1939.05

Christus, onze biddende Hogepriester.

“Die ook voor ons bidt”. (Rom. 08:34).

Het is een verblijdend feit, dat Jezus Christus gestorven is, en nog meer verblijdend is het dat Hij opgewekt is; doch daarbij blijft het niet in de Goddelijke huishouding, ons tot zaligheid; daar­om vervolgt het Woord: “die ook ter rech­terhand Gods is, die ook voor ons bidt”. Ja, Christus leeft om voor ons te bidden, waar­door, Hij ons volkomen kan zalig maken.

Wij weten allen, dat Jezus op aarde heel veel gebeden heeft, doch bedenken wij wel genoeg, dat Hij in de hemel óók heel veel, en dat voor ons, biddende is. Bad de Here vroeger in een vernederd lichaam, nu in een verheer­lijkt en onsterfelijk lichaam. Bad Hij vroeger in de woestijn, nu in het paradijs; was Zijn laatste gebed, hangende aan een hout, thans bidt Hij zittende op de troon van Zijn en onze Vader, aan Zijn rechterhand. Hij bidt, opdat de boze ons niet vatte, en ons geloof niet op zou houden. En Hij weet, dat de Vader Hem altijd hoort, want Zijn gebed is volmaakt in: geloof, liefde, kracht, trouw en woorden.

Nooit had vroeger iemand op aarde zó ge­beden als Jezus Christus, onze dierbare Hogepriester; en nooit in de hemel, als thans, de­zelfde, maar verheerlijkte Middelaar van het Nieuwe Verbond. Zijn Plaatsvervanger, de andere Trooster, bidt nu op aarde, in en voor de gelovigen; en God verstaat de zucht van de Heilige Geest en onze geest, die zo nauw met de Trooster verenigd is. Hoe goed is God, om én in de hemel én op de aarde ons twee vol­maakte Voorbidders te geven! Bidt de Heilige Geest in ons (Rom. 08:26-27), de Christus bidt buiten ons, in de hemel, doch beiden ten be­hoeve voor ons. Dat God (de Heilige Geest) bidt tot God (de Vader), moet ons niet bevreemden; want ook Christus, die God is, bidt tot God. Op het gebed der Goddelijke Voor­bidders verleent de Vader slechts Zijn zegeningen, (Joh. 14:16; Ef. 01:03). Vermag een krachtig gebed van een rechtvaardige veel, de krachtige gebeden van de Rechtvaardige vermogen alles.

Christus is deze enige en nodige Hogepriester, die Zich zelf door de Geest van God opgeofferd heeft en met één offeran­de alle dingen verzoend heeft; in Zijn bloed hebben wij de vergeving der misdaden en de vrede Gods. Goede Vrijdag, onze grote verzoe­ning! Toen ging de ware Priester in het hemelse heiligdom. Zijn offer werd aangenomen en goedgekeurd en is voor eeuwig geldig.

Brengt de profeet de woorden en begeerten Gods tot de mensen, de priester brengt de begeerten en woorden der mensen tot God. (Heb. 05:01). Hij nadert tot God en offert Hem; daarna bekomt hij Gods ver­horing en gunst; daarop geeft hij aan God volmaakte lof en aanbidding; treedt dan tot de gelovigen (de Kerk), heft Zijn handen om­hoog, spreekt: weest gegroet! Vrede zij ulieden, zegent hen en deelt genade-goederen uit. (Luc. 24:50; Ef. 04:08; Lev. 16:12). Was het pries­terschap van Aaron een dienst der verzoening, Christus heeft een priesterschap naar de ordening van Melchizédek, een dienst der dankzegging, en dat koninklijk en van eeuwige duur; gelijk Adam God te loven en te danken had in het paradijs, vóór de val. Op Golgotha heeft Christus echter voldoening en verzoening teweeg gebracht; komt iemand (bij bekering) tot Hem, diens zonden worden volkomen vergeven en gereinigd. (Heb. 01:03). De verzoening is geschied en de zonde met de straf zijn weggenomen. Deze troostrijke waarheden zijn óók neergeschreven, opdat wij God zouden vrezen en liefhebben en niemand zou zondigen; en indien wij zondigen, wij heb­ben een barmhartige Hogepriester, die ons le­ven volkomen begrijpt en voor ons bidt en Zijn offer bij de Vader doet spreken, ons na belij­denis sterkt en bemoedigt en ons toont dat Hij als de Rechtvaardige voor allen, zonder onder­scheid, tussenbeide treedt, ons vervangt, in onze plaats bidt en pleit als de Volmaaktste Voorspraak en Trooster en God geeft daarop als Rechter, in liefde, een volkomene vergeving, om daarna nimmermeer te verwijten Wij dan­ken de Vader, en Christus, die leeft om voor ons te bidden en zolang verzoening doet, tot­dat wij allen volkomen zalig zijn.

  1. R.

 

Hoe staan wij in deze tijd?

Omdat het u gegeven is, de verborgen­heden van het Koninkrijk der hemelen te weten . . .” “Doch uw ogen zijn zalig, omdat zij zien, en uw oren, om­dat zij horen.” (Matt. 13:11-16).

Nadat de Heiland tot het volk in gelijke­nissen gesproken had, wordt door de discipelen de vraag gesteld, waarom Hij in gelijkenissen sprak. Zij ontvingen het duidelijke antwoord: ”u is gegeven, de verborgenheden van het Ko­ninkrijk der hemelen te weten, maar die is het niet gegeven.” En ook het antwoord “waarom” wordt hun verteld, n.l. dat het volk oren heeft, maar niet hoort, ogen heeft, maar niet ziet; want Jezus zegt:” Het hart des volks is dik geworden.”

Hoe duidelijk schildert Jezus ook in dit woord de algemene toestand van ’t ganse mensdom. Wat is er al niet een geestelijke onkunde en ongeloof in betrekking tot de tijdsbedeling, waarin we gekomen zijn. En toch heel duidelijk leert Jezus’ rede ons, dat dit voor Gods kinde­ren niet behoeft te zijn. Wanneer we ons slechts laten voorlichten en gezalfde ogen van God ontvangen en oren die doorboord – toegewijd zijn aan Hem, dan zullen we zalig gesproken worden. Dan zal men niet vol twijfel en wan­hoop neerzitten en vol angst en beven door het leven gaan.

Het ergste is wel, dat velen zich niet bewust zijn van dezen geestelijken toestand. Van de mensen, die in Noach ‘s tijd leefden wordt ge­zegd, dat zij aten en dronken en zich overgaven aan al wat de wereld toen bood en zonder gedachten verder leefden, alsof het naderde oor­deel niet komende was. “En bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam.” (Matt. 24:39.)

Is de sprake Gods ook in onze tijden dan zo moeilijk te verstaan? Wordt het als het ware niet van de daken der huizen verkondigd, dat Gods Woord voor onze ogen vervuld wordt? Zien we niet voor onze ogen de profetieën Gods in vervulling treden? Maar wat aanschouwen wij? “Het hart dezes volks is dik geworden?”

Is dat niet ontzettend, terwijl het gevaar zo nabij is, terwijl het gerommel van de naderende oordelen Gods steeds luider worden? Men slaapt rustig voort en bekommert zich om niets, als en­kel: ”hoe kan ik het beste leven?”

Waartoe zullen wij behoren? Zijn onze ogen en oren geopend en verstaat ons hart de stem en de weg Gods, ook in deze tijd? Dan wor­den we zalig gesproken en zal straks die dag des Heren voor ons geen verschrikking zijn. Alleen als we geopende ogen en oren hebben, zullen wij deelgenoten mogen zijn aan de ver­borgenheden van het hemelse Koninkrijk.

O, een ingewijde Gods te zijn, dat is, wat Jezus ons wil maken. Hoeveel mensen zijn in­gewijden in deze wereld. Dat bemerkt men zo in onze dagen. Het is, zoals Jezus zegt: “Als het avond geworden is, zegt gij: mooi weer, want de hemel is rood; en des morgens: heden onweer, want de hemel is droevig rood. Gij ge­veinsden, het aanschijn des hemels weet gij wel te onderscheiden, en kunt gij de tekenen der tijden niet onderscheiden.” (Matt. 16:02-03.)

O ja, men weet alles, men is zo ingewijd in het gebeuren van deze wereld, dat men alles kan vertellen wat zal komen. Ze kennen ’s werelds gebeurtenissen op hun vingertoppen, maar van de tekenen der tijden is men geheel onkundig. Ze slapen en dromen maar voort.

Ook het kind Gods aanschouwt de dingen van de­ze wereld, maar alleen met de Bijbel in de hand en roept uit: “Here, wat heeft dit alles mij te zeggen?” En het antwoord luidt: ”Zalig zijn uw ogen dat zij zien en uw oren dat zij horen.”

Hoe moeten wij dan staan in deze tijd? Het komt mij voor dat drie dingen – zien, horen en waken – bijzonder onze aandacht vragen.

Wat moeten wij zien en horen? Duidelijk zegt de Heiland in Zijn profetische rede, die op onze tijd slaat, wat er te komen staat. En het is een donker schilderij wat ons geschilderd wordt. Het is een schilderij van donkere onweerswol­ken, die zich samenpakken en gereed staan om los te barsten: oorlogen, beroerten en opstand overal. Aardbevingen, hongersnoden en pestilentiën, verschrikkelijke dingen, grote tekenen in de hemel.

Men zou haast kunnen zeggen: wie kan er nog blind en doof zijn, want dit is toch niet in een hoekje geschied en vindt dagelijks voor onze ogen plaats. (Luc. 21:08-11.)

Wat een stortvloed van zonden is niet over deze wereld losgebroken. De Heiland zegt daar­om ook: “En omdat de ongerechtigheid verme­nigvuldigd zal worden, zo zal de liefde van velen verkillen.” (Matt. 24:12.)

De lawine van ogenlust, wellust naar het vlees en hovaardigheid is uitgespat over deze wereld. Een storm van koude liefdeloosheid heeft de mensen bevangen. De Heiland zegt: ziet en hoort.” Zalig zijt gij als ge het opgemerkt en verstaan hebt. “Als nu deze dingen beginnen te geschieden, zo ziet omhoog en heft uw hoof­den opwaarts, omdat uw verlossing nabij is.” (Luc. 21:28.)

Gods kinderen, wier oren en ogen geopend zijn, horen en zien de naderende voetstappen van de mens der zonde, de zoon des verderfs – de antichrist. Bemerken wij niet reeds in de aanvang wat dit zal zijn? Werpt ook deze komst niet reeds zijn schaduwen vooruit? Is ons hart zo dik geworden, dat we dit niet verstaan en begrijpen, en we ook mee doen met dit geestelijk overspel van het aanbidden van het beest, hetwelk zich verheft boven al wat God genaamd wordt?

Zien we niet, horen we niet, is ons hart niet meer opmerkzaam? Is het zo dik geworden, dat we Gods voetstappen niet zien en horen in betrekking tot Israël? “Ziet de vijgenboom (Israël) . . . wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zo weet, dat het Koninkrijk Gods nabij is.” (Luc. 21:29-31.)

Laat ons wakende blijven, biddende, dat we ten allen tijde waardig gekeurd mogen worden, om straks met Christus te delen in Zijn heer­lijkheid. “Waakt dan te allen tijd, biddende dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor de Zoon des mensen. (Luc. 21:36.)

  1. K.

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

Andermaal liggen de gezegende Paasdagen achter ons. Hoe heerlijk altijd weer te mogen ervaren, de opstandingskracht van Jezus leven. Ook in deze duistere dagen mogen wij elkander toeroepen: ”De Heer is waarlijk opgestaan.”

We hadden het voorrecht een Duits kwartet het Gelsenkirchen hier in ons midden te hebben. Reeds de Goede Vrijdag zongen zij ons hun heerlijke en schone liederen, alsook gedurende de Paasdagen. Hoe zijn we gezegend gewor­den door deze toegewijde mannen en vrouwen. Hoe rijk werd het Evangelie uitgedragen door hun liederen. Het was niet alleen schone zang, maar bovenal mocht men zo ervaren, de wonderbare kracht des Geestes in hun zang. Vele malen werden we ook versterkt door het woord van Br. Gastmann, die ons Gods Woord bracht.

De 2e Paasdag waren ook vele andere broeders en zusters uit verschillende plaatsen samengekomen en hadden wij een wonderbare dag van samenzijn. Ook de middagsamenkomst was heerlijk, toen wij zo door liederen van dit kwartet ingeleid werden in hun arbeid voor God.

Enkele Engelse liederen vielen ook zeer in de smaak.

’s Avonds spraken verschillende van buiten en dienden door woord of getuigenis.

Woensdag daaropvolgend hadden wij nog een laatste avond met onze gasten en ook die avond zullen we niet licht vergeten. Heerlijk was de door Zr. Gastmann gezongen solo, en het heimwee, hetwelk tot uit uiting kwam, naar het land van de reinen van harten.

Het woord uit Johannes 11, gesproken door Br. Gastmann, zal velen nog lang in geheugen blij­ven, n.l. “Jezus komt nooit te laat”.

God zegene onze geliefden en stelle ook dit kwartet verder tot grote zegen. En we roepen: “tot wederzien”, indien Jezus vertoeft te komen.

Velbert, Duitsland.

De Zendingsconferentie die hier gehouden werd, was zeer gezegend. De zusters Roos en Bakker, alsook schrijver dezer, mochten deze dagen in haar midden doorbrengen.

Tevens was daar de bespreking van het co­mité der “Vereinigte Missionsfreunde”. We moch­ten ook Gods hulp ervaren in de zeer ernstige besprekingen, die gehouden werden. En we geloven dat ook deze besprekingen vruchtdragend zullen zijn voor onze zending, waarmede we hier in Holland verbonden zijn. Aan de conferentie werd door ongeveer 50 personen uit verschillen­de gemeenten in Duitsland, ja zelfs door en­kelen uit Straatburg (Frankrijk), deelgenomen. Heerlijk was het om met zo’n schare van toe­gewijde mannen en vrouwen samen te komen, om de arbeid der zending te bespreken. Hoe werden onze harten verkwikt als we hoorden van Gods wonderbare leiding, ook in moeilijke tijden waarin de zending heden verkeert.

Het deed ons goed, ook onze beide zendelin­gen, de zusters Bakker en Horstmann, die met verlof in het vaderland zijn, te horen. Op de Goede Vrijdag mocht ik in het midden der ge­meente Velbert zijn, waar we een gezegende sa­menkomst hadden. Zaterdagavond laat keerde ik naar Amsterdam terug, om daar te mogen delen in de zegeningen, terwijl ook verder Gods zegen in Velbert bleef doorwerken in de samenkomsten.

Blijft bidden geliefden, ook voor de zending.

Semarang, Java.

Uit een brief van Br. Abell vernemen wij, dat de Here zijn lieve vrouw, bij ons in Amsterdam ook welbekend, tot Zich heeft genomen. Het is heerlijk te weten, dat God nooit een vergissing maakt, en al verstaan wij vaak Gods bedoelingen niet, toch mogen we weten, dat al Zijn doen majesteit is.

Ze was vooral in Amsterdam geen onbekende en als Zr. Hansen was zij zeer bekend, voordat zij naar Java vertrok en later als Zr. Abell veel voor haar Heer en Heiland heeft gearbeid.

We denken ook nog terug aan de enkele ma­len dat zij in 1936 onder ons was.

Ons gebed gaat uit naar Br. Abell en we bid­den, dat God hem verder zal sterken in deze moeilijke dagen. Moge ook deze ledige plaats aangevuld worden, doordat velen nog zullen uit­gaan om Gods heerlijk Evangelie uit te dragen ook op Java.

 

 

1939.04

Een lofzang op de lijdensweg.

“En als zij de lofzang gezongen had­den. gingen zij uit naar de Olijfberg’.

(Matt. 26:30.)

Bijkans was de ure gekomen, dat Christus Zich zou geven als het ware Paaslam voor onze zonden. Met Zijn discipelen had Hij het laatste Pascha gegeten, wat Hij grotelijks begeerd had met hen te eten. De ure was bijkans gekomen, dat de Zoon des mensen zou overgeleverd worden in de handen van Zijne vijanden.

Zij waren bij elkander geweest in die zaal en alle discipelen hadden met Hem aangezeten aan de Paasmaaltijd. En dan klinkt het plotseling uit de mond van de Meester: “Voorwaar zeg lk u, dat één van u Mij zal verraden.”

Zou dat mogelijk zijn? de Meester verraden? Dat zij wel eens onenig waren met elkander, ja soms wel eens twistende op de weg, al ging die weg dan ook naar de donkerste nacht toe, maar één Hem verraden, dat was toch onmoge­lijk. Hadden zij dan Christus niet gezegd: “Wij zullen met U in de dood gaan”. En daarom werden zij allen bedroefd en zeiden tot Hem: ”Ben ik het Here?”

Het Evangelie verhaalt ons, dat de Heiland dan spreekt en zegt, wie het is die Hem verra­den zal. Ook zelfs Judas wil toch wel eens zien, of Jezus wel alles weet en ook hij zegt: “Ben ik het, Rabbi?” Zijn mond durft niet meer de woorden “Meester” of Here” uitspreken en daar­om is het “Rabbi”, waarop Jezus het antwoord geeft: ”Gij hebt het gezegd.”

Zo gaat dan Judas heen om Christus te verraden. “En het was nacht.”

Ja, wat voor een nacht; de donkerste nacht, die de wereld ooit gekend heeft. Het was nu de ure der duisternis; de ure van lijden en sterven. Nu zou de Zoon des mensen overgeleverd wor­den. Maar het was ook de ure, waartoe de Zoon des mensen in de wereld gekomen was, om ons te verlossen en ons weer aan het hart van een liefhebbend Vader te drukken. Wonderbaar Godsgeheim. Hij Christus, ging deze donker­ste nacht in, zingende, met een lofzang op Zijn heilige lippen, die lippen, die altijd de waarheid van God hadden verkondigd. Een lofzang op de lijdensweg, die een bloedende, een kruisweg zou worden.

We lezen van Christus slechts eenmaal dat Hij gezongen heeft, en dat was juist op de lijdens­weg. De donkere nacht heeft Judas in zich op­genomen de prijs van Jezus bloed wordt gehaald, maar boven dit alles uit schalt de jubeltoon van de lofzang uit, in des werelds donkerste nacht. In die nacht van verraad, een lofzang.

Ach wij zouden klaagliederen hebben doen horen. Want was het niet een nacht van smaad en hoon? We kunnen er immers zo slecht te­gen dat iemand ons smaadt, smarten aandoet, valselijk beschuldigt. Roept en dwingt dan al­les niet in ons, om niet te zingen, maar om onze klaagliederen uit te storten. En hier, o diep wonder van mysterie… een lofzang.

Wat voor een lofzang werd gezongen? Het was het Hallel, de lofzang van Ps. 113 – 118, wat met een “Hallelujah” begint en met een “Looft de Heer” eindigt. Ja, zo was immers Zijn leven. Engelen zongen bij de geboorte en haast het laatste op aarde zijn zingende lippen op een lijdensweg.

Het zou ons te ver voeren om verschillende dingen uit deze lofzang op te noemen, maar hoe geheel past deze lofzang op Christus. De vraag moet ons echter van de lippen: waarin ligt het geheim van dat zingen in zulk een ure? En ik geloof dat dit het antwoord is: het was volkomen gehoorzaamheid aan Gods volmaakte wil en liefde, die zich uiten ging om ons te verlossen van zonde en dood. We zou­den dit het beste kunnen uitdrukken met deze woorden van de Schrift: “ Voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht, en is gezeten aan de rechter­hand van de troon van God”. (Heb. 12:02.)

Dat was de verborgenheid… niet aanmer­kende de dingen die Hij zag, ondervond en leed, maar Hij zag op de rijpe oogst, die dit lijden zou teweeg brengen.

Willen ook wij in de school des Meesters gaan en bidden, dat God ook ons bekwaam mo­ge maken tot zulk een leven, opdat ook ons le­ven moge eindigen in een lofzang, ja zelfs als dat leven een lijdensweg is.

  1. K.

 

Golgotha.

“En gekomen zijnde tot de plaats, genaamd Golgotha.” (Matt. 27:33.)

Geen tweede geboorte, geen tweede leven, maar ook geen tweede sterven, als dat van Jezus Christus! Enig is Zijn leven en enig is Zijn sterven. Niemand is zó gestorven als onze dier­bare Heiland, Gods Zoon.

Wij staan op Golgotha – hoofdschedelplaats, om zijn vorm of omdat er zovele doodsbeen­deren waren begraven, aldus genoemd Golgotha, de plaats waaraan zoveel hoofden zich hebben geërgerd, maar waar ook vele harten vrede hebben gevonden en waarop weldra geheel de we­reld zal staren.

Op Golgotha gekomen, reikt men hen die gekruisigd zullen worden een beker wijn toe. Er is wijn in, die wel edik mocht heten. Deze drank moet de pijn verzachten, het verstand benevelen. Wrede barmhartigheid! Onze Heer zet die beker aan Zijn lippen; nauwelijks heeft Hij die geproefd, of Hij weigert hem te drinken. Zeker had Hij dorst, maar die drank wil Hij niet. Wat een zelfbeheersing en waardigheid. Geen verdoving! Met zelfbewustheid wil Hij alles dragen.

Zie, daar liggen drie kruisen. De Here staat er zwijgend bij, het Lam voor de slachtbank. Hij ziet, Hij voelt wat Hem wacht. Nu is de beurt aan Hem. “En zij kruisigden Hem aldaar”, zegt Lukas met aandoenlijke kortheid; zijn pen, de Heilige Geest, weigerde die wrede straf uitvoeriger te beschrijven. Maar dat éne woord, als wij het ons indenken, doorboort nog heden onze ziel. Daar hangt Hij, Góds enige geliefde Zoon! Vier stralen bloed vloeien op de aarde, het werk is geschied. Bloed, het hart, het leven Gods, wordt de mensheid geschonken. Straks komt de speersteek in de zijde, de vijfde bloedstraal (5 is 1 en 4). God verzoende in Christus de wereld met Zich zelven (2 Kor. 05:18). En Jezus zeide: “Vader! vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Horen wij het wel goed? Bidt Hij niet voor Zichzelf of Zijn vrienden? Neen, voor Zijn vijanden. Is dat geen liefde!? Die bede moet harten breken. Neen, zo is op deze aarde nooit gebeden. Hij zoekt te behouden die Hem doden.

Zie, lieve lezer(es), Jezus hangen aan het kruis, belasterd en bespot. Een vreselijk iets! De een bidt, de ander lastert.

Die beide boosdoeners, tussen welke Jezus gekruisigd is, zijn ons een voorstelling, hoe de zon­dige wereld, voor welke Christus sterft, als in twee delen verdeeld is: de berouwhebbende, die Hem aanroept en aanneemt; de verharde, die Hem lastert en verwerpt. Op het gebed: ”Here, gedenk mijner als Gij in Uw koninkrijk zult gekomen zijn”, klinkt het liefdevolle antwoord van de stervende Jezus: “Voorwaar zeg Ik u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn”. Het geloofs-gebed uit een oprecht en berouwvol hart werd dus niet beschaamd. Hoe heerlijk zal dat voor die mens geklonken hebben. Het doet ons zeggen: zalig zijn de doden die in de Here sterven. Heden in het paradijs, en dat met Jezus! Op Golgotha, de plaats der verzoening en der hope, daalt dus het paradijs neer. De zonde der wereld weggenomen en het paradijs weer verkregen. De hemel is nu geopend! De weg er heen is Jezus, door Zijn bloedstorting. De Vader laat zich nu weer vinden, horen en smaken. Het geloven in Christus’ lijden voor ons, is nu God en Zijn zaligheid genieten.

De dag der zaligheid en der genade is ingetreden. God heeft zelf voorzien, Hem alleen zij de eer in eeuwigheid.

Toen zeide Jezus: Het is volbracht! En het hoofd buigende gaf Hij de Geest. God is voldaan! Jezus heeft volbracht het verzoe­ningswerk, en de Vader en de Heilige Geest waren in Hem. De beloofde eer van de Drieenige God is weergegeven. De mens had God op aarde onteert: de Mens Jezus heeft hersteld. Heil Hem! En Heil ook ons. Want het wordt ons allen, die geloven, om niet toege­schreven.

Het is volbracht. Het Evangelie in het Evan­gelie! Nu zingen wij, ja wij kunnen weer bi j een loflied aanheffen: Ere zij God en het Lam, want Gij zijt geslacht en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en natie.

  1. R.

 

Paasfeest.

“Hij is hier niet, want Hij is opge­staan, zoals Hij gezegd heeft”. (Matt. 28:06a).

Heerlijk opstandingsfeest. Er is geen hoopvol­ler en heerlijker woord voor de gelovigen, dan het woord, wat hier boven staat: “Hij, Christus, is opgestaan”. Dood en graf heeft Hij overwon­nen. Ware Christus alleen gestorven, dan lagen wij nog in de donkeren nacht van zonden en misdaden Paasfeest – feest der opstanding is daarom zo heerlijk, omdat Golgotha (Goede Vrijdag) zo diep droevig is. Christus’ sterven aan het kruis was de ondergang van ’s mensen eigen leven; maar opstanding een nieuwe da­geraad van een nieuw leven, nu te kunnen leven, door de opstandingskracht van Christus’ leven.

Daarom kunnen Gods kinderen ook juichen en jubelen op elke Paasmorgen, omdat zij weten, dat Zijn opstanding is geworden onze opstanding. Bij het kruis van Golgotha past ons niet te jubelen, dat lijden daar is afgrijselijk. Daar voelen wij diep onze zondeschuld, en ont­breekt het ons aan woorden. Het kruis vraagt niet naar ons medelijden, maar naar de erken­ning van onze schuld. Daar past ons de uit­roep: “Mijn zonden heeft u genageld daar”.

Maar het feest der opstanding is het feest van jubelen. Wij kunnen slechts danken en loven, omdat , God Jezus heeft opgewekt” en ons met Hem, om straks ook deelgenoot te zijn in Zijne heerlijkheid. Op Golgotha klinken de doodsklok­ken van ons eigen zondig leven, maar op de Paasmorgen jubelen frisse, heldere klanken, die een nieuwe dag inluiden, de dag van eeuwig leven in Christus.

Christus’ dood en opstanding waren de mach­tige pilaren van het Christelijk geloof in de eersten tijd. Als een gouden draad van hoop en leven loopt het door de Handelingen der Apos­telen: “Christus gestorven aan het kruis – maar God heeft Hem opgewekt”. “De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, welken gij omge­bracht hebt. Hem hangende aan het hout”. En de Apostelen gaven met grote kracht getuigenis van de opstanding van de Here Jezus.

Het kruis van Jezus is niet zo zeer het be­wijs van het Christendom, maar het lege graf. “En indien Christus niet opgewekt is, zo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is dan ook uw ge­loof. En indien Christus niet opgewekt is, zo is uw geloof tevergeefs, zo zijt gij nog in uw zonden.” (1 Kor. 15:14; 1 Kor. 15:17.)

De opstanding van Christus is een heerlijk wonder, niet alleen dat Hij daardoor de dood heeft overwonnen en onsterfelijkheid aan het licht bracht – maar in dit wonder is het wonder, dat ook wij zullen opstaan. Toen Christus op­stond uit de doden, ontving Hij een nieuw ver­heerlijkt lichaam, een lichaam, dat niet meer ster­ven kon en nu leest men in Gods Woord, dat door Zijn dood en opstanding wij ook in deze heerlijkheid zullen delen. “Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan zijn verheerlijkt lichaam. (Filip. 03:21.)

Wat heeft het lege graf ons dan te leren en wat is de grond van ons roemen in dit Paas­feest? Het lege graf getuigt, dat de zonde te niet gedaan is en dat eeuwig leven nu ons deel is geworden. Het wil ons zeggen, dat Satan overwonnen is, en dat we straks met Christus zullen delen de volle heerlijkheid, die Hij ons bereid heeft door Zijn dood en opstanding.

Christus’ triomf over dood en graf heeft er; de poort der volle zaligheid geopend; we zouden anders nimmer zalig kunnen worden. We zouden dan nog voortleven in de donkere nacht van zondig leven, met geen enkele lichtstraal der hoop, die deze nacht zou verlichten. “Maar God heeft Christus opgewekt … en daar­om zult gij zalig worden”. (Rom. 10:09.) En welk een zaligheid? Is het alleen maar bevrijding van de zondelast? Neen geliefden, het wil zeggen ook bevrijding van het oude leven. Het intreden in het nieuw leven met Christus, het bewust veten, dat, terwijl we, “één plant met Hem in Zijn dood geworden zijn, we ook één plant met Hem in Zijn opstanding zullen wezen” en genieten zullen, ook de heerlijkheid en zaligheid, die Hij voor ons gewrocht heeft.

Moge God ons getrouw maken, dit heerlijke opstandingsleven, dat één zijn met de Opgestane Levensvorst, uit te dragen in deze wereld, die in het boze ligt.

Zeer zeker een hoge roeping, maar Hij, die ons roept is getrouw, die het ook doen zal.

  1. K.

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

De laatste weken mogen wij de zegenende hand des Heren ervaren en werden wij opge­bouwd door Woord en Geest. Enkele zeer ern­stige vermaningen, welke ons door gezichten werden meegedeeld, tonen aan ons, wie en wat we zijn voor de Heer. Het aldoor zoekende licht Gods wordt in onze harten geworpen, en door alles heen bespeuren wij de liefde Gods, die van eeuwigheid tot eeuwigheid dezelfde is.

We mogen zo bemerken, dat God bezig is, Zich een volk te verkrijgen, wat in de eindstrijd zich volkomen verlaat op de Here, en dat voortrekt ten koste van iedere prijs en slechts één doel voor ogen houdt, straks te mogen behoren tot hen. die als eersteling schare waar­dig gekeurd wordt, met het Lam te mogen zit­ten in Zijn troon.

Delfzijl.

Enkele dagen mocht ik in deze kleine gemeente in het hoge noorden doorbrengen. God gaf ons een paar heerlijke samenkomsten en Gods Geest was kennelijk tegenwoordig en openbaarde zich aan enkele jonge mensen, die zich aan Christus overgaven. Onze geliefden in Groningen zijn van nature niet zo gauw bewogen en bezien alles van de nuchtere kant, maar als Gods Geest komt dan wijkt alle schuchterheid en kunnen zij God loven en prijzen. Dat ook de laatste tijd de strijd niet uitblijft, bemerkten wij.

God geve in alles ons de overwinning door een zich geheel overgeven aan Gods Geest en lei­ding, ook al moeten wij dan schade lijden.

 

 

1939.03

Aanhoudend bidden.

Biddende ten allen tijde in de Geest. (Ef. 06:18.)

“Altijd biddende”, Dan moet het leven ook één gedurig, onafgebroken gebed zijn. De gezind­heid en sfeer der ziel is dan één gebed. Dan is er geen tijd die ongeschikt is. want ieder ogenblik is geschikt, in vreugde of droefheid, in zwakte of sterkte, in duisternis of licht, het is altijd goed. dat het hart zich opheft tot waar gebed.

Maar het moet het gebed in “de Geest” we­zen hetwelk alleen krachtig zal zijn, en ook het gebed wat uit een oprecht hart voortkomt. Het moet gebed zijn wat geladen is met kracht. Niet juist maar enkele uitdrukkingen van ons wensen en begeren; een kanaal waardoor onze menselijke behoeften vervuld kunnen worden, maar de van God ingegeven roep tot het Hogepriesterlijk hart van onzen Verlosser en Zaligmaker. Het moet gebed zijn, wat zich een weg baant door alle tegenstand heen en al­les nederwerpende wat zich op de weg be­vindt, ja nederwerpende elke burcht des vijands, die zich zou willen verheffen tegen de wil en kennis Gods.

Gebed dat klieft de hemelen en bereikt het hart van God.

Gebed wordt te veel een luxe van het christelijk leven geacht, iets wat niet als zeer noodzake­lijk wordt geacht en waarmee de gelovige naar willekeur mag handelen. Velen hebben het niet leren ervaren, dat het een wapen is in onze geestelijke strijd en toch leert de Heilige Geest ons juist bidden, en indien iemand een heilig leven wil leiden, wat vol is van de Heilige Geest, dan zal dat enkel kunnen geschieden door gebed. Gebed is de toevlucht van de strijder Gods.

Goed en schoon te prediken is een goede zaak, en men kan God bidden, dat het woord met vrucht bekroond mag worden; maar veel heerlijker en nog meer tot zegen is, als we leerlingen zijn en blijven in de school des gebeds. Overwinningen door prediking kunnen vele zijn, maar nog veel meer overwinning is behaald op het slagveld des gebeds.

De arm van voorbidding is grenzeloos wijd en lang en geen afstand is te klein of te groot, of deze arm des gebeds kan het bereiken. Ja, het kan binnentreden daar, waar niets en niemand toegang heeft. Vanuit de binnenkamer des ge­beds kunnen stromen van geestelijke kracht vloeien over de gehele aarde.

Gezegende Geest, Gij alleen kunt ons deze gebedsgeest leren. Bij U alleen moeten wij ter school gaan en Gij leidt ons in de geheimen omgang van een verborgen leven met God door het gebed.

Leer mij zo te bidden in de Geest, dat ik in het geloof Uw gouden scepter zal aanraken en Gij zo onze gebeden zult kunnen verhoren.

Het ware gebed betekent veel, het kost iets; dat we toch gewillig zijn die weg van gebed te betreden en zegen en overwinning zal ons deel zijn.  

P.K.

 

Verloren

Een menselijke ziel van grote waarde. Een iegelijk die haar terugbrengt tot

Christus zal rijkelijk beloond worden.

Bovenstaande is een reproductie van een aan­plakbiljet in het verenigingslokaal van de oude John Street (New-York City) op een namiddag bidstond.

Verzuimt de samenkomsten niet!

Hebben wij er wel eens aan gedacht dat de Heilige Geest nooit één samenkomst ver­zuimt? .

Of de zaal gevuld is met armen of met rijken – met slechts twee of drie zoekende zielen, – of met een duizendtal — Hij is altijd op Zijn post, – immer is Hij tegenwoordig.

Hoe beschamend voor velen van ons, die voor hun aardse werkzaamheden en genoegens altijd tijd weten te vinden, doch de gemeenschap met de Here Jezus en Zijn kinderen van minder belang achten.

Laten wij met aandacht lezen: (Heb. 10:15): “Laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben, maar elkander vermanen; en dat zoveel te meer, als gij ziet, dat de dag nadert.”

Mijn broeder en zuster.

Verzuimt de bijeenkomsten niet! opdat gij niet verflauwt in uw zielen en ten slotte uw God verliest.

M.A.

(Gouden Schoven).

 

Het Heilig Avondmaal

“Doet dat tot Mijn ge­dachtenis.” (Luc. 22:19.)

Hier zijn we opnieuw op heilige grond: dit teken van het Nieuwe Testament. Zeker een eenvoudig, doch zinrijke betekenis waarin wij hebben het teken van Jezus’ lijden en sterven. Dit moment van Golgotha is een getuige van Jezus’ grootheid, dat Hij de Verlosser is uit het grote Egypteland en van de sterkere farao; en leidt naar de hemel. Het is een zichtbaar Amen op: Het is volbracht! Een zichtbaar lied: “De Here heeft voorzien.”

Een tastbaar Evangelie: een profetisch type en een afdruk van Gods Nieuw Testament of erfenis in zichtbare tekenen.

Dit liefdes-maal staat in het teken des kruises, en wij horen daar Gods stem: ”Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.” Een gedachtenismaal aan Hem, Die voor ons stierf, waarin wij indachtig worden Zijn dierbaar werk. Deze plechtige viering en heilig maal is voor ons een gemeenschaps-maaltijd, waarin wij allen voor God één en gelijk zijn, nuttigende één en hetzelfde brood en drank, hebben zij deel aan de verworven heils-goederen door Christus Jezus.

Op de Bijbelse Tafel – wel te onderschei­den van alle andere tafels – liggen Gods tekenen van genade en waarheid, dingen, die wij persoonlijk om niet mogen toe-eigenen.

Doet u dat, lieve lezer(es)? En zo niet, waarom niet? Zegt u misschien: ik ben niet waardig aan zulk een tafel te zitten. Wie wel in-zich-zelven? Niemand! Maar in Christus zijn we allen waardig gemaakt; het is nu aller voor­recht en ook aller plicht. Is het soms dat er in uw kerk of kring geen gelegenheid, geen sacramenten zijn, zo wendt u vrijmoedig tot een gehoorzame kerk en dienaar. Laat u door niets weerhouden.

Het Heilig Avondmaal wijst terug naar Gol­gotha en vooruit naar de terugkomst van de Heer en spreekt voor het heden: “Nu is het de dag der zaligheid”, heeft dus een rijke betekenis. Het bestaat uit twee zichtbare tekenen, brood en wijn, door Christus ingesteld; ziende op Zijn lichaam en bloed. Het is een beeld en pand der gemeenschap, dat is, gelijk de tekenen de onze worden, in ons komen en met ons één worden, zo hebben wij deel aan Chris­tus. het Brood des levens. Het zegt ons zo klaar: dat God in ons, geheel in ons wil en moet zijn. Hij heeft recht op onze liefde! Dit sacrament vertegenwoordigt Christus’ lichaam. Wij eten Zijn vlees en drinken Zijn bloed. De Here is in ons midden en deelt Zich zelven aan ons mee. Wij horen de Geest spreken: smaakt en ziet dat de Here goed is. Hij geeft mildelijk. (Joh. 06:53-56.) Natuurlijk geen transsubstantiatie (wezen-verandering), maar een zien, smaken en onderscheiden van het lichaam des Heren. Hier kan de liefde aan de Here door gehoorzaamheid bewezen wórden, hef ge­loof in Christus’ offer zich oefenen en versterkt worden; en de hoop verlevendigd worden, dewijl wij weldra het Avondmaal zullen vernieuwd hebben, in de hemel.

Met heilige ernst neme men de communie, het Heilig Avondmaal, en viere oprecht ge­meenschap met Christus, en met elkander. In ootmoed, geloof, toewijding, vergevensgezind­heid, heilige vreugde, dankbaarheid en stille aanbidding, zitte men aan de tafel des Heren. Als verstandigen beoordelen wij recht de God­delijke zaken (1 Kor. 10:15-17). Alle onver­schilligheid en onbedachtzaamheid zij verre van ons. Wij dienen slechts één Heer en bezoeken slechts één Tafel en verblijden ons over de vrije gift van God, de welgemeende en persoonlijke schenking. Wij mogen nemen en worden rijk in Hem. Evenals wij het brood en de wijn ge­nomen hebben, even zo zeker worden wij zalig en bezitten wij Gods leven.

Slechts discipelen echter hebben het recht aan de Tafel te zitten. Niemand denke dat hij wel zonder spijze en drank kan. God weet hoe zwak wij zijn en hoe moeilijk de weg is. Nie­mand verwerpe de Sacramenten. Kom, eet, drink; en versterk u om God te dienen. Uw ziel, geest en lichaam worden er door gezegend. Golgotha is een dierbare grond; laat de Geest u daar henen leiden. Bereid het Heilig Avond­maal aldaar, en zing het loflied: ”Gij zijt waar­dig te ontvangen alle eer, want Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed.

  1. R.

 

Laster.

Wie waarlijk op een of andere tijd van zijn leven onrechtvaardig is belasterd geworden, is voortaan tegen de invloed van menselijke lof­ uitingen beveiligd. De wonde, door de vuile laster aangebracht, kan met het rozenwater der lievigheid nooit genezen worden; alleen de Geest des Heren kan haar wegnemen.

Maar dit is óók waar: wie eenmaal zulke diepe wegen heeft doorgemaakt, die heeft ook geen behoefte meer aan lof en goedkeu­ring der mensen, waaraan anders ieder zondaar in meerdere of mindere mate gehecht is. Waarlijk, wij hebben harde medicijn nodig om radicaal van onze hoop op mensen genezen te worden. Wiens ziele éénmaal door de gloeiende pijl van de laster geraakt is, die is ontoegankelijk geworden voor het zwijmeldrank- je der vleiende tong.

Hear Hilty.

 

Wilt gij ongelukkig worden?

Wanneer gij ongelukkig wilt worden, dan be­hoeft ge slechts aan u zelf te denken; slechts er op te letten of de mensen u wel eerbied be­wijzen; slechts te tobben en stil te staan bij uw onvervulde wensen en uw onbegrepen idealen. Op deze wijze zal alles, wat God u in liefde toe­zendt, u tot een last zijn en ondragelijk worden en gij zult eindigen met u zo ellendig en onge­lukkig te gevoelen, als het slechts mogelijk is.

Maar de weg tot waar en diep geluk is. het leven geleefd voor anderen, zoals Christus ook gedaan heeft. Zijn eigen leven voor anderen ge­geven. In het verliezen van ons eigen leven ligt de weg naar het blijvend en heerlijk geluk. “Wie ’t eigen leven wil verliezen, vindt ’t ware leven in Hem alleen.”

 

Uit de arbeid.

Den Haag.

De samenkomst, die wij met elkander moch­ten hebben op Donderdag 9 Februari, was zeer gezegend. Een flink aantal was opgekomen en men mocht de tegenwoordigheid des Heren ervaren.

Br. en Zr. Bruining mogen de laatste tijd veel zegen op hun arbeid zien en in het geloof gaan ze moedig voort, om het Evangelie van de liefde van Christus uit te dragen.

Hilversum.

Zondagavond 19 Februari, hadden wij in deze kleine kring een opdrachtdienst die zeer gezegend was. Gods tegenwoordigheid mochten wij ervaren. Het is nog altijd waar, dat Christus een kind in het midden stelt en zegt “indien gij niet wordt als een kindeke, gij kunt het Ko­ninkrijk Gods niet ingaan”.

Terschelling.

We mochten op dit eiland, enkele zendings­samenkomsten met lichtbeelden houden, die zeer goed bezocht waren.

Eerst hielden wij een samenkomst op Oost-Terschelling in Hoorn. Zr. Bakker, die met ver­lof uit China is, vertelde aan de hand van de plaatjes, over haar rijke ervaringen. Het zaaltje, wat wij voor die gelegenheid gehuurd hadden, was geheel gevuld. Naar alles werd aandachtig geluisterd.

Op West-Terschelling hadden wij de Doops­gezinde Kerk gekregen en ook die avond was gezegend en een flink aantal mensen was op­gekomen, welke met aandacht naar alles luister­den.

We zijn alreeds uitgenodigd nog eens een keer terug te komen, en ook op andere plaatsen zulk een samenkomst te houden.

We waren dankbaar, dat we ook in de gele­genheid waren om met onze broeders en zusters aldaar samen te komen, om God te zoeken en elkander te versterken in het geloof. We mochten dan ook Gods heerlijke tegenwoordigheid in deze samenkomsten ervaren. God geve ook aan deze gemeente veel kracht en sterkte. God heeft grote dingen onder hen gedaan en zal dit ook ver­der doen.

Antwerpen, België.

God zegent de laatste tijden bijzonder de arbeid van onze broeder en zuster Rietdijk al­daar en een aantal zielen kwamen tot de Here. We verheugen ons daarover, te meer, daar we weten, welk een moeilijke arbeid het in duister België is.

Onze geliefden zijn er zeer door aangemoedigd dat er ook nieuwe mensen de samenkomsten bezoeken. Ook daar is gebrek aan arbeiders.

God sterke onze broeder en zuster.

Stockholm, Zweden.

D.V. van 5-12 Juni a.s. zal een grote Europese Pinkster-Conferentie gehouden worden’ voor hen, die voor God arbeiden. Van verschil­lende landen zullen dan de arbeiders, die in Gods wijngaard arbeiden, samenkomen, om de arbeid Gods in Europa te bespreken.

God heeft grote dingen in die gemeente ge­daan en de voorganger broeder Lewi Pethrus is bijzonder door God gebruikt in die stad en in dat land.

Br. Albert Widmer, die bij ons ook niet onbekend is, schrijft ons zeer opgewekt vanuit Zweden en is vol dank aan God voor de vele zegeningen, die hij onder deze broeders en zus­ters mag ondervinden.

Hij deelt ons tevens mede, dat hij verloofd is met Ruth Nelson, een dochter van zendelingen uit Brazilië. God moge ook dit zegenen tot heil van vele zielen in dit donkere land.

Zr. Alt – Java.

Uit een schrijven van onze zuster verna­men wij, dat God ook deze arbeid zegent. Ook verwording en zonde, die meer en meer toeneemt, maar ook de heerlijke zekerheid: “Christus komst is nabij”. God zegene allen, die ook op Java en buitenbezittingen arbeiden.

 

 

1939.02

Gods oordelen en gezichten.

“Hij is de Here, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde”. (1 Kron. 16:14.)

“Zijn oordelen zijn over de gehele aarde”. Dit is toch zeker wel een woord wat waarheid is, in deze dagen. Het is een woord waar nie­mand aan twijfelt. De grote vraag is echter, of wij die God kennen, en ook deze sprake verstaan. Het is maar geen alledaags gezegde, als ons zo vaak gezegd wordt, dat wij in een zeer donkere periode leven van des mensen ge­schiedenis. En hoe kan het ook anders, waar zonde en ongerechtigheid zich vermeerderen, als we zien, dat de afgrond zich opent, en een on­reine storm van ongerechtigheid zich stort over het mensdom, waardoor het niet anders kan zijn, dan een vermeerdering van duistere machten.

Wat al heeft men niet geprobeerd om aan deze ellende, aan het leed en de smart, die he­den in de wereld zo ontzettend heerst, een einde te maken. Op allerlei wijze, vaak met de beste bedoelingen, heeft men getracht een weg te vinden, om uit dit doolhof van lijden en duisternis te komen, waarvoor we dankbaar mo­gen en kunnen zijn.

Maar de oorzaak van al dit leed ligt dieper en kan alleen gunstig worden weggenomen, wan­neer men eerst de wortel van al het kwaad – zonde – wordt weggenomen. En dat alleen is mogelijk door de Zoon van God, Jezus Christus, die kwam om de wortel der zonde weg te ne­men. Hij is daarom de enige oplossing, de Enigste, die ons uit de oordelen Gods kan en wil verlossen.

Wat heden in de wereld aanschouwd wordt, moeten we daarom ook zien als oordelen Gods, en het aangehaalde tekstwoord zegt ons duidelijk “Zijn oordelen zijn over de gehele aarde”; niet plaatselijk, niet zich bepalende tot één land, maar ze zijn over de gehele aarde.

Hebben ze daarom ons allen – bekeerd of onbekeerd – niets te zeggen en te leren? Ze willen ons doen zien en doen opmerken dat wij met rasse schreden naderen de tijd, waarvan (Openb. 16:19) schrijft: “en de mensen wer­den verhit met grote hitte, en lasterden de Naam Gods, die macht heeft over deze plagen; en zij bekeerden zich niet, om Hem heerlijkheid te geven.”

Het komt mij voor dat er drie grote proble­men zijn: ze zijn afzonderlijk en gaan vaak door elkander heen en zijn nauw aan elkander verbonden.

1e. Het financiële probleem.

We zien aan de ene kant een ont­zettende armoede en een groot tekort aan het allernoodzakelijkste, en aan de andere kant geweldige rijkdom en grote overvloed. We zien dat geld vele malen alleen ten verderve is. Het is een jagen naar geld en geld is de Mam­mon waarvoor men buigt. Wat heeft men al niet voor het geld gedaan en wat doet men er al niet voor? Moet het ons verwonderen, dat Gods oordelen over de gehele aarde komen, als men God buiten alles sluit. Maait men thans niet, wat men door de jaren heen gezaaid heeft? Is het niet diep te betreuren dat er in de ene plaats zoveel overvloed is, dat men vernietigt wat de mensen op een andere plaats zo broodnodig hebben?

Waar met God en Zijn gebod niet meer re­kening wordt gehouden, en waar het leven hier op aarde niet meer gegrond is op Gods onfeil­baar Woord, daar kunnen de oordelen Gods niet uitblijven. Hoe komt het? Wij willen Gods Woord laten spreken, dat zegt “zal een mens God beroven? . . . Waarin beroven wij U? In de tienden en het hefoffer”. (Mal. 03:08.)

2e. Het maatschappelijke probleem.

De gehele maatschappij is ontwricht, de ge­hele wereld is ziek. Het huisgezin, haar bol­werk, is bij velen niet meer, wat het zijn moet. De toestand in vele huisgezinnen is van die aard, dat er geen plaats is voor God, de Bijbel en alles, wat vroeger voor velen heilig en dier­baar was.

De huidige maatschappij wordt ondermijnd door grote en zwarte stromingen van ongeloof, haat, afgunst en onzedelijkheid. Het leven is los en in vele huisgezinnen is er geen saamhorigheid meer. Ieder leeft en doet naar het goed­dunken van zijn of haar eigen verdorven hart. Men leeft zich zelve en verstaat niet, dat een uit­leven van ons eigen zondig hart, tot ongeluk en verderf moet leiden. Men heeft God, de Schep­per en Onderhouder aller dingen, willen uit­schakelen, in regering, land, huisgezin en per­soonlijk leven en we kunnen zeggen: zie wat de mens geworden is.

De fatale leugen, dat de mens zonder God goed, rein en heilig is, bewijst wel zeer duidelijk een grote leugen te zijn. De moderne Nebukadnezar roept ook heden nog uit: “Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis van het koninkrijk?”

Maar wat zegt God? “De oordelen zijn over de gehele aarde” en “de bijl ligt reeds aan de wortel van de boom.”

3e. Het geestelijk probleem.

Gods volk moet een afgescheiden volk zijn.

Wat zeggen de oordelen Gods ons? We zien dat uitwendige vroomheid ons niets baat; dat is maar een kleed, dat onze geestelijke armoede toch niet kan bedekken.

Daar is ook een geestelijk probleem en daarom ook een oordeel Gods. Waarom? De gemeente heeft in vele gevallen haar eerstgeboorterecht verkocht voor de uiterlijke dingen van deze we­reld En zegt Gods Woord niet, dat het oordeel bij het huis Gods zal beginnen?

Zij heeft de weg der heiligmaking verlaten, en is de wereld gelijkvormig geworden. Hoe kan het anders, of ook haar zullen die oordelen treffen, indien zij zich niet bekeert en de toe­vlucht neemt tot Christus, de Ader der verlossing, En wat nu is het middel voor al die proble­men? Ik noemde er slechts drie, maar natuur­lijk zijn er meerdere. We willen dit antwoord geven en doen dat met een woord uit (2 Kron. 07:14.) en Mijn volk, over dewelken Mijn Naam genoemd wordt wanneer het zich verootmoedigt en bidt, en Mijn aangezicht zoekt, en zich be­keert van hun boze werken, zo zal Ik uit de hemel horen, en hun zonden vergeven, en hun land genezen.

  1. K.

 

De Heilige doop in water.

“… een iegelijk van u (bekeerden) worde gedoopt in Jezus Naam.”

(Hand. 02:38).

“Eén Heer, één geloof, één doop”.      (Ef. 04:05.)

In iedere eeuw en aan elk geslacht, hetzelfde Evangelie. Niets er af, niets er bij en er niets aan veranderd. God blijft dezelfde, en Zijn Woord eveneens. Een ieder werker heeft zich aan de Here en Zijne bevelen, in alles stipt te houden; en een ieder bekeerde heeft recht op het volle onderwijs des Heren, en tot plicht, alles te on­derhouden. “Onderwijst hen, doop hen en leer hen onderhouden, alles wat Ik u gebo­den heb.” De doop is geen menselijke zaak, maar is uit de hemel. Een keuze wordt ons niet gelaten. Wij hebben slechts te aanvaarden en te gehoorzamen. God vraagt geen woordentwist, maar onderdanigheid.

Geloof, bekering en doop zijn din­gen die bij elkaar behoren en in de Gemeente moeten verkondigd worden. Het woord “doop” betekent oorspronkelijk: in- of onderdom­pelen. De eerste Christenen gingen in het water en werden in- of ondergedompeld. (Matt. 03:16; Hand. 08:38). Niemand twijfelt daaraan God heeft dat zó en aldus gewild. Hij spreekt tot ons op hoor-, lees- en zichtbare wijze. De heilige doop is een zicht- en tastbaar Evangelie. Het zegt ons, dat we melaats zijn door de zonde, en hebben te gaan, evenals Naäman in het wa­ter. Het leert ons ook dat we zekerlijk zullen gereinigd worden; en na de reiniging ontdekt men plotseling nieuw leven, hetwelk dankbaar aan de levende God gewijd wordt.

Velen doen helaas juist wat Naäman eerst deed: ze maken zich boos, en verachten het eenvoudige. Daarna luisterde hij naar goeden raad. Ach, dat allen dit nu deden! In de doop hebben wij een troostvol en verblijdend pand en teken van Gods vergevende liefde. Wie van ons zou dat insigne en kenmerk niet willen dragen. Gelijk een soldaat een uniform moet aandoen, zo moet iedere gelovige gedoopt worden; want zovelen gedoopt zijn, hebben Jezus aangedaan en bewij­zen openlijk dat zij veranderd zijn van levens­richting en tot een andere maatschappij behoren (Gal. 03:27). Want door de doop wordt men ingelijfd bij en toegevoegd tot Gods Ge­meente. (Hand. 02:41; Hand. 02:47). Men behoort dan tot de Goddelijke en onverderfelijke partij des Heren.

Hoewel er echter geen noodzakelijk verband tussen doop en zaligheid bestaat (Joh. 05:24; Hand. 16:31); toch worden geloof en doop in één adem genoemd. “Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. “(Mark. 16:16) zo min dus iemand zalig wordt, omdat hij ge­doopt (of besprengd) is, zo min gaat iemand verloren, omdat hij niet gedoopt is. Doch ieder die enigszins kan, laat zich dopen, omdat de Here het bevolen heeft. De Heilige doop helpt en sterkt het geloof; en het geloof maakt de doop wezenlijk en krachtig, en vruchtbaar voor onze harten en is dikwijls genezend voor zieke lichamen. In de doop leest het oog des geloofs Gods handschrift: “uw zonden zijn vergeven; van nu aan zijt gij verenigd met Christus”. (Rom. 06:03-05). Nu hebt u tot plicht om naar het Evangelie te leven.

Wie moeten echter gedoopt worden? De Apostelen doopten ieder, die beleed, dat hij in Christus geloofde. Bent u gelovig? Bekeert u en neemt gaarne Zijn Woord aan.

Nu is het nog de aangename tijd. Heden als gij Zijn stem hoort, verhardt uw hart niet. De Here wil u ondertrouwen in barmhartigheid, door het Verbond van de doop, waarin u uzelf geheel en al aan Hem overgeeft, en Hij aan u, om voort­aan voor eeuwig één te zijn. Wat God ingesteld heeft, make de mens niet teniet. Dopeling, bewaart u wel uw verbond? Laat het oude leven waar het is, en dient met blijdschap.

U weet, geachte Bijbel-onderzoeker, dat de kinderen tot Jezus gebracht werden (om ge­doopt te worden?) en dat doen wij nu ook. Later als zij de Here belijden als hun Heiland, wor­den ze gedoopt. Let op: gedoopt of ondergedompeId, overeenkomstig de Schrift. De pre­dikant moet niet zijn vingers in water dopen en de zuigeling besprengen; dat heeft de Meester nergens gezegd. Maar de discipel moet gedoopt worden; het doopvont wordt dan het graf in Christus. Wee, de blinde leidslieden en Schrift­geleerden, die het duidelijk gebod veranderen of nalaten. Hoedt u voor het Roomse zuurdesem! Wij hebben slechts één Heer, één geloof en één doop! (één begrafenis). Geen drie dopen; maar één doop, in de Drie-enige God. Laat ons tot de Schrift terugkeren.

Broeder, zuster, zijt gij nu bereid te doen wat Jezus van u vraagt? Volbreng uw plicht. Nu hebt u nog de gelegenheid; morgen kan het voor altijd te laat zijn. Zeg, ik wil Heer, zie hier ben ik; mij geschiede naar Uw Woord. –

J.R.

 

Uit de arbeid.

Zweden.

Deze week houden de Pinkstermensen hun jaarlijkse Conferentie in de mooie provincie Smaland. Het is een ideale plaats. Voorgangers, Evangelisten en medearbeiders van Ystad in het zuiden, tot Lapland in het noorden zijn hier; ongeveer 3000 arbeiders in de dienst des Heren, benevens nog vele anderen. Het is een echte tentenstad. Er zijn verscheidene tenten, die meer dan 1000 personen kunnen bevatten.

Het is heerlijk om deze 7 a 8000 mensen te zien; ze zijn allen blij in de Here. De lucht is vervuld met lof. Op één der avonden ging ik naar de geweldig grote vergadertent; een zeer grote schare was er ook buiten de tent, zodat het haast onmogelijk was om naar voren te komen èn mijn boodschap te brengen.

Het is de grootste godsdienstige Conferentie in Zweden. Mensen van overal komen hier naar toe om bekeerd te worden.

Alles werkt zo geleidelijk en rustig, en loopt als een gesmeerde machine. Al het voedsel is vrij. Ieder kan kómen eten. Ik was nieuwsgierig te weten, hoe dit grote feest gefinancierd was en bemerkte dat een z.g. “voedsel-collecte” iedere dag werd gehouden. Elke dag waren er enige duizenden Kronen” nodig, maar nog nimmer gedurende een periode van meer dan 20 jaar, is daar een tekort geweest.

Zendelingen van verschillende landen zijn hier bij honderden. Men zorgt voor hun reiskosten, Arme doortrekkende Evangelisten van Lapland komen hier per fiets, anderen per motorfiets. Al­len zijn gekleed in motorkleding en als zij vermoeid en vol stof in het kamp komen, en daar hun medebroeders ontmoeten, stralen hun gezich­ten en vloeien er vreugdetranen. Zij begroeten elkander hartelijk met: vrede”.

Kleine tenten zijn hun woning. Zij zijn vol vuur voor zielen en voor hen zijn de genoegens des levens weinige. Zij komen om opnieuw vervuld te worden, om hun vrienden te zien en verslagen van het werk over te brengen. Duizenden zielen zijn door deze mensen gewonnen.

De voorgangers van honderden gemeenten zijn hier. Zij zijn allen één, of ’t nu een arme Evan­gelist uit Lapland is. of een voorganger uit Stock­holm, positie of rang zijn vergeten, het is éen gelukkige familie in Christus. De lucht is vervuld met de kracht Gods. Met zondaren wordt gespro­ken; zieken werden voor onze ogen genezen en mensen werden vervuld met de Heiligen Geest. Over het werk van de Heilige Geest wordt niet geoordeeld en gekritiseerd, maar gelovig ontvangen.

Ook zijn hier telefoonverbindingen met het gehele koninkrijk. Telkens komt er iemand naar het platvorm met een boodschap uit een afge­legen plaats, vragende om voorbede. Eén dezer dagen kwam er een boodschap van een dokter van een ziekenhuis in Gotenburg. Die dokter had gezegd “zend boodschap aan de conferentie in Smaland. Een hopeloos geval. Laat iemand komen om de patiënt eerst te zalven, voordat wij opereren.” Een broeder ging er heen en zalfde de patiënt en voor het gebed geëindigd was waren er zulke tekenen van beterschap dat de operatie niet door behoefde te gaan. Zij ne­men God op Zijn woord en vertrouwen Hem. Zij verwachten het bovennatuurlijke en het ge­beurt.

Toen ik het laatst sprak moest ik telkens even ophouden om die ontzettende schare gelegenheid te geven tot lof en prijs.

Ik heb me wel eens afgevraagd, hoe het wel op Pinksteren geweest zal zijn. maar hier heb ik iets aanschouwd wat mijn ziel tot groten ze­gen was. Dan ook weer tijden dat de Heilige Geest deze grote gemeente samensmelt in één tedere verbreking des harten. Het is alsof God in ons midden is.

Uit een brief v. Prof Lindblom in “Trooster”.

 

 

1939.01

God, onze toevlucht.

“Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen”. (Ps. 091:001.)

Opnieuw is een nieuw jaar aangebroken en het oude jaar voorbijgesneld. Hoe vlug toch gaat de tijd voorbij. Een fel bewogen jaar ligt achter ons. Wat is er al niet geschied in 1938? Hoe dikwijls werden wij niet opgeschrikt door alles wat plaats greep in familie, land, en in de gehele wereld! En waar wij onze ogen wend­den, overal zag het er donker uit. Voorwaar, het woord van Jesaja is bewaarheid, wanneer hij uitroept: “want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de volken”.

Indien wij geen andere troost zouden hebben, dan alleen wat in de wereld te vinden is, dan was ook ons uitzicht voor 1939 donker en som­ber. Maar als gelovigen, als Gods kinderen, weten wij het, dat, waar door Jesaja gesproken wordt van donkerheid en duisternis, ons de be­lofte tegemoet klinkt “maar over u zal de Here opgaan, en Zijne heerlijkheid zal over u gezien worden”. Zie, dat is ónze troost, ónze toezeg­ging op onze pelgrimstocht naar Gods wonder­baar en eeuwig Tehuis,

Is het niet heerlijk en bemoedigend dat tekst­woord, wat we dit jaar als motto voor 1939 hebben gekozen. We mogen, neen, we moeten gezeten zijn in de schuilplaats des Allerhoogsten.

Dan zal Hij, de God onzer vertroosting, ons zijn tot een eeuwige schuilplaats. We zullen dan mogen vernachten in de schaduw van de Almachti­ge.

Geliefden, wat zou ons dan kunnen deren?

Wil dat zeggen, dat ons geen leed, geen droefheid, smart of pijn zal genaken? Betekent het, dat onze weg in het nieuw jaar op rozen zal gaan, en dat geen doorn of prikkel ons pijn zal kunnen doen? Neen, we weten het wel, vele zijn de smarten der rechtvaardigen. Kommer en ver­driet zullen misschien ook ons deel zijn, en toch, we hebben een schuilplaats, een toevlucht ten allen tijd, een vaste burcht, die niet zal wij­ken voor de aanvallen, die tot ons komen.

De eerste en ernstige vraag die op de eerste dag van 1939 gesteld moet worden, is: “ben ik gezeten in de schuilplaats van de Almachtige? Weet ik, op grond van Gods Woord en Gods getuigenis in mijn hart, dat dit mijn deel is geworden?” Ja? Dan is het ook zeker, dat we zullen vernachten – hoe donker en duister 1939 dan ook moge worden – onder de schaduw van de Almachtige, van Hem, die Zijn vleugels van liefde over ons uitbreidt. En dan kan niets ons scheiden van Hem, onze eeuwige Zaligmaker, Jezus Christus.

Het jaar, wat nu nog geheel voor ons ligt, is verborgen, met wat het in zich houdt; en dat is goed, We mogen verzekerd zijn, dat, indien Hij vertoeft te komen en elke dag door Hem voor ons als Zijn kinderen wordt ontsloten, ons motto ook waarheid zal blijken, voor het hart, wat zich eenvoudig aan Hem vast klemt. We zullen dan kunnen zingen met Johannes de Heer (180):

Als de golven woedend slaan

Tegen rotsen op en neer;

Laat mij aan Uw zij dan staan.

Tot de storm voorbij is, Heer.

We kunnen er zeker van zijn, dat, wat ook moge komen, de eindstrijd der gelovigen groter en sterker zal zijn. Satan weet, dat zijn tijd kort is en zal alles in het werk stellen, om, in­dien mogelijk, ook Gods kinderen uit die veilige schuilplaats van de Almachtige te lokken en indien wij van onder Zijn vleugelen vandaan komen, dan zijn we op vijandelijk gebied en een zeke­re nederlaag zal ons deel zijn. O, dat onze ogen daarvoor open blijven. Gods Woord roept het ons zo duidelijk toe: ”Ga henen, Mijn volk! ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren achter u toe; verberg u een klein ogenblik, totdat de gramschap overga.” (Jes. 26:20.)

P.K.

 

De geboren Koning.

Er is een Kindeke geboren. Ja, een Koning! En toch, er wordt geen feestgedruis, geen vreugdgeschal vernomen.

’t Is nacht; stilte is er, een heilige stilte. De wereld slaapt en weet van niets. Maar daar in een stal in Bethlehem ‘s dreven is een heilige sfeer. Zie, de heilige moeder met het Kindeke: hoe hangt haar blik aan die Eerstgeborene. Ze wikkelt het in schamele doeken en legt het neder in de kribbe. Kan het soberder?

Maar in haar hart jubelt het, ja, het is alsof ze wederom de stem van de Engel hoorde: daarom ook dat Heilige …. zal Gods Zoon genaamd worden.

En Jozef? Nu zijn ’t geen dromen, maar werkelijkheid. Is dit Kind hem niet meer dan een kind des vlezes? Hier wordt Gods ge­meenschap gesmaakt, gevoeld, getast. Ze hebben meer dan oudervreugde. De Beloofde, de Verlosser, de Vredevorst is geboren, de lang Ver­wachte. God was op aarde, was bij hen gekomen. O, diep mysterie; nooit nog was de zalig­heid, de hemelvreugde zo nabij geweest. Deze twee de eersten. De stal een tempel, de kribbe een praalbed; er ruiste als een: heilig, hei­lig, heilig is de Here der Heerscharen.

Niet lang zouden ze de enigen zijn. Daar komen bezoekers, door God verkoren, nederige herders, nog glanzende van de heerlijkheid des Engels, nog vervuld zijnde van het hemelse lofgezang der Engelenreien. Ze komen met haast en mogen zien “de Goddelijke Waarheid”. Nu is ’t hun beurt de Engelenboodschap te verhalen, het hemels gezang te vertellen. En dan aan­bidding. Kan het anders in zulk een geheiligde omgeving? Hier dankt en bidt men aan. O, heilige, wondervolle nacht, lichter dan de dag, de Zonne der gerechtigheid is opgegaan.

De herders gaan henen met grote blijdschap.

De wereld ontwaakt, onwetend van alles wat God dezen nacht heeft teweeggebracht. Zal alles wederom zijn gewone gang gaan? ’t Lijkt zo.

Daar naderen vreemdelingen Jeruzalem; Ze vragen, ze zoeken. Waar is de geboren Koning der Joden? In ’t verre Oosten hadden deze wijzen gezocht, niet de dingen beneden, maar op­waarts hadden ze geblikt. In het sterrenheir hadden ze gelezen; de sprake Gods verstaande in het verschijnen van een nieuw ster, welke hun ver­kondigde. dat de Koning der Joden was geboren. Ze moesten heengaan om Hem te aanbidden. Men helpt hen; neen, niet te Jeruzalem, maar in Bethlehem moest de Christus geboren worden. En de priesters en de Schriftgeleerden wijzen wel de weg, maar zelf gaan zij die niet. Ze behoren niet tot de wijzen uit het Oosten.

Van het Oosten begint de dageraad, de ware wijsheid komt vandaar. Die wijsheid zoekt de Zone Gods, de geboren Koning.

Wederom gaat de ster hen voor en wijst de plaats. Wat grote vreugde! ’t Doel is bereikt! Naar binnen gaande, vinden ze daar ’t Kindeke en de moeder. O, heilig Kind! Ze vallen neer en aanbidden. Aanbidding past alleen bij ’t wonder Gods. Die waarlijk wijs is, bidt Gods wijsheid aan. Ze brengen van het hunne. Niet met  ledige handen komen ze tot de Koning. Ze offeren hun goud, hun wierook als de aanbidding.! In de aanbidding heeft slechts het offer waarde.!

En nu de bittere mirre? Spreekt het niet van het lijden? Wat daarmede? Ook dat is bij die Koning welkom. Alles, alles tot Hem gebracht. zo doet de wijze, door God onderwezen zijnde!

Wat had Maria veel te overleggen in haar, hart.

En op de gezette tijd komen de ouders met het Kindeke in de tempel, volgens de gewoonte der wet. De lof van Simeon wordt gehoord:; “Mijne ogen hebben Uw zaligheid gezien. Zijn wens is vervuld. Deze en de oude Anna be­leden de Christus. Hun leven was vol ge­worden.

En vol wordt het leven van ieder gelovige, in wiens hart het Kindeke van Bethlehem wordt geboren. Dan treedt in: de vreugde der geboor­te, de aanbidding en dank. de lofzang en de be­lijdenis: dit Kind is voor mij geboren, is in mij geboren. Eeuwige heerlijkheid, in mensen welbehagen.

  1. Rietdijk v. Hoften.

 

Hoewel Kerstfeest juist achter ons ligt. willen we toch gaarne dit artikel plaatsen. Het was te laat, om in ons vorige nummer nog opgenomen worden.

 

Een vaste en zekere plaats.

In (Gen. 15:04; Gen. 15:07) belooft God Abram, dat Hij hem voorspoed zal geven en een land om in te wonen, waarna Abram de vraag stelt: “Here, waarbij zal ik het weten”. En om Abram zekerheid te geven, zegt God tot hem, offerdieren te nemen en te slachten, opdat zij beiden zo in een onverbrekelijk verbond zou­den treden.

Naar de gewoonte van die tijd, wanneer iemand een belangrijke belofte deed, geschiedde zulks bij het symbool van de dood, waardoor hij gebonden was aan zijn gegeven woord, juist zo. alsof hij gestorven was, en daarom geen verandering kon plaats vinden in de belofte van dat verbond.

De dieren werden geslacht, hun lichamen wer­den verdeeld in twee gedeelten en op de “rond geplaatst tegenover elkander, met een tussenruimte, groot genoeg om er door te kunnen lopen. In vers 17 en 18 wordt ons verteld: ”en zie, daar was een rokende oven en een vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.” Ter­zelfder dage maakte de Here een verbond met Abram.

In het Nieuw Testament lezen wij van een erfenis, die beloofd wordt aan hen, die in de Zoon geloven. In (1 Petr. 01:03-04) lezen wij, dat wij zijn “wedergeboren tot een levende hoop … tot een onverderfelijke en onbevlekte erfenis, die in de hemelen bewaard is voor ons”,

Gelijk Abrams erfenis toekomstig was, zo ook is deze.

Zeer zeker mogen wij dezelfde vraag stellen: “Here, waarbij zal ik het weten?” God heeft dat voorzien, want in (Heb. 09:14-17) lezen wij “want waar een testament is, daar is het nood­zakelijk dat de dood des testamentmakers tussen kome”. De testamentmaker in dit geval is de Here Jezus Christus, die ons de belofte de­zer erfenis gegeven heeft in het Evangelie, en bekrachtigd heeft door Zijn dood. Hij kan Zijn woord niet veranderen, zijnde gestorven.

Teruggaande naar Genesis 15, lezen wij van een vreemde ervaring van Abram, terwijl hij op God wachtte. Het wild gevogelte moest worden ver­dreven. Een diepe slaap kwam over Abram en schrik en grote duisternis viel op hem; zijn toekomstig zaad zou grote vervolging zien, voor­dat de rust van het beloofde land zou worden genoten.

In dit alles toonde Abram zich een lijdzaam wachter en ten slotte werd hij beloond.

Hoe stemt dit overeen met de gelovigen in het Nieuwe Testament.

Gods Woord als de waarheid wordt omhelst, maar de duivel en het wild gevogelte (Demonen) strijden erom. Het vlees en de menselijke zwakheid proberen er tussen te komen en ook de vervolgingen in de wereld dragen er toe bij, om ons te ontmoedigen. Gelijk Abram, laat ons weerstaan de wereld, het vlees en de duivel, standvastig in ons geloof, zo zullen wij de belofte verkrijgen.

Onze zekerheid van de uiteindelijke triomf is het Woord van God, bekrachtigd door de dood van Christus, en als Paulus zegt in (Ef. 06:13): ”en alles verricht hebbende, staande blijven.”

En God, op Zijn tijd, zal ons geloof belonen.

(A. A. Swift).

 

Woorden van Luther.

God heeft u niet uit de mensheid verwij­derd, maar u midden onder de mensen gezet, om tot zegen van anderen te zijn.

Vrome werken maken de mens niet vroom, maar wel verricht een vroom mens vrome werken. Er moet eerst een appelboom zijn, zal men appelen kunnen plukken.

Men kan niet voorkomen, dat de vogels voor het hoofd heen wegvliegen, maar wel, dat ze hun nest maken op het hoofd, zo is het ook met slechte gedachten: men kan ze niet voor­komen, maar wel kan worden voorkomen, dat ze bij ons een plaats vinden om wortel te schieten.

Een kind, dat ter wereld gebracht is, kan niet zonder beweging, zo kan een wedergeboren mens niet zonder beweging en niet zonder gewaarwordingen. Wat hij goeds doet, dat doet hij met vreugde, en zegt: “Christus heeft mij liefgehad; het is billijk dat ik Hem wederom liefheb.”

 

Uit de arbeid.

Wederom liggen de gezegende kerstdagen achter ons, het blijde feest der geboorte van onzen Zaligmaker, Jezus Christus.

We mogen terugzien op gezegende samen­komsten, waarin de Here ons opnieuw gebracht heeft in de tegenwoordigheid Zijner liefde. Hoe heerlijk is dan Kerstfeest, als wij dan door de Heilige Geest er iets van mogen verstaan, dat het Woord is vlees geworden en onder ons gewoond heeft. Maar ach, hoe velen toch blijven daarbij staan, en komen niet tot het tweede “en wij hebben Zijne heerlijkheid aan­schouwd … vol van genade en heerlijkheid.”

Dit hebben wij dit kerstfeest in al onze samen­komsten bijzonder gevoeld, niet zo komen tot Bethlehem, als we gekomen zijn, maar teruggaan gelijk de wijzen “langs een andere weg”- Dan gaat het van licht tot licht en van openbaring tot openbaring.

Zo prijzen onze zielen de Here, ook we­derom voor dit kerstfeest. Donkerheid op aarde, duisternis over de volken, maar over Gods volk is het Licht verschenen.

En nu alles, wat ons aan Kerstfeest deed denken, voorbij is, nu is toch het Kerstwonder daar, wat altijd blijft.

1938.12

Het Christelijk standpunt in betrekking tot het Jodenvraagstuk.

Alzó heeft Hij geen volk gedaan: en Zijn rechten, die kennen zij niet.

(Ps. 147:020.) We leven in de dagen, dat Jodenvervolging en Jodenhaat aan de orde van de dag is. De grote vraag, die ons als kinderen Gods beweegt, is; welk standpunt moeten wij daar tegen inne­men. Het doel van dit schrijven is niet onszelf te verliezen in al wat er heden plaats vindt, maar ons te wenden tot Gods Woord, en daarin trachten het antwoord te vinden. Het Jodenvraagstuk is een geweldig probleem en buiten God en de Bijbel kunnen wij er geen verklaring van geven. Het is zeker wat ons tekst­woord zegt: “Alzó heeft Hij geen volk gedaan. “Wanneer wij over de Joden spreken, dan spreken wij over het volk van God hier op aarde. En we doen goed, dit wél te bedenken! Het Joodse volk is het volk van God hier op aarde met een bepaald doel. Voor ongeveer 4000 jaren, te midden van allerlei cultuur en volkeren, onder allerlei regeringen en omstan­digheden, was daar en is er een volk, wat ge­heel apart is gebleven; en waar we hen ook ontmoeten, ze zijn toch een geheel afzonderlijk volk, hoewel vervolgd, verbannen, gevangen ge­nomen en somtijds weggevoerd naar andere landen, verstrooid onder de volkeren en naties, ze komen toch telkens weer te voorschijn in de bladzijden van de wereldgeschiedenis. Ongeveer 2000 jaren is het een volk, zonder eigen land of nationaal tehuis; het heeft geen grote leider of koning en toch, waar andere volken meest, opgelost zijn onder de volken waaronder zij verkeren, is Israël het oude volk des Heren gebleven. Ze mogen de nationaliteit van het land hebben aangenomen, waarin zij misschien honderden jaren verkeerd hebben, toch is het een geheel apart volk te midden van de an­dere rassen, waaronder zij wonen.

De Jood is het wonder Gods; als zodanig kunnen wij het als kinderen Gods slechts zien. We mogen als mens misschien weinig sympa­thie voor dit volk koesteren, weinig met de han­delwijze van velen van hen genoegen nemen, toch blijft het onomstotelijk waar: het is Gods volk, waarmee de Here nog een zeker doel heeft.

Het enigste antwoord wat daarom ook bevre­diging kan geven, is het onfeilbaar Woord van God. Dit heilige Woord van God is vol omtrent Israël, niet enkel omtrent lijden en vervolging en de vloek die ze eerst onder de volkeren zullen zijn, maar datzelfde Woord Gods spreekt van een besliste terugkeer van dit volk, en hoe dan die vloek veranderd zal worden in een zegen voor alle volkeren, gelijk God eenmaal tot Abram sprak: “en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.” Welk volk heeft zulk een geschiedenis als Israël en welk volk kan zo zeker teruggaan in hun geschiedenis als Israël? Wereldrijken zijn gekomen en gegaan, machtige volken zijn er ge­weest in het verleden, maar men spreekt er haast niet meer over. Assyrië, waar is het; waar is het machtige rijk van Griekenland; wat is overge­bleven van Egypteland?

Dit kleine volk Israël, want betrekkelijk klein is het in vergelijking met andere volken, heeft wel de grootste mannen voortgebracht en dat op allerlei gebied. We mogen het trachten te ont­kennen en proberen dit alles uit het geheugen der mensen weg te halen, maar zie, de feiten zijn er, die niet te loochenen vallen.

Wij behoeven als gelovigen slechts enkelen te noemen, o.a. Abraham, David, Daniël, Paulus, en bovenal, laat ons niet vergeten, de grootste Jood werd eenmaal geboren uit Joodse ouders, in een Joods land en in een Joodse plaats en wel onze wonderbare Verlosser en Zalig­maker, Jezus Christus, de Man van Galilea, ge­boren te Bethlehem.

Heeft de Heiland zelf niet eens gezegd: “Gij­lieden aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden wat wij weten; want de zaligheid is uit de Joden.” (Joh. 04:22.)

De Jood is het wonder der geschiedenis. Toen Frederik de Groote aan de hofprediker een beslist bewijs vroeg aangaande de inspiratie van de Bijbel, antwoordde deze: “De Jood, uwe Majesteit.”

Hoe moeten wij anders verstaan of ver­klaren de wonderbare bewaring van dit volk? Heeft één volk wel ooit zo’n langen weg van bitterheid gekend, als juist de Joden, zowel voor de komst van Christus, als later, toen zij Hem, hun Messias, verworpen hadden? De enige juiste verklaring die voor dat alles is te geven, is dat God een bijzonder doel heeft met het Joodse volk in betrekking tot de volkeren der aarde.

We mogen er niet aan willen, we kunnen trachten er onze ogen voor te sluiten, maar klaar en helder spreekt het onfeilbaar Woord Gods hiervan. Men mag hen nog zo vervolgen en verdrukken en proberen hen te verdelgen, hun de schuld geven van veel ellende die er in de wereld is, maar dan heeft Gods Woord toch weer het laatste woord en zegt dan het volgen­de: “Zo zegt de Here, die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts, Die de zee klieft, dat hare golven bruisen, Here der heirscharen is Zijn naam; indien deze ordeningen van voor Mijn aanzicht zullen wijken, spreekt de Here, zo zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht, al de dagen.” (Jer. 31:35-36.)

Het zou onmogelijk voor ons zijn en wie zou het aandurven om de toekomst van één land te voorspellen. De wereldkaart verandert haast met de dag. Zo is het met de volken, maar daar is een klein volk, de Joodse natie, welke een toekomst heeft, zo zeker, als dat de zon en de maan er zijn. Deze zekerheid rust niet op grond van een uitspraak van mensen, maar op Gods eeuwig en blijvend Woord. Geen volk der aarde heeft daarom zulk een zekere toekomst, als wel juist dit verguisde Joodse volk. Die zekere toe­komst zal eerst gaan door diepe ellende, ja, een bittere kelk van lijden zal moeten worden ge­dronken tot de laatste druppel.

Israël was tot het hoogste geroepen, ze waren de dragers der verborgenheid Gods; aan hen was toevertrouwd om onder de volken het getuigenis en de wonderen Gods te verkondigen.

En eeuwen is God bezig geweest om hen te roepen tot die hoge bestemming. En zij hebben die niet gewild. Ja, ze hebben verworpen de Messias en we zien nu voor onze ogen gebeu­ren, wat ze als Joden uitriepen bij het kruis: “Zijn bloed kome over ons en onze kinderen.”

Maar daar is ook een heerlijke en gezegende toekomst voor dit volk, wanneer zij in hun diepe ellende tot God zullen roepen en zij Christus als hun Messias, Zaligmaker en Verlosser zullen aannemen. Het zou te ver voeren om alle teksten aan te halen als bewijs hunner volkomen herstelling. Laat me volstaan, u hier enkele tek­sten te noemen, die aan duidelijkheid niets over laten. (Jer. 30:11; Amos 09:14-15; Jer. 16:14-15; Ez. 37:12-14.)

Hoelang zal deze tijd van smaadheid voor Israël duren? Gods Woord zegt “totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn.” (Luc. 21:24.)

Waar dan de sprake Gods zó duidelijk is. zowel van het lijden als van de heerlijkheid, wat moet ons standpunt als ware gelovigen dan zijn? Het kan alleen dit standpunt wezen, wat Paulus innam, die toch ook duidelijk liet uitkomen, dat in Christus noch Jood, noch Heiden is, maar dat we allen één zijn. Het enige stand­punt van zulk een gelovige, wordt uitgedrukt in de woorden van Paulus. (Rom. 09:01-05; Rom. 11:11-12; Rom. 11:15; Rom. 11:20-21; Rom. 11:25.) Lees deze woorden eens aan­dachtig, ja biddende. Dan zullen wij bidden voor de Joden, dat God tot Zijn recht zal komen in dien weg, die rust in Gods eeuwig raadsbesluit.

Het wil niet zijn een goedpraten van onrecht en ongerechtigheid; we veroordelen dit even zo goed, als dat we veroordelen moeten wie dan ook.

Laat ons voor de vrede van Jeruzalem bidden want deze houdt nauw verband met onze eigen heerlijke toekomst, n.l. de komst van Christus voor zijn gemeente. (Luc. 21:25-28.) Mag ik eindigen met wat ik eens las van een Joodse dokter, die zeide: “de man, die zich aan de Schrift houdt, is een vriend van ons; die ons haat, kent de Bijbel niet.

P.K.

 

“Gods instellingen en onze verplichtingen.”

“lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb”. (Matt. 28:19.)

Voor de Here Jezus, de Almachtige in he­mel en op aarde, ten hemel voer, gaf Hij op aarde aan ons, Zijn discipelen, een viervoudig bevel en een viervoudige belofte.

Het bevel is: gaat heen en onderwijst alle volken, dat is, maakt discipelen of leerlingen uit alle volken. Doopt alle leerlingen. Wacht op de Heilige Geest en de Kracht uit de Hoogte, en leert de gedoopten te onderhouden alles, wat Ik u geboden heb.

De belofte luidt: en ziet. Ik ben met u al de dagen. Die geloofd zal hebben zal zalig worden, tekenen doen en de belofte des Vaders ont­vangen.

De apostelen en de eerste christenen hadden hunne oren, ogen en harten wijd open voor Christus’ bevel en belofte; en gewis, zij allen zijn er wel bij gevaren.

Waarom zouden wij, kinderen van de 20e eeuw, niet hetzelfde doen, voor dezelfde Heer en Heiland, Die ons allen met dezelfden los­prijs kocht? Zij vreesden ’s Heren bevel en beminden Zijn belofte. Zij ontzagen geen moeite om de Heer te gehoorzamen en stelden ver­trouwen in Christus’ beloften. Zij gingen heen en predikten het volle Evangelie, in de kracht des Heiligen Geestes en ervoeren Christus’ te­genwoordigheid. Waarom zien wij zo weinig de tegenwoordigheid van de machtigen Chris­tus? Het is Zijn belofte en liegen doet Hij nimmer! Volbrengt eerst Zijn bevel en ge zult daarna zeker Zijn belofte. Zijn tegenwoordig­heid en medewerking heerlijk en wonderbaar ervaren. God heeft lust in een gehoorzaam volk!

Eerwaarde Broeder en medewerker Gods, mag ik u vragen “zijt gij gedoopt en hoe? Houdt u het Heilig Avondmaal? Doopt u de leerlingen en geeft u hun het brood en de beker? Zo niet, waarom niet? Ik smeek u, maak ernst met Gods instellingen’.

Hoe heerlijk is het voor een gelovige en een deemoedige ziel, te zitten aan de tafel des Heeren, en aldus de dood des Heeren te ver­kondigen. De drinkbeker, is die niet een ge­meenschap met het bloed van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap met het lichaam van Christus? En predikt het niet kennelijk de eenheid des Heeren in de gemeen­te? Toont het niet Gods wonderbare liefde? (1 Kor. 10:15-17). Waarom dan van deze God­delijke, heilige, reine, koninklijke, priesterlijke en profetische tafel weggebleven?

De Heer zegt tot ons allen: Komt, alle dingen zijn gereed. Zeg niet: ik heb een geestelijke tafel aan het Woord en de dienst. Dwaal niet. God laat zich niet bespotten.

Velen missen ook de Heilige Geest en Zijn wonderbare kracht voor de arbeid en stichting der gemeente; omdat zij niet gedoopt zijn in water, gelijk de Schrift zegt. (Hand. 02:38). Is het geen voorrecht in Jezus’ Naam gedoopt te worden; of denkt ge, beminde broeder of zuster, dat Gods instellingen luttele en holle, niets gevende dingen zijn? Geenszins! Dat zult ge ervaren als ge nederdaalt in het water, en de Geest Gods op u komt en de hemel geopend wordt, en God zegt tot u: deze is Mijn geliefde discipel, want hij gehoorzaamt zijn Heer.

De Drie-enige God bemoeit zich met u. De engelen verblijden zich; en gij zult uw weg met blijdschap reizen.

Wat is de reden van uw ongehoorzaamheid en traagheid voor een deel van Gods Woord? On­derzoek u zelf en bid, opdat God het u open­baren mag. De ere Gods staat op het spel, en het heil van uw ziel, dat is: méér heil zal u gegeven worden en God méér eer bekomen.

Spreek eens met geroepene en gehoorzame voorgangers, en raadpleeg vooral Gods Woord.

Zeg niet: “geen tijd daarvoor; zielen moeten wij winnen. Heel de wereld voor God.” Ja, maar ook heel de Bijbel voor de gemeente. Wat God gebiedt, hebben wij te doen! Zeker, Hij zal ons we! zielen geven, als wij liefde voor zondaars hebben. Maar, moeten wij ook geen liefde voor Zijn instellingen bezitten? (Joh. 14:24; Joh. 15:14).

Gelovige. ken uw plicht jegens God en bid God, dat Hij u leiden zal naar zulk een ge­meente, waar het volle Evangelie bediend wordt; de sacramenten overeenkomstig Gods Woord plaats vinden, en Gods leer zuiver wordt gehouden, waar de tucht niet wordt nagelaten en de Geest Gods tot de gemeente kan spreken en Zijne profetieën geëerd worden.

Is er zulk een kerk of gemeente nog wel?

Is die vraag ernstig? God is niet veranderd! Met dank aan God mogen wij u zeggen: Kom en zie en smaak dat de Here God is.

J.R.

 

“Maar in Christus Jezus zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus”. (Ef. 02:13.) Toen ik in Chicago was, werd ik uitgenodigd om in een zekere kerk te prediken. Mij werd verteld, dat ik een eigen onderwerp mocht kie­zen. Ik predikte over het bloed van Christus.

De voorganger viel mij, gedurende mijn bood­schap, in de rede en zeide: ”Wij geloven dat hier niet. Er is niet genoeg bloed in de aderen van Christus om één man te redden, laat staan de gehele wereld.”

Ik antwoordde: ”Wacht een ogenblik, het is niet de kwantiteit wat rekent, maar de kwaliteit.”

(Overcomer).

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

De jaarlijkse uitvoering van het koor onzer gemeente, op Woensdag 23 November, was een gezegende avond. De benedenzaal van de “Ver. ter Verbreiding der waarheid” was geheel bezet.

Zowel zang als muziek hielpen mede om dien avond te doen slagen.

Evenals vorige jaren was deze avond georganiseerd om de arbeid der uitwendige Zending in China te helpen. Hoe heerlijk is het, een schare van toegewijde mannen en vrouwen te zien, die ook hun gaven, door God hun geschon­ken, geheel in de dienst van de Meester stellen.

God zegene het Pinkster Zangkoor.

Scheveningen – Den Haag.

In beide plaatsen mocht schrijver dezer enkele samenkomsten houden, waar we de tegenwoor­digheid des Heeren mochten ervaren.

Het deed ons goed samen de Here te prij­zen.

Moge God onze geliefden aldaar wijsheid en kracht schenken, ook in deze arbeid.