1941.03

Aan de lezers van ons blad.

Met ingang van dit nummer ondergaat. “Kracht van Omhoog” enkele veranderingen. Waar zovele tekenen wijzen op een spoedige wederkomst van onze Heiland, is het nodig dat de gelovige meer dan ooit bepaald worde op de noodzakelijkheid van het verwachten van Christus komst.

Het ware verwachten, niet in vrees, doch in blijdschap, is alleen mogelijk, wanneer ons leven meer en meer wordt vervuld met de Heilige Geest. Alleen de Heilige Geest kan ons in waarheid leren bidden: “Kom Here Jezus, ja kom haastiglijk.”

Alleen de gemeente, die gereinigd is en zichzelve heeft voorbereid, zal straks waardig geacht worden haar Bruidegom tegemoet te gaan. God wil, dat wij ons daartoe geheel aan Hem overgeven, opdat Hij ons kan reinigen van alle smet der zonde.

Wij bidden, dat de ervaring van de kracht, en het uitzien naar de komst van Christus de har­ten van vele kinderen Gods in ons land moge verheugen en dat God hiertoe ook dit blad moge bruiken.

“Kracht van Omhoog” zal in het vervolg in dubbele omvang verschijnen. Het abonnementsgeld bedraagt fl.1.- per jaar. Wij verzoeken U bedrag te storten op de girorekening van de administrateur van ons blad: de Heer J. E. van de Brink, Gorinchem. U kunt ons steunen bij ons werk door vrienden en kennissen als abonné te winnen of ons adressen te zenden van personen, aan wie wij ons blad ter kennismaking kunnen zenden.

Vooral verzoeken wij U, met ons te bidden voor een opwekking in ons land en daarbij ook ons blad te willen gedenken.

Met broederlijke groeten,

De redactie, P. Klaver, H. van den Brink, J. E. van den Brink.

 

Kracht van Omhoog.

“maar blijft gij in de stad Jeruza­lem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte”. (Luc. 24:49).

Het is voor Gods kinderen, die leven naar de Schrift, duidelijk, dat we zijn in de laatste uren van de eindbedeling. Het is de donkere ure van middernacht, die de donkerste ure is, juist omdat de nieuwe dageraad aanbreekt.

Daarom is het zo noodzakelijk om in deze tijd te staan in de volle kracht van de Heilige Geest. Alleen zij, die aangedaan zijn met de kracht van boven, die dus deze kracht in het dagelijkse leven ervaren, kunnen de ware Christus-verwachting in zich omdragen en zullen niet beschaamd worden, wanneer onze Heiland en Zaligmaker zal wederkomen.

Het was toch des Heren laatste bede, voor­dat Hij heenging, de Vader te vragen om de Trooster, de Paracleet, die bij ons blijven zou in eeuwigheid, en Hem te zenden in hen, die gehoorzaam waren aan Zijn bevel. De vervulling met de Heilige Geest en de verwachting van de wederkomst des Heren gaat altijd samen. Er kan van een ware verwachting geen sprake zijn, noch van een gereed-zijn als Hij komt, wanneer wij niet bezitten en ervaren de volheid van de Heilige Geest. Dit leert ons duidelijk de gelijkenis van de tien maagden in Mattheüs 25. Het is niet voldoende om maar lampen bij zich te hebben, maar er moet genoeg olie in de vaten zijn, opdat, als de Bruidegom vertoeft te komen, als misschien de lampen zijn uitgegaan, wij ze kunnen vullen, en straks zo de bruiloftszaal kunnen ingaan, om te vieren de bruiloft des Lams.

Er wordt nadruk gelegd op de spoedige we­derkomst des Heren. Dat is heerlijk en ook volgens de Schrift. Velen kunnen, – naar hun zeggen – berekenen, hoe alles zal geschieden en toch ontbreekt het hen aan de kracht van omhoog, de vervulling des Geestes.

Hoe zou dat komen?

Jezus Christus heeft gezegd, dat Hij zou we­derkomen, wanneer Hij eerst de woningen in het Vaderhuis zou bereid hebben, opdat wij ook zouden zijn, waar Hij is. (Joh. 14:03).

Maar Hij gaf hun eerst een opdracht: dat zij te Jeruzalem zouden blijven om de vervul­ling des Geestes te ontvangen. Niet de weder­komst van Christus is het eerste, maar de ver­vulling. Het aangedaan worden met Geestes­kracht is de weg, om straks waarlijk te kunnen behoren tot de Bruid van Christus, die opgenomen zal worden. Het ene hangt zo nauw met het andere samen. Dat zien wij in de eerste Christen-gemeenten. Zo lang zij de volheid des Heilige Geestes predikten en leerden, zolang was daar ook een ware levende en een heerlijke Christus-verwachting. Niet tevergeefs dringen de Apostelen er bij de gelovigen op aan, om de volheid des Geestes te bezitten, want wanneer zij leven door en in de volheid des Gees­tes, zijn zij ook bereid om Christus uit de hemel te verwachten. Het is, wanneer de ge­meente des Heren deze Pinksterervaring ver­liest, dat zij ook niet meer wacht op de komst van haar Heer en Bruidegom. Ja, de Kerk van Christus verwerpt in het algemeen de persoon­lijke terugkeer van de Heiland en stelt dat alleen aan het einde van de wereld, wanneer Hij komt om te oordelen de levenden en de doden. Hoe weinig wordt er in het algemeen gesproken over de spoedige wederkomst van

Jezus. Het is niet meer het dagelijks uitzien naar deze levende en blijde hoop van Zijn terugkeer.

Het is een onmogelijkheid, wanneer wij waarlijk vervuld zijn met de Heilige Geest, om niet reikhalzend uit te zien naar de komst van Christus. Het is volkomen waar, dat, als de eerste christenen elkander ontmoetten, het niet hun eerste gedachte was: hoe staat het met de politiek, of wat zijn de vragen van de dag, maar dat zij elkander toeriepen: “Maranatha! de Heer komt!’ Dit waren maar geen ijdele woorden, vrome woorden, die nu eenmaal burgerrecht hadden verkregen, neen, die kwamen voort, omdat het een beleving, een levende werkelijkheid in hun harten was. De Geest in hen, de volheid des Geestes, deed hen leven in deze dagelijkse verwachting.

De standaard van een ware Christus-verwachting is niet dat wij letterlijk weten hoe alles zal plaats vinden, – dat wisten de vijf dwaze maagden ook – maar dat we de olie des Geestes hebben. In betrekking tot deze verwachting is het niet te veel gezegd, wanneer wij elkander als kinderen Gods eens wat meer vroegen: “Hebt gij de Heilige Geest ontvangen, als gij geloofd hebt? (Hand. 19:02).

Wat een verschil zou dit maken; niet alleen in de levens van Gods kinderen, maar ook opdat wij bereid zouden zijn als Jezus komt. Laat het ons toch gezegd zijn: gaat naar Jeruzalem, en blijft daar wachten, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht’ uit de hoogte”.

Christus heeft gewild, dat Zijn Gemeente en Kerk, de gehele donkere nacht der eeuwen door, zou blijven wachten op Hem, met bran­dende lampen en olie in de kruiken.

Gods bedoeling was, dat gedurende dit wachten de Gemeente in een feeststemming zou zijn, zich verheugende op het komende Bruiloftsfeest. Maar ach, hoe vaak is het juist andersom. Neen, er is geen feeststemming; deze is er vaak alleen indien zij er nog is – op bijzondere feestdagen. En het is dan nog dikwijls een feeststemming vol zelfbedrog, een feeststemming die men innerlijk niet beleeft.

Is het dan mogelijk, ook in deze tijd, nu de wereld in een oceaan van leed en ellende gedompeld wordt, “te verkeren in feeststemming?” Ja, gewis en zeker, omdat de Heilige Geest in ons, ons versterkt en verkwikt en we over alles heen zien, en de nieuwen dageraad van dag der volle zaligheid Gods, reeds zien gloren.

Wil dat zeggen, dat we altijd zingen en dat leed der aarde ons niet meer treft? Neen liefden, verre van dat, maar onder en boven is de zalving des Heiligen Geestes, die ons staat stelt te bidden: “Kom haastiglijk, Heer Jezus!”

Iemand, die de volheid des Geestes ontvangt, wordt niet onverschillig voor wat in de wereld gebeurt, maar zoekt het antwoord van alles in Christus zelf. De zalving die hij heeft ontvangen, leert het geestelijke dingen met geestelijke samen voegende”. (1 Kor. 02:13b).

Zal de Kerk van Jezus Christus straks bereid zijn om opgenomen te worden als Hij komt, moet zij eerst verlaten haar standpunt van: Ik ben rijk geworden en heb aan geen ding gebrek”. Ja, dan eerst zal ze worden de Kerk Christus, die opgaat naar de opperzaal, en daar weer zoekt de kracht uit de hoogte, de beloofde Trooster, en dan kan zij het blijmoedig in de wereld verkondigen: “Maranatha! – Here komt!” God geve daarvoor de Gemeente des Heren en ogen en harten, voor dat het te laat zal zijn.

Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en keer u, en doe de eerste werken; en zo ik zal u haastiglijk bijkomen, en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert” (Openb. 02:05).

  1. K.

 

Vervulling met de Geest.

Zoovelen als er door de Geest Gods geleid worden, die zijn kin­deren Gods. (Rom. 08:14).

Pasen en Pinksteren; deze twee feesten zijn onlosmakelijk met elkander verbonden. Christus hierop in Zijn laatste rede tot de discipelen toen Hij zei: Het is u nut dat Ik wegga, want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster u niet komen, maar indien Ik heenga, zo Ik Hem tot u zenden. (Joh. 16:07). Het sterven voor de Zijnen was noodzakelijk voorafgaande aan het vervullen van de Zijnen met de Heilige Geest. Eerst moest Hij hen reinigen van de smet der zonde en eerst daarna kon Hij hen verheerlijken en Zijn beeld gelijk­vormig maken.

Reeds Johannes de Doper heeft zo duidelijk gewezen op dit tweeërlei doel, waarvoor Jezus op aarde is verschenen. Hij zei, wijzend op de Heiland tot zijn discipelen: “Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.” Doch hij sprak ook eenmaal tot het volk: “lk doop u wel met water; maar Hij komt, die sterker is dan ik. Ik ben niet waardig om de riem van Zijn schoenen te ontbinden; deze zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur”.

Helaas, hoevele christenen zijn op geestelijk gebied nooit verder gekomen dan tot Goede Vrijdag: het geloven, dat Jezus voor hun zon­den aan het kruis is gestorven.

Zij kwamen nog steeds niet tot het blijde be­leven van Pasen: het opstaan met Christus tot een nieuw leven. Van dit nieuwe leven spreekt Paulus als hij schrijft: “Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden”. (Rom. 06:04). Of zoals hij het op een andere plaats uitdrukt: “Ik ben met Christus gekruisigd; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij”. (Gal. 02:20).

Dit opstaan tot een nieuw leven nu is alleen mogelijk door waarachtige beleving van het Pinksterwonder: de vervulling met de Heilige Geest.

Hoe menigmaal men het Pinksterfeest heeft gevierd, hoe goed men historisch op de hoogte moge zijn met de betekenis van het Pinkster­feest, toch is voor velen de vervulling met de Geest gelijkluidend met de vergeving der zonde, met wedergeboorte en bekering.

Doch de Heilige Schrift maakt hier wel dege­lijk een groot onderscheid tussen. Zij spreekt over het aanvankelijk werk van de Heilige Geest in de wedergeboorte. Zij spreekt over de vergiffenis der zonde door het bloed van Christus, waardoor wij ten volle gerechtvaardigd voor God komen te staan.

Doch daarnaast wijst zij ook op de noodzake­lijke vervulling, de doop met de Geest. De discipelen, die reeds drie jaar met Jezus hadden verkeerd, die het Evangelie hebben ge­predikt, ja zelfs duivelen hadden uitgeworpen in Zijn Naam, ondervonden toch eerst op Pinkster­dag wat het betekende: met de Geest te wor­den gedoopt. In Handelingen 19 lezen we van een groep mannen, die wel reeds lang gedoopt waren met de doop der bekering, doch eerst toen Paulus hun de handen oplegde vervuld werden met de Heilige Geest.

Dat deze vervulling met de Heilige Geest een geheel afzonderlijke heerlijke ervaring is, blijkt ook uit (Hand. 04:31), waar we lezen, dat na het gezamenlijk gebed van de discipelen zij allen opnieuw vervuld werden met de Heilige Geest.

Hoe weinig christenen weten te spreken van deze heerlijke geloofservaring. Hoe weinig hou­den zij in het prachtische leven rekening met de vervulling en leiding des Geestes.

Terwijl zij het natuurlijk aanvaarden, dat man­nen als Paulus en Silas van stad tot stad door deze Geest geleid werden, zouden zij het erin hun dagelijks leven het er niet gaarne op laten aankomen. De leiding des Geestes, daar bidt men wel om als men een vergadering opent, doch meestal blijkt spoedig dat het redenerend verstand de boventoon voert.

Is het niet dikwijls zó, dat wij zelf het roer van ons leven in handen nemen en niet durven wachten tot God zelf ons laat zien dat wat Hij wil, dat we zullen doen. De leiding des Geestes, zoals die door innerlijke Godsspraak of uiter­lijke besturing van onze weg ons kenbaar wordt, beschouwen vele christenen helaas als een soort luxe, een buiten beschouwing vallende gave voor een heel buitengewoon soort christenen.

Daarom heeft men dan ook in de meeste kerken de gelovigen het woord ontnomen. Zelfs in een ure des gebeds voor de nood van onze tijd komt men niet tot een gezamenlijk smeken en bidden, gelijk het werd gevonden bij de gelovigen van de eerste tijden. Van hen lezen we, dat allen eendrachtig volhardende wa­ren in het bidden en smeken met de vrouwen. Bij ons werd een ure des gebeds tot een extra lang gebed, van het toch reeds lange gebed van de predikant.

En waarom durft men niet te komen tot het uitzeggen van de gezamenlijken nood dooreen ieder, die daardoor gedrongen wordt?

Ik geloof, dat het hierin ligt: men heeft geen voldoende vertrouwen in de leiding van de Heilige Geest. Eén of andere broeder mocht eens iets zeggen wat vreemd is, of buiten de toon zou vallen. Of men is bang dat de verga­dering niet ordelijk zal verlopen. Men is in de meeste kerken aan dit gezamenlijk smeken en bidden grondig ontwend.

Toen men bij het uitbreken van de oorlog in een der kerken in ons land het waagde om op deze, toch zo waarlijk bijbelse wijze de gezamenlijke en persoonlijke nood voor God uit te zeggen, vonden velen de zonderling, niet “stichtelijk”. Zoiets was goed voor een enkele keer, maar men moest het toch maar niet meer herhalen. En toen één der broeders opstond en zei, dat de Geest hem die morgen had opge­dragen een zeer ernstige vermaning aan de gemeente over te brengen, hebben velen daarover de schouders opgetrokken. Men geloofde niet aan “innerlijke stemmen”, men beschouwde het als verbeelding enz.

Is het niet diep treurig, dat ’t in het lichaam van Christus zovér is gekomen, dat men de directe leiding des Geestes als verbeelding opwinding is gaan beschouwen? Is het niet juist het kenmerk van de ware kinderen Gods, dat zij door de Geest geleid worden? (Rom. 08:14)

Men bidt wel menigmaal om de krachtige werking des Geestes te mogen ondervinden, doch men ontvangt niet, omdat men door onge­loof en wantrouwen de Geest tegenhoudt en Hem geen gelegenheid geeft zich in de samenkomsten te openbaren.

Daarom gaat er menigmaal zo weinig kracht: uit van de kerkdiensten. Alles gaat o zo gere­geld, de prediking is goed voorbereid, wordt goed voorgedragen, het zingen gaat geordend en… het geeft alles de indruk van een knap stuk raderwerk. Het loopt onberispelijk, doch het leven ontbreekt. Na afloop van de dienst kan men menigmaal horen: “de dominé heeft weer goed gesproken”, doch helaas zo zeiden klinkt de vraag: “wat moet ik doen om zalig te worden?”

De Heilige Geest, die alleen de harten levend kan maken en van zonde en schuld kan over­tuigen, werkt zo spaarzamelijk. “Maar”, zegt Paulus, sprekend over de samenkomsten der ge­lovigen, “indien zij allen profeteerden, en een ongelovige of ongeleerde inkwame, die wordt van allen overtuigd, en hij wordt van allen ge­oordeeld; en alzo worden de verborgen dingen zijns harten openbaar, en alzo vallende op zijn aangezicht, zal hij God aanbidden en verkondigen, dat God waarlijk onder u is”.

Hoe heerlijk was het in deze – misschien niet zo ordelijke – samenkomsten van de eer­ste christenen, waarvan we lezen, dat niemand bij machte was de wijsheid en de macht te weerstaan, waardoor de diaken Stefanus sprak. (Hand. 06:10)

In vele kerken voelt men in onze dagen pijn­lijk het gebrek aan geestelijk leven. Men tracht langs de weg van uitbreiding der liturgie of der gezangen de gemeenteleden weer te brengen tot een verdiept beleven. Doch wie nadenkt, voelt dat dit slechts lapmiddelen zijn. Wanneer men niet durft te komen tot een weer vrijmoedig ge­zamenlijk bidden en smeken, zal het de dood in de pot blijven.

Och, dat men in al onze kerken los mocht komen van alle conventioneele banden, die ons binden.

We moeten bidden, onafgebroken bidden of de Heilige Geest in deze ontzaglijke tijden alle muren van conventie, en kerkordening en orga­nisatie, die Hem in de weg staan, moge ver­breken, opdat er in onze kerken kome de levendwekkende adem des Geestes, de machtige ont­roering des woords, de worstelende gebeden van de gelovigen, het gezamenlijk smeken en bid­den, opdat God zich ontferme over Zijn kinde­ren en over ons arme volk.

Dan zouden er opnieuw stroomen van geeste­lijk heil in Zijn gemeenten ontspringen en er zou weer ontwaken een brandend verlangen naar de wederkomst van onze Heiland.

  1. v. d. B.

 

Schriftstudie.

Het overblijfsel naar de verkiezing der genade. (Rom. 11:05).

Wanneer we (Rom. 11:04-05) aandachtig lezen, merken we op, dat het de wil van God is, dat er altijd een deel van Israël zou behou­den worden. Tot aan het einde der dagen zal er een overblijfsel gevonden worden, dat de naam des Heren zal aanroepen. Het is een algemene wet, die Jesaja zo kort weet te formu­leren in deze woorden: “Het overblijfsel zal, behouden worden.” (Rom. 09:27).

De apostel Paulus noemt zichzelf een levend bewijsstuk, dat er ook vandaag nog een over­blijfsel gevonden wordt naar de verkiezing der genade. En dit is des te wonderlijker nu Israël in verstrooiing gaat.

Wij zien in onze bedeling het oude volk zwervend door de woestijn der volken. En het is nu onmogelijk voor het verblinde Israël, de waren God te dienen. Hun tempel, het centrum van het godsdienstige denken, is immers ver­woest. Er is geen efod en geen terafim. Aan de bedekking van hun zonden op de Grote Verzoendag is de betekenis ontnomen, omdat de ark des Verbonds ontbreekt. Er is geen priester­stand en dientengevolge zijn zij niet in staat de voorschriften der wet te onderhouden.

Maar nu mag elke Israëliet afzonderlijk zijn rechtvaardigheid zoeken door het eenvoudige ge­loof van een Abraham zonder de werken der wet. Tot het gelovig overblijfsel, dat met zijn broeders onder de heidenen, ten tweede male uitziet naar de komst van de Messias, klinkt het: “zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen.” En ondertussen – in deze tijd – “de rechtvaardige zal door Zijn geloof leven,”

Zij mogen nu hun Heer aanbidden in geest en waarheid.

Zij zijn nu één met de gemeente uit de hei­denen. Zij hebben het leren zien, dat de Mes­sias reeds gekomen is. Zij aanbidden Hem en eren de Zoon gelijk de Vader.

Zo heeft nu ook dat overschot deel aan de opname. En voordat de wateren der verdrukking in de dagen van de Antichrist de aarde zullen bedekken, worden zij met alle Christus’ gelovigen weggenomen. Zij worden als een Henoch weggeraapt vóór het kwaad.

Maar toch ook dan houdt deze laatste regel van het overblijfsel niet op. Ook in de dagen na de opname der gemeente, in de tijd van het woeden van de Antichrist zal er een over­blijfsel zijn. We lezen toch in het boek der Openbaringen, dat de Here zichzelf een nieuw overblijfsel gaat scheppen. Het zijn de 144.000 uit de stammen Israëls. Het is dat overblijfsel, waarvan Zacharias spreekt: “Ik zal dat derde deel louteren gelijk men het zilver loutert, en lk zal het beproeven gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen en Ik zal het verhoren. Ik zal zeggen: Het is Mijn volk, en het zal zeggen: De Here is mijn God.” (Zach. 13:09).

Dat overblijfsel wordt dus in de benauwdheid in die tijden voortgebracht. De Schrift noemt dat het baren van Israël. En zij onderscheidt hierin een tweeërlei vrucht, waarop we hier willen wijzen, namelijk:

-Het voortbrengen van de Messias en -het voortbrengen van het overblijfsel.

In (Jes. 66:07) lezen we: “Eer zij barens­nood had, heeft zij gebaard; eer haar smart overkwam zo is zij van een jongetje verlost.” Dit ziet op Israël, dat de Messias voortbracht zonder dat het daarvoor barensnood of smart heeft gekend.

In (Jes. 66:08) lezen we echter: “Want Sion heeft weeën gekregen en zij heeft hare zonen ge­baard.” Hier dus een voortbrengen van een overblijfsel, zonen, in barensnood, d.w.z. in be­nauwdheid der tijden.

Op deze benauwdheid wijst ook (Jer. 30:06 N.B.G. 1951): Vraagt toch, ziet, of een man baart; waarom zie Ik iedere man met zijn handen aan zijn heupen als een barende en heeft elk gelaat een lijkkleur gekregen?

Ook in het bekende hoofdstuk van Micha 5 lezen we hetzelfde. Is het in het eerste vers een voortkomen van de Messias uit Bethlehem Efratha, in vers 2 lezen we (Micha 05:02): “Daarom zal Hij hen slechts prijsgeven tot de tijd toe, dat zij die baren zal, gebaard hebbe; dan zullen de overi­gen zijner broederen zich bekeren met de kin­deren Israëls.” Dus een prijsgeven – een over­geven – van Israël tot de tijd toe, dat het overblijfsel voortgebracht zal worden. Is het niet alsof we Jezus horen zeggen: “Zie uw huis worde u woest gelaten (of prijsgegeven). Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet zien, tot dat gij zeggen zult, n.l. in het overblijfsel: Gezegend is Hij die komt in de naam des Heren”. (Matt. 23:38-39).

En in Openbaring 12 zien we hoe de vrouw, Israël, de mannelijke Zoon baart, d.i. Christus, maar in vers 17 van dat hoofdstuk (Openb. 12:17) lezen we van de de overigen van haar zaad, het overblijfsel van haar zaad. Eng. Vert., die de geboden Gods bewaren en de getuigenis van Jezus Christus hebben.

Willen we nu nog zien, hoe er kenmerkende trekken van overeenkomst bestaan in dat telkens weer terugkerende, gelovig God-dienende overblijfsel van alle eeuwen.

Zoals in Izebels dagen er 7000 de mond van Baal weigerden te kussen, zo zal het over­blijfsel in de laatste dagen niet aanbidden de gouden en zilveren en koperen en stenen en houten afgoden. (Openb. 09:20).

Terwille van het overblijfsel spaart God aan Je­ruzalem in Jesaja’s dagen het oordeel van Sodom en Gomorra (Jes. 01:09) en zo zullen terwille van de uitverkorenen de dagen verkort worden, an­ders zou geen vlees behouden blijven op de aarde. Het is dit overblijfsel, dat zich tot de God der vaderen bekeert, en daarom slaat Hij niet de ganse’aarde met de ban. (Mal. 04:06). Evenals Noach komen zij niet om in de verdrukking, maar zij gaan er doorheen, gelouterd en gereinigd. Want zij mogen het de Messias toeroepen: “Geze­gend is Hij, die komt in de naam des Heren”. Zij zullen zien, die Israël doorstoken heeft en zij zullen vragen: Wat zijn deze won­den in uw handen? En Hij zal zeggen: Het zijn de wonden waarmee ik geslagen ben in het huis mijner vrienden. (Zach 13:05).

Is ook niet het beeld dat Nebukadnezar op­richt in het dal Dura een type van het beeld dat eenmaal de Antichrist zal zijn toegewijd. En opnieuw zullen er Joodse mannen zijn. waarvan gezegd kan worden, dat zij hun leven niet liefgehad hebben, en het beeld niet aange­beden hebben.

Zij komen overeen met dat overblijfsel in de dagen van Anna, de profetes, dat de verlossing in Jeruzalem verwachtte. (Luc. 02:38).

Immers zij weten dat Jezus, die eenmaal op­genomen is, weder zal terugkomen op de Olijf­berg, welke is nabij Jeruzalem, liggende van­daar slechts een sabbathsreize. (Hand. 01:12).

Neen, Israël sterft niet en gaat niet onder. Hoe meer we het einde naderen, hoe meer we zullen zien, dat deze dingen zich scherper gaan aftekenen tegen een achtergrond van wetteloos­heid en wetsverachting.

Israël is diep gevallen, maar het zal altijd blijven;

 

Het overblijfsel leeft!

Trots wet- en woordverkrachting,

daar is een toekomst voor ’t geloof

een heilverwachting

voor onze zuchtende aard!

Daar is een Christuskerk,

niet in de gunst des tijd,

maar in haar Heiland sterk.

  1. E. v. d. B.

 

Overdenkingen op de Pelgrimsreis.

En Hij leide Zijn rechterhand op mij, zeggende tot mij: “Vrees niet.” (Openb. 01:17).

Hoe menigmaal zal de oude Apostel Johannes, in de eenzaamheid op Patmos, teruggedacht hebben aan de drie jaren, dat hij dag aan dag met Jezus rondwandelde. Hoe zal hij, starend over de golven der zee, met hunkerend verlangen zich hebben herinnerd de klank van Zijn stem, de blik van Zijn ogen en het gebaar als Hij sprak tot de stil luisterende schare. Was hij niet nog bij het laatste avondmaal vertrouwelijk aan Jezus’ borst gevallen, om Hem te vragen, wie de verrader was?

En toch, als dood viel hij aan de voeten van Zijn Meester nu hij Hem in hemelse luister mocht zien, gaande tussen de zeven kandelaren.

Dieper dan ooit besefte Johannes op dit ogenblik, dat hij nog in zich droeg het lichaam des doods.

Christus’ gelaat, eens bespuwd en bebloed, was stralend in verblindende glans. Paulus, die Hem op de weg naar Damascus aanschouwde, spreekt van deze glans als een licht boven het licht van de felle Oosterse zon.

Zal het deze glans zijn, die eenmaal over de aarde zal lichten als een bliksemflits, die schijnt van het Oosten naar het Westen?

Wat zal het zijn als ook ons oog eenmaal zo de Meester mag aanschouwen?

Hebben wij ook niet menigmaal te aards over Hem gedacht? Hebben we niet menigmaal Zijn naam ijdel gebruikt in ons lied en gezang? Wat hebben wij van Zijn verheerlijking aan ’s Vaders rechterhand begrepen?

Zullen wij niet verteerd worden door Zijn Majesteitelijke luister?

Goddank, hoewel Hij omhuld is door een lichtglans, die zelfs onze stoutste verbeelding zich niet kan indenken, Hij is Dezelfde die eenmaal in eindeloze liefde Zich gaf voor u en mij; Dezelfde, die duldend de nagels liet drijven door de palmen van Zijn handen om ons te redden van de dood.

Ziet, deze koninklijke gestalte bukt Zich en legt de rechterhand op het grijze hoofd van Johannes en zegt; “Vrees niet.”

Wij behoeven niet te vrezen, als we Zijn discipelen zijn.

Zijn blik, die als een vuurvlam allen trots van de vijand zal verteren, zal op ons gericht zijn met innige, alles omvattende liefde.

Ook tot ons zal het klinken: “Vrees niet” en als een bruid zullen wij met de gelovigen van alle eeuwen de Bruidegom tegemoet gaan; in diepe, eerbiedige vreugde.

Wij leren het thans zo moeizaam wat heilig­heid is. We spreken van de Heilige Geest die in ons woont, maar we omvatten niet deze geweldige tegenstelling. Doch eenmaal zullen we weten wat heiligheid is. als we ten volle de hei­ligheid van onze Heiland deelachtig zijn. Eeuwig vrij van alle smet der zonde, eeuwig vrij van iedere boze lust. Welk een vreugde zal het zijn, als we Hem mogen zien van aangezicht tot aangezicht. Als de muur van zondesmet, die ons nu nog onbekwaam maakt Hem te aanschouwen, voor immer is weggevallen.

  1. v.d. B.

 

De komende opwekking.

Zij, die hun Bijbel grondig bestuderen, en niet maar enkele gedeelten, doch de gehele Bijbel, weten dat de laatste grote opwekking, de opwek­king die niet gevolgd wordt door een reactie van nedergang, uitloopt in een algehele en universeele en voortdurende regering van rechtvaardigheid en vrede, zoowel op aarde als in de hemel; de opwekking waarvoor de Heiland ons leerde bidden: “Uw Koninkrijk kome”, en Zijn wil worde volbracht in de hemel maar ook op aarde, de opwekking waarvan (Jes. 11:09) spreekt: “want de aarde zal vol van de kennis des Heren zijn, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken.” Deze opwekking zal alleen komen als het resultaat van de persoonlijken terugkeer van onzen Here Jezus Christus op de aarde, om de teugels der regering Zelf in handen te nemen.

Maar wanneer die gezegende en blijde dag zal zijn, is ons niet geopenbaard. Alle tijden zijn in Zijne handen. “Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijne eigene macht gesteld heeft.” (Hand. 01:07).

Maar voor Zijn komst mogen wij bidden: “Ja, kom Here Jezus”. (Openb. 22:20). En hiernaar moeten wij reikhalzend, ja wachtend uit­zien, verwachtende en haastende tot de toekomst van de dag Gods. (2 Petr. 03:12-13).

Maar wachten op Zijn komst betekent niet dat we maar ledig nederzitten en alles maar laten lopen zoals het dan gaat, en ons verheugen dat alles erger en slechter wordt, en onszelf gelukwensen, wat toch goede mensen wij zijn en wat slechte mensen de overigen zijn. Neen, zo is het niet.

Indien Hij nu zou komen en ons doende vindt om deze grote opwekking te doen geboren worden, dan zou Hij tot ons zeggen: “gij goede en getrouwe dienstknecht.”

Het is dan, zoals de Heiland zelf eens zeide: “Zalig is die dienstknecht, welke zijn heer ko­mende zal vinden alzó doende.” (Matt. 24:46).

Maar indien wij niet waakzaam zijn en Hem niet verwachten, dan zal ook dit andere woord in vervulling gaan: “zo zal de heer van deze dienstknecht komen ten dage in welke hij hem niet verwacht, en ter ure die hij niet weet, en zal hem afscheiden, en zijn deel zetten met de geveinsden: daar zal wening zijn en knersing der tanden.

(Vrij vertaald).

 

“Leer de jongen de eerste begin­selen naar de eis Zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken.”

Ons huisgezin bestond uit twaalf personen en mijn geliefde vader en moeder zochten altijd God de eerste plaats in ons leven te geven en ons op te voeden voor de eeuwigheid. We vonden hen vaak heel streng, maar hoe goed was dat. Niet één van ons zou iets doen, wat vader dacht wat niet recht was voor een Christen.

Laat uw training voor God nooit ophouden. Sta als een rots voor God in uw huis. Beter dat u uw kinderen smart aandoet dan God. Zij zullen bijkans uw hart breken voor jaren maar in de dag dat we staan voor de rechterstoel van Christus, zullen we kunnen zeggen dat we geprobeerd hebben hen op te voeden voor God.

Laat nooit door uw opgroeiende kinderen de geestelijke atmosfeer in uw huis bederven. Hou vast aan God! Doe hetgeen, wat recht is voor God, wat het U ook brengen zal!

Laat God de eerste zijn, wat het ook moge kosten en Hij zal uw huisgezin zegenen.

 

Bijblad “Kracht van Omhoog”. No. 9, 4e Jaargang, Maart 1941.

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

Zondag 26 Januari j.l. vierden we het jaarfeest in onze gemeente. Met dankbare harten mochten we terugzien op het afgelopen jaar. Hoe wonderbaar heeft God ons door de storm en strijd heengedragen, maar ook hoeveel onverdiende zegeningen zijn ons deel geweest.

Het was een grote schare, die ’s avonds onze zaal vulde. We konden echt zeggen, we waren hier samen als één huisgezin. Gehele families waren gekomen en de vele kinderen brachten een huiselijke sfeer aan.

We hadden een zeer gezegend samenzijn en ons aller hart werd verblijd toen wij vernamen, hoe wonderbaar God ook had gezorgd voor de financiën en de bijzondere offergave, die we als dankkoffer aan de Here gaven, bewees andermaal de liefde en toewijding der broeders en zusters. Hoe ernstig en vermanend sprak God tot ons door een gezicht: dat alleen in het kruis van Christus de volle overwinning is en dat kruis komt alleen wanneer wij niets geworden zijn.

Den Haag.

Opnieuw mochten wij het Woord brengen in de Maranatha-kring in deze plaats. Hoewel het weer niet zo gunstig was, waren toch velen opgekomen. Wij hadden een heerlijke samen­komst en werden andermaal bepaald bij de za­lige hoop van Zijn komst.

Hoe gezegend was het om met vele kinderen Gods uit verschillende kerken en gemeenten samen de naam des Heren groot te maken.

’s Avonds hadden we nog een gezegende en blijde samenkomst met onze broeders en zusters van “Nazareth”.

God zegene alle arbeid die gedaan wordt, opdat Zijn komst worde verhaast.

 

 

1941.02

De ware Christus verwachting.

“Maar onze wandel is in de heme­len, waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten, namelijk de Here Jezus Christus”. (Filip. 03:20).

Wanneer wij in deze ontzaglijk ernstige, echter apocalyptische tijden om ons heen zien en ons oor te luisteren leggen naar de gesprekken van Christenen met wie we in aanraking komen, dan treft ’t ons telkens weer, hoe bedroevend weinig zich die ware geesteshouding openbaart, die ons als Chris­tenen betaamt en die ons wordt getekend in het woord van de profeet: “Wij hebben ook in de weg Uwer gerichten U, o  Here, verwacht; tot Uw Naam en tot Uwer gedachtenis is de begeerte van onze ziel.” (Jes. 26:08).

Daar is in de eerste plaats die grote groep van Christenen, die door hun lauwheid en on­verschilligheid ten opzichte van geestelijke zaken, door hun aardsgezindheid en zelfvoldaanheid onder het oordeel van Laodicea vallen. Zij dra­gen de naam Christenen, werden gedoopt, de­den belijdenis van het geloofs, doch verder leven zij zonder enige omgang en zielegemeenschap met de Heer, Die hen kocht.

Zij denken in deze dagen slechts aan het vei­lig stellen van have en goed, klagen over de slechte gang van zaken, trachten op slinkse wijze zich te voorzien van het nodige, zonder enig vertrouwen op de Here. Lauw is hun geloof; ontevreden en teleurgesteld leven ze in voortdurende angst voor de toekomst. Alleen in hun haat zijn ze niet lauw, hun hart is vervuld met bitterheid jegens hen, die God gebruikt om ons land te tuchtigen. Als een hond bijten zij in de stok die hen slaat. Zij bespeuren slechts de hand van mensen en verwachten ook de hulp alleen van mensen, machines en bondgenoten.

Het gevolg is dan ook, dat zij teleurgesteld en verbitterd alle ware blijdschap missen en als sur­rogaat nog slechts de humor kennen, die opgaat in een eindeloze reeks van anekdotes en grap­pen.

Zij beschouwen het zelfs half en half als land­verraad als in de kerken voor de huidige over­heid wordt gebeden.

Het is de zonde der haat, die in deze tijden loert aan de deur van ieders hart. Het is deze zonde waarmee vele oprechte kinderen Gods thans een felle strijd hebben te strijden. Er zijn innerlijke conflicten, die nog niet tot oplossing zijn gekomen: het conflict tussen onze vader­landsliefde en onze christenplicht, tussen ge­hoorzamen aan de overheid en verknochtheid aan hen, die weg gingen.

Leren wij het niet allen in onze dagen, hoe ontzaglijk moeilijk het gebod van onze Heiland is, om onze vijanden lief te hebben …? Bidden of God onze vijanden tot inkeer moge brengen … dat gaat nog… doch hen lief te hebben in het dagelijks leven… Wat een ontzaglijke eis is dit. Hebben we ooit als in onze dagen geweten, hoe moeilijk het is niet alleen onze vrienden, doch ook onze vijanden te groeten?

Deze conflicten zijn ook niet met een enkel woord op te lossen. Want ongetwijfeld mogen, ja moeten we alle leugen, machtswellust en on­recht haten. Het is de geest van de afgrond, die komt over de kinderen der wereld. En daar naast toch onontkoombaar de eis onze vijanden lief te hebben. Wie is tot deze dingen be­kwaam? Christus, die het onrecht en de leugen haatte, was toch een vriend van de onrechtvaar­dige, onvaderlandslievende tollenaars en trok hen tot zich door de kracht van Zijn eindeloos mededogen. En is het niet gebleken, dat zij me­nigmaal eerder tot boete en berouw kwamen dan dé deugdzame, vaderlandslievende farizeën?

We zullen allen moeten smeken, steeds weer, om licht, om geestesgemeenschap met onze Heer, opdat wij niet vergiftigd worden door de demonen der haat, maar “opdat onze wandel – zoals Paulus zegt – in de hemelen zij.

De schrijver van de Hebreeënbrief waarschuwt ons zo ernstig; “Zie toe, dat niemand verachtere van de genade Gods, dat er geen bittere wor­tel opschiete en verwarring stichte, en daardoor zeer velen zouden besmet worden.”

Helaas, vele Christenen kennen deze strijd tegen de zonde niet, nog minder werd het hun ooit een zaak des gebeds. Teugelloos geven zij toe aan hun groeiende haat en verachting. De ergste verwensingen kan men in onze dagen uit hun mond beluisteren. Zij minachten degenen, die anders durven te spreken, zoals het Joodse volk eenmaal Jeremia haatte en hem beschouwde als een laffe landverrader, omdat hij hen vermaande zich aan de hand des Heren te onderwerpen?

Neen, dit is geen lafheid, het is die wondere combinatie van kracht en liefde, die de wereld niet kent, doch die een vrucht is des Geestes. “Want God heeft ons niet gegeven een geest van lafhartigheid, maar van kracht en liefde en van bezonnenheid.” (2 Tim. 01:07 N. Vert.)

Hoe duidelijk wordt het in onze dagen, dat vele Christenen de olie des Geestes niet meer in de lampen hebben.

Doch naast deze groep van Christenen, die met de geest van de tijd willoos afvloeien, zijn er ook nog vele oprechte kinderen Gods, die in de plagen over land en volk Gods tuch­tigende hand zien. Zij weten en erkennen, dat wij dit alles door onze particuliere en na­tionale zonden ten volle hebben verdiend. Zij kennen de verborgen omgang met God en vin­den daarin hun troost en steun. Hun gebed is tot de Allerhoogste of Hij de rampen, die over ons volk zijn gekomen, wil doen strekken tot loutering of bekering.

Doch helaas, hun geestelijk inzicht en hun kennis van de in Gods Woord ons geopenbaarde weg, die de gemeente heeft te gaan, zijn dikwijls zo verward, dat zij aleen maar hopen, dat uit deze crisis ons land en volk geestelijk en vernieuwd zal tevoorschijn treden. Zij spreken en schrijven immers over geestelijke en stoffelijke wederopbouw, en staan nooit stil bij de gedachte, dat het wel eens zou kunnen zijn dat er geen tijd zal zijn voor wederopbouw.

Deze Christenen wijzen erop dat in de historie zo menigmaal dagen van droeve inzinking en ontaarding zijn gevolgd door tijden van réveil en welvaart. Doch men vergeet dan, dat er een afval komt, waarop geen réveil volgt. Te veel Christenen leven in de waan, dat toch eenmaal, ondanks alle tijdelijke afbrokkeling, het rijk der hemelen op aarde zal triomferen, dat alle vol­keren het Evangelie zullen aanvaarden, ja, dat de kennis van God de aarde zal vervullen, zoals de wateren de bodem van de zee bedekken. En Goddank, deze tijd zal eenmaal komen, doch nooit langs de lijnen van geleidelijke ontwikkeling, als een soort laatst réveil, doch alleen door een plotseling ingrijpen van Gods wege, door het neerslaan van de antigoddelijke machten in de slag bij Harmagedon. (Openb. 16:16).

Doordat zij niet geloven, dat vóór deze ontzaglijke catastrofe God Zijn gemeente tot Zich zal nemen, om dan met Hem weder te komen om de volkeren te oordelen, blijft hun blik op aarde gericht. Steeds stellen zij de komst van Christus verre. Immers zo redeneren zij, eens moet aan al de volkeren het Evangelie wor­den verkondigd, eerst moeten al de ontzettende gebeurtenissen van het boek der Openbaringen plaats vinden, en daarna eerst zal het einde zijn. En hoewel ze, ik zou haast zeggen instinctief, het conflict voelen tussen deze toekomstbeschouwing en het geloof van alle eeuwen, dat Christus ieder uur van de dag kan komen, komen zij nooit tot een oplossing. Ja, helaas moet; men het constateren, velen zoeken ook niet naar een oplossing. Hoe helder hun oordeel in vele geloofswaarheden moge zijn, hun toekomstverwachting is nevelig en onbelijnd. Dr. A. Kuyper noemt dit het raadsel “dat enerzijds de weder­komst van Christus zich als onmiddellijk ophanden zijnde opdringt, en dat toch anderzijds zulk een breed uitgezette historie, als aan die weder­komst zullende voorafgaan, zich aandient, dat, beide denkbeelden zich ternauwernood verenigen laten.”

Uit dit dilemma komen vele echte kinderen Gods niet uit en het gevolg is, dat we in de ge­sprekken en uitlatingen van de meeste Christe­nen zo weinig bemerken van een blij en ge­spannen uitzien naar de komst van onze Heiland.

Laat nu niemand zeggen, dat wij als Christe­nen toch belijden, dat Jezus eenmaal zal weder­komen om te oordelen de levenden en de doden; immers dit belijden houdt nog volstrekt niet in dat wij er hunkerend naar uitzien. Niet alleen is deze gedachte voor de eerste groep Christenen, waarover wij spraken, meer een re­den tot huivering en vrees dan tot blijdschap, doch bovendien geloven de meesten, dat er nog zó veel gebeuren moet voor deze ontmoeting met onze Heiland plaats vindt, dat ze practisch buiten alle Christus-verwachting leven. Wij zijn als kerk ver verwijderd van de geesteshouding der eerste Christenen, die elkander op straat moed inspraken met de woorden: “Maranatha, Zie de Heer komt”.

Het hunkerend uitzien naar het ogenblik dat we de Heer tegemoet zullen gaan in de lucht met Abraham en David en al onze geliefden, die in de Here ontslapen zijn, om dan altijd bij Hem te zijn… waar wordt het gevonden?

Christus heeft deze twee groepen van Christenen zo treffend getekend in de gelijkenis van de tien maagden. Hij wijst er op, dat bij Zijn komst velen zullen achterblijven, doordat zij de olie des geestes missen, doch dat ook de wijze maagden waren ingeslapen toen de Bruidegom toefde te komen.

Indien God het ons toestaat, hopen wij bij deze twee gedachten nog nader stil te staan en te wijzen op de noodzakelijkheid van de ver­vulling met de Geest en de juiste Christusverwachting, die zo’n groot loon der blijdschap met zich medebrengt.

  1. v. d. Brink.

 

Wie zichzelf goed leert kennen, begint zich­zelf gering te achten en heeft geen vermaak in de lofprijzingen van mensen.

 

Allen wensen met Hem te verheugen, maar weinigen willen iets voor Hem lijden. (Thomas a Kempis).

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

Nu is het nieuwe jaar enkele dagen oud en reeds mochten we vele zegeningen des Heren ervaren.

De Oudejaarssamenkomst, die we vanwege de verduistering ’s middags om 14.00 uur hielden, was een ure van rijke zegen, waarin we dank brachten aan onze hemelse Vader, Die door al­les heen ons wonderbaar heeft geleid. Zeer vele malen was het donker en ging het door diepe wateren heen, maar we moesten allen getuigen: God is goed en zeer te prijzen. Vele dankgebeden stegen op tot de hemelse troon en Gods Geest kwam wonderbaar over Zijn gemeente en we mochten Hem loven, zoals de Geest geeft uit te spreken. Hoe heerlijk is dan de gemeenschap der kinderen Gods en hoe heeft de gemeenschap des Geestes ons op boven alle aardse zorgen en bekommernissen, en mogen we in de tegenwoordigheid des Heren zijn. De geestelijke mens, die in God leeft, staat zeker in deze wereld met haar strijd en zorgen en al de woelingen van deze tijd ervaart ook hij. maar met dit grote en heerlijke verschil, dat hij het door de genade des Heren van het Godde­lijk standpunt mag bezien; en de vraag is altijd weer: wat zegt de Schrift en in welk uur der bedeling Gods leven wij.

Zeer zeker, we kunnen niet anders dan onze hemelse Vader danken voor de vermenigvul­digende genade, die in het afgelopen jaar geschon­ken is. Hem alleen zij de eer!

En zo mochten we op de eerste morgen van 1941 weer samenkomen om ook dit nieuwe jaar toe te wijden en om kracht te bidden, om, indien Hij vertoeft te komen, trouw te zijn aan Christus. In de wereld ziet het er donker uit en we weten niet wat ons in 1941 wacht. Daarom moge ons motto voor dit jaar kracht en leven zijn, zowel in ons persoonlijk als ook in ons gemeente-leven. Ook daarom is het vertroostend en opbouwend het woord des Heren te nemen, ook voor dit jaar, en met het geloofsoog te zien op de vervulling van Zijn belofte: “Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal Ik u ook bewaren in de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal.”

Het is in het teken van de naderende komst van onze Heiland en Zaligmaker, Jezus Christus, dat we dit jaar willen beginnen en voortzetten, maar ook in het vaste vertrouwen, dat al Zijn beloften in Christen “ja en amen” zijn. Wat de Here in dit jaar van ons vragen zal is niet zo zeer onze liefde, toewijding en overgave, wat Hem moet toebehoren, maar bovenal onszelf, ons eigen leven, zoals de Here ons liet zien in een der morgensamenkomsten.

Er werden twee uitgestoken doorboorde han­den in ons midden gezien.

En aan deze uitgestoken, doorboorde handen hing men een kostbaar uitziend halssnoer, waar­op geschreven stond: “toewijding tot Mij”. Een andere zeer kostbare ring werd opgehangen, waarop geschreven stond: Liefde tot Mij.” En toen werd een schone en prachtige armband aan de handen opgehangen; daarin was geschre­ven: Overgave aan Mij.”

Toen zag ik een eenvoudig bundeltje, waarop geschreven stond: “beleden zonden.” Dit werd in de ene hand gelegd en een ander bundeltje, waarop stond: “eigen leven”, werd in de andere doorboorde hand gelegd. En dit was de bood­schap: “Zo wie zijn eigen leven haat, die zal schitteren aan Mijn kroon; en als gij uw zonden belijdt, zo zult gij u verblijden in Mijn glans, want Ik ben nabij.”

Likiang – China.

Uit een brief van Duitsland ontvingen wij het bericht, dat de Here onze broeder en zus­ter Starr, zendelingen in China, verblijd heeft met de geboorte van een dochter, Hildegard.

Moeder en dochter maken het goed. God zegene onze geliefden daar.

Velbert – Duitsland.

Gelijktijdig kwam het bericht, dat de vader van Zr. Starr, Broeder Diehl, die jarenlang ont­zettend heeft geleden, thuis is geroepen. Juist voor het sterven ontving hij nog het bericht dat zijn dochter Friedchen een dochter ontvangen had. Het scheen, zo schreef men mij, alsof vader daarop gewacht had en toen kon hij heen­gaan naar dat andere thuis, waar geen smarten en pijnen meer zijn. Zo zien wij dat leven en sterven zeer dicht bij elkander kunnen zijn.

De Heer trooste de familie met Zijne wonderlijke troost, die Hij alleen kan schenken.

Hoboken – Belgie.

Zo nu en dan mogen we horen, dat Br. en Zr. Rietdijk het naar omstandigheden goed ma­ken. God schenkt ook daar zegen en zij moch­ten ook zien, dat zielen toegevoegd werden.

De weg is nog niet geopend om ons te bezoe­ken, maar als we elkander dan niet zien kunnen, dan kunnen wij voor elkander bidden; en dat willen wij doen voor al Zijn kinderen en voor allen, met wie wij door bijzondere banden gees­telijk verbonden zijn.

 

1941.01

Zie, Ik maak alle dingen nieuw!

Er ligt iets buitengewoon plechtigs voor ons in het begin van ieder nieuw jaar. Het is als ’t ware feestdag, welke wij aan onze stille hoop en vurige wensen toewijden. Vrienden en bekenden wensen elkander liefderijk geluk en vurige beden stijgen in de tempels ten hemel. Voor allen is de grens van twee jaren gewichtig. Wij zijn God dankbaar voor al Zijn zegeningen. Nog horen wij de Kerstvreugde en blijde boodschap: “in mensen een welbehagen”; daarom is ’s Heren Naam: “Jezus”, d.i. de Here helpt, de Here redt! Ja, het Heil was, en is, en blijft des Heren. O mijn medemens, medechristen, gedenk heden en elke dag, dat uw Heer u helpen zal; niemand minder dan God zelf is met ons! Zijn Naam is óók “Immanuël” God met ons; met ons allen, en met een iegelijk; want God bemint eenieder en heeft ogen op een elk van ons, zodat wij kunnen zeggen: “Ithiël” d.i. God met mij. Neen, wij zijn geen wezen! Wel hebben wij een strijd op aarde, doch de Here zegt: weest sterk, weest sterk, Ik ben met u, vreest niet! Welk een rijke vertroosting. In dat ene woord is alles wat de gelovige nodig heeft tot vernieuwing en overwinning in alle eeuwigheid. Wij zijn het niet, maar het is de Here, die met ons is, in en Hem bezitten we de ganse vernieuwing van alle dingen, met het blijvend gewaad van Zijn heerlijkheid.

Het leven dat wij leven is niet enkel voor onszelf ook niet de jaren welke God ons schenkt, eerst voor eigen gebruik; maar allereerst leven wij uit God, en door God, en tot God, d.i. tot Zijn eer; en hierin hebben wij de heerlijke voorzienigheid Gods en de bestemming van ons leven. God heeft een doel met ons; voor elk jaar, en voor alle eeuwigheden. Het leven is een voorrecht van Gods genade, en ’t mag rekenen op Gods trouw, tot instandhouding en verheer­lijking. Gods vinger en Geest is in ons dierbaar leven, van de eerste tot de laatste dag van ons leven! Drijft de zonde van het schone edele doel Gods af, de genade drijft ons tot God en onze bestemming. Door de zonde verouderen wij; door de genade en Christus’ gehoorzaamheid, worden wij, en eens de ganse schepping, ver­nieuwd. Machtig en plechtig klinkt Gods woord: “Zie, Ik maak alle dingen nieuw.” (Openb. 21:05); en dat nieuwe blijft nieuw! Bij het nieuwe jaar, geliefden, laat ons aan dit wonderbare troost­woord denken. Gedenkt, dat wij in Zijn ver­nieuwende genade reeds gelegen zijn, en dat Gods oog en oogmerk nimmer van ons en ons toe­komstig leven één moment afdwaalt. In God is een zekerheid en geen berouw; Hij verlangt Zelf, èn voor Zichzelf, tot Zijn grootmaking, èn voor Zijn Zoon, én óók voor ons, en mèt ons, de ganse schepping; een eeuwige, betere en machtige vernieuwing van alle dingen.

Gedenken wij een ogenblik Zijn werken: wat Hij deed, doet en nog doen zal. Waarlijk God schiep de mens, en hemel en aarde; en alle dingen waren zeer goed! Door de zonde, helaas, mist mens en schepping Gods heerlijk­heid en glorievol leven. In de zonde is het groot­ste verlies. De ziel is des mensen eer en God is voor haar de grootste genieting. De Here houdt, iedere eeuw en ieder jaar, de ziel van mensen in stand, door Zijn Woord, en Zijn Woord is onverbreekbaar, om die reden is de mens ook eeuwig levend; de gelovige in heerlijkheid, de ongelovige in verderfenis.

Na de zondeval geeft God direkt nieuwe hoop en Zijn hoop is levend. Hij zegt door de profeet: “Ik zal hun een nieuw hart en eenerlei hart ge­ven, en een nieuwen geest geven.” (Ezech. 11:19). geven zal ik hun één hart, een nieuwe geest geef ik in uw binnenste; dat hart van steen zal ik uit hun vlees verwijderen, een hart van vlees-en-bloed zal ik hun geven,(Naardense vertaling) En uit het nieuwe hart komt een nieuw leven, en bij dat leven past een nieuw lied (Ps. 040:004) en een Nieuwe Naam (Jes. 62:02; Openb. 02:17; Rom. 01:07). Hoort uw naam en draagt hem met eer, en dankt: Geliefden Gods en geroepene heiligen”. ln dat nieuwe leven horen we eene nieuwe tong, een profe­tische en geestelijke taal. Wij behoren voortaan de nieuwe Gemeente toe, die zalig wordt, en luisteren naar het nieuwe gebod van Christus: Hebt elkander lief, gelijk Ik u lief heb.” (Joh. 13:34).

God heeft met dit nieuwe leven een nieuw verbond of testament opgericht, in hetwelk wij de vergeving en alle zegeningen bezitten. Thans zijn wij nieuwe schepselen, al het oude is voor­bijgegaan. (2 Kor. 05:17). Dat is Gods taal der waarheid, geloof en profetie. Een nieuwe schep­ping is tot stand gekomen, en zó volkomen, dat alles nieuw geworden is; dat toont klaar dat God-zelf zulk een wonderbaar en machtig werk gedaan heeft. En alleen zulk een creatuur heeft in Christus kracht en bestaansrecht, tot eeuwige heerlijkheid. (Gal. 6:15).

Aangedaan hebbende de nieuwen mens,aat ons in nieuwe wegen wandelen, verwachten­de de nieuwe stad des vredes, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde op dewelke gerechtigheid woont. (2 Petr. 03:13). Hier en nu zijn altijd verbeteringen en hervormingen nodig. Straks en weldra krijgen we de allergrootste en blijvende vernieuwing van alle dingen; Gods nieuwe jaar.

“Zie, Ik maak alle, alle dingen nieuw” – geest, ziel en lichaam, hemel en aarde, ja alles!

In de volste zin is Paulus’ woord in ver­vulling getreden: “Het oude is voorbijgegaan, zie het is alles nieuw geworden.” Gods getrouw­heid en waarachtigheid staat ons borg voor de vervulling Zijner raadsbeslutten. En Hij zeide tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn ge­trouw en waarachtig”.

J.R.

 

De Pinksterzegen.

“En het zal zijn in de laatste dagen, (zegt God), Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees.” (Hand. 02:17).

Wanneer wij over de Pinksterzegen spreken, het Pinksterwonder wat voltrokken werd, toen op die Pinksterdag de honderd twintig wachtende mensen vervuld werden met de belofte des Vaders en zij God prezen in andere talen, zo als de Geest gaf uit te spreken, is er vaak bij velen grote onkunde. Hoe komt dat vaak? Men ziet niet het verschil tussen de Heilige Geest, die de mens tot bekering en wedergeboorte brengt en de vervulling met die Geest in harten, die al gereinigd en geheiligd zijn.

Toch leert ons de Heilige Schrift het verschil. Jezus, onze Here kon tot Zijn discipelen zeggen: “Gijlieden zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb.” (Joh. 15:03). Hij had ook voor hen in Zijn Hogepriesterlijk gebed gebeden: “ Heilig ze in Uw waarheid; Uw woord is de waarheid.” (Joh. 17:17). Zo zien we, dat dit alleen de werking des Geestes kan aandui­den. Wie zien hen straks heengaan om het Evangelie te verkondigen en zieken te genezen en duivelen uit te werpen. Door welke Geest? Natuurlijk door de Heilige Geest. Was dit dan niet voldoende? Moest er nog iets meer: komen? Ja, zeker en gewis, want niet tevergeefs had de Heiland gezegd, dat zij de Heilige Geest zouden ontvangen, die in Hem geloven, want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was. (Joh. 07:39.)

Daarom luidt ook het bevel: “Ga naar Jeru­zalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte”. (Luc. 24:49).

We lezen toch niet, dat de discipelen zeiden Ja “Maar Here, we zijn al wedergeboren, geheiligd, en hebben in Uw naam wonderen en tekenen verricht”. Neen, niets van dat alles; ze gingen eenvoudig in gehoorzaamheid en ze ontvingen de beloofde zegen. Ja, wat meer zegt, als zij de doop des Geestes ontvingen, zoals we dit in Handelingen 2 beschreven vinden, dan brengen ze ook dit Evangelie, ja, de gehele raad Gods, straks aan Jood en Heiden, en God bevestigt dat woord, om aan Jood en Heiden de belofte des Vaders te schenken. (Hand. 08:10-19).

Er is bij Petrus geen twijfel, als hij de ver­baasde schare van antwoord dient, dat, wat de mensen zien en horen, waarlijk de vervulling van de belofte is, eens door de profeet Joel ge­sproken. Christus had eens gezegd: Hij zal het uit het Mijne nemen, en het u verkondigen.” (Joh. 16:14). We zien dit hier dan ook duidelijk met Petrus. Zonder een ogenblik van twijfel komt hier de verlichting van de Heilige Geest en hij kan zeggen: “Dit is het wat God heeft gesproken door de profeet Joël.” Hier is geen redenering van menselijke wijsheid, geen uit­gedachte bewijsstukken van menselijk verstand, maar de heilige inspiratie Gods. Ze horen hen in andere talen spreken. Gods Woord is vervuld geworden. Dit komt ook duidelijk uit, wanneer ook het eerst de Heilige Geest valt op de heide­nen, want als Petrus Gods woord brengt aan al­len te Ceserea, dan valt de Heilige Geest juist zoals op de Pinksterdag. En hoe wisten zij dit? Wij lezen in (Hand. 10:46): “Want zij hoorden hen spreken met vreemde talen, en God groot maken.”

Waar vinden wij grond in de Schrift, dat deze dingen voor deze tijd niet meer zijn? Ja, zegt men, nu is de Heilige Schrift er en zijn deze dingen niet meer nodig. Dit is niet zo. Ner­gens in Gods Woord vinden we, dat zulke openbaringen van de Heilige Geest op zullen houden. De belof­te van eeuwig leven, verzoening door Zijn bloed en vrede door het geloof houden toch ook niet op? Waarom zou dan de gave van de Heilige Geest ophouden? Christus is gister, heden en in eeuwig­heid toch Dezelfde?!

Achtten de apostelen het niet van grote waar­de, dat de bekeerlingen, die tot het geloof in Christus gekomen waren, ook deze gave zouden ontvangen? Waarom zond men Petrus en Johannes van Jeruzalem naar Samaria? Ze waren be­keerd, werden gedoopt in water. Dat zou voor vele gelovigen in onze tijd meer dan genoeg zijn. Maar de apostelen worden gezonden en baden met deze bekeerden. En we lezen: “en zij ontvingen de Heilige Geest.” (Hand. 08:17).

Wie had hen bekeerd? Zeer zeker de Heilige Geest. En toch moest voor hen gebeden worden voor de ontvangst van de Heilige Geest, want er staat: “Hij, de Heilige Geest, was nog op niemand van hen gevallen.”

Neen, dit was niet anders als de Pinksterze­gen, die nu ook op hen viel, zoals op de 1e Pinksterdag en te Ceserea. En zo is het ook te Efese, Handelingen 19, waar Paulus komt en deze twaalf discipelen de vraag stelt: Hebt gij de Heilige Geest ontvangen, als gij geloofd hebt'” Ze hadden Johannes bij de Jordaan horen prediken, waren door de Heilige Geest overtuigd geworden van hun zonden en hadden dit beleden door zich te laten dopen. Dit was toch zeker genoeg. Zo dacht Paulus er niet over. Hij zag zeer zeker, de prediking van Johannes had zijn plaats, gezien als voorloper van Christus.

Maar hij maakt geen bezwaar om deze twaalf mensen opnieuw te dopen en dan voor hen te bidden en we lezen “de Heilige Geest kwam op hen: en zij spraken met vreemde talen, en profeteerden”.

Niet enkel vervuld met de Heilige Geest, maar ook één van de negen Geestes-gaven, 1 Korinthe 12, werd hun meegedeeld.

Laat ons toch ophouden te luisteren naar wat anderen van de werkingen des Geestes zeggen, maar laten wij het Woord Gods als maatstaf nemen en onszelf ook persoonlijk de vraag stellen: “Heb ik de Heilige Geest ontvangen toen ik geloofd heb?” En blijf dan niet alleen bij bekering staan, zelfs niet bij wat God door u heeft kunnen doen, hoe groot ook of wonderbaar, maar zoek ook deze vervulling, die uw geboorte-recht is, totdat ook gij een ware, geze­gende, Schriftuurlijke ervaring zult ontvangen hebben.

Hij, de eeuwige Zoon van God, is nog steeds niet alleen het Lam Gods, dat de zonde van de wereld wegneemt, maar ook, die met de Heilige Geest doopt.

P.K.

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

De heerlijke en schone Kerstdagen liggen al weer achter ons. Ware en blijde kerstzegen is niet gebonden aan het uiterlijke kerstteken, maar is een heerlijke beleving van het Kerstwonder zelf en dat is de geboorte van Christus in onze harten. Dat is blijvend en gaat met ons mee, ook al behoort elk teken van kerstfeest weer tot het verleden.

Wat is de Here goed, om ons zulke dagen te schenken, en dat te midden van een wereld, die vol duisternis en oorlogsgeweld ligt. De vrede, die wij mogen genieten, ligt dan ook niet in de wereld, maar in Christus, de Vredevorst.

God gaf ons veel zegen. De Kerstwijdingssamenkomst op 22 Dec. was zeer gezegend. Zang, liederen en het Heilig Woord des Heren brachten ons andermaal tot Bethlehem, tot de kribbe, waar onze Heiland werd geboren.

De Kerstsamenkomsten op beide dagen, wa­ren een zegen en een hulp voor ons hart. Kerst­feest in het licht van Golgotha, doet ons diep neerknielen in aanbidding. Heerlijk klonken de liederen en brachten ons dicht bij de Heer.

Niet enkel kerstfeest nu, maar in die kerst­boodschap ligt de belofte van Zijn komst om als Koning te heersen hier op aarde.

Dit jaar vierde we als gemeente met elkaar kerstfeest in onze zaal. Hoe feestelijk zag alles er uit. Het was als een grote familie die samen kerstfeest vierde. Het was een heerlijke onver­getelijke middag, waaraan velen medewerkten. Maar de grondtoon van alles was: dank voor Gods wonderbaar geschenk, geopenbaard in de komst van Christus in het vlees.

 

Elke dag met de Here Jezus! (gedicht)

Elke dag met de Here Jezus!

‘k Vind ’s Zondags in Christus mijn vrede;

‘k Ga ’s Maandags met Hem aan mijn werk.

‘k Zeg Dinsdags: “Ga Gij Heer maar mede.

Ben ‘k Woensdags soms zwak, Hij is sterk.

En komen er Donderdags zorgen

Of Vrijdags – Hij hoort naar mijn stem. .

Ook Zaterdags weet ‘k mij geborgen!

’t Is daag’lijks maar: blijven in Hem.

 

Wij wensen alle lezers Gods zegen toe voor 1941 met de onderstaande woorden:

“Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal Ik u ook bewaren in de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal.”

(Openb. 01:10) uit de nieuwe vertaling NBG ’51.

 

 

1940.12

De nood van Christus’ Kerk en haar genezing.

“. . . en op deze petra zal ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen”. (Matt. 16:18).

Wat een wonderbare uitspraak doet de Heiland hier op het getuigenis wat Petrus gaf, dat Hij was de Christus, de Zoon van de levende God. Voor de eerste maal wordt hier gesproken van “de ge­meente”. Het zal straks, wanneer de Heilige Geest is uitgestort en die gemeente is geboren geworden op de Pinksterdag, het groote, alom­vattende woord der apostelen worden, en bijzonder is het aan de apostel Paulus gegeven, de verborgenheid der gemeente Gods te openbaren. Deze gemeente, die zo kostbaar in Gods ogenis, dat. zooals Paulus schrijft: “Christus de ge­meente liefgehad heeft, en Zichzelven voor haar heeft overgegeven, opdat Hij haar heiligen zou, haar geheiligd hebbende met het bad des waters door het woord, opdat Hij haar Zichzelf heer­lijk zou voorstellen, een gemeente die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk.” (Ef. 05:25-27).

Met welk een heilige en grootse roeping heeft God haar gesteld in de wereld en wat is er van deze roeping geworden? De volmacht, die zij, – de Kerk van Christus – ontving, was: de poorten des hemels open te doen en de duistere machten der hel op aarde te binden (Ef. 05:19).

Wanneer dan dit haar opdracht was, dan zijn er ook vaste voorwaarden aan verbonden en worden deze niet in acht genomen, dan is krachteloosheid en zouteloosheid het gevolg en dat bemerkt men dan ook zeer terecht. We hebben als Kerk van Christus een heerlijke en machtige taak en het is alleen als we aangedaan zijn met de kracht van de Heilige Geeste, dat we naar behoren deze heilige roeping kunnen volbrengen. Laat ons nimmer vergeten, dat als gemeente Gods wij met Christus zijn opgewekt en met Hem gezet zijn in hemelse plaatsen. Verliezen wij dit, dan worden we met de wereld gelijk, dan zijn we geen licht meer op de kandelaar, dan zijn we zouteloos geworden. Onze roeping is: door de kracht van de Geest de dag des Heren te verhaasten, die de Satan zal binden en in de afgrond zal stoten, en het Koninkrijk Gods opnieuw zichtbaar op aarde te doen verschijnen.

Wanneer de Kerk van Christus alleen er op bedacht is haar stand en uiterlijke plaats in de wereld met al hare aardse bestaansmiddelen te behouden, zo heeft ze haar roeping verloren en wordt meegesleurd met de tijdstroom van deze tijd.

Wanneer wij spreken over de Kerk van Christus, dan moet het ons eerst duidelijk worden, wat daarmee verstaan wordt. Ik geloof, dat Abraham ons daarop een antwoord kan geven. Want het is aan hem, dat tweeërlei zaad wordt beloofd. Het ene wordt bij de sterren des hemels ver­geleken en het andere bij het stof der aarde. Het stemt ook overeen met wat Paulus zegt. want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn, noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar in Izaäk zal u het zaad genoemd worden.” (Rom. 09:06-07).  We zien hier duidelijk, hoe reeds hier van twee zaden gesproken wordt, hoewel zij beide uit Abram voortkwamen. Het ene, het geeste­lijke, wordt vergeleken bij de sterren des hemels terwijl het andere bij het stof der aarde wordt vergeleken, en de gehele geschiedenis van Israël leert het ons.

Wanneer wij dit toepassen op de Kerk van Christus, dan zien wij ook hetzelfde, ook twee­ërlei zaad: ware christenen, die als sterren blin­ken, en schijnchristenen, die als het stof der aarde zijn en straks vertreden worden; het ene dat haar standpunt in de hemelse gewesten heeft ingenomen, het andere dat aards is. We zou­den ze met het woord des Heren zo kunnen aanduiden: “hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit de geest geboren is, dat is geest”, (Joh. 03:06).

Wat moet de Kerk van Christus, de ware Bruidsgemeente, zijn en wat is daarom haar nood? Ze heeft maar één standpunt, en verlaat ze dat, dan is die Kerk in nood. Dit wordt het beste uitgedrukt in het Hoge Priesterlijk gebed: “zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet ben”. (Joh. 17:16).

Daarom is haar opdracht: in deze te staan, als een volk, wat niet van deze wereld is, een hemelse planting, een zout, wat het verderf tegen houdt; een licht, dat schijnt in deze duistere wereld. Zowel door de wereld als door het vrome Jodenvolk werd Christus veracht; Hij was voor hen een raadselachtige verschijning en als één Zijner discipelen Hem wil verdedigen, dan klinkt het duidelijk: “Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld”.

De Kerk van Christus als een geheel, is werelds geworden en daarom de oordelen en de gerichten Gods. Zij heeft met hare ogen ge­lonkt naar de zonen van deze wereld. Ze heeft geprobeerd een Evangelie te verkondigen, waar­uit de kracht Gods verdwenen is; ze heeft wil­len wegnemen de steen der ergernis, n.l. het kruis en de verzoening van Christus, en getracht een Evangelie te prediken, wat zich aanpast aan het hart van de wereldling, terwijl nog altijd het kruis van Christus dwaasheid is voor degenen die verloren gaan.

Heerlijk en gezegende waarheid, als Christus van een Gemeente of Kerk kan zeggen “de we­reld heeft haar gehaat, omdat ze niet van de wereld is, gelijk ik van de wereld niet ben”.

En wanneer de Kerk van Christus zich niet grondig bekeert en tot de kreet des harten komt: ik heb gezondigd”, en zij niet opniew haar plaats neemt als sterren in de hemelse gewesten doch blijft als zand aan de oever der volkerenzee, dan moet het ons niet verwonderen, dat die kerk onder de voet van de  volkeren vertreden wordt. Hebben wij dit verstaan en begrepen, dan mogen we ons wenden tot de genezing van de Kerk van Christus. En wel wederom: “in de wereld, maar niet van de wereld.”

Dan keert de gemeente des Heren weer terug zoals zij geroepen was, om een pelgrim te zijn zoals Abram een pelgrim was. Zijn gehele le­ven een pelgrim, en hoewel God hem het ganse land had toegezegd, had hij niets wat hij zijn eigendom kon noemen en moest hij zelfs een stuk grond kopen om Sara er in te begraven. Dit is de houding van de Kerk van Christus; haar is het ganse aardrijk beloofd geworden en straks zullen wij met Christus als bruidsgemeente heersen op aarde, maar nu in deze tijdsbedeling, als haar Heer en Hoofd, niets hebbende in deze wereld, is zij een pelgrimsgemeente. Men heeft meest een grote plaats in de wereld gezocht: men heeft zich te veel moeite gegeven, wat de wereld aangaat; met allerlei politiek dezer wereld heeft men zich bezig gehouden, en haar hemel­se roeping is zij uit het oog verloren. Ook zegt iemand: we moeten ons toch verdedigen, anders gaat de Kerk verloren. Wat zegt ons tekstwoord? “De poorten der hel zullen haar niet overwel­digen.”

Wat deed dat handje vol Christenen in de eerste tijd, ook te midden van de wereld? Ze deden niets anders dan het Evangelie uitdragen. En ziet, hoe het als een macht over deze aarde kwam, totdat zij haar volmacht verloor en zo één werd met de wereld.

De Kerk van Christus moet een geopende hemel hebben en dat kan ook in deze tijd, als we andermaal onze plaats innemen, “in de wereld, doch niet van de wereld, eenmaal een erfgenaam der wereld, thans echter een gast en vreemdeling, die als een pelgrim doortrekt, maar nergens rechten op heeft.”

We kunnen dan aan het hoofd der gemeente de volkomen zorg over laten, want die gemeente van de levende God zal niet ondergaan, naar het eeuwig en blijvend woord des Heren, ja, ook zelfs niet in deze eindbedeling, waarin we nu zijn en Hij roept het ons toe: “lk zal Mijn gemeente bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.”           

P.K.

 

 

Hoe men de doop met de Heilige Geest en met vuur kan ontvangen.

  1. Geloof de waarheid, die hierop betrekking heeft. Nadat Jezus de discipelen rein verklaard had (Joh. 15:04); nadat zij waren afgeseiden van van de wereld en geheiligd in de waarheid (Joh. 17:17); nadat zij Hem gevolgd waren naar het kruis en de kracht van Zijn opstanding kenden, ontvingen zij het bevel niet van Jeruzalem te scheiden, maar te wachten, tot zij waren aange­daan met kracht uit de hoogte (Luc. 24:40).

Denk er aan, dat, toen de eerste discipelen deze kracht ontvingen, zij allen vervuld werden met de Heilige Geest en spraken in andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. (Hand. 02:04).

  1. Gij moet uwe behoefte gevoelen.

Is uw leven zonder kracht? Gij zult ontvangen de kracht van de Heilige Geest, die over u komen zal (Hand. 01:08). Wordt in uw dienst het woord bevestigd door tekenen die volgen? Tussen het bevel van Christus, om heen te gaan en het volgen van tekenen, staat het bevel, om te wachten op de doop. Dan kunt u Zijn getuigen zijn. U kunt geen getuigenis geven, tenzij u eerst zelf gezien en gehoord hebt.

  1. Wacht en houdt op met eigen werken.

Sla uw ogen op de verhoogde Christus. Geef uzelf aan God. Offer en snijd iedere band die u aan de wereld bindt, af.

  1. Laat varen alle twijfel.

Laat er bij u geen twijfel bestaan dat uw hart gereinigd is door het bloed. De doop met Heili­ge Geest komt nooit op een ongeheiligd hart. Weest heilig, want lk ben heilig.” De Geest wordt soms uitgestort in eerlijke zielen, voordat zij het volle licht over heiligmaking hebben, maar zij moeten steeds wandelen naar het ontvangen licht.

Gehoorzaam dadelijk aan de kleine bevelen die Hij u geeft.

5.Gehoorzaamheid is een van de eerste vereisten (Hand. 05:33). Laat uw vooroordeel en verkeerde theologische inzichten varen, opdat Christus uw alles zij.

Span de hoepels.

In een landelijke gemeente ontstond een gees­telijke opwekking. In de eerste samenkomst, ter­wijl de gehele gemeente koud en onverschillig leek scheen een trouwe en eerlijke oude man tot overlopens toe vol vreugde te zijn. Na de samen­komst liep hij met z’n buren naar huis, de vreug­detranen nog op zijn stralend gelaat en vol blijd­schap nam hij, bij zijn huis gekomen, afscheid van hen.

“Johan, hoe komt het”, vroeg zijn buurman, “dat u zo vol vreugde zijt, en zo’n gelukkign godsdienst bezit en de overigen zo koud en ledig zijn?”

“Wel”, antwoordde hij, ik leerde een les van de regen. Gedurende een lange tijd van droogte, enige jaren geleden, waren de regen­tonnen allemaal leeg, en er was alleen maar water te krijgen bij de grote bron, mijlen van hier.

Eindelijk kwam er een plasregen. Ik had on­der de dakgoten vele watertonnen staan, om het water op te vangen. Maar toen de regen ophield, vond ik ze alle leeg. Door de droogte waren de duigen gekrompen en dus lek geworden, en daardoor was er in geen enkel vat water, ’t Wa­ter ging voor mij dus verloren, maar ik heb er een les door geleerd.

Een volgende keer, als ik zag dat het weer regenachtig werd, bracht ik mijn vaten naar de grote bron, en hield ze onder water, totdat iedere hoepel gespannen was. Toen zette ik ze onder de dakgoten en na de regen liep iedere ton over.

Ik zag, dat deze opwekking op komst was. Ik bracht mijn oude opgedroogde ziel iedere dag naar het woud en knielde neder onder een grote oude boom en bad God, Zijn Geest op mij neer te doen dalen en de hoepels te doen spannen.

Op deze morgen was ik – ere zij Hem – gereed en toen de verfrissende plasregen kwam, werd ik daarmee tot overlopens toe vervuld.

“Ga naar de fontein, broeder, en span de hoepels.”

 

Uit de arbeid.

Den Haag.

Het was mij een voorrecht om Zondagmiddag 10 Nov. j.l. het woord te mogen brengen in de Maranathakring in deze plaats. Een flinke scha­re mannen en vrouwen was opgekomen om naar de Maranatha-boodschap te luisteren.

Heerlijk is het, dat we in zulk een tijd, als waar we nu in leven, deze heerlijke boodschap van de wederkomst van Jezus, onze Heiland, mogen brengen. Welk een groot voorrecht is het, dat we door de genade van de Here, dit licht mochten ontvangen want het verheft ons boven alles, wat in deze wereld is en doet onze hoofden opheffen, omdat we weten, dat onze verlossing nabij is.

Het was een gezegend samenzijn en moge God onze broeder Jansen, en zijn helpers, kracht geven, om met dezen arbeid voort te gaan, totdat “Hij komt”.

’s Avonds hadden we nog een rijk gezegende samenkomst met de gemeente “Nazareth” en het deed ons goed om onze broeders en zusters weer eens te ontmoeten en samen de naam des Heren te prijzen.

Het volgende stukje werd ons toegezonden met het vriendelijke verzoek, het te willen plaatsen.

 

In memoriam.

Maandag 21 Okt. bracht de gemeente “Na­zareth” haar geliefde Zr. Mortier naar haar laatste rustplaats. Het was een grote stoet en velen waren opgekomen om blijk te geven van meeleven. In de aula las Br. Bruining (2 Kor. 05:01-10), waarin de Apostel Paulus zijn verlan­gen naar de hemel uitdrukt. Dat verlangen was ook sterk bij onze zuster. Haar laatste woorden – twee dagen vóór haar dood – waren: “Broeder Bruining, laat ons bidden, dat de Here mij spoedig thuis haalt”. Haar leven was Christus en het sterven dus gewin.

Telkens getuigde zij, dat haar gebeden wer­den verhoord. Er ging eenvoud en liefde van haar uit. Zij laat een lege plaats achter, maar ook een levend getuigenis. Velen werden be­moedigd door haar geloof en vertrouwen.

Ds. de Neef sprak een woord van troost en zr. Suzan sprak over de kroon, die ook voor haar was weggelegd.

God trooste haar man en kinderen en make ons allen bereid, om straks, als Jezus komt met de Zijnen, de heerlijkheid te beërven. Tot slot werd nog gezongen lied 52.

Om te groeien in de genade moeten we vaak alleen zijn. Het is niet onder de schare, dat de ziel het meest groeit. In één uur van stil gebed groeit de ziel meer dan in dagen van gezelschap met mensen.

Het is in de wildernis, dat de dauw fris neervalt en de lucht het zuiverst is.

 

1940.11

De biddende Heiland.

“Simon, Simon! zie de satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als de tarwe. Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude.” (Luc. 22:31-32).

De biddende Heiland; wat een wonderbare heerlijkheid en troost moet dit zijn voor Zijn kinderen, ook in deze tijd van druk en duister­nis; waar we zien, dat de gehele mensheid in de nacht van de verdrukking wordt gedompeld, dan is het een zalige troost te weten en te ervaren: ik heb een Heiland, die leeft om voor mij te bid­den. Laat ons het dikwijls elkander toeroepen, dat we niet alleen zijn gelaten in onze beproe­vingen, want zegt Gods Woord ons niet zeer duidelijk, “dat Hij altijd leeft, om voor ons te bidden. (Heb. 07:25).

Het is heerlijk, dat Christus ons persoonlijk wil gedenken in Zijn gebeden, want hier wordt, Simon”, de apostel des Heren, bij name ge­noemd. De wandel van het kind Gods is een persoonlijke wandel, want we hebben geen universele Heiland en Middelaar, maar een persoon­lijke Zaligmaker, die ons kent en doorgrondt en weet wie wij zijn voor Hem. Als dan de wandel des geloofs een persoonlijke wandel is, zo zijn, ook de beproevingen en verzoekingen persoonlijk. Maar laat ons nimmer vergeten, dat evengoed als Christus eens bad, dat het geloof van Petrus niet zou ophouden, de Heiland zo ook voor u en mij bidt, aan de rechterhand des Vaders.

“De gehele wereld ligt in het boze”, zegt de Schrift en wanneer we aandachtig het woord des Heren lezen, dan zien wij duidelijk, dat bij­zonder de macht van de boze zich zal open­baren. Zware, moeilijke tijden zijn op handen, zegt de Schrift ons. Laat ons nimmer vergeten, wat de Heiland eens zei tegen Simon Petrus: “de Satan heeft u begeerd.” Vergeten wij nooit, dat wij door een vijandelijk land marcheren, langs diepe afgronden en door moerassen, gevaren zien en ongezien; maar indien ons oog op Jezus ge­vestigd blijft, dan zullen wij zeker zijn. Hij brengt ons veilig door elk gevaar, door elke verzoeking.

Het Hebreewse woord voor Satan wil zeg­gen, “iemand die op de loer ligt”. Laat ons dat nooit vergeten, maar ook nimmer die andere heerlijkheid: ”lk heb voor u gebeden.” Het is alleen als wij geborgen blijven in Christus, een biddend leven leiden, ons niet laten bezoedelen door de geest van deze tijd, dat we niet over­vallen zullen worden door: “Satan die op de loer ligt.” Zijn raadslagen zijn ons niet onbekend, zegt de Apostel. Het is niet nodig, dat we zo overvallen worden als de aanklager der broede­ren tot ons komt. Het zou zeer zeker fataal zijn, wanneer we niet een biddende Heiland hadden. Kind van God, weet gij u geborgen in deze veilige schuilplaats? zo niet, weet dan, dat het nog altijd is, ja meer dan ooit in het verleden: satan ligt op de loer. Laat ons nimmer zijn macht onderschatten; hij is nog altijd de vorst dezer eeuw en hij oefent nog altijd zijn macht uit, vooral in deze tijd, die een is, van zijn hevigste krachtsontplooiingen.

Een onderschatten van onze grootste vijand, de aartsvijand van onze zielen, past ons niet. Waar zouden wij zijn, als wij alleen deze zware strijd moesten strijden? We zouden al­ lang omgekomen zijn. Ons past een goddelijke vrees en heilige schuchterheid. Als eens de dis­cipelen van een reis door verschillende dorpen terugkwamen, waar zij de kracht van God op zulk een zichtbare wijze hadden aanschouwd, komen zij vol blijdschap naar Jezus. Maar Jezus laat hen de andere kant zien en zegt: “lk zag de Satan, als een bliksem, uit de hemel vallen.” (Luc. 10:18). En zou het te veel gezegd zijn, dat we ons indenken, dat, terwijl de disci­pelen hun dienst verrichtten, Christus voor hen gebeden heeft?

In het tekstwoord zien we wat Christus wel heeft gebeden en dat is, dat het geloof niet zal ophouden of bezwijken.

Christus bidt niet, dat verzoekingen zullen op­houden, maar dat zij in de verzoekingen het ge­loof niet zullen verliezen. Verzoekingen zijn een onderdeel in de orde van deze wereld. We zien het in het paradijs; we bemerken het bij Christus in de woestijn. Christus beluistert als het ware de naderende voetstappen van Satan in betrek­king tot Petrus, als Satan zegt: “geef mij Simon voor een uur”. Maar kind van God, hoe myste­rieus verzoekingen ook zijn en een onderdeel vormen van ons bestaan op de aardbol, het is even zo waar dat Christus u toeroept: “Ik heb voor u gebeden.”

Verzoekingen komen. Paulus zegt: “Mijn ver­zoekingen, die in mijn vlees geschiedden”. Zegt Jakobus niet: “Houdt het voor enkel vreugde, mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoe­kingen valt, want gij weet, dat de echtheid van uw geloof standvastigheid uitwerkt. Maar stand­vastigheid moet volkomen doorwerken, zodat gij volkomen en onberispelijk zijt en in niets te kort schiet.’ (Jak. 01:02-04). N.B.G. Vert.

Zo zien we duidelijk, – hoewel God ver­zoekingen op allerlei gebied toelaat – dat dit niet doelloos is, maar een beslist doel nastreeft om volkomen en onberispelijk te zijn en in niets te kort zullen schieten.

Wat doen de verzoekingen ons zien? Het openbaart wie en wat we zijn voor Christus. Petrus leerde hoe zwak hij was. Judas’ ware karakter kwam tevoorschijn, voor dat hij zou kunnen opgaan naar de opperzaal. De apostelen moesten eerst de proef doorstaan, wilden zij pi­laren der gemeente kunnen worden. Beter nu onze zwakheden kennen, als straks voor Gods rechterstoel.

Christus moge niet bidden dat onze verzoekin­gen ophouden, maar blijft voor ons bidden dat in zulke uren ons geloof niet zal bezwijken, doen dat we standvastig zullen blijven in het geloof van Jezus Christus. En we hebben Zijn belofte: “Zo weet de Here de godzaligen uit de verzoe­king te verlossen” (2 Petr. 02:09), want “God is getrouw, die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen.” (1 Kor. 10:13).

  1. K.

 

Hebt gij de Heilige Geest?

Tot het gezonde Christelijke leven is het on­misbaar, dat men de Heilige Geest zo ont­vangen hebt, dat men dit weet. Anders zou Paulus de vraag niet gedaan hebben, hebt gij de Geest ontvangen, toen gij geloofd hebt? Deze discipelen waren kennelijk gelovig; dat was hun echter niet genoeg. De discipelen, die met de Here Jezus op aarde wandelden, wa­ren ware gelovigen; Hij heeft hun echter be­volen om niet tevreden te zijn, tot dat zij van Hem uit de hemel de Heilige Geest ontvan­gen hadden. Paulus zelf had de Here in Zijn hemelse heerlijkheid gezien en met Hem ge­sproken en was daardoor tot bekering gebracht. Hiermee was echter het werk nog niet volbracht, Ananias moest tot hem komen en hem de handen opleggen, opdat hij de Heilige Geest zou ont­vangen. Toen eerst kon hij een getuige van Christus zijn. Dit alles leert ons, dat er tweeërlei wijze is, waarop de Heilige Geest in ons werkt.

De eerste is de voorbereidende werking, wan­neer Hij in ons werkt, maar niet woont, ons tot bekering en geloof brengt, en ons aandrijft tot al wat goed en heilig is.

De tweede is de hogere en meergevorderde, als wij Hem ontvangen als een blijvende gave, als een inwonende Persoon, van wie wij weten dat Hij ons gehele inwendige bestaan voor Zijn rekening neemt, en met Zijn eigen leven vervult. Dit is het ware volle Christenleven.

Gelovigen moeten geholpen worden om zich deze zegen in het geloof toe te eigenen. In de Handelingen lezen wij telkens van handoplegging en gebed. Zelfs een man als Paulus, wiens be­kering zo krachtdadig was en onmiddellijk van de Here uitgaande, moest door de handopleg­ging en het gebed van Ananias de Geest ont­vangen. Er moet in de leraren en gelovigen een kracht des Geestes zijn om met geloof en moed anderen te zegenen. Degenen, die zwak zijn, moeten geholpen worden om zich de ze­gen toe te eigenen. Zowel degenen die deze zegen hebben en brengen, als degenen, die deze hebben wil, moeten zich van de Here geheel afhankelijk weten, en alles van Hem verwachten.

De gave des Geestes wordt door God-zelven alleen gegeven. Elke nieuwe mededeling van de Geest komt van boven. Er moet telkens met God persoonlijk gehandeld worden. Zowel de bedienaar des Geestes, die God gebruiken wil om de zegen mee te delen, als de gelovige, die gezegend wil worden, moet in de onmiddel­lijke, in de allernauwste aanraking met God verkeren.

Alle goede gave komt van boven; het is het geloof hieraan, dat ons moed zal geven om vrij­moedig en vrolijk te verwachten, dat de volle Pinksterzegen zeker ontvangen kan worden.

De verkondiging en toeëigening van deze zegen zal de gemeente tot de eerste Pinkster­kracht terugbrengen.

Op de Pinksterdag was het spreken met vreemde talen en het profeteren het gevolg van het vervuld worden met de Geest. Hier te Efeze, twintig jaren later, wordt hetzelfde wonder gezien, als zichtbaar teken en onderpand van de andere heerlijke geestesgaven.

Wij mogen er op rekenen, dat, waar het ont­vangen van en het vervuld worden met de Heilige Geest gepredikt en toegeëigend wordt, het gezegend leven van de eerste Pinksterge­meente in haar kracht zal hersteld worden.

Hebt gij de Heilige Geest ontvangen, nadat gij geloofd hebt? Dat iedere lezer zich aan deze hartdoorzoekende vraag onderwerpe. Het ver­vuld worden met Gods Heilige Geest, het volle genot van de Pinksterzegen, is de wil van God omtrent ons.

Dat wij ons leven en ons werk voor de Here in het licht van deze vraag beoordelen, en aan God het antwoord geven. O, vrees toch niet, mijn broeder voor uw Here te belijden, wat u ontbreekt. Al verstaat gij in ’t geheel niet wat die zegen is, of hoe die komt; de discipelen wisten het ook niet; maar zij riepen tot hun Here, en wachtten er op met bidden en smeken.

Laat slechts de overtuiging van wat gij mist de begeerte naar wat God aanbiedt, de gewilligheid om er alles voor op te offeren, uw hart vervullen – gij kunt er op rekenen, dat het wonder van Jeruzalem en Samaria, van Cesarea en Efeze, zich nog herhaalt: wij kunnen, wij zullen met de Geest vervuld worden.

(Uit: De volle Pinksterzegen”) Ds. Andrew Murry.

 

Kleine zonden.

Jaren geleden was er in geheel Australië geen enkele distel. Een man uit Schotland, die deze plant zeer bewonderde, dacht: het is jammer, dat zulk een groot eiland zonder dit wonderbaar en heerlijk symbool van mijn Vaderland is. Daarom kocht hij een pakje distelzaad en zond het aan één van z’n vrienden in Australië. Toen het er aankwam had iemand kunnen zeggen: “ach, laat het binnen, het is maar klein; het wordt slechts in mijn tuin gezaaid”.

Ja, het was slechts klein, maar nu zijn gehele streken er mee bedekt, en het is de pest en de plaag van de boer geworden. Het was maar klein, doch het zou een zegen geweest zijn, in­dien het schip, wat dit zaad bracht, schipbreuk had geleden.

Let op dit distelzaad. – Kleine zonden zijn dit gelijk. (Spurgeon).

 

Uit de arbeid.

God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtiglijk bevonden een Hulp in benauwdheden. (Ps. 046:006).

Het Woord des Heren is in deze dagen als een helschijnend licht, want we mogen het zo ervaren in ons dagelijks leven. Ook in tijden van gevaar, als de dood aan alle kanten rond­om ons woedt, hebben wij de wonderbare hand des Heren gezien in de bewaring van Zijn kinderen. Vooral de laatste dagen hebben wij mogen ervaren: “God is ons een Toevlucht . . . een Hulp in benauwdheden”. Waar enkele van onze gemeente in direct levensgevaar geweest zijn, daar heeft God Zijn sterke arm ontbloot en hulp en verlossing geschonken. Hoe heerlijk is het Woord des Heren “aan uw zijde zullen er duizend vallen en tienduizend aan uw rech­terhand; tot u zal het niet genaken. (Ps. 091:007).

Deze ernstige tijden, waarin we nu leven, doen ons de noodzakelijkheid zien, om altijd bereid te zijn om de Heer te ontmoeten; dan kan niets ons scheiden van de liefde van Christus en moet alles medewerken ten goede.

Amsterdam.

De Dinsdagmiddag-bidstonden, die wij inge­steld hebben voor hen, die wegens de duisternis niet op Vrijdagavond kunnen komen, worden goed bezocht en blijken een tijd van zegen en verfrissing voor ons geestelijk leven te zijn. Het is heerlijk te zien en te ervaren, dat er een ge­bedsgeest is, want dat is in deze dagen van af­val zo nodig. Gebed en gebed alleen, gedreven door de kracht van de Heilige Geest, zal ons staande kunnen houden, als de zonde als een vloed opkomt.

De Zondagmorgensamenkomsten kenmerken zich door een heerlijke ernst, en toch ook door een blijdschap, die alleen komt als we de mening des Geestes voor deze tijd verstaan. De gaven van de Heilige Geest stichten en bouwen de gemeente op.

Delfzijl.

Schrijver van dit artikel had het voorrecht om enkele dagen in het midden der gemeente te mogen zijn. Het is nu een lange reis naar het noorden van het land. We waren God dankbaar dat we elkander zien en spreken mochten na zoveel er­varingen, die wij in de laatste maanden hadden meegemaakt.

Dit bezoek stond in verband met enkele be­sprekingen over de zending en tevens voor de samenkomsten op Zondag. Tot onze spijt was Zr. Roos verhinderd te komen. Zr. Bakker was reeds enige dagen tevoren daar.

We hadden twee heerlijke samenkomsten en een kleine bidstond op Zaterdagavond. Heerlijk en zegenend was de Heiland in ons midden; vooral het slot van de Zondagmorgensamenkomst was wonderbaar en we gevoelden zo de nabij­heid des Heren.

Ere zij Jezus naam.

Rotterdam (Zuid).

Zondag 13 Oktober mocht ik’s avonds in deze gemeente het Woord brengen. Het was het jaar­feest der gemeente en we hadden een gezegende samenkomst.

Eerst sprak Br. v. d. Willik van Voorburg een kort woord, waarna ik het woord des Heren mocht brengen; daarna sloot Br. v. d. Woude deze samenkomst.

De Here zegene ook deze gemeente.

Vanuit deze plaats zenden wij alle lezers Gods hulp en zegenbede toe.

“God is ons een toevlucht en sterkte.”

 

 

1940.10

Gods laatste roepstem.

“En de Geest en de bruid zeggen: kom! En die het hoort zegge: kom! En die dorst heeft, kome, en die wil, neme het water des levens om niet.” (Openb. 22:17).

Dit is Gods laatste roepstem in het laatste boek van de Bijbel en het laatste hoofdstuk. We kunnen zeggen van de val des mensen tot het einde der tijden: God roept de mens tot Hemzelf. In Genesis is het begin van de zonde, in Openbaring het einde. In Genesis overwint de duivel, in Openbaring…. God behaalt de eindtriomf. In Genesis een paradijs verloren – hier een paradijs hersteld. Gods lokkende en liefde­volle stem heeft geklonken in en door alle tijden heen, in de aartsvaders, de profeten, dan in het spreken van Zijn eigen Zoon en deze laatste tij­den door de Heilige Geest. Het loopt als één machtige, klinkende roepstem door de Bijbel: Hoort en uw ziel zal leven.”

En we zien in het leven van mannen en vrouwen in de Bijbel, wat deze roepstem ten leven heeft uitgewerkt. Abram hoort de roepstem van God en keert alles de rug toe wat hem nog kan binden aan huis en vaderland en gaat een onbe­kende toekomst toegemoet; maar is hij teleurge­steld geworden in het volgen van die roepstem? Neen, want volmaakte gehoorzaamheid doet hem de volle zegen des Heren genieten en hij wordt de vader der gelovigen. Het is alleen in een volmaakt opvolgen op de roepstem Gods, dat ook de zegen des Heren wordt verkregen.

Om de roepstem Gods te kunnen horen, moet aan de roepstemmen der wereld eerst het zwijgen worden opgelegd; al deze lokkende en veelbelovende stemmen moeten eerst stil worden en wij moeten een doof oor ervoor hebben, willen wij Gods liefdevolle stem kunnen horen. De wereld belooft zoveel, eer, macht, roem, ver­maak, maar het is alles klatergoud, het zijn zeep­bellen. die als men ze najaagt, uit elkaar spatten.

Twee machtige roepstemmen klinken bijzonder in dezen tijd door de wereld heen, de roepstem van de tijdgeest, die alles belooft wat een aards paradijs kan schenken en daarvoor vraagt een algehele overgave van lichaam, ziel en geest. Deze geest is niet tevreden met halve maten, of een gedeeltelijk acht geven van de roepstem. Het eist de gehele mens op. En daar klinkt een andere roepstem, het is de roepstem van de Man van Smarten, Jezus Christus, die met innerlijke ontferming bewogen is over de schare, omdat zij zijn als schapen zonder herder. Hij roept de mens toe: ”Wat baat het de mens indien hij de gehele wereld gewint en schade lijdt aan zijn ziel”. Maar ook op deze roepstem moet een volkomen overgave volgen, wil de vol­le zaligheid in Christus ons deel zijn.

Deze laatste roepstem is de stem van de ge­kruisigde Heiland, de opgestane Levensvorst, nu zittende aan Gods rechterhand. “Ik, Jezus”, lezen wij in (Openb. 22:16). Het is vanuit de hemel tot deze aarde, dat de roepstem nog klinkt. De roepstem des Geestes is: “Kom!” Er moet nauw verband zijn tussen de Geest en de bruid, want hier staat geschreven: de Geest en de bruid zeggen: “Kom!” Heeft deze roepstem weerklank gevonden in onze harten? Wanneer wij daarop een bevestigd antwoord kunnen geven, dan mo­gen wij ook mede een roepstem worden in deze duistere wereld, want dan klinkt het: “En die het hoort, zegge: Kom!”

Hoe wonderbaar dat God ons dan nog wil ge­bruiken om in het laatst dezer bedeling een mede-arbeider Gods te mogen zijn. Een kleine klank te zijn in de geweldige roepstem des Geestes over deze aarde, om als een laatste waar­schuwende stemme des Heren te zijn. “Kom! want alle dingen zijn gereed.”

De roepstem is dringend, want er staat ge­schreven: “de tijd is nabij” (Openb. 22:10); driemaal staat er vermeld: “Zie, Ik kom spoedig” (Openb. 22:07; Openb. 22:12; Openb. 22:20). In (Dan. 12:09) wordt nog gezegd: “Ga henen, Daniël; want deze woorden zijn toegesloten en verzegeld tot de tijd van het einde.” Doch hier is het niet meer zo; de tijd is zeer kort, wie weet hoe kort. Dit zijn geen woorden van een mens. maar zoals hier staat: “Ik, Jezus”. De­zelfde die gezegd heeft: “Ik ben de Waarheid”.

Wie zullen wij zijn om dan maar uit te stellen en aan de roepstem des Geestes geen acht te geven. We worden onherroepelijk voor de keuze gesteld om de roepstem des Geestes aan te ne­men of te verwerpen. Het gaat er om of we deel­genoot zullen worden aan de volle zaligheid, of we bewaard zullen worden uit de ure der grote verdrukking, die over de wereld komen zal en die reeds zijn schaduwen vooruit werpt, of dat we ingaan in Gods eeuwige heerlijkheid. Wat zal het lot zijn – met eerbied mogen we zeggen: het ligt als het ware in des mensen handen. De roepstem – ook nog deze allerlaatste bazuin – dringt dringend, maar ook heilzaam: “die het hoort zegge: kom! En die dorst heeft kome; en die wil, neme het water des levens om niet.” “Zalig zij, die hunne gewaden wassen. opdat zij recht mogen hebben op het geboomte des levens en door de poorten ingaan in de stad.” (Openb. 22:14) (nieuwe vertaling).

Nog is daar een fontein geopend voor alle onreinheid; het koperen wasvat staat in de voorhof; het badwater des woords om ons van iedere besmetting te reinigen, zodat wij als een geheiligde Priesterschare intreden mogen, om in reine en volle gemeenschap met onze Christus te leven.

“Hoort en uw ziel zal leven”.

P.K.

 

Jezus is overwinnaar!

Het kruis van Christus.

“Christus aan het kruis. Hierin is niets fraais of harmonisch. Het is alles uitgerekt en gespannen, in de worsteling van leven en dood, van ellende en barmhartigheid. Wie enkel harmonie zoekt, wendt zich hiervan verschrikt af. Ik begrijp zo goed, dat velen bang zijn voor het kruis waarlijk niet om aesthetische redenen alleen. Nog veel te veel wordt het kruis poëtisch of romantisch vervalst. Een kruis met rozen is geen kruis meer. Het kruis draagt alleen de kruiseling. Het is nu eenmaal de uitdrukking van de aller vreselijkste strijd en het is een wonder als een mensenkind kan zeggen: ”Crux unica salus”. het kruis is het enige heil. Dit is intussen niet mogelijk ten aanzien van het naakte kruis, zon­der de Goddelijke Kruiseling.

Betekent het kruis dus strijd, wie in die strijd de uitdrukking der diepste levenswerkelijk­heid ziet, voelt zich er in betrokken. Het is ook zijn strijd, die wordt uitgevochten. Hier of ner­gens wordt de grote slag geslagen. Dan eerst geldt de oud-Christelijke leus: “Crux anchora vitae” – het kruis is het anker des levens”.

(Uit: “De roep der Kerk” Prof. Dr. W. J. Aalders.)

 

De rust van het heersende lichaam.

“Er blijft dan een rust over voor het volk Gods.” (Heb. 04:09).

De laatste strijd voor de opname is een hevige. Velen gevoelen zich uitgeput. Er is een diep ge­voel van afmatting. Wij zullen niet vol kunnen houden, indien wij de les van rust niet leren. Niemand kan deze geestelijke strijd lang vol­houden zonder de uiterste inspanning, tenzij zij verstaan, hoe geestelijke kracht te verkrijgen.

De wedloop is niet voor de vluggen, noch is de strijd voor de sterken, d.w.z. voor hen, die slechts geestelijke kracht bezitten; doch voor hen, die de kracht, welke God hun gegeven heeft, wijselijk weten te gebruiken.

Voelt gij u uitgeput in deze strijd? Is daar een verzoeking het op te geven? Gevoelt gij u, alsof gij geen kracht meer bezit? Gevoel gij u geestelijk levenloos? Dan moet gij rusten in de plaats, waar God u gezet heeft; gij zijt gemaakt om te russen in hemelse plaatsen in Christus Jezus; rust daar, zodoende zal uw geest gesterkt worden.

Gij zijt gelijk een bron, welke veel gebruikt is; de fontijn is leeg, maar het zal weer gevuld wor­den. Wanneer gij rust in uw Heer, zal nieuw leven in u stromen en zult gij klaar zijn voor frissen dienst. In tijden van geestelijke uitput­ting bestaat er een groot gevaar, dat men zich nauwkeurig gaat onderzoeken om de oorzaak van zekere mislukkingen in het leven te vinden. Maar het is niet altijd verstandig zoiets te doen, tenzij gij ten volle de vele oorzaken kent, welke geestelijke droogte te weeg brengen. Het is veel beter te rusten in de regerenden Here en laat Hem de oorzaak verklaren, nadat Hij u eerst verkwikt heeft.

Na de strijd op de berg Karmel in de gebedsstrijd voor de noden van het volk. vlood Elia naar de wildernis; en God vond hem in een toestand van grote neerslachtigheid. Wat deed Hij voor hem? Voedde hem; en zeide niets over de geest der vreeze, welke hem aan­gevallen hid, terwijl hij instaat van uitputting na de strijd was.

Hoe vaak heb ik dienaren van Christus de vermoeiden en geslagen strijder horen berispen, inplaats hun voeden. Verwacht niet meer van uzelf of anderen dan God doet.

Zullen wij in deze dagen van inspanning over­winnen, dan moeten wij zowel leren te rusten als te weerstaan, anders bevinden wij ons spoedig in een strijdkamp met ongeziene machten heeft een neiging de geest te verontrusten en hem uit zijn richting te brengen; dan komt inspan­ning.

Zulk een spanning bestond er niet in het leven van Christus, en toch was het een ingespannen leven. Nergens vindt gij, dat Hij verontrust was in de geest. Hij was altijd kalm; nooit onvoor­bereid voor buitengewone gebeurtenissen; en het geheim hiervan onthult Hij in de woorden, wel­ke wij in (Joh. 05:19-30) vinden.

Daar zien we, dat Jezus nooit uit Zichzelven handelde, doch altijd als Zijn Vader. In (Joh. 05:19) lezen wij aldus: “Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, de Zoon kan niets van Zichzelven doen, tenzij Hij de Vader dat ziet doen; want zowat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks.” En in (Joh. 05:30): lk kan van Mijzelven niets doen gelijk lk hoor, oordeel Ik, en Mijn oordeel is rechtvaardig: want Ik zoek niet Mijn wil maar de wil des Vaders die Mij gezonden heeft.

Hij wist precies wat Zijn Vader wilde, dat Hij doen zou, en dat deed Hij; zoodoende was daar geen inspanning in Zijn leven.

Christus heeft ons tot eenzelfde leven van afhankelijkheid geroepen. zoals Hij geheel afhankelijk van Zijn Vader was, zegt Hij tot ons: “Zonder Mij kunt gij niets doen.”

(Triumphs of Faiths).

 

Gebed door de Geest.

Aan het einde van Paulus eerste brief aan de Thessalonicenzen bidt Paulus een wonderbaar gebed: “En de God des vredes Zelf heilige u geheel en al; en uw geheel oprechte geest, en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onze Here Jezus Christus.” En hij verzekert ons, dat dit gebed is naar de wil des Heren, want hij zegt: “Hij, die u roept is getrouw, die het ook doen zal.”

In het derde hoofdstuk van Romeinen geeft de apostel ons een beeld van de natuurlijke man vol van zonden. Het is een ontzettend beeld van de verwoesting door de zonden. Maar hij bidt hier voor de heiligen, dat ieder deel van hun drievoudig wezen doordrongen worde van heilig­heid.

Minder dan dat is beneden Gods standaard. Voor dit doel heeft God ons gegrepen. Hebben wij ook niet daarnaar gegrepen, zoals wij dan ook van Christus gegrepen zijn. Laat ons niet ver­geten de dingen die achter ons zijn, ook al de rijke ervaringen, die wij tot nu hebben mogen ontvangen, maar jagen naar het hemelse doel. Het voorbeeld zelf is Christus. We worden door onze hemelse Pottenbakker aangemoedigd: ”We zullen Hem gelijk zijn.”

In Efeze 6 worden wij geroepen niet alleen voor onszelf te bidden, maar voor al de “Heili­gen.” Welk beter gebed kunnen wij bidden voor Zijn gemeente, dan dit? De God des vredes zelf heilige ieder lid geheel, geest, ziel en lichaam dat ieder gedeelte van elke tempel vervuld zal worden met de tegenwoordigheid en de kracht van onze dierbare Christus, die niet nalaten zal om aan Zijn bloedgekochte kinderen al Zijn heiligheid en volmaaktheid mee te delen.

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

Dankbaar zijn we voor de liefde Gods. die wij op zovele wijzen mogen ervaren. Al leven wij dan in donkere en moeilijke dagen en moe­ten wij ons aanpassen aan de omstandigheden, waarin we leven, we mogen toch ook Gods zegeningen ervaren en Hij verkwikt onze zielen en Gods Woord wordt bewaarheid als (Jes. 58:11) zegt: “En de Here zal u geduriglijk leiden, en Hij zal uw ziel verzadigen in grote droog­te, en uw beenderen vaardig maken; en gij zult zijn als een gewaterde hof, en als een spring­ader der wateren, waar het water niet ontbre­ken zal.”

Dit is ook Gods belofte voor deze tijd. Hoe? Enkel door het geloof van Jezus Christus in ons werkende.

Br. v. d. Woude van Rotterdam-Z. was Zon­dag 15 September in onze gemeente. We waren blij onze broeder eens hier te zien en het was een gezegende Zondag, waarin de naam des Heren werd groot gemaakt. Het offer van Christus doet ons delen ook in de overwinning van dat offer en daarom werden wij voor de keuze gesteld, te leven in Romeinen 7 met het val­len en opstaan, of in Romeinen 8, waarin wij leven met en in Christus als overwinnaars. Daar was bij velen een verlangen, dit leven meer te leren kennen dan ooit tevoren.

Zondag 22 September hadden we in onze gemeente een offeravond en we kunnen de Here prijzen voor de gezegende dag, die Hij ons schonk. Het is heerlijk te weten, dat “God machtig is alle genade over­vloedig te doen zijn in u. (2 Kor. 09:08). Ons staan deze schatkameren der genade Gods ten dienste. We hebben de vrije toegang tot de troon der genade Gods, zodat we onder elke omstandigheid des levens uit mogen roepen: God is machtig mij deze overvloedige genade te schenken. Dan wordt ons leven rijk – geen speelbal meer der omstandigheden, geen stuk wrakhout op ’s werelds levenszee.

De bijzondere gemeente- en offeravond was rijk gezegend. Door de verduisteringsmaatregelen hadden wij die op deze avond gesteld. Wat hadden we een grote opkomst. Men gevoelde zo, hier waren we te zamen als één groot huis­gezin. Gehele families waren opgekomen en de enkele kleinere kinderen die er waren, brachten er een echte huiselijkheid aan, en zo konden kinderen alswel vader en moeder samen van deze samenkomst genieten. Gods naam zij ge­prezen voor deze offervaardigheid en de liefde, die ook wederom sprak in de offergaven.

Hem alleen zij de eer toegebracht.