tot u naderen, dan weet ik wel, dat gij geen vrees behoeft te hebben. Jezus heeft de dood overwonnen. Dan is de Meester daar en Hij roept u.

De schapen kennen Zijn stem en zij volgen Hem. Hij is altijd met ons. De sombere gestalte van de dood zal dan wijken, want wij zijn ver­zekerd, dat noch dood, noch leven, geen hoogte; en geen diepte ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here.

Dan zult gij nog eenmaal Zijn stem horen. De ure komt, dat gij, die in de graven zult zijn, de stem van de Heiland met grote kracht zult beluisteren en ge zult opstaan tot de opstanding des levens. Maar ook wij, de levenden, zullen Zijn stem horen in de meest donkere periode van de wereld. Het is als de Heiland Zijn be­minden tot Zich gaat vergaderen, opdat zij ook zijn waar Hij is. Ons verstand schiet te kort om deze dingen in te denken. Wij kunnen niet neerschrijven die blijdschap, als wij zullen horen: “De Meester is daar en Hij roept u.” Het is de stem van de liefste. Hij komt, springende op de bergen en huppelende op de heuvelen.

Wij zullen zijn stem horen, zoals de apostel Johannes op Patmos: “Hierheen op.”

Behoort gij reeds tot de schare, die Jezus lief­heeft? Indien niet, dan staat het voorbeeld van de vrouw van Lot ons voor de ogen, die geen afstand kon doen van de begeerlijkheden en de genietingen van de wereld en daarom ook met die wereld ten onder ging.

Bid om de vervulling van de Geest. Temid­den van deze donkere tijden geldt het ook voor u: “De Meester is daar en Hij roept u.” Bid tot Hem, dat Hij u behoede voor de zorgvuldig­heden des levens, dat Hij u vrijmoedigheid geve om in gesprekken met anderen, niet ter rechter of ter linker af te wijken, maar gij getuigen moge van Zijn zondaarsliefde.

En dan mogen wij nu ook Zijn stem beluiste­ren: ”Ik ben rondom u als een muur van vuur en Mijn bloed is over u om u te bedekken. Nog is de storm niet uitgewoed en als gij zoudt zien de strijd tussen licht en duisternis, dan zoudt gij u beangstigen. Maar Mijn handen zijn door­boord voor u en Mijn voeten zijn doorgraven, opdat gij in Mijn voetsporen zou wandelen. Mijn hoofd is gekroond, opdat uw verstand zou worden verlicht en Mijn lichaam heb Ik gegeven, opdat gij Mijn vlees zoudt eten en Mijn bloed zoudt drinken en zo staande zoudt blij­ven in de ure der beproeving en één zoudt worden met Mij.”

J.E. v.d. B.

 

“Wij weten niet wat wij bidden zullen” (Rom. 08:26)

Er is in ons geestelijk leven veel, wat ons in verlegenheid brengt. We bidden om geduld en de Vader zendt ons diegenen, die ons het meest beproeven. … “dat de verdrukking lijdzaam­heid werkt.”

We bidden om onderwerping, en God zendt ons lijden, opdat wij gehoorzaamheid zouden leren uit hetgeen wij lijden.

Wij bidden om onzelfzuchtigheid en God geeft ons gelegenheden, om ons zelf op te offe­ren voor anderen, zodat we ons leven afleggen voor de broeders.

We bidden om kracht en nederigheid, en een boodschapper van satan slaat ons zo, dat we in het stof kruipen en bidden om bevrijding en het wegzenden van deze boodschapper,

We bidden “Here, vermeerder ons geloof”. Ons geld schijnt vleugelen te nemen, ziekte komt ons beproeven, ongekende moeite doet z’n intrede en vraagt om vermeerdering van ons ge­loof op een weg, die wij in het verleden nim­mer bewandeld hebben.

We bidden om zachtmoedigheid, en een ge­weldige storm van beproeving komt ons op de proef stellen.

De weg tot vrede en overwinning is, alles aan te nemen, elke omstandigheid, iedere beproeving als direct komende uit de hand van ’n liefhebbend Vader, en te wonen in de hemelse plaatsen, boven de wolken, in de tegenwoordigheid van de troon, en neer te zien van deze heerlijkheid op de plaats waar ik ben, als goddelijk en lief­devol door God daar gesteld.

(Overgenomen).

 

Voor de jeugd.

David te Nob.

Op zijn vlucht voor Saul passeert David het priesterstadje Nob. Reeds hebben zich een vier­tal mannen bij hem aangesloten. In Nob bevond zich de tabernakel. Nadat eenmaal, na de dood van Eli, de tabernakel was verwoest, was, na de terugkeer der ark uit het land der Filistijnen, hier op een hoogte in het land Ben­jamin, weer een tabernakel opgericht. De hoge­priester Achimelech en de andere priesters, die hier wonen, waren uit het geslacht van Eli.

Moe en hongerig komt David bij de hoge­priester aan. Met veel onderdanigheid komt deze hem, de beroemde overste, tegemoet. Hij vraagt verwonderd, waarom David alleen is, doch David wil aan Achimelech niet zeggen, wat er gebeurd is. Hij verzint een leugen en zegt. De koning heeft mij een geheime boodschap opge­dragen, die zo’n haast heeft, dat ik niet eens een wapen of proviand mee kon nemen. Degenen, die met mij zijn, wachten me op een afgespro­ken plaats. Hebt ge misschien vijf broden voor mij en mijn vrienden?”

Gewoon brood is er niet, maar het is juist Vrijdagavond en de toonbroden uit het Heilige worden vandaag ververst. De oude broden mo­gen alleen door de priesters worden gegeten, doch terwille van Saul geeft Achimelech aan de hongerige David de heilige toonbroden.

David vraagt ook nog om een of ander wapen, hoewel hij wel verwacht, dat dit bij de priesters niet te vinden is. Doch Achimelech antwoordt: Ja, we hebben hier nog, in een doek gewonden, het zwaard van Goliath, die gij versloeg, “Geef mij het” zegt David “er is geen beter dan dat.”

Dankbaar voor alle hulp, vlucht David haastig verder. Een ogenblik denkt hij met ongerustheid aan de eigenaardige vreemdeling, die bij het gesprek aanwezig was. Het was een zekere Doeg, een herder, die wellicht meegekomen was met de kudden, die Saul eens tegen Gods wil had meegevoerd.

“Als deze nu maar niet alles verraadt” denkt hij, “want dan loopt het met de priesters slecht af.”

Waarheen vlucht David? Hij hoopt een schuil­plaats te vinden bij Achis, de koning van Gad. Bij deze vijand van Saul denkt hij veilig te zijn. Saul is nu ook immers de vijand van David? Doch de oversten van Achis herkennen in David de man, die eenmaal Goliath doodde. Ze her­inneren zich nog heel goed het lied, dat men van David zong. Ze nemen hem gevangen en willen hem doden.

In deze bange nood weet David geen andere weg, dan net te doen of hij van schrik en angst krankzinnig is geworden. Als hij zo voor koning Achis wordt gebracht, zegt deze tot zijn knech­ten: Zien jullie dan niet, dat deze man razend is? Kom ik razenden te kort dat gij deze bij mij brengt?”

David wordt over de grens teruggejaagd en zoekt zijn toevlucht dicht bij Gath in de spelonk van Adullum. Deze spelonk is een doolhof van gangen, waarin men nog niet geheel is doorgedrongen. Spoedig komen velen, die om een of andere wijze worden opgejaagd, bijvoorbeeld omdat ze schulden hebben, bij David hun toevlucht zoeken. Zo wordt hij langzamerhand het hoofd van een bende van 400 man. En onder deze bendeleden zijn ook…. Davids broeders. Ook zij zijn voor de woede van Saul niet veilig. Ja, zelfs de oude Isaï en zijn vrouw moeten voor Saul vluchten.

Omdat zij niet meer het ruwe leven van de bende kunnen leiden die met David meetrekt, bezorgt David hun een veilige schuilplaats bij de koning der Moabieten. In het land der Moabieten woont nog familie van Isaï; immers zijn moeder was Ruth de Moabietische.

Helaas, de leugen van David tegen Achimelech zal nog treurige gevolgen hebben.

  1. v.d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Mozes wist niet, dat de huid van zijn gezicht glinsterde, toen hij met Hem sprak. (Ex. 24:29).

Simson wist niet, dat de Here van hem geweken was. (Richt. 16:20).

Is er een groter tegenstelling denkbaar, dan tussen deze twee teksten?

Mozes afdalende van de berg Sinaï, waar hij gesproken heeft met God, als een vriend spreekt met zijn vriend, weet niet, dat zijn gelaat straalt van hemelse heerlijkheid en dat goddelijke schoonheid op hem rust.

Simson, opgeschrikt uit de slaap der zonde, geschoren van de lokken, die het teken zijn van zijn wijding aan God, weet bij ’t ontwaken; niet, dat de kracht Gods van hem geweken is.

Er is een reine, heilige onwetendheid; er is ook een onreine, schuldige onkunde.

Heerlijk als wij onbewust dragers zijn van een heiligen eeuwigheidsglans. Als wij onbewust het afschijnsel zijn van Hem, naar Wiens beeld wij veranderd worden, als wij schoon zijn, zoals het kind schoon is in zijn kinderlijke onbevangenheid.

Het is immers altijd zo, dat de ware schoon­heid onbewust is van haar lieflijkheid.

Doch diep tragisch is het, als wij innerlijk ontledigd en krachteloos zijn geworden en ons verbeelden op te kunnen staan in de kracht van de Heilige  Geest. Als wij denken helden te zijn in het geloof en reeds overgegeven zijn aan de vijand.

Is dit niet het droevig lot van vele gelovigen? Ze zijn in aanraking geweest met de Geest der genade, hebben de vergeving der zonden ervaren, doch zijn verstrikt in de wereldse genietingen, in de banden der vleselijke lusten, zij hebben gehoereerd met de wereld. Ze zijn als een boom, die inwendig verrot is. Niemand weet het, hij draagt bladeren, misschien zelfs vruchten, maar als de winterstorm komt, valt hij; het hart is er uit.

Ze zijn geschoren van hun kracht. Zij teren misschien nog op hun geestelijke reserve, doch de Here is van hen geweken. Zij vertrouwen nog op een verbond, dat zij in overspel verbra­ken. Jezus zegt van hen: Gij zegt: ik ben rijk en verrijkt geworden, en heb aan geen ding gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jam­merlijk en arm en blind en naakt.

Maar hoe kunnen wij weten of wij niet reeds in dit tragische lot zijn gevallen?

Wel deze onbewuste schoonheid of onbewuste krachteloosheid hangt zo nauw samen met de vraag in wiens gezelschap we hebben vertoefd.

Mozes kwam uit de nabijheid van God. Hij had verkeerd met de Allerheiligste en het was Zijn glans, die van Mozes afstraalde.

Ware geestelijke schoonheid komt immer voort uit de intieme omgang met God. Hoeveel eenvoudige mannen en vrouwen, soms in de meest ellendige en zondige omgeving, dragen een hemelse, edele glans uit in hun leven, omdat zij kennen de verborgen omgang met God, de stille uren van gebed.

Simson daarentegen kwam uit de armen van Delila. Hij had zich bezoedeld met de zonde; daarom was God van hem geweken. Er is een spreekwoord dat luidt: Zeg mij wie uw vrienden zijn, en ik zal zeggen wie gij zijt. Moge dat waar zijn voor het alledaagse leven, het is ook waar in het geestelijke. Indien gij lust hebt in onbenullige gesprekken of boeken, die u doen verkeren in een zwoele gedachtensfeer, als gij speelt met zondige gedachten van onreinheid, haat of hoogmoed, als ge omgang hebt met vrienden, die u omlaag voeren – wel dan kunt ge trouw uw kerkelijke plichten vervullen en uw dagelijks gebed zeggen: gij zijt geschoren van uw kracht. De Geest is bedroefd van u geweken.

Van Israël zei God: “Zij hebbende ijdelheid na gewandeld, en zij zijn ijdel geworden”. (Jer. 02:05).

Daarom laat ons nauwgezet wandelen. Er is geen edeler omgang, dan die met Jezus Christus. Van hem, die deze omgang kent, geldt: dat hij de heerlijkheid des Heren als in een spiegel aanschouwende, naar hetzelfde beeld veranderd wordt, van heerlijkheid tot heerlijkheid.

Zie naar Jezus en gij zult onbewust Zijn schoonheid weerkaatsen. Ook deze onbewust­heid van eigen-schoon vloeit voort uit de om­gang met Jezus. Immers, naarmate onze gedachten meer vervuld zijn van Hem, zal er voorgedach­ten aan eigen eer minder plaats zijn. Ja, zij zullen, door het zien op Hem, steeds meer bewust worden van eigen onvolmaaktheid.

Naar wie gaat ons verlangen uit? Met wie verkeren wij in onze ledige ogenblikken? Be­denken we het wel: onbewust te zijn van een zonde, is nog niet onschuldig zijn. Er is een schuldige onwetendheid.

Laat ons daarom voorzichtig wandelen en de ernstige bede van de Psalmist tot de onze ma­ken: Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten; en zie, of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op de eeuwigen weg.

  1. v.d. B.

 

Liefde.

Oeser heeft eens gezegd: ‘Ware liefde troost de belediger’. Sindsdien heb ik vaak aan dit woord gedacht en het bijna zonder uitzondering bevestigd gezien, dat degene, die beledigt, meer dan iemand anders behoefte heeft aan troost, en dat het woord juist is: Hij is zelf niet in orde, anders zou hij je geen pijn doen.

Ik moet hieraan denken: Wanneer gij door vuile modder zou lopen en er lag daar een parel, dan zoudt gij hem toch zeker oprapen, zelfs al zag ze er helemaal niet appetijtelijk uit. leder mens is een parel aan Gods ketting. Maar de duivel heeft de ketting kapot gemaakt en nu is het zover gekomen, dat vele parels, hoewel ze echt zijn, in de modder zijn gevallen, zodat men ze nauwelijks meer kan onderscheiden. Maar de liefde gelooft aan hun echtheid, de liefde bukt zich en haalt de parels uit de modder en brengt ze terug naar de eigenaar, van wie ze zijn.

De liefde maakt verschil tussen zonde en zondaren. Zij haat de zonde, maar heeft de zondaar lief. Haar draagkracht is werkelijk on­eindig groot.         

  1. J. Oehler.

 

 

1942.06

Gaat heen in de gehele wereld….

Hij, die nedergedaald is, is dezelfde ook, die opgevaren is verre boven al de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zou. (Ef. 04:10).

Bethlehem en de Olijfberg, Kerstfeest en He­melvaartsdag, dat zijn de twee grote tegenstel­lingen in het leven van onze Heiland.

Kerstfeest, dat is de dag als de engelen zingen in de velden van Efratha: “Vrede op aarde, in mensen een welbehagen.”

Op Hemelvaartsdag zingen zij in de hemelen en roepen in jubelende beurtzang het elkander toe: “Heft uwe hoofden op, gij poorten en ver­heft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga. Wie is de koning der ere? De Here sterk en geweldig, de Here geweldig in de strijd. Heft uwe hoofden op, gij poorten! ja heft op, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der ere inga. Wie is Hij, deze Koning der ere? De Here der heirscharen, Die is de Koning der ere.”

Tussen de ontvangenis in de schoot van Maria en Zijn opvaren door de hemelen, waar Hij zich heeft gezet aan des Vaders rechterhand, ligt de weg van Zijn vernedering: gesmaad, be­spuwd, gestorven aan het hout, afgedaald in het dodenrijk…

Doch Hij, die nedergedaald is, is ook dezelfde, die opgevaren is, verre boven alle hemelen, op­dat Hij alle dingen vervullen zou.

In het eerste gedeelte van deze tekst ligt de grond voor het tweede gedeelte. Omdat Hij zich het diepst heeft vernederd, daarom ontvangt Hij de hoogste plaats.

Omdat Hij alle macht heeft afgelegd, toen Hij in de krib van Bethlehem werd geboren, daarom kan Hij spreken: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.

Van nu af zal Hij door Zijn Geest alle dingen vervullen. Reeds nu blijkt dit in de harten van de Zijnen, straks zal het blijken in gans de schepping wanneer Hij als overwinnaar op het witte paard nederdaalt en de goddeloze doodt door de adem van Zijn lippen.

Nu zendt Hij Zijn dienaren uit in de wereld. Op hen rust de heerlijke en geweldige taak deze vervulling te brengen tot de harten van velen. Daarom heeft Hij zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraren, opdat wij zouden komen tot de maat van de wasdom der volheid van Christus.

Zij mogen uitgaan in het vaste geloof, dat Hij, die hen zendt, alle macht heeft in hemel en op aarde.

Zij moeten strijden in het geloof, in de naam van de verheerlijkte Heiland.

Niet zij behoeven de overwinning te behalen: zij moeten slechts getuigen dat de overwinning behaald is.

Dit is onze heerlijke taak. Te strijden in het geloof, “t geloof dat Hij, Die zit aan des Vaders rechterhand, met ons is tot aan het einde der dagen…

Niet als lichtschuwe, verlaten volgelingen staan wij in deze wereld.

Neen, als kampvechters met een geweldige taak, met Zijn Naam als een banier boven ons hoofd.

En Hij zegt tegen ons: “Gaat heen in de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de ganse schepping. Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft zal veroordeeld worden. Als tekenen zullen deze dingen de gelovigen volgen: in Mijn Naam zullen zij boze geesten uitwerpen, in nieuwe tongen zullen zij spreken, slangen zullen zij op­nemen, en zelfs indien zij iets dodelijks drin­ken, zal het hun geen schade doen: op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezen worden.”

Wat een heerlijke, geweldige taak. Toegerust met alle krachten en gaven, die de Heilige Geest ons geeft, te strijden voor Zijn Naam.

Het evangelie verkondigen: uitgaan in de slop­pen en stegen, in de huizen en paleizen en spreken over de verlossing van zonden door het bloed van Golgotha.

Duivelen uitwerpen: Genezen hen, die onder de macht van boze geesten zijn gekomen; in de Naam van Jezus, Die overwinnaar is ook over alle machten der duisternis.

Spreken in nieuwe tongen en God groot ma­ken en prijzen om al het wondere heil, dat Hij in ons zondaren werkt. Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen, men love Hem vroeg en spa.

Slangen opnemen, de gevaren trotseren, die ons niet zullen schaden, als Hij ons beschermt. Als Hij aan onze rechter en linkerhand is, dan zullen de leeuwen ons niet deren.

Op zieken de handen leggen en zij zullen gezond worden. Ja, de liefdemacht van God, die in Christus op Golgotha de zonde van ons weg­nam, de oorzaak van veel ziekte en pijn, heelt ook menigmaal met de wegneming der zonde, de gevolgen der zonde in het lichaam. Geprezen zij Zijn Naam!

Als we dan zien naar de gelovigen in onze da­gen, dan zouden we geneigd zijn te vragen: Is Zijn hand verkort, of is Zijn liefde tot de mensen verminderd?

Waarom worden geen duivelen uitgeworpen of zieken genezen? Waarom spreekt men niet in tongen? Waarom niet?

Moeten wij niet belijden, dat er zoveel ongeloof is in ons geloof? Dat we niet innig genoeg met onze Heiland leven. Dat we niet lege vaten zijn, die Hij gebruiken kan. Dat we niet menigmaal niet durven vragen om de geestelijke gaven, hoewel de Schrift ons dit uitdrukkelijk zegt. (1 Kor. 14:01).

Geloven we nog, dat Hij dit alles doen kan en doen wil?

O, we hebben om onze armoede te bedekken vele uitvluchten gezocht.

Duivelen uitwerpen… bestaan ze wel? Is er wel bezetenheid? Ja, er zijn er velen, die onder de macht van occulte krachten jarenlang zuchten, maar ze vinden geen gelovigen door wie God hen kan genezen. Want zoals er staat: hoe zullen ze in Hem geloven als het hun niet gepredikt wordt, zo zouden we ook kunnen vragen: hoe zullen deze goddelijke krachten openbaar worden als er geen zijn, die deze gave hebben ontvangen en durven uit te dragen?

Met nieuwe tongen spreken? Goed voor de gemeente van Korinthe. Leidt tot valse opwinding is een nabootsing van Oosterse be­wogenheid… Maar ’t geloof weet, dat God nog steeds tongen kan losmaken en doen roemen tot Zijn eer.

Op zieken de handen leggen, hen met olie zalven. We vinden ’t vreemd en ondanks het uitdrukkelijke nieuwtestamentische gebod. (Jak. 05:14-15) laat men het na. Is het wonder, dat, gezien zoveel ongeloof en ongehoorzaam­heid, Christus onder de gelovigen niet kan wer­ken evenmin als in Nazareth. Men zegt dan dat men wil berusten in Gods wil, doch loopt ondertussen uren ver om doctoren te vinden, van wie men hoopt dat ze ons zullen genezen. Men sukkelt liever jaren met medicijnen en doctoren, dan dat men zijn zonden belijdt en zich over­geeft aan de grote Geneesmeester.

Wij wagen het niet meer in de kracht van het geloof.

We leven in de valse bescheidenheid van het ongeloof. We eten met kleine hapjes en zijn ondervoed. God zegt: Doet uw mond wijd open en Ik zal ze vullen.

Zoals de ongelovigen voorbijgaan aan de bedreigingen Gods, zo gaan de gelovigen vaak voorbij aan de beloften Gods.

Het verstand heeft de plaats ingenomen van het kinderlijke geloof. Men kon van de Heer niet te veel verwachten of te veel van Hem hopen. Die weinig van Hem verwacht en weinig van Hem hoopt, is een dwaas die in ’t geheel niet weet, hoe groot onze Heer is.

Eén van beide: Of het hele Christendom is niets waard, of ons geloof en ons gebed moet het winnen van alle machten van ’t ongeloof.

Als de schrijver van de Hebreeënbrief een ganse rij van geloofshelden ons voor ogen heeft gesteld, zegt hij niet: “dit alles is voor u te hoog, maar: “laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is.” (Heb. 12:01).

Daarom richt weer op de trage handen en de slappe knieën.

Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid!

  1. v.d. B.

 

Pinksteren een belofte voor de toekomst.

Men roept: “Wachter, hoever is het in de nacht? Wachter, hoever is het in de nacht?” De wachter zei: “De morgenstond is gekomen en ook de nacht, volgens de Engelse vertaling.” (Jes. 21:11-12)

Opnieuw hebben wij het Pinksterfeest gevierd en hebben velen van ons zich een ogenblik losgemaakt uit de omklemming van het dagelijkse leven om het oog te richten op het stille werk van de Geest in het hart.

Maar onze gedachten zijn ook uitgegaan naar het Pinksterfeest van de toekomst en naar de tijd, dat de Here wonderen zal doen aan het hemel­gewelf boven ons en Hij tekenen zal geven op aarde, van bloed, vuur en rookwalm.

En we voelden toen, dat het wereldgebeuren van nu, ons in schokkende sterkte meevoert naar die dag. In de weeklacht van tienduizenden kinderen van God hoorden we de roep uit Seir: Wachter, hoever is het in de nacht? Wachter, – hoever is het in de nacht?” Hoever zijn wij nog verwijderd van het uur, dat uit de chaos de orde, en uit de duisternis het licht tevoorschijn treedt?

Laat ons in de stilte luisteren naar wat de Here tot ons spreekt uit Zijn Woord, teneinde dit dan toe te passen op onze bijzondere om­standigheden en noden er laat ons bovenal wars zijn van menselijke redeneringen en overleg­gingen. Want het is alleen de Heilige Geest, die ons de toekomende dingen doet verstaan en ons de spijze kan schenken ter rechter tijd. (Matt. 24:25). Hoe meer wij de duisternis om ons heen zien toenemen, des te meer zullen wij moeten vertrouwen op de Goddelijke inspiratie, die Jezus ons schenken wil als een troostgave in deze tijd. Wie als kind van de Heer werkelijk vertrouwt op deze leiding van de Geest zal niet bedrogen uitkomen. De inspraak van de Geest is de resonantie met de geest der profetie van zoveel eeuwen vroeger; maar die toen reeds voortstuwde na de grote dag van onze Here Jezus Christus.

De Hebreërschrijver stelt deze mogelijkheid duidelijk in het licht, waar hij zegt dat wij el­kander moeten bemoedigen, naarmate wij zien, dat de “Dag” nadert. (Heb. 10:25).

In steeds sneller tempo komen wij in de ure der verzoeking, die over de gehele bewoonde wereld komen zal, om te verzoeken die op de aarde wonen. (Openb. 03:10). Wij zien reeds om ons heen de nacht van de Godverlatenheid over de gehele wereld. De ruiter op het rode paard is uitgegaan om de vrede te nemen van de aarde en wij ontwaren de sombere figuren van die op het zwarte en die op het vale paard.

Tot ons klinkt het: “Ga heen Mijn volk, ga in uw binnenste kamers en sluit uw deuren achter u toe, verberg u voor een klein ogen­blik, totdat de gramschap overga.”

Het licht van Gods genadezon wordt tijdelijk gedoofd. De ure is aangebroken, dat het alles in ons beproefd zal worden.

Maar deze duisternis is tevens een profetie van het naderende licht van Gods Geest. Deze van onheil zwangere wolken bergen in zich de heer­lijkste beloften. Ze zijn de toezegging van een zeer krachtige werking van de Geest in het persoonlijke leven; van een innerlijke vrede des harten, die het verstand te boven gaat.

Waar grote benauwdheid dreigt, zullen wij ook een wonderlijke vervulling van Gods Geest ontvangen. Met de nacht komt ook het licht van de naderende morgen. De wereld zal weer zien wie Jezus is en wat Hij in Zijn kinderen vermag. Horen wij nu reeds niet van een revi­val bij hen, die in groot lijden zijn gebracht en die de Naam van hun Redder op wonderbare wijze groot maken. Juist de beproevingen en het lijden zullen de weg banen tot het ontvangen van die wonderlijke Pinkstervreugde.

Wij lezen aangaande de gemeente van Philadelphia, die de betekenisvolle naam heeft van “broederliefde”, dat Jezus hun een geopende deur zal geven. Hij toch noemt zich de sleutel­drager van het huis Davids. Jezus is de betere Eljakim, van wie we lezen in Jesaja 22 en 20, dat hij de schatbewaarder was van het koninklijk paleis. Zo ook ontving de verhoogde Heiland het recht om uitdeler te worden van de hemelse schatten. Het is de sleutel Davids, omdat de Pinksterzegen in de allereerste plaats aan het volk Israël beloofd was.

Jezus alleen heeft de sleutels van hel en van dood en Hij alleen bezit ook de sleutel Davids, want als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen, d.i. Hij heeft de sleutels van hel, en van dood verworven, en heeft de mensen gaven gegeven, d.i. Hij heeft de sleutel Davids. (Ef. 04:08).

De schatkamer gaat open als God weer mee getuigt door tekenen en wonderen en meniger­lei krachten, en bedelingen des Heilige Geestes naar Zijn wil. (Heb. 02:04). Als degenen die geloofd zullen hebben, deze tekenen volgen, in Zijn Naam duivelen uitwerpen, met nieuwe ton­gen spreken; als zij slangen opnemen of iets dodelijks drinken en het hun niet schaadt, als zij op kranken de handen leggen en hen gene­zen, kortom, indien de Here medewerkt en hun woord bevestigt door tekenen die daarop volgen. (Mark. 16:17-20).

Maar nog een andere belofte ontvangt deze gemeente van Philadelphia, die het type is van de ware kerk, die eenmaal tot haar Hoofd wordt opgenomen. Omdat gij het woord van Mijn lijd­zaamheid bewaard hebt, zo zal Ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal. De bekende Schrift­onderzoeker, S. D. Gordon wijst op de betekenis van het woordje “uit” en leest dan: “Ik zal u door de ure der verzoeking heen, bewaren”, en hij maakt dan een vergelijking met het oude Israël in Egypte, waar de gelovigen onbescha­digd door de plagen heengingen. En is de Here niet de God van ouds, die ook nu nog Zijn engelen van u zal bevelen, dat zij u bewaren in alle uw wegen?

Wij zien onze macht en invloed slinken, wij staan al aan de kant van de weg, maar nu komt Jezus tot ons en Hij zegt: “Zie, Ik heb een geopende deur gegeven en niemand kan die sluiten, want gij hebt kleine kracht.”

Slaan wij nu aan het begin van de tijden, dat ook ons die deur geopend wordt? Zullen er ook onder ons weer zijn, die de hemelse gaven zullen bezitten? Zullen de krachten der toeko­mende eeuwen ook onder ons weer geopenbaard worden? Wij geloven dit met grote stelligheid en danken de Here voor al de vreugden, die Hij ons ook in dit opzicht reeds geschonken heeft. Veel kunnen mensen ons ontroven, maar van de hemelse gaven geldt het, dat als Jezus opent, niemand kan sluiten. Eenmaal zul­len we weer allen, want aan een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven, (1 Kor. 12:07) die heerlijke ervaringen genieten en de oude Pinksterzangen zullen aangeheven worden. Wij zijn blij, want de Pinksterdag keert weer, en de spade regen valt weer op ons neer. Dan is het vuur de heilige beschutting tegen de duis­ternis. Dan zullen de demonen en duivelen uit­varen door bidden en vasten. De ontwaakte bruid heft haar toorts omhoog en verwacht de Brui­degom.

Hebt gij gehoord? Hebt gij gezien? Hebt gij onderzocht? Dan moeten doorbreken Zijn vol­heden. Ze zijn in Hem. Ze zijn enkel in Hem, wanneer gij zult komen in Hem. Hebt gij on­derzocht het fundament, opdat gij moogt komen, moet komen in Zijn schatkamer en daaruit nog nemen, opdat gij opgebouwd moogt worden op het fundament, dat nimmer zal wankelen.

Ziet, de tijden komen dat gij moet staan onbeweeglijk. Ja, het zal alles in u beproefd worden. Gij kindekens, hebt gij opgemerkt? Hebt gij gehoord? Hebt gij gezien? O, ga niet van Hem heen, maar blijft in Hem. Blijft in Hem.

J.E. v.d. B.

 

 

Ik heb het niet geweten. (gedicht)

Gewisselijk is de Here aan deze plaats geweest, en ik heb het niet geweten.

 

Ik heb het niet geweten,

Mijn lieve, dierb’re Heer,

Dat Gij mij zo bemindet.

Zo onuitspreek’lijk teer.

 

Had ik het eer geweten,

‘k Was niet zo lange tijd

In duisternis gebleven

En hooploos zelfverwijt.

 

Ik heb het niet geweten

Toen alles mij ontviel,

Dat ’t alles slechts moest dienen

Tot loutering mijner ziel.

 

Had ik het eer geweten,

Mijn hart zou niet door pijn

Zo wreed vaneen gereten

Zo lang gefolterd zijn.

 

Ik heb het niet geweten

Toen mijn verdorven hert

Gelijk een peilloze afgrond

Voor mij ontsloten werd.

 

Dat ‘k zo maar al mijn zonden

En snoodheid al de dag

Op U, mijn reinen Heiland

Vertrouwend werpen mag.

 

Ik heb het niet geweten,

Dat Gij reeds hier op aard’

Zo werk’lijk en zo heerlijk

Zo altijd met ons waart.

 

Dat ‘k niet vast kan steunen

En reek’nen op Uw woord,

Dat ‘k zo op U mag leunen

En Gij mij steeds verhoort.

 

Ik heb het niel geweten

Wat hemelzoete vreugd

Het hart van Uw beminden

Dag in. dag-uit verheugt.

 

Ik heb het niet geweten

Mijn lieve, dierb’re Heer,

Zo roep ik alle dagen,

Zo roep ik keer op keer.

 

Nog slechts een korte wijle,

Dan ben ‘k voor goed bij u,

Dan zal ‘k U beter loven

Meer minnen nog dan nu.

 

Dan, als ‘k U recht zal kennen.

Dan zeg ik al de tijd:

“Ik heb het niet geweten

Hoe eind’loos goed gij zijt.

  1. Huet.

 

Drievoudige ervaring der Christen.

Het leven van een kind van God maakt verschillende trappen mee. Daarom ook wordt het in de Bijbel vergeleken bij een wandel, zoals Paulus schrijf in (Ef. 04:01) dat gij wandelt waardiglijk der roeping, met welke gij geroepen zijt.”

Verschillende beelden worden gebruikt, om uitdrukking te geven aan een van deze stappen. Het kindschap Gods is te veel omvattend, dan dat het met een enkel woord of gedachte volkomen zou kunnen uitdrukken, wat zulk een leven in zich heeft. We willen het daarom in dit artikel hebben over een drievoudige ervaring van het kindschap Gods, hetwelk wij zouden kun­nen uitdrukken of uitbeelden door drie beelden: water, vuur en kruis. En deze drie beelden vinden hun oorsprong niet alleen in Gods woord, maar geven tevens een besliste ervaring weer in het leven der kinderen Gods als opklimmende stappen in het geloofsleven.

  1. De eerste stap. De Christen heeft reini­ging nodig: water.

Wanneer de apostel Paulus spreekt over wat Christus voor de gemeente gedaan heeft, dan zegt hij: “opdat Hij haar heiligen zou, haar ge­reinigd hebbende met het bad des waters door het woord.” (Ef. 05:26).

Het is ons duidelijk, dat ’t eerste beeld wat hier gebruikt wordt, het bad des waters is, dat ons ge­reinigd heeft. Dit is de eerste heerlijke ervaring van het kind van God. We kunnen en mogen ervaren, dat Christus ons heeft gereinigd van alle zonden. Hij heeft ons zalig gemaakt; niet uit de werken der rechtvaardigheid die wij gedaan heb­ben, maar naar Zijne barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en de vernieuwing des Heilige Geestes, (Titus 03:05).

De Christen mag zich verheugen in de zalige uitspraak van de Heiland”: “Gijlieden zijt nu rein om het woord dat Ik tot u gesproken heb.” (Joh. 15:03).

  1. De tweede stap. De Christen heeft vuur nodig.

Wanneer een kind van God de ervaring van een rein hart heeft ontvangen, en hij of zij mag weten, dat alle zonden die hij of zij gedaan heeft vergeven zijn, dan bemerkt men toch later, dat er nog meer nodig is als water. Het oude, zondige leven is wel weg, maar we staan niet altijd als overwinnaars over de macht der zonden. We leren nu pas de verdorvenheid van onze oude mens kennen. We zien nu pas dat er een diepere reiniging nodig is. Verschillende dingen kunnen door water gereinigd worden, maar soms kan het water niet alles reinigen en dan is er vuur voor nodig. En zo is het ook met de Christelijke ervaring der kinderen Gods. Jeremia roept dan ook uit: “Is mijn woord niet net als een vuur” (Jer. 23:29). De ingekankerde, de ingewortelde zonden moeten door het vuur weggebrand worden. Dat vuur van God, Zijn eeuwig Woord, is alleen in staat om zo te zuiveren. “Want het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en gaat dóór tot de verdeling der ziele en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs en is een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten.” (Heb. 04:12).

Kind van God, is dit vuur Gods al in uw leven gekomen?

Wanneer Jesaja geroepen wordt door God, moet eerst het vuur Gods in zijn leven komen. Hij roept dan uit: “wee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben”. En dan worden zijn lippen aangeraakt met een kool van het altaar en is hij rein. Dat is de diepere reiniging van de Christen. Het woord Gods is als een zwaard in zijn leven gekomen. Het mes wordt in de etterbuilen van het oude leven gezet. De verborgen zonden worden open­baar. Het vuur Gods spreekt het oordeel uit over ons leven.

O, dat we zulks toelaten in ons leven. Want als gelouterd zullen we dan uit dat vuur Gods komen en wij zullen en mogen behoren tot hen, waarvan Daniël zegt: “Velen zullen gereinigd en wit gemaakt en gelouterd worden”. (Dan. 12:10).

  1. De derde stap. De christen heeft het kruis nodig.

Christus en het kruis zijn onafscheidbaar van elkander. En zo is het ook met de waren christen, die de weg van het volgen van het Lam Gods heeft leren kennen. Eerst heeft hij kennis gemaakt met het kruis, toen hij zijn zonden daar mocht neerleggen en hij opblikte tot dat kruis en hij het woord der verzoening mocht horen: “Het is volbracht!” Maar dan komt het kruis in zijn leven. Dan leert hij ver­staan. “er is niet enkel een kruis van Christus, maar er is ook een leven des kruises voor de christen”. Het kruis spreekt dan een oordeel uit over zijn leven, wat niet wordt geleefd in de gekruisigde Christus. Kennen wij dat, is dat onze persoonlijke ervaring geworden?

Daar zijn twee ervaringen der Christenen, of we zouden ook kunnen zeggen: twee plaatsen waar wij kunnen zijn. We staan voor het kruis, of we zijn met Christus mee gekruisigd, waar wij niet meer leven, maar “waar Christus leeft in mij”. Of wij dragen het kruis, of wij worden door het kruis gedragen.

Welk een moeizaam leven is het, als wij het kruis moeten dragen. Dan wordt het kruis ons vaak zo zwaar, als wij het willen dragen. Maar als wij gedragen worden door het kruis, dan leeft Christus door ons; we worden opgeheven boven hetgeen wat ons wil neerdrukken. Niets kan ons dan meer scheiden van de liefde van Christus.  Gedragen door het kruis is de weg tot vrede en overwinning. Daar aanvaardt men beproeving en verzoeking uit de hand van een liefhebbend Vader. Dit kruis heft ons op boven de wolken en mist van het dagelijks leven tot voor de troon Gods in de tegenwoordigheid van God.

Ja geliefden, dat is de derde stap en ervaring in ons geestelijk leven. Hoe gewichtig en wat een zegen is ook dit in ons leven.

Laat deze drievoudige ervaring toe in uw le­ven: water, vuur en kruis. Wedergeboorte, hei­liging en kruisiging.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt! Laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite, die ons ge­troffen heeft, onze koningen, onze vorsten en onze priesters; en onze profeten en onze vaderen en Uw ganse volk. Doch Gij zijt rechtvaardig in alles, wat ons overkomen is: want Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddeloos gehandeld. (Neh. 09:32-33).

Als een klein, onaanzienlijk groepje mensen keerde Israël uit de Babylonische ballingschap terug. Door veel jammer en ellende waren ze gegaan. Hoe fel was in de dagen van Jeremia de haat geweest tegen de koning van Babel, die hen onderworpen had. Hoe wanhopig hadden ze getracht zichzelf te bevrijden uit zijn overheersing. Hoe hadden ze gesteund op Egypte. Doch de profeet Jeremia moest hen in de naam van Zijn God zeggen, dat deze straf om hun vele zonden over hen gekomen was. Ze hadden in schijnvroomheid God gediend in Zijn tempel, maar hun hart was vervuld met eigenliefde en met trots. Als Jeremia hen er op wees, dat slechts een waarachtige bekering hen kon redden van de komende ondergang, dan was hun antwoord: “Des Heren tempel, des Heren tempel zijn deze”. (Jer. 07:03-04).

Toen waren de oordelen gekomen: bloedig en vreselijk. Al hun vals Godsvertrouwen had niet gebaat, ja, God sprak tegen Zijn pro­feet: “Bid Mij niet meer voor dit volk”.

Diep waren ze vernederd, doch in hun hart leefde de verwachting: het zou niet lang duren, de uitredding zou spoedig komen.

Maar Jeremia schreef aan de ballingen in Babel: “Laat uw profeten en uw waarzeggers u niet bedriegen. Bouwt huizen en woont er in, legt tuinen aan en geniet er van. Trouwt en laat uw zonen trouwen . . . En langzaam, heel langzaam was de verootmoediging gekomen en het inzicht, dat God dit had moéten doen, dat zij Gods straffer, ten volle verdiend hadden door hun wereldgelijkvormigheid, die sprak uit hun kleding, de opschik van hun vrouwen en weelderige maaltijden; door hun hoogmoed en zelfzucht waardoor ze hun arbeiders onderdrukten en dan met een vroom gezicht naar de tempel gingen en hun offers brachten.

Langzaam drong het gevoel van schuld door in de harten van de ballingen en we lezen hoe bij het gebed van Nehemia de kinderen Israëls met vasten en gekleed in zakken, zich ver­ootmoedigen voor God en belijdenis deden van hun zonden en die van hun vaderen. (Neh. 09:01-02).

Laat ons toch als gelovigen niet terugzien op wat achter ligt en slechts verlangen naar aardse vrijheid en verbroken glorie en rijkdom.

Laat ons liever inkeren in onze binnenkamer en ons verootmoedigen. Laat ons erkennen: “Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij heb­ben goddeloos gehandeld. Onze koningen, onze vorsten en onze vaders hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar Uw geboden, en naar Uwe getuigenissen, die Gij tegen hen getuigde”.

Wij waren de wereld zo gelijkvormig gewor­den. Onze kleding getuigde tegen ons, onze vermaken waren als die van de wereld, de gren­zen waren zo menigmaal uitgewist: bioscoop­bezoek, sport en dans. het vervulde het denken van velen, die zich naar Christus noemden. Hebben wij niet weelderig geleefd en ons te goed gedaan, terwijl velen verkommerden om ons heen tof ons zegt God woord: “Gij hebt schatten vergaderd in de laatste dagen. Ziet het loon der werklieden, die uwe landen gemaaid hebben, welke van u verkort is, roept; en het geschrei van degenen, die geoogst hebben, is geko­men tot in de oren van de Here Zebaöt”.

Hadden wij niet allen tijd voor onze krant en lectuur en zo weinig tijd voor ernstige stu­die van Gods woord?

Waren niet onze verjaardagpartijtjes een aan­eenrijging van ijdele gesprekken, flirt en geestigheden, terwijl we zo weinig ons tezamen verlustigden in dat, wat God aan onze ziel heeft gedaan?

Hoe weinig gebed was er!

Ja, is het nog niet dikwijls zo, dat velen er niet toe kunnen komen om in gezamenlijke schuldbelijdenis de knieën te buigen en de Here om genade te smeken. Nog schaamt men zich hiervoor en vindt het niet nodig.

Moet God dan nog harder slaan eer Zijn volk ontwaakt uit de slaap der zonde?

Hoe vreselijk zou het zijn als God van ons volk zou moeten zeggen: “Ik heb hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld”.

Geve God ons, dat wij allen mogen komen tot verootmoediging en een verbroken des harten. Laat ons niet zien op de mensen, die Hij ge­bruikt, maar op Hem, die ons tuchtigt. Daarom heet het: Ontwaakt, gij die slaapt en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten.

Ziet dus nauwlettend toe, hoe gij wandelt, niet als onwijze, doch als wijzen, u de gelegenheid ten nutte makende, want de dagen zijn kwaad. Weest daarom niet onverstandig, doch tracht te verstaan, wat de wil des Heren is. En bedrinkt u niet aan wijn, waarin bandeloosheid is, maar wordt vervuld met de Geest, en spreekt onder elkander in psalmen, lofgezangen en geestelijke liederen, zingende en psalmende de Here in uw hart.

  1. v.d. B.

 

Vragenrubriek.

  1. te D.

Uw brief las ik met belangstelling. God brengt Zijn kinderen vaak op de kruisweg, opdat zij door lijden zouden geheiligd worden.

U schrijft, dat u zo weinig geestelijke gaven rondom u ziet. Toch geeft de Heiland ook nu reeds de gaven, waarvan u leest in 1 Korinthe 12, 13 en 14). Indien wij hierom blijven bidden, dan zal ook ongetwijfeld dit gebed verhoord worden. Gods Woord zegt immers, dat wij er naar ijveren moeten. (1 Kor. 14:01).

Heer, och zend de spade regen

op ’t gezaaide door Uw hand.

Stort een nieuwe rijke zegen

Over ’t dorre Nederland.

J.E. v.d. B.

 

Mensen die er zich van bewust zijn, dat zij in lijden en tegenspoed sterk zijn, kunnen dikwijls zeer onbillijk zijn jegens zwakkere medemensen, doordat zij de tekortkoming van de zwakkere beoordelen met hun eigen sterke wil als maatstaf.

Zij, die nooit persoonlijk lijden hebben moeten, verduren, weten niet mee te leven met anderen. Maar zij, die de grote liefde van Christus kennen, worden niet trots op hun eigen kracht en overwinning, noch blij door hun eigen lijden, noch hard en ongevoelig door onwetendheid.

(Woorden van Kagawa, Japan)