1946.01.19

Heil, dien Gij hebt verkoren,

die naar Uw boodschap hoort,

nog wordt Gij in ’t hart geboren,

dat nederig U behoort.

Br.

 

De dood als voorwaarde van het leven.

Want wij weten dat de wet geestelijk is. maar Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde. (Rom. 7:14)

“God lief te hebben met het gehele hart en met het gehele verstand en met de gehele kracht, en de naaste lief te hebben als zich zelve, is meer dan alle brandoffers en slacht­offers.” (Mark. 12:32-33).

Dit is naar Jezus’ woorden het grote gebod en wie dit onderhoudt is niet verre van het Koninkrijk Gods. Als disci­pelen van Jezus Christus willen wij ditmaal onze aandacht schenken aan de ellende soms zo kenbaar voor mensen, en tot de erkentenis komen, dat onze menselijke natuur onmachtig is dit Goddelijk gebod volkomen te houden. (Heidelbergse Catechismus Zondag 2).

Waar wij in ons de begeerte hebben het eeuwig Konink­rijk binnen te gaan, daar zullen wij ook een oplossing zoeken voor dit moeilijke probleem van wetsbetrachting en mense­lijke onmacht. Immers, niet de hoorders van de wet, maar de daders zullen voor God gerechtvaardigd worden en de mens, die deze dingen doet, zal daardoor leven.

Hoeveel krachtsinspanningen, hoeveel ijver, maar ook hoeveel struikelingen en zonde is er niet geweest in de vervulling van de geboden Gods voor het dagelijkse leven. De geschiedenis van Israël in de dagen van Paulus is er een van een ijver tot God, die ons tot jaloersheid zou kunnen verwekken. Toch zegt de apostel Paulus: Het is een ijver zonder verstand en zij hebben een eigen gerechtigheid zoeken op te richten, die zich niet onderwierp aan de gerechtigheid van God. (Rom. 10:02-03). En het gevolg is geweest dat juist door hen de Naam van God, die zij zo wilden eerbiedigen en hoog hielden, gelasterd werd onder de volken. En deze eigen gerechtigheid was en is nu nog voor velen een sta-in-de-weg om tot God te komen. Het is een streven om zich door uiterste krachtsinspanning bij God verdienstelijk te maken en toch zichzelf niet geheel op de achtergrond te laten dringen. Het spruit voort uit het verlangen de Goddelijke gunsten te ontvangen, terwijl men in de diepste grond er toch de prijs niet voor betalen wil, namelijk de volkomen uitlevering van het eigen ik.

De natuurlijke mens wil weten waar hij aan toé is. Hij wil uitgestippeld zien wat mag en wat niet mag. zodat hij ieder het zijne kan geven. Het gevolg zal echter altijd zijn dat hij door zijn vernuft en scherpzinnigheid God altijd aan het kortste einde zal laten trekken. In dat opzicht lopen de vraagstukken van het oude Israël en die van het wettische Christendom vrijwel parallel. Onlangs hoorde ik van een Jood, dat hij zoveel genoten had van een preek van de rabbijn. Op juiste en doeltreffende manier had deze uit elkander gezet, hoe men op Sabbat van de tram gebruik kon maken in verband met de vaste haltes! Maar ook de dienstknechten van de wet van het nieuwe verbond hebben hun moeilijkheden. Zij zouden ook wel eens willen weten of je naar de bioscoop mag, naar de kermis, naar de danszaal.

Of God het reizen op Zondag verbiedt, en zo ja, wanneer en in welk geval het wel geoorloofd is, of we fietsen mogen op de Zondag, of we mogen kaarten, of we mogen roken óf drinken. Men weet wel, dat men moet staan in dé vrijheid waarmee Christus ons heeft vrijgekocht, maar men had toch liever wel enige richtlijnen. Het zijn de vragen, die we vaak noodgedwongen terwille van onze kinderen moeten beantwoorden, maar die niet passen in de mond van hen, die het een vreugde zouden moeten achten het gehele leven aan de Heer te wijden.

Het gevaar van deze uiterlijke dienst aan de Heren is dat zij haast altijd uitloopt op vormendienst en traditieverheerlijking. En deze twee leiden altijd tot geestelijke hoogmoed, tot zelfgenoegzaamheid en eigengerechtigheid. Zij leidt tot kringvorming van enkele begenadigden, welke ieder ander uitsluiten, die niet dezelfde regels en wetten in acht neemt. Zij roept het uit: Meester, deze of die broeder volgt ons niet en zij verwondert zich er over, dat ook nog buiten eigen kerk of kring Gods genade aanwezig is.

De natuurlijke mens wil God wel dienen, maar hij is er tevens op uit ook het vlees het zijne te geven. Maar wat zegt tot hem de God van het verbond? “Wat geef ik om uw talloze offers. Ik ben zat van de offers bestaande uit rammen en van het vet van kalveren. Opgaan, om mijn aanschijn te zien. Mijn voorhof te betreden; wie eist het van u?”

Vleselijke wetsbetrachting leidt tot geboden en leringen van mensen. En wat is nu het kenmerkende kwaad? Paulus geeft het antwoord voor toen en nu: men komt niet tot het geloof. Dwars tegen elke traditie in klinkt zijn stem: “Als u met uw mond Jezus zult belijden, en mét uw hart geloven, dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, zul je behouden worden. (Rom. 10:09). Omdat men de diepte en de kracht van het geloof niet verstaat, daarom vindt de mens van de wet dit lichte kost. Immers het is een prediking der gerechtigheid buiten de wet om, die het vlees nimmer bevredigt.

Maar wat is dan toch de bedoeling van de wet? De wet is gegeven opdat de mens zich bewust zou worden van eigen onmacht. Zij geeft ons de absolute zekerheid, dat in ons geen goed woont. Zij wekt de toorn van de Allerhoogste op, omdat Hij elke dag moet constateren, dat het schepsel altijd haar naar de geest overtreedt. (Rom. 04:15). Zij maakt de zonde bij uitstek zondig. (Rom. 07:13). Wan­neer wij haar geestelijke betekenis verstaan, dan komen wij tot de bekentenis, dat wij God niet liefhebben boven alles, dat wij onze naaste niet liefhebben als ons zelve, dat wij oneerlijk zijn in onze gedragingen, dat wij geen moeite hebben om te zondigen. Doordat we erkennen dat we van God vervreemd zijn, bevestigen wij de Gods wet. (Rom. 03:13), “Het gebod gegeven om te leven, bleek voor mij juist de nadruk op dood te zijn,” zegt Paulus. En zo moet het ook. Dat is de bedoeling van de wet. En waar de wet de mens tot deze erkentenis dwingt, daar heeft de wet haar doel bereikt. Daar ligt de mens dood in zonden en misdaden.

“Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.” De natuur­lijke mens aanvaardt deze uitspraak van de Gods Geest bij monde van Paulus niet. Steeds zal hij trachten er onder uit te komen. Dat doet het modernisme, dat de mens wil opvoeden tot een deugdzaam leven. Evenzo de humanist die vanuit de mens wil komen tot een betere levensorde. Maar dat tracht ook hij, die meent, dat er nog wel een Goddelijke vonk in de mens aanwezig is.

God schiep eenmaal de eerste mens in Zijn beeld. (Zie Kanttekenaren van de Staten Generaal). Als een koning was hij bekleed met het beeld en de gelijkenis van God. Maar door de zondeval verloor hij dat kleed, deze koningsmantel, en onderwierp hij zich in zijn naaktheid aan degene, die de controle over de dood had, dat is de duivel. (Heb. 02:14). Er is geen redding te verwachten vanwege de goede wil der mensen. Wat belet de doorwerking van de geest van de antichrist? De God­delijke vonken in de onwedergeboren mens? Of is het, zoals iemand mij onlangs schreef, niet de weerhouder uit (2 Thess. 02:07). Zolang de Heilige Geest nog in het midden der mensenkinderen vertoeft, tot zolang zal de ongerechtigheid of wetteloosheid tegengehouden worden. Het gebed van de gemeente des Heren voor allen die in hoogheid gezeten zijn, wordt door God gehoord en door Hem verhoord. In dit opzicht zijn we niet zonder invloed. Ons gebed is een machtiger wapen, dan het vernuft van mannen van beleid op alle mogelijke vredesconferenties. Wanneer ech­ter de gemeente opgenomen is tot haar Heer en Hoofd, dan is de situatie op deze aarde hopeloos. Dan zal de onge­rechtige geopenbaard worden, hem zal de Heer vernietigen door Zijn woord bij die grote slag van Armageddon.

Waar men de leer van de algemene genade zo toepast, dat er in de afgevallen mens nog wat goeds te vinden is. daar sticht men ontzaglijk veel kwaad. “Naar het woord van Dr. Noordmans had deze leer oorspronkelijk de bedoe­ling om de mensen van de wereld in de kerk te brengen en het contact met hen niet te verliezen. In de loop der jaren werd zij gebruikt, om de mensen van de kerk in de gelegen­heid te stellen bij de wereld in en uit te lopen. De deuren van de kerk werden meer uitgangen dan ingangen met al de rampzalige gevolgen van die.” (dezelfde briefschrijver).

Hoe gaarne zou de vrome mens Paulus’ tekst niet ver­anderen in: “Ik was vleselijk”. Men accepteert wel de Farizeeër Paulus in deze wanhopige toestand, maar dat de gezant van God dit kon uitroepen neen, dat kan niet en dat kon hij ook niet zo bedoeld hebben.

Paulus echter voelt hier de ganse zwaarte van de God­delijke wet, die immers geestelijk is. dus niet zoals de wet­tische joden hem wilden zien; hij heeft God niet lief boven alles. Hij erkent zijn onmacht en roept het uit: “Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik.” Al Gods baren gaan over hem heen, hij is tot sterven toe afgemat in deze strijd. En zo gaat Paulus ten onder door de wet van God. “Het gebod, dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn.” Wij scharen ons met Paulus bij allen, die hun eigen gerechtig­heid hebben leren zien als een kleed wat niet meer te gebruiken is. Wij begrijpen, hoe sommige broeders en zusters gebukt gaan onder deze zware last. Moge de uitroep van Paulus ook de ónze zijn in de nood des harten: “Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods”. Want het is de voorwaarde van een nog machtiger jubelklank: “Ik dank God door Jezus Christus onze, mijn, Heer.”

Waar wij verlangen naar een diep geestelijk leven in de gemeenschap des Heiligen Geestes, daar zal de ondergrond moeten zijn de bewustheid van eigen verlorenheid. Elke opwekking zal moeten voorafgegaan worden door het in­zicht. dat in ons geen goed is. Een juist begrip van onze toestand ten opzichte van God behoeft niet te voeren naar het sterven van het eigen ik, maar wel zal het leven vooraf moeten gegaan worden door een sterven van onze oude natuur: schuldbesef behoeft ons niet tot God te voeren, dat deed ze bij Judas ook niet, maar wel leidt de weg naar God langs de paden van inzicht in eigen verdorvenheid.

Waar de wet ons de zonden en misdaden heeft leren zien, daar heeft zij aan haar doel beantwoord. Noch door de wet, noch uit haar werken zal iemand gerechtvaardigd worden.

Het sterven van de oude mens moet echter gevolgd worden door de opstanding van de herboren mens. Wie bij de wet blijft staan, heeft slechts gedeeltelijk de weg naar God betreden. En hoeveel zijn er niet, die juist daardoor al zuchtend en klagend het leven doorgaan. Want zij komen niet tot het geloof, dat de Here dood maakt maar ook weer levend. (1 Sam. 02:06).

Deze ontzaglijke waarheid wordt slechts door het geloof toegeëigend. Sara ontving door het geloof kracht om het leven te schenken uit dat, wat reeds gestorven was. Als Abraham zijn enige zoon gaat offeren dan is het zijn geloof in deze woorden, die hem tot zijn knechten doet zeggen: als wij aanbeden zullen hebben, dan zullen wij, dus hij en Izak, tot u terugkeren. (Gen. 22:05). Het is de kern van al Gods bemoeiingen met de mens. Het spreekt van wet en genade, van sterven en wedergeboorte. Wie bij het eerste blijft staan (de Here doodt) erkent wel het recht Gods om ons voor eeuwig te verwerpen, maar hij komt niet tot het geloof, dat deze zelfde God in eindeloos erbarmen Zijn geliefde Zoon overgaf om ons van de toorn te behouden. (Hij maakt levend). Het leert ons afzien van onszelf, omdat in ons toch geen goed woont en doet ons opblikken tot de Meester, die de wet heeft vervuld. Want niet alleen bevestigen wij de wet, maar ook Christus, die ten behoeve van zondaren haar vloek droeg op het kruis­hout.

Daarom zijn wij met Hem begraven door de doop, opdat ons ik, dat is ons vlees, getuigenis zou afleggen van de kracht van de wet, die ons doodgeslagen heeft. Maar vanaf dat ogenblik behoren wij onszelf ook niet meer toe. ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.” (Gal. 02:19-20). Voortaan zijn we van Christus. Zoals de vrouw haar man toebehoort en lotsverbonden aan hem is. zoo ook de gemeente met Christus. Het is de bruidsgemeente, aan wie het aanzijn geschonken wordt. “Zo dan mijn broeders, jullie zijn dood voor de wet door het lichaam van Christus, opdat gij gehuwd zou worden aan een ander.” (Rom. 07:04).

Wanneer Paulus zegt. “Ik ben vleselijk”, dan bedoelt hij daarmee het centrale in het menselijke denken. Het ik, dat is de bron van de ellende. Dat ik wil vooraan, wil geëerbiedigd worden, wil geen vernedering, en juist dat ik moet sterven. Niet ik, maar Jezus komt in het centrum van mijn leven. En als ik dood ben. als ik zwak ben. dan kan Hij pas werken, dan is Hij machtig. Waar het ik naar voren treed, daar wijkt de Heer. Daar komt het ik weer onder het oordeel van de wet, want God weerstaat de hovaardige.

De praktische uitwerking is weer door het geloof. Wij moeten elk ogenblik geloven, dat wij gestorven zijn. “In­dien gij door de Geest de werkingen van het lichaam doodt, zo zult gij leven.”

Met Christus gestorven zijn door het geloof en elke dag opnieuw dit beleven.

Onlangs las ik in het blad “The Pentecostal Evangel. het volgende: wat kan mijn zonden afwassen? Niets dan het bloed van Jezus, Wat kan mij vernieuwen’ Niets dan het bloed van Jezus. Wat zei Jezus tot Petrus’ “Hij, die gewassen is, heeft niet van node dan de voeten te wassen, maar is geheel rein. Hij, die op deze wijze eenmaal ge­reinigd is, heeft niet van node dan dagelijks zijn voeten te wassen. Want hij wandelt op de weg des levens. Zijn voeten raken steeds maar weer het stof. Hij is voor­werp van besmetting door zijn omgeving. En zo is het nodig, dat hij acht geeft op een dagelijkse voetwassing, op­dat zijn hart niet verontreinigd worde. En deze toepassing is het Woord Gods, het wassen met het water door het Woord.”

Wie zo het nieuwe leven ingaat, die weet, dat er geen verdoemenis is voor degenen, die in Hem zijn. Die doet Gods geboden niet uit dankbaarheid, maar omdat hij een nieuwe schepping is. Hij wandelt niet naar het vlees, maar naar de Geest. (Rom. 08:01) (Concordant Version). Wie gelooft, dat hij met de Heer opgewekt is, wie gelooft, dat de Geest Gods in hem woont, hoort dan deze beloften; Gij zult niet meer stelen, gij zult niet meer echtbreken, gij zult niet meer begeren, ja gij zult Mij liefhebben uit geheel uw hart, uit geheel uw kracht en met geheel uw verstand.

  1. E. v. d. B.

 

Oecumenische flitsen

“Atoom” in het Nieuwe Testament.

Een schrijver in de “Christian” wijst er op, dat het woord “atoom” slechts eenmaal in het Griekse Nieuwe Testament voorkomt. “Zie ik zeg u een verborgenheid: wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden in een punt des tijds (en atomo) bij de laatste bazuin.”

Hij zegt dan het volgende:

“Het woord “atoom” betekent natuurlijk “wat niet gedeeld kan worden” en het wordt door de geleerden gebruikt om het kleinst mogelijke deeltje van de stof aan te duiden. Maar in de bovenstaande tekst wordt een absoluut ondeelbaar moment gebruikt, waarin een unieke verandering, die niet voor te stellen is. teweeggebracht zal worden door de sterke kracht van God.”

Het eerste gebruik van de atoomenergie door de mens was om zijn medemens bij duizenden te ver­nietigen en in het verderf te storten. Maar in Gods tijdsatoom zal bij de laatste bazuin het wonder der genade plaats grijpen, dat verloste zondaars uit iedere natie in geestelijke wezens zullen veranderd worden om voor altijd bij hun gezegenden Meester te ver­toeven.

Kerk en politieke gevangenen

Naar aanleiding van een kerkdienst, uitgezonden door “Herrijzend Nederland” ontving ds. J. J. Buskes Junior een 180-tal brieven, als reacties op zijn gebed voor de politieke gevangenen. Hij schrijft iets over deze brieven in “In de Waagschaal” van 3 November jl. Wij ontlenen hieraan het volgende: “Van een collega uit het Zuiden ontving ik een schrijven, dat mij bijzonder trof. Ik geef er iets uit door.

In het dorp van dezen collega zaten N.S.B.-ers enkele maanden in een feestgebouw bij de kerk, Tot deze N.S.B.-ers behoorden ook enkele leden van de kerk. De N.B.S. stond hun toe de kerkdienst op Zondagmorgen bij te wonen. In een paar banken zaten ze bij elkaar, vergezeld van een N.B.S.-er zon­der Oranjeband en geweer. De gemeente kritiseerde, maar met mate. Na enkele weken was zij er aan ge­wend. dat de N.S.B.-ers met hun kaalgeknipte hoof­den in de kerk zaten. Totdat de Zondag voor het Avondmaal kwam. M’n collega legde aan z’n kerkeraad de vraag voor, wat er op die Zondag met de N.S.B.-ers gedaan moest worden. De kerkeraad meende, dat de consequentie van de toelating dezer lieden in de kerk op Zondagen, dat gepredikt werd én dus ook aan hen het evangelie van de vergeving der zonden gebracht werd, alleen maar kon zijn, dat ook zij toegelaten werden aan het Avondmaal. Op de Zondag der Voorbereiding was de tekst (Joh. 08:01-11). Een week later vierde een klein getal N.S.B.- ers met de gemeente het Avondmaal.

Hoe reageerde de gemeente? Haar reactie was: wij hebben de bevrijdende betekenis van het Avondmaal nog nooit zo scherp en helder begrepen als dit keer! En de N.S.B.-ers zelf? Mijn collega schreef mij: “er is onder hen, niet bij allen, maar dan toch bij enkelen, een honger en dorst, U sprak van een beker koud water. Hier gaven vroegere vijanden elkaar de beker wijn aan. Het Evangelie is ellendig eenzijdig, maar Juist zo ook alleen bevrijdend.’

Uit: “Kerknieuws” van 22-12-45

 

Gij woont, Heer, in een licht…

Gij woont, Heer, in een licht,

waar niemand toe kan komen

en ook voor onze schoonste dromen

sluit Gij de poorten van Uw wezen dicht

 

Onneembre vesting, hecht gebouwd

in Niemandsland, rijzen Uw tinnen

boven het goochelspel der blinde zinnen

naar waar een lege hemel eeuwig blauwt

 

O Naam, die boven alle namen is

en door geen sterflijk wezen uit te spreken,

hoe heeft God Zelf Zijn stilte willen breken

om in te gaan tot ons gemis!

 

Hoe heeft Hij Zich vernederd en onteerd,

opdat tot broedren wij Hem zouden worden,

maar ach, wij bleven wolvenhorden

en hebben slechts Zijn bloed begeerd ‘

  1. K.

 

Ziet, Hij komt, Bespreking van de Openbaring van Johannes (35)

Het tweede en derde zegel. (Openb. 06:03-06)!

Johannes hoort het tweede levende wezen roepen: “Kom!” en onmiddellijk daarna ziet hij weer een paard draven. Dit paard is rood van kleur.

Een paard is in de Bijbel menigmaal het beeld van oor­logsmachten. Zoals wij spreken van tanks en kanonnen, zo zegt de Bijbel: “deze vermelden van wagens en die van paarden, doch wij zullen vermelden van de naam des Heren onzes Gods’ en op een andere plaats: “het paard feilt ter overwinning.’ De vuurrode kleur van dit paard wijst in het bijzonder op bloedige strijd. De ruiter, die evenals bij de andere paarden niet een aparte persoonlijkheid is, doch een onlosmakelijk geheel met het paard vormt, wordt ge­geven de vrede te nemen van de aarde.

Dit kan ónmogelijk slaan op een gewone oorlog. Immers deze zijn er ten alle tijde geweest. We zouden moeilijk een tijd kunnen vinden in de geschiedenis, waarin de vrede op aarde was. Dat hier zo uitdrukkelijk gezegd wordt, dat hem gegeven is de vrede te nemen van de aarde, wijst er op. dat het metterdaad de eersten ruiter gelukt was een schijnvrede onder de volkeren te brengen. Een vrede, die Napoleon en Hitler tevergeefs hebben zoeken te bereiken. Een vrede waarbij alle tegenstand gebroken was en slechts hun wil heerste.

Hoelang deze toestand van vrede, vrede en geen gevaar, duurt weten we niet, in ieder geval breekt er bij het uit­rijden van de rode ruiter een geweldige strijd los, een oorlog, die de ganse aarde beroert.

Gezien de oorlog van 1914-1918 en die van 1940-1945 is het voor ons gans niet ondenkbaar, dat deze krijg de ganse aarde zal omvatten en in grote ellende zal brengen.

Merk hier op een van de eigenaardige sleutelwoorden uit de Openbaring; “hem werd gegeven de vrede te nemen van de aarde,” Wat de mens niet ziet, onthult dit woord ons: Al wat geschiedt is slechts de ontwikkeling van wat tevoren bepaald is, dat geschieden zou. Dit is een ware troost voor hen die Gods eigendom Zijn: ook het vreselijkst gebeuren geschiedt slechts met toelating Gods.

Dat hier gezegd wordt, dat zij elkander zouden doden, wijst, evenals het Griekse woord, dat hier gebruikt wordt voor zwaard (namelijk het korte zwaard) op binnenlandse on­lusten, onderlinge verwarring, opstand, revolutie, burger­oorlog.

Deze zelfde gedachte vinden we ook in (Matt. 24:06-07), welke tekst terugwijst op (Jes. 19:02), waar duidelijk van burgeroorlog sprake is: “zij zullen strijden ieder tegen zijn broeder, en eenieder tegen zijn naaste, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk.”

Hoe verschrikkelijk zo’n alomvattende strijd kan wezen kunnen wij, mensen van de twintigste eeuw, mensen, die de verschrikkingen van de V-1 en V-2 en van de atoombom en van het schroefloze vliegtuig hebben zien ontstaan, ons enigszins indenken. Onze voorouders hebben van deze vrese­lijke mogelijkheden niet geweten. Wij, die de laatste oorlog abrupt hebben zien eindigen door de machtigste uitvinding aller tijden, huiveren als we denken aan een komende wereld­oorlog zoals hier wordt voorzegt.

Dat het korte zwaard hier groot wordt genoemd wijst op de wereldomvattende onlusten. Vlak voor het Vrederijk van Christus zal de oorlog het hevigst op aarde woeden.

Hoewel de paarden achtereenvolgend komen, is het niet zo, dat het ene zijn tocht voleindigd heeft voor het andere begint. Nog is het tweede paard bezig op zijn tocht van bloed en ellende of reeds rijdt een derde paard uit een zwart met een zwarte ruiter, die als een gruwzaam symbool een weegschaal in de hand voor zich houdt.

Dit zwarte paard wijst op honger, rouw en ellende. Zelfs de volksmond zegt: “hij ziet zwart van de honger” en Jéremia klaagt (Klaagl. 05:10): “Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, vanwege de geweldige storm van de honger.” (Onze huid is verbrand als in den oven, wegens de gruwelijke honger N.L.B.)

Deze plaag is zwaar, zwaarder nog dan de eerste, want de verslagenen van het zwaard zijn gelukkiger dan de ver­slagenen van de honger (Klaagl. 04:09).

De ruiter draagt een weegschaal in de hand. Dit wijst op een zeer nauwgezette weging van het schaarse voedsel. Het is er, ‘maar het is heel duur. Dit blijkt uit wat de stem, van wie deze stem is wordt ons niet gezegd – roept: Een maat tarwe voor een schelling en drie maten gerst voor een schelling.” Een schelling had de waarde van ruim negen stuivers en was het gewone dagloon van een arbeider, vol­gens (Matt. 20:02) zelfs een goed dagloon. Een maatje tarwe was precies wat een werkman per dag gebruikte. De levensonkosten zullen dus zo hoog zijn, dat een werk­man slechts dagelijks zijn eigen voedsel kan verdienen. Voor kleding, schoeisel, brandstof en voor het onderhoud van vrouw en kinderen schiet niets over. Wil men voor vrouw en kinderen wat kopen, dan moet men gerst eten, dit dierenvoedsel werd door de zeer armen wel eens gebruikt. In gewone tijden kocht men 24 maten voor een schelling, doch dan zal men slechts drie er voor krijgen. Er is dus een gruwelijke hongersnood en een prijsstijging van 800%.

We denken wel eens, dat God zich met de kleine dingen niet bemoeit en dat de onkosten van het levensmiddelen­pakket Hem niet interesseren, doch hier horen we een hemelse prijslijst. Hij, die ons het dagelijks voedsel geeft, weet ‘k de prijzen ervan.

Deze uitroep wijst echter niet alleen op de hoge prijzen, doch ook op een zeer strenge voedsel controle. Alle vrijheid is verdwenen, de distributie der levensmiddelen en ook de vastgestelde prijzen worden van boven af geregeld. Ook dit is iets, dat wij aan den lijve hebben meegemaakt. We wor­den in onze verzen bepaald bij een tijd van broodkaarten, van zorg om de bonnen in te wisselen voor levensmiddelen en van surrogaat-voedsel. Wij, die wellicht pulp en tulpen­bollen hebben gegeten. behoeven niet veel verbeeldingskracht te bezitten om de verschrikking van dit derde zegel ons in te denken.

Br.

 

Een gevangene en toch (22) door Corrie ten Boom

En dan horen wij honderdentachtig schoten.

Ieder schot betekent het einde van het leven van een goede Nederlander. En dat weten we. Ik leg mijn hoofd op Betsie’s schouder. Kan ellende zo zwaar worden, dat je be­zwijkt?

“Betsie, ik kan het niet dragen.’

“Waarom, o Heer, waarom laat Gij dit toe?”

Weet Betsie niet wat er gebeurt? Haar gezicht staat zo vredig, haast gelukkig. Heeft God een omtuining rondom haar gemaakt, zoals bij Job? Dringt het erge niet tot haar door?

Ik neem haar hand en trek haar zachtjes naar de andere kant van de barak, weg van de nameloze smart van al deze vrouwen, die niet weten of een van de honderdtachtig scho­ten haar man, haar verloofde, haar zoon heeft geraakt. We gaan zitten op een van de ruw-berkenhouten banken.

Ik spreek nu met de Heer. “Onze smarten hebt Gij ge­dragen. Heer ook deze smart?”

“Ja mijn kind, en je hoeft en kunt en mag de smarten van de wereld om u heen niet zelf dragen.’’

“Maar Heer, ik heb dit gezien en gehoord en het was zo erg! O, Heer, waarom, waarom?”

“Ik aanschouw de moeite en het verdriet, opdat men het in Mijn hand geve. Werp al uw bekommernissen op Mij.”

“O Heer, geef mij dan Uw heilige Geest, opdat ik dit grote leed bij U brengen en bij U laten kan.”

Nu wordt het rustig vanbinnen. Ik herinner mij ineens een stille Zondagavond in Lunteren, jaren geleden. De Sadhoe Soendar Sing zat voor ons en wij mochten hem alles vragen, wat wij wilden. Een jong student vroeg:

“Waarom heeft God toegelaten, dat zo vele onschuldigen stierven in de oorlog?”

De Sadhoe antwoordde: “Omdat God dat voor hen nodig vond.”

Ik ga met Betsie naar de barak en lig even later naast haar op bed. Ik slaap niet, maar lig stil en er is vrede in mijn hart. God vergist zich niet. Alles lijkt een verward borduurwerk, zinneloos en verschrikkelijk. Maar dat is de onderkant. Eens zullen wij de bovenkant zien en dan zullen wij ons verwonderen en danken.

Transport naar Duitsland.

“Betsie, we zitten in een moeilijke klasse van de levensschool, maar Jezus staat voor de klas. Hij zal ons er door helpen. Hijzelf doceert en eens zullen wij het eindexamen’ halen, en als wij ons laten leren door Hem. dan zullen wij slagen. De volgende klas zal niet moeilijk zijn.”

“Straks krijgen we vakantie,” zegt Betsie.

Redactie: P. Klaver, H. van de Brink, J. E, van de Brink

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1946.01.12

Heil, dien Gij hebt verkoren,

die naar Uw boodschap hoort,

nog wordt Gij in ’t hart geboren,

dat nederig U behoort.

Br.

 

De dood als voorwaarde van het leven.

Want wij weten dat de wet geestelijk is. maar Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde. (Rom. 7:14)

“God lief te hebben met het gehele hart en met het gehele verstand en met de gehele kracht, en de naaste lief te hebben als zich zelve, is meer dan alle brandoffers en slacht­offers.” (Mark. 12:32-33).

Dit is naar Jezus’ woorden het grote gebod en wie dit onderhoudt is niet verre van het Koninkrijk Gods. Als disci­pelen van Jezus Christus willen wij ditmaal onze aandacht schenken aan de ellende soms zo kenbaar voor mensen, en tot de erkentenis komen, dat onze menselijke natuur onmachtig is dit Goddelijk gebod volkomen te houden. (Heidelbergse Catechismus Zondag 2).

Waar wij in ons de begeerte hebben het eeuwig Konink­rijk binnen te gaan, daar zullen wij ook een oplossing zoeken voor dit moeilijke probleem van wetsbetrachting en mense­lijke onmacht. Immers, niet de hoorders van de wet, maar de daders zullen voor God gerechtvaardigd worden en de mens, die deze dingen doet, zal daardoor leven.

Hoeveel krachtsinspanningen, hoeveel ijver, maar ook hoeveel struikelingen en zonde is er niet geweest in de vervulling van de geboden Gods voor het dagelijkse leven. De geschiedenis van Israël in de dagen van Paulus is er een van een ijver tot God, die ons tot jaloersheid zou kunnen verwekken. Toch zegt de apostel Paulus: Het is een ijver zonder verstand en zij hebben een eigen gerechtigheid zoeken op te richten, die zich niet onderwierp aan de gerechtigheid van God. (Rom. 10:02-03). En het gevolg is geweest dat juist door hen de Naam van God, die zij zo wilden eerbiedigen en hoog hielden, gelasterd werd onder de volken. En deze eigen gerechtigheid was en is nu nog voor velen een sta-in-de-weg om tot God te komen. Het is een streven om zich door uiterste krachtsinspanning bij God verdienstelijk te maken en toch zichzelf niet geheel op de achtergrond te laten dringen. Het spruit voort uit het verlangen de Goddelijke gunsten te ontvangen, terwijl men in de diepste grond er toch de prijs niet voor betalen wil, namelijk de volkomen uitlevering van het eigen ik.

De natuurlijke mens wil weten waar hij aan toé is. Hij wil uitgestippeld zien wat mag en wat niet mag. zodat hij ieder het zijne kan geven. Het gevolg zal echter altijd zijn dat hij door zijn vernuft en scherpzinnigheid God altijd aan het kortste einde zal laten trekken. In dat opzicht lopen de vraagstukken van het oude Israël en die van het wettische Christendom vrijwel parallel. Onlangs hoorde ik van een Jood, dat hij zoveel genoten had van een preek van de rabbijn. Op juiste en doeltreffende manier had deze uit elkander gezet, hoe men op Sabbat van de tram gebruik kon maken in verband met de vaste haltes! Maar ook de dienstknechten van de wet van het nieuwe verbond hebben hun moeilijkheden. Zij zouden ook wel eens willen weten of je naar de bioscoop mag, naar de kermis, naar de danszaal.

Of God het reizen op Zondag verbiedt, en zo ja, wanneer en in welk geval het wel geoorloofd is, of we fietsen mogen op de Zondag, of we mogen kaarten, of we mogen roken óf drinken. Men weet wel, dat men moet staan in dé vrijheid waarmee Christus ons heeft vrijgekocht, maar men had toch liever wel enige richtlijnen. Het zijn de vragen, die we vaak noodgedwongen terwille van onze kinderen moeten beantwoorden, maar die niet passen in de mond van hen, die het een vreugde zouden moeten achten het gehele leven aan de Heer te wijden.

Het gevaar van deze uiterlijke dienst aan de Heren is dat zij haast altijd uitloopt op vormendienst en traditieverheerlijking. En deze twee leiden altijd tot geestelijke hoogmoed, tot zelfgenoegzaamheid en eigengerechtigheid. Zij leidt tot kringvorming van enkele begenadigden, welke ieder ander uitsluiten, die niet dezelfde regels en wetten in acht neemt. Zij roept het uit: Meester, deze of die broeder volgt ons niet en zij verwondert zich er over, dat ook nog buiten eigen kerk of kring Gods genade aanwezig is.

De natuurlijke mens wil God wel dienen, maar hij is er tevens op uit ook het vlees het zijne te geven. Maar wat zegt tot hem de God van het verbond? “Wat geef ik om uw talloze offers. Ik ben zat van de offers bestaande uit rammen en van het vet van kalveren. Opgaan, om mijn aanschijn te zien. Mijn voorhof te betreden; wie eist het van u?”

Vleselijke wetsbetrachting leidt tot geboden en leringen van mensen. En wat is nu het kenmerkende kwaad? Paulus geeft het antwoord voor toen en nu: men komt niet tot het geloof. Dwars tegen elke traditie in klinkt zijn stem: “Als u met uw mond Jezus zult belijden, en mét uw hart geloven, dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, zul je behouden worden. (Rom. 10:09). Omdat men de diepte en de kracht van het geloof niet verstaat, daarom vindt de mens van de wet dit lichte kost. Immers het is een prediking der gerechtigheid buiten de wet om, die het vlees nimmer bevredigt.

Maar wat is dan toch de bedoeling van de wet? De wet is gegeven opdat de mens zich bewust zou worden van eigen onmacht. Zij geeft ons de absolute zekerheid, dat in ons geen goed woont. Zij wekt de toorn van de Allerhoogste op, omdat Hij elke dag moet constateren, dat het schepsel altijd haar naar de geest overtreedt. (Rom. 04:15). Zij maakt de zonde bij uitstek zondig. (Rom. 07:13). Wan­neer wij haar geestelijke betekenis verstaan, dan komen wij tot de bekentenis, dat wij God niet liefhebben boven alles, dat wij onze naaste niet liefhebben als ons zelve, dat wij oneerlijk zijn in onze gedragingen, dat wij geen moeite hebben om te zondigen. Doordat we erkennen dat we van God vervreemd zijn, bevestigen wij de Gods wet. (Rom. 03:13), “Het gebod gegeven om te leven, bleek voor mij juist de nadruk op dood te zijn,” zegt Paulus. En zo moet het ook. Dat is de bedoeling van de wet. En waar de wet de mens tot deze erkentenis dwingt, daar heeft de wet haar doel bereikt. Daar ligt de mens dood in zonden en misdaden.

“Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.” De natuur­lijke mens aanvaardt deze uitspraak van de Gods Geest bij monde van Paulus niet. Steeds zal hij trachten er onder uit te komen. Dat doet het modernisme, dat de mens wil opvoeden tot een deugdzaam leven. Evenzo de humanist die vanuit de mens wil komen tot een betere levensorde. Maar dat tracht ook hij, die meent, dat er nog wel een Goddelijke vonk in de mens aanwezig is.

God schiep eenmaal de eerste mens in Zijn beeld. (Zie Kanttekenaren van de Staten Generaal). Als een koning was hij bekleed met het beeld en de gelijkenis van God. Maar door de zondeval verloor hij dat kleed, deze koningsmantel, en onderwierp hij zich in zijn naaktheid aan degene, die de controle over de dood had, dat is de duivel. (Heb. 02:14). Er is geen redding te verwachten vanwege de goede wil der mensen. Wat belet de doorwerking van de geest van de antichrist? De God­delijke vonken in de onwedergeboren mens? Of is het, zoals iemand mij onlangs schreef, niet de weerhouder uit (2 Thess. 02:07). Zolang de Heilige Geest nog in het midden der mensenkinderen vertoeft, tot zolang zal de ongerechtigheid of wetteloosheid tegengehouden worden. Het gebed van de gemeente des Heren voor allen die in hoogheid gezeten zijn, wordt door God gehoord en door Hem verhoord. In dit opzicht zijn we niet zonder invloed. Ons gebed is een machtiger wapen, dan het vernuft van mannen van beleid op alle mogelijke vredesconferenties. Wanneer ech­ter de gemeente opgenomen is tot haar Heer en Hoofd, dan is de situatie op deze aarde hopeloos. Dan zal de onge­rechtige geopenbaard worden, hem zal de Heer vernietigen door Zijn woord bij die grote slag van Armageddon.

Waar men de leer van de algemene genade zo toepast, dat er in de afgevallen mens nog wat goeds te vinden is. daar sticht men ontzaglijk veel kwaad. “Naar het woord van Dr. Noordmans had deze leer oorspronkelijk de bedoe­ling om de mensen van de wereld in de kerk te brengen en het contact met hen niet te verliezen. In de loop der jaren werd zij gebruikt, om de mensen van de kerk in de gelegen­heid te stellen bij de wereld in en uit te lopen. De deuren van de kerk werden meer uitgangen dan ingangen met al de rampzalige gevolgen van die.” (dezelfde briefschrijver).

Hoe gaarne zou de vrome mens Paulus’ tekst niet ver­anderen in: “Ik was vleselijk”. Men accepteert wel de Farizeeër Paulus in deze wanhopige toestand, maar dat de gezant van God dit kon uitroepen neen, dat kan niet en dat kon hij ook niet zo bedoeld hebben.

Paulus echter voelt hier de ganse zwaarte van de God­delijke wet, die immers geestelijk is. dus niet zoals de wet­tische joden hem wilden zien; hij heeft God niet lief boven alles. Hij erkent zijn onmacht en roept het uit: “Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik.” Al Gods baren gaan over hem heen, hij is tot sterven toe afgemat in deze strijd. En zo gaat Paulus ten onder door de wet van God. “Het gebod, dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn.” Wij scharen ons met Paulus bij allen, die hun eigen gerechtig­heid hebben leren zien als een kleed wat niet meer te gebruiken is. Wij begrijpen, hoe sommige broeders en zusters gebukt gaan onder deze zware last. Moge de uitroep van Paulus ook de ónze zijn in de nood des harten: “Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods”. Want het is de voorwaarde van een nog machtiger jubelklank: “Ik dank God door Jezus Christus onze, mijn, Heer.”

Waar wij verlangen naar een diep geestelijk leven in de gemeenschap des Heiligen Geestes, daar zal de ondergrond moeten zijn de bewustheid van eigen verlorenheid. Elke opwekking zal moeten voorafgegaan worden door het in­zicht. dat in ons geen goed is. Een juist begrip van onze toestand ten opzichte van God behoeft niet te voeren naar het sterven van het eigen ik, maar wel zal het leven vooraf moeten gegaan worden door een sterven van onze oude natuur: schuldbesef behoeft ons niet tot God te voeren, dat deed ze bij Judas ook niet, maar wel leidt de weg naar God langs de paden van inzicht in eigen verdorvenheid.

Waar de wet ons de zonden en misdaden heeft leren zien, daar heeft zij aan haar doel beantwoord. Noch door de wet, noch uit haar werken zal iemand gerechtvaardigd worden.

Het sterven van de oude mens moet echter gevolgd worden door de opstanding van de herboren mens. Wie bij de wet blijft staan, heeft slechts gedeeltelijk de weg naar God betreden. En hoeveel zijn er niet, die juist daardoor al zuchtend en klagend het leven doorgaan. Want zij komen niet tot het geloof, dat de Here dood maakt maar ook weer levend. (1 Sam. 02:06).

Deze ontzaglijke waarheid wordt slechts door het geloof toegeëigend. Sara ontving door het geloof kracht om het leven te schenken uit dat, wat reeds gestorven was. Als Abraham zijn enige zoon gaat offeren dan is het zijn geloof in deze woorden, die hem tot zijn knechten doet zeggen: als wij aanbeden zullen hebben, dan zullen wij, dus hij en Izak, tot u terugkeren. (Gen. 22:05). Het is de kern van al Gods bemoeiingen met de mens. Het spreekt van wet en genade, van sterven en wedergeboorte. Wie bij het eerste blijft staan (de Here doodt) erkent wel het recht Gods om ons voor eeuwig te verwerpen, maar hij komt niet tot het geloof, dat deze zelfde God in eindeloos erbarmen Zijn geliefde Zoon overgaf om ons van de toorn te behouden. (Hij maakt levend). Het leert ons afzien van onszelf, omdat in ons toch geen goed woont en doet ons opblikken tot de Meester, die de wet heeft vervuld. Want niet alleen bevestigen wij de wet, maar ook Christus, die ten behoeve van zondaren haar vloek droeg op het kruis­hout.

Daarom zijn wij met Hem begraven door de doop, opdat ons ik, dat is ons vlees, getuigenis zou afleggen van de kracht van de wet, die ons doodgeslagen heeft. Maar vanaf dat ogenblik behoren wij onszelf ook niet meer toe. ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.” (Gal. 02:19-20). Voortaan zijn we van Christus. Zoals de vrouw haar man toebehoort en lotsverbonden aan hem is. zoo ook de gemeente met Christus. Het is de bruidsgemeente, aan wie het aanzijn geschonken wordt. “Zo dan mijn broeders, jullie zijn dood voor de wet door het lichaam van Christus, opdat gij gehuwd zou worden aan een ander.” (Rom. 07:04).

Wanneer Paulus zegt. “Ik ben vleselijk”, dan bedoelt hij daarmee het centrale in het menselijke denken. Het ik, dat is de bron van de ellende. Dat ik wil vooraan, wil geëerbiedigd worden, wil geen vernedering, en juist dat ik moet sterven. Niet ik, maar Jezus komt in het centrum van mijn leven. En als ik dood ben. als ik zwak ben. dan kan Hij pas werken, dan is Hij machtig. Waar het ik naar voren treed, daar wijkt de Heer. Daar komt het ik weer onder het oordeel van de wet, want God weerstaat de hovaardige.

De praktische uitwerking is weer door het geloof. Wij moeten elk ogenblik geloven, dat wij gestorven zijn. “In­dien gij door de Geest de werkingen van het lichaam doodt, zo zult gij leven.”

Met Christus gestorven zijn door het geloof en elke dag opnieuw dit beleven.

Onlangs las ik in het blad “The Pentecostal Evangel. het volgende: wat kan mijn zonden afwassen? Niets dan het bloed van Jezus, Wat kan mij vernieuwen’ Niets dan het bloed van Jezus. Wat zei Jezus tot Petrus’ “Hij, die gewassen is, heeft niet van node dan de voeten te wassen, maar is geheel rein. Hij, die op deze wijze eenmaal ge­reinigd is, heeft niet van node dan dagelijks zijn voeten te wassen. Want hij wandelt op de weg des levens. Zijn voeten raken steeds maar weer het stof. Hij is voor­werp van besmetting door zijn omgeving. En zo is het nodig, dat hij acht geeft op een dagelijkse voetwassing, op­dat zijn hart niet verontreinigd worde. En deze toepassing is het Woord Gods, het wassen met het water door het Woord.”

Wie zo het nieuwe leven ingaat, die weet, dat er geen verdoemenis is voor degenen, die in Hem zijn. Die doet Gods geboden niet uit dankbaarheid, maar omdat hij een nieuwe schepping is. Hij wandelt niet naar het vlees, maar naar de Geest. (Rom. 08:01) (Concordant Version). Wie gelooft, dat hij met de Heer opgewekt is, wie gelooft, dat de Geest Gods in hem woont, hoort dan deze beloften; Gij zult niet meer stelen, gij zult niet meer echtbreken, gij zult niet meer begeren, ja gij zult Mij liefhebben uit geheel uw hart, uit geheel uw kracht en met geheel uw verstand.

  1. E. v. d. B.

 

Oecumenische flitsen

“Atoom” in het Nieuwe Testament.

Een schrijver in de “Christian” wijst er op, dat het woord “atoom” slechts eenmaal in het Griekse Nieuwe Testament voorkomt. “Zie ik zeg u een verborgenheid: wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden in een punt des tijds (en atomo) bij de laatste bazuin.”

Hij zegt dan het volgende:

“Het woord “atoom” betekent natuurlijk “wat niet gedeeld kan worden” en het wordt door de geleerden gebruikt om het kleinst mogelijke deeltje van de stof aan te duiden. Maar in de bovenstaande tekst wordt een absoluut ondeelbaar moment gebruikt, waarin een unieke verandering, die niet voor te stellen is. teweeggebracht zal worden door de sterke kracht van God.”

Het eerste gebruik van de atoomenergie door de mens was om zijn medemens bij duizenden te ver­nietigen en in het verderf te storten. Maar in Gods tijdsatoom zal bij de laatste bazuin het wonder der genade plaats grijpen, dat verloste zondaars uit iedere natie in geestelijke wezens zullen veranderd worden om voor altijd bij hun gezegenden Meester te ver­toeven.

Kerk en politieke gevangenen

Naar aanleiding van een kerkdienst, uitgezonden door “Herrijzend Nederland” ontving ds. J. J. Buskes Junior een 180-tal brieven, als reacties op zijn gebed voor de politieke gevangenen. Hij schrijft iets over deze brieven in “In de Waagschaal” van 3 November jl. Wij ontlenen hieraan het volgende: “Van een collega uit het Zuiden ontving ik een schrijven, dat mij bijzonder trof. Ik geef er iets uit door.

In het dorp van dezen collega zaten N.S.B.-ers enkele maanden in een feestgebouw bij de kerk, Tot deze N.S.B.-ers behoorden ook enkele leden van de kerk. De N.B.S. stond hun toe de kerkdienst op Zondagmorgen bij te wonen. In een paar banken zaten ze bij elkaar, vergezeld van een N.B.S.-er zon­der Oranjeband en geweer. De gemeente kritiseerde, maar met mate. Na enkele weken was zij er aan ge­wend. dat de N.S.B.-ers met hun kaalgeknipte hoof­den in de kerk zaten. Totdat de Zondag voor het Avondmaal kwam. M’n collega legde aan z’n kerkeraad de vraag voor, wat er op die Zondag met de N.S.B.-ers gedaan moest worden. De kerkeraad meende, dat de consequentie van de toelating dezer lieden in de kerk op Zondagen, dat gepredikt werd én dus ook aan hen het evangelie van de vergeving der zonden gebracht werd, alleen maar kon zijn, dat ook zij toegelaten werden aan het Avondmaal. Op de Zondag der Voorbereiding was de tekst (Joh. 08:01-11). Een week later vierde een klein getal N.S.B.- ers met de gemeente het Avondmaal.

Hoe reageerde de gemeente? Haar reactie was: wij hebben de bevrijdende betekenis van het Avondmaal nog nooit zo scherp en helder begrepen als dit keer! En de N.S.B.-ers zelf? Mijn collega schreef mij: “er is onder hen, niet bij allen, maar dan toch bij enkelen, een honger en dorst, U sprak van een beker koud water. Hier gaven vroegere vijanden elkaar de beker wijn aan. Het Evangelie is ellendig eenzijdig, maar Juist zo ook alleen bevrijdend.’

Uit: “Kerknieuws” van 22-12-45

 

Gij woont, Heer, in een licht…

Gij woont, Heer, in een licht,

waar niemand toe kan komen

en ook voor onze schoonste dromen

sluit Gij de poorten van Uw wezen dicht

 

Onneembre vesting, hecht gebouwd

in Niemandsland, rijzen Uw tinnen

boven het goochelspel der blinde zinnen

naar waar een lege hemel eeuwig blauwt

 

O Naam, die boven alle namen is

en door geen sterflijk wezen uit te spreken,

hoe heeft God Zelf Zijn stilte willen breken

om in te gaan tot ons gemis!

 

Hoe heeft Hij Zich vernederd en onteerd,

opdat tot broedren wij Hem zouden worden,

maar ach, wij bleven wolvenhorden

en hebben slechts Zijn bloed begeerd ‘

  1. K.

 

Ziet, Hij komt, Bespreking van de Openbaring van Johannes (35)

Het tweede en derde zegel. (Openb. 06:03-06)!

Johannes hoort het tweede levende wezen roepen: “Kom!” en onmiddellijk daarna ziet hij weer een paard draven. Dit paard is rood van kleur.

Een paard is in de Bijbel menigmaal het beeld van oor­logsmachten. Zoals wij spreken van tanks en kanonnen, zo zegt de Bijbel: “deze vermelden van wagens en die van paarden, doch wij zullen vermelden van de naam des Heren onzes Gods’ en op een andere plaats: “het paard feilt ter overwinning.’ De vuurrode kleur van dit paard wijst in het bijzonder op bloedige strijd. De ruiter, die evenals bij de andere paarden niet een aparte persoonlijkheid is, doch een onlosmakelijk geheel met het paard vormt, wordt ge­geven de vrede te nemen van de aarde.

Dit kan ónmogelijk slaan op een gewone oorlog. Immers deze zijn er ten alle tijde geweest. We zouden moeilijk een tijd kunnen vinden in de geschiedenis, waarin de vrede op aarde was. Dat hier zo uitdrukkelijk gezegd wordt, dat hem gegeven is de vrede te nemen van de aarde, wijst er op. dat het metterdaad de eersten ruiter gelukt was een schijnvrede onder de volkeren te brengen. Een vrede, die Napoleon en Hitler tevergeefs hebben zoeken te bereiken. Een vrede waarbij alle tegenstand gebroken was en slechts hun wil heerste.

Hoelang deze toestand van vrede, vrede en geen gevaar, duurt weten we niet, in ieder geval breekt er bij het uit­rijden van de rode ruiter een geweldige strijd los, een oorlog, die de ganse aarde beroert.

Gezien de oorlog van 1914-1918 en die van 1940-1945 is het voor ons gans niet ondenkbaar, dat deze krijg de ganse aarde zal omvatten en in grote ellende zal brengen.

Merk hier op een van de eigenaardige sleutelwoorden uit de Openbaring; “hem werd gegeven de vrede te nemen van de aarde,” Wat de mens niet ziet, onthult dit woord ons: Al wat geschiedt is slechts de ontwikkeling van wat tevoren bepaald is, dat geschieden zou. Dit is een ware troost voor hen die Gods eigendom Zijn: ook het vreselijkst gebeuren geschiedt slechts met toelating Gods.

Dat hier gezegd wordt, dat zij elkander zouden doden, wijst, evenals het Griekse woord, dat hier gebruikt wordt voor zwaard (namelijk het korte zwaard) op binnenlandse on­lusten, onderlinge verwarring, opstand, revolutie, burger­oorlog.

Deze zelfde gedachte vinden we ook in (Matt. 24:06-07), welke tekst terugwijst op (Jes. 19:02), waar duidelijk van burgeroorlog sprake is: “zij zullen strijden ieder tegen zijn broeder, en eenieder tegen zijn naaste, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk.”

Hoe verschrikkelijk zo’n alomvattende strijd kan wezen kunnen wij, mensen van de twintigste eeuw, mensen, die de verschrikkingen van de V-1 en V-2 en van de atoombom en van het schroefloze vliegtuig hebben zien ontstaan, ons enigszins indenken. Onze voorouders hebben van deze vrese­lijke mogelijkheden niet geweten. Wij, die de laatste oorlog abrupt hebben zien eindigen door de machtigste uitvinding aller tijden, huiveren als we denken aan een komende wereld­oorlog zoals hier wordt voorzegt.

Dat het korte zwaard hier groot wordt genoemd wijst op de wereldomvattende onlusten. Vlak voor het Vrederijk van Christus zal de oorlog het hevigst op aarde woeden.

Hoewel de paarden achtereenvolgend komen, is het niet zo, dat het ene zijn tocht voleindigd heeft voor het andere begint. Nog is het tweede paard bezig op zijn tocht van bloed en ellende of reeds rijdt een derde paard uit een zwart met een zwarte ruiter, die als een gruwzaam symbool een weegschaal in de hand voor zich houdt.

Dit zwarte paard wijst op honger, rouw en ellende. Zelfs de volksmond zegt: “hij ziet zwart van de honger” en Jéremia klaagt (Klaagl. 05:10): “Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, vanwege de geweldige storm van de honger.” (Onze huid is verbrand als in den oven, wegens de gruwelijke honger N.L.B.)

Deze plaag is zwaar, zwaarder nog dan de eerste, want de verslagenen van het zwaard zijn gelukkiger dan de ver­slagenen van de honger (Klaagl. 04:09).

De ruiter draagt een weegschaal in de hand. Dit wijst op een zeer nauwgezette weging van het schaarse voedsel. Het is er, ‘maar het is heel duur. Dit blijkt uit wat de stem, van wie deze stem is wordt ons niet gezegd – roept: Een maat tarwe voor een schelling en drie maten gerst voor een schelling.” Een schelling had de waarde van ruim negen stuivers en was het gewone dagloon van een arbeider, vol­gens (Matt. 20:02) zelfs een goed dagloon. Een maatje tarwe was precies wat een werkman per dag gebruikte. De levensonkosten zullen dus zo hoog zijn, dat een werk­man slechts dagelijks zijn eigen voedsel kan verdienen. Voor kleding, schoeisel, brandstof en voor het onderhoud van vrouw en kinderen schiet niets over. Wil men voor vrouw en kinderen wat kopen, dan moet men gerst eten, dit dierenvoedsel werd door de zeer armen wel eens gebruikt. In gewone tijden kocht men 24 maten voor een schelling, doch dan zal men slechts drie er voor krijgen. Er is dus een gruwelijke hongersnood en een prijsstijging van 800%.

We denken wel eens, dat God zich met de kleine dingen niet bemoeit en dat de onkosten van het levensmiddelen­pakket Hem niet interesseren, doch hier horen we een hemelse prijslijst. Hij, die ons het dagelijks voedsel geeft, weet ‘k de prijzen ervan.

Deze uitroep wijst echter niet alleen op de hoge prijzen, doch ook op een zeer strenge voedsel controle. Alle vrijheid is verdwenen, de distributie der levensmiddelen en ook de vastgestelde prijzen worden van boven af geregeld. Ook dit is iets, dat wij aan den lijve hebben meegemaakt. We wor­den in onze verzen bepaald bij een tijd van broodkaarten, van zorg om de bonnen in te wisselen voor levensmiddelen en van surrogaat-voedsel. Wij, die wellicht pulp en tulpen­bollen hebben gegeten. behoeven niet veel verbeeldingskracht te bezitten om de verschrikking van dit derde zegel ons in te denken.

Br.

 

Een gevangene en toch (22) door Corrie ten Boom

En dan horen wij honderdentachtig schoten.

Ieder schot betekent het einde van het leven van een goede Nederlander. En dat weten we. Ik leg mijn hoofd op Betsie’s schouder. Kan ellende zo zwaar worden, dat je be­zwijkt?

“Betsie, ik kan het niet dragen.’

“Waarom, o Heer, waarom laat Gij dit toe?”

Weet Betsie niet wat er gebeurt? Haar gezicht staat zo vredig, haast gelukkig. Heeft God een omtuining rondom haar gemaakt, zoals bij Job? Dringt het erge niet tot haar door?

Ik neem haar hand en trek haar zachtjes naar de andere kant van de barak, weg van de nameloze smart van al deze vrouwen, die niet weten of een van de honderdtachtig scho­ten haar man, haar verloofde, haar zoon heeft geraakt. We gaan zitten op een van de ruw-berkenhouten banken.

Ik spreek nu met de Heer. “Onze smarten hebt Gij ge­dragen. Heer ook deze smart?”

“Ja mijn kind, en je hoeft en kunt en mag de smarten van de wereld om u heen niet zelf dragen.’’

“Maar Heer, ik heb dit gezien en gehoord en het was zo erg! O, Heer, waarom, waarom?”

“Ik aanschouw de moeite en het verdriet, opdat men het in Mijn hand geve. Werp al uw bekommernissen op Mij.”

“O Heer, geef mij dan Uw heilige Geest, opdat ik dit grote leed bij U brengen en bij U laten kan.”

Nu wordt het rustig vanbinnen. Ik herinner mij ineens een stille Zondagavond in Lunteren, jaren geleden. De Sadhoe Soendar Sing zat voor ons en wij mochten hem alles vragen, wat wij wilden. Een jong student vroeg:

“Waarom heeft God toegelaten, dat zo vele onschuldigen stierven in de oorlog?”

De Sadhoe antwoordde: “Omdat God dat voor hen nodig vond.”

Ik ga met Betsie naar de barak en lig even later naast haar op bed. Ik slaap niet, maar lig stil en er is vrede in mijn hart. God vergist zich niet. Alles lijkt een verward borduurwerk, zinneloos en verschrikkelijk. Maar dat is de onderkant. Eens zullen wij de bovenkant zien en dan zullen wij ons verwonderen en danken.

Transport naar Duitsland.

“Betsie, we zitten in een moeilijke klasse van de levensschool, maar Jezus staat voor de klas. Hij zal ons er door helpen. Hijzelf doceert en eens zullen wij het eindexamen’ halen, en als wij ons laten leren door Hem. dan zullen wij slagen. De volgende klas zal niet moeilijk zijn.”

“Straks krijgen we vakantie,” zegt Betsie.

Redactie: P. Klaver, H. van de Brink, J. E, van de Brink

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1946.01.05

O God, uit God in deze doodsvallei geboren,

hoe hebt Gij U in Uwe hemel laten storen

en zijt terneer gedaald in ener vrouwe schoot

opdat Gij ons gemeenzaam worden zoudt tot in de dood.

  1. K.

 

Vervaging der grenzen (1).

Er is na de oorlog een merkwaardige, welbewuste ver­vaging begonnen van “de grens” tussen de wereld en de kerk.

Er was een tijd dat men sprak van de uitverkorenen en de wereld, van gelovigen en ongelovigen en daartussen een scherpe scheiding trok. Deze scheiding werd als een diepe kloof gevoeld in de tijd, toen het rationalistische denken alle godsdienst als dwaasheid beschouwde. Dit was de tijd van het wetenschappelijke materialisme, toen de resultaten van de techniek en het natuuronderzoek zó het denken vervulden, dat men dacht een nieuwe gouden eeuw te zijn binnengegaan. Met enthousiasme sprak men ieder ogenblik van de vooruitgang en verbeeldde zich dat de techniek de poorten had geopend van geluk en welvaart.

Niet zonder een wrange glimlach kan men bijvoorbeeld het gedicht van de Belgische dichter Heers lezen over de locomotief, waarin deze zeide:

Ziet daar rolt de wonderwagen,

die weer de gouden eeuw doet dagen,

die alle grenzen, alle veten weg komt vagen,

die alles strengelt in eenzelfde broederband!

en die dit gedicht eindigde met de bede:

God laat ook ons, ook ons hem zien,

de tijd, waarop hij (d.i. de locomotief) alle land als ’t onze omstrengelt.

Waarop hij ’t mensdom tot één volk vermengelt,

en de aarde, als België thans, hem benedijdt!

dit denken, dat leefde in de roes van de verwondering óver locomotief en telegraaf, was voor het wonder geen plaats. Wat niet wetenschappelijk verklaard kon worden, was bijgeloof. Er was moed voor nodig om te belijden, dat men geloofde in het Scheppingsverhaal en de wonderen van de Bijbel. Dan behoorde men tot de mensen van de nachtschuit. Het christelijk onderwijs werd beschouwd als voor achterlijke mensen. Een mechanisch-materialistische wereldverklaring vierde hoogtij bij de massa der half ontwikkelden die dweepten met de evolutietheorie van Darwin.

Het opkomende socialisme verklaarde wel “godsdienst is privaatzaak”, doch voor duizenden van hen was het woord van Marx een axioma: “godsdienst is opium voor het volk.” Het zondebegrip van de Bijbel was een dwaasheid, onder invloed van Nietzsche liet men zelfs de christelijke moraal los en noemde medelijden een “slavenmoraal”. De “wil tot de macht” werd verheerlijkt en de mens deed niet beter zijn dan machtsinstincten uit te leven.

Een dominee werkte in die dagen op de S.D.A.P. als een rode Jap op een stier en men behoeft de platen van de tekenaar Hahn maar door te bladeren om te zien, hoe daar een dominee immer als gehaat karikatuur is getekend: een welgedane, dikbuikige gebefte figuur, die met zalvende woorden de arbeider tot slaven voor de wagen van het kapitalisme spant. Kerk, kroeg en kapitaal waren in die dagen de vijanden van de arbeider.

Doch ziet, de laatste jaren, reeds vóór de eerste wereld­oorlog begon de wetenschap terug te keren van haar natu­ralistische en materialistische levensbeschouwing. En het lagere volk werd steeds meer teleurgesteld in de zegen van de techniek. En wie in onze dagen denkt nog aan de tech­niek en uitvindingen, zonder daarbij in de eerste plaats te huiveren voor de onmetelijke verwoestingen, die ze op aarde heeft aangericht en wellicht nog aan zal richten!

Het naakte rationalisme bood geen bevrediging en de stof zonder geest bleek dood te zijn. Uit reactie wierp men zich in het mystieke pantheïsme, in oosterse religies, theosofie, antroposofie enz. Spiritisme, hypnotisme, telepathie tra­den van uit de kermistent, waar zij minachtend ais ver­makelijkheid werden geduld, naar voren en eisten erkenning, ja, het gelukte hen zelfs onder de naam parapsychologie tot in de universiteitszaal door te dringen. De wereld ver­loor haar zelfvertrouwen, dat haar in de vorige eeuw zo minachtend op elk geloof had doen neerzien. De S.D.A.P. liet het Marxisme als levens- en wereldbeschouwing meer en meer los. Er is weer een vragen naar de metafysische achtergrond der dingen. En in dit zoeken kwamen velen weer tot het aanvaarden van een God, die de ongeziene en onkenbare oerbron van al het leven is.

Het scheen of de scherpe scheiding tussen geloof en on­geloof verdween. De Bijbel trad van uit de duistere hoek, waar men hem had gedrongen, weer naar voren. Schone gedeelten, edele gedachten vond men er in, waard om op de openbare scholen onderwezen en in ieder geval als cul­tuurbezit gekend te worden.

Alleen in Rusland bleef men lang bezield door een felle haat tegen al wat geloof heet. Doch het schijnt, dat ook hier een kentering is gekomen. In 1936 kregen de priesters het stemrecht terug en het feit, dat men christen is, sluit niemand meer uit van een ambt in kerk of staat. De be­roemde Iberische Kapel, waarop de spreuk van Marx was geplaatst: “De Godsdienst is opium voor het volk”, is her­opend. Godslasterende toneelstukken en films worden niet meer toegelaten, In de oorlog verzocht de president van de Sovjet Republieken, Kalinin, aan de soldaten van het Rode Leger het kruis te eerbiedigen, dat door vele Russische soldaten wordt gedragen. Het blad “De Godlozen” werd gedwongen een artikel op te nemen van een geestverwant van Stalin, waarin verklaard werd, dat de Zondag moest wor­den geëerbiedigd, omdat de meerderheid van het volk dit wenste. Dit blad heeft sedert opgehouden te bestaan, De bijeenkomst der drie ministers te Moskou wisselde zelfs af met gezellige samenkomsten bij de Kerstboom.

Doch ook op het gebied van het christelijk denken begon een verschuiving. In de scherpe tegenstelling, die durfde spreken van uitverkorenen (die men dan in de kerk vond en in de christelijke jeugdverenigingen; en van goddelozen (dat waren dan de kinderen op de openbare school en de mensen die Zondags gingen voetballen) leerde men zien als getuigend van hoogmoed zoals de farizeeën die beleefden.

En inderdaad was de antithese, door de ouderen als een nood aanvaard en aan hen opgedrongen, een leuze gewor­den, die menigmaal door en door onwaar was. Zij diende te dikwijls om het bestaansrecht van de christelijke school, christelijke radio, christelijke sportverenigingen te rechtvaar­digen. Doch in die christelijke school en sportvereniging was de wereld even sterk vertegenwoordigd als daarbuiten. Een christelijk onderwijzer zei eens tegen me: “Ik weet eigenlijk zelf niet, waarom ik bij het christelijk onderwijs ben terechtgekomen.” Een wettische orthodoxie vierde in dit alles hoogtij.

Doch dit kon niet anders leiden dan tot de derde fase, die we na de oorlog zeer bewust zijn ingegaan. Met gróte openhartigheid, die misschien vrucht is van de felle en ver­beten strijd om de vrijheid en de zeer intieme gemeenschap en gedachtewisseling in de concentratiekampen, durfde men de vraag uitspreken: hebben wij wel recht om deze scheids­lijn te handhaven? Zijn verkiezing en verwerping geen god­delijke oordelen, wel absoluut, doch nimmer in deze tijd grijpbaar? Hebben geloof en ongeloof een herkenbare ge­stalte, zo, dat de eerste door de ene partij en de andere door een andere worden vertegenwoordigd? Is de school­strijd, die indertijd verantwoord was door het geestelijk be­lang, niet geworden een leuze, die kunstmatig in het leven wordt gehóuden? Is het niet juist thans de schuld van deze school, dat zo velen nimmer tot de kerk komen en geheel van het evangelie vervreemden, omdat ze toch maar van jongs af als heidenen worden beschouwd? Moeten we niet weer trachten gebruik te maken van de vraag van de wereld naar het “irrationele” om midden onder hen het evangelie uit te dragen en los van alle menselijke partij of groepering weer te worden, in gehoorzaamheid aan het volstrekte ge­zag van Gods Woord, een zoutend zout en een licht boven op de berg gelegen!

Br.

(Wordt vervolgd).

 

Het sleutelbeeld.

(Matt. 16:18-19; Matt. 18:18; Joh. 20:22-23)

Er is hier zelfs geen schijn van sprake, alsof aan Petrus de toegang tot het eeuwige leven of ook de hemel in handen gegeven is.

Dit zou in lijnrechte tegenspraak zijn met honderden uit­spraken in het Woord van God en vindt in niet een der honderden Bijbelteksten ook maar enige grond.

Hoe enorm duidelijk zegt de Heilige Geest o.a. in de Open­baringen van Jezus Christus, (Openb. 01:18b): “En Ik (Christus) heb de sleutels van de hel en van de dood” (let op de meervoudsvorm, d.w.z. alle sleutels). En in (Openb. 03:07) luidt het: “Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die de sleutel Davids heeft; die opent en niemand sluit en Hij sluit en niemand opent.”

Maar hoe moeten we dan de uitspraken verstaan in de hierboven genoemde gedeelten van het Woord van God?

Zoals met alles, wat de bijbel zegt, is er maar één absoluut veilige weg om geen misvatting te begaan, n.l. Schrift met Schrift te verklaren. Het is de dwaasheid gekroond om boven het Woord van God een verklarende persoon. Kerk of wat dan ook te aanvaarden ter verklaring van wat God zegt. Wie notabene zal zich anders dan uit pure verbeelding en grenzeloze hoogmoed aanmatigen Gods uitspraken te verklaren; m.a.w. het helderder, klaarder te zeggen.

Al de Schrift is van God ingegeven en is nuttig tot lering, tot weerlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, opdat de mens Gods volmaakt is tot alle goed werk toegerust Zo spreekt de Bijbel (2 Timoteüs) en nu keert de mens het om, zich inbeeldende al de Schrift klaarder te maken dan dat God het doet.

De Bijbel is een serie brieven, waarin God zich tot Zijn kinderen richt op een wijze, door al Zijn kinderen duidelijk te verstaan mits zij gehoorzamen aan die Heilige Schrift in hetgeen zij niet begrijpen, te doen wat God diezelfde Schrift beveelt. Zie hierover (Jak. 01:05) en zijt er van overtuigd, dat God zoals met alles, ook hier meent wat Hij zegt. Handelt nu zo in het onderhavige geval en laat de Bijbel zelf aan het woord over zijn Sleutelbeeld.

Wat bedoelt de Bijbel met sleutel? Leest het zeer een­voudige van (Jes. 22:21-22). Hier vindt ge als beeld van autoriteit; rok, gordel en sleutel, waarop dezelfde woorden volgen als in de hierboven vermelde uitspraken van het boek der Openbaringen van Jezus Christus. Nie­mand zal hier sleutel letterlijk nemen, doch verstaan. Dat hier gesproken wordt over de autoriteit, waarmede Eljakim bekleed zal worden. In (Matt. 16:19) wordt met sleutel eveneens autoriteit uitgebeeld. Petrus heeft een Petra, rots belijdenis betreffende de persoon van de Here Jezus Christus uitgesproken. De Here Jezus stelt dan in het vooruitzicht, dat Hij daarop Zijn gemeente zal gronden en dat de poorten der hel deze niet zullen overweldigen. En Ik zal U de sleutels (de autoriteit dus) van het koninkrijk der hemelen geven. Dit geldt niet alleen Petrus, doch in hem spreekt Christus ook tot de andere discipelen en in hen tot de gehele gemeente, wat ge heel duidelijk vindt in (Matt. 18:18), waar Christus spreekt met betrekking tot de gehete gemeente, dus niet tot de persoon van Petrus alleen. Dit is voor geen andere uitlegging vatbaar!

Nog overduidelijk geldt dit in (Joh. 20:22). Jezus blaast op allen en spreekt: “Ontvangt de Heilige Geest. Als jullie iemand zijn zonden vergeven, die worden Zij vergeven; zo jullie iemands zonden niet vergeven, voor hem of haar betekent dit dat ze er nog steeds onder leiden,”

Petrus heeft zich geen enkel moment ingebeeld, wat de kerk hem later toeschreef. In zijn eigen rede, (Hand. 15:11), noemt hij zich een der gelovigen, die door genade zalig moet worden, op dezelfde manier als ook wij. In (1 Petr. 01:01) noemt hij zich niet anders dan zijn collega’s, dienstknecht en apostel; in (1 Petr. 05:01): “een mede-ouderling”. Petrus is een medelid van de gemeente van Jezus Christus, welke gebouwd is op de Rots belijdenis, dat Jezus is de Zoon van de levende God en die gemeente is bekleed met de autoriteit van de Heilige Geest en opent op Pinksteren, bij monde van Petrus, het Koninkrijk der hemelen voor Israël: en in (Hand. 10:34-46) voor alle volkeren door de prediking van Gods boodschap over Zijn Zoon. Zij, die deze boodschap in het geloof aanvaarden, worden bij de gemeente gevoegd, gebonden (Matt. 16:18-19). Wie de boodschap ver­werpt, ervaart het tegendeel. Vergeving van zonden is hier­mee inherent.

In de praktijk blijkt ten slotte een en ander vaak zeer duidelijk, wie waarlijk één is met de gemeente van Jezus Christus voelt meestentijds duidelijk aan, of hij of zij met iemand te doen heeft, die gebonden is in eenzelfde zalig­makend geloof óf dat men met een schijngestalte te doen heeft, waarvan hij niet zeggen kan, dat de zonden ver­geven zijn.

Vergeet nooit, dat in deze bedeling Christus uitsluitend op aarde is in Zijn medium, dit is de gemeente bekleed met de autoriteit (sleutel) van het Rots getuigenis, waarop Christus Zijn gemeente aan het bouwen is van af Pinksteren, totdat dit bouwwerk naar Gods plan gereed is om opgenomen te worden, om dan met Christus voor altijd ver­eend te zijn.

Als de dageraad zal gloren

Na deez’ nacht van duisternis.

Dan zal ik mijn Heer aanschouwen,

’k Zal Hem zien, gelijk Hij is.

Br. v. d. Horst

 

Het grote misverstand. (1)

Het grote misverstand onder de mensen is het misverstand aangaande Gód, of beter gezegd: omtrent de naam van God; want niemand ontkent, dat er “iets” is tegenover hem, iets waarmee hij zich niet vereenzelvigen kan en dat “andere” leert hem “Het Andere” kennen, zoals Paulus schrijft in zijn brief aan dé Romeinen: “Want Zijn on­zienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn” (Rom. 01:20).

Met andere woorden: uit hetgeen voor ogen is volgt het­geen niet voor ogen is; uit het andere volgt Het Andere, Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, d.w.z. het Gans Andere. Eu niemand is té verontschuldigen: wij stuiten allen op Het Gans Andere, ons leven is er door ingesloten en wordt ervan doorkruist. Voor het onzienlijke kan men de ogen niet sluiten.

Maar nu het grote misverstand. Het Gans Andere krijgt een naam. Wij noemen het “Het Gans Andere”, het Vol­strekte, het Eeuwige, het Goddelijke: wij noemen het; Gód. En voor sommigen betekent dit, dat Het Gans Andere De Gans Andere wordt. Iets vérandért in Iémand, het begrip wordt persoon. En wij gaan ons voorstellingen maken van die Persoon. De Gans Andere wordt de Bekende. Hij zetelt op de Olympus, of Hij bewoont de tempels en de heilige wouden met Zijn alomtegenwoordigheid. Offers worden Hem gebracht, smeekbeden stijgen tot Hem op en er ge­schieden genezingen en verhoringen. Er is vraag en ant­woord. De Bekende wordt tot vriend, die de zijnen bijstaat in gevaar en door de nood heen helpt. En de vriend wordt tot slaaf. Met geloften wordt Hij gedwongen en door magische handelingen gebonden. Tussen Hem, de geketende en ge­knechte, en het volk staat de priester. En bij de priester berust het zware, drukkende geheim: er is alleen het bééld: hij, dé Gans Andere. Hij, Die woont in een ontoegankelijk licht, Hij is er niet. Het religieus “bedrijf’ gaat voort, wel­licht naarstiger en prachtiger dan ooit, maar de magische krachten nemen af. Het beeld blijft beeld, of het vervluch­tigt tot droom of idee. En ergens begint een fluisteren – niemand weet vanwaar het komt -, dat God, de grote God die hemel en aarde geschapen heeft, gestorven is. Zon­der God blijft de mens alleen, vraag zonder antwoord, duisternis zonder licht.

Dan gaat de mens zichzelf antwoord geven en ontsteekt in de duisternis zijn zelfgemaakt licht. Het gaat gonzen van de antwoorden: kunst, wetenschap, religie en filosofie beginnen te spreken over “de laatste dingen” en er is zo­veel licht van schijnwerpers, dat maan en sterren terugzinken in de nachtelijke duisternis aan gene zijde van de nieuwe dag, die geen nacht meer kent.

Wij spreken dan van een opbloei van het geestelijk en religieuze leven, maar achter de hevigheid en de felheid van deze “stromingen” en “bewegingen” binnen en buiten het verband van de historische organisatie vormen van het geestelijk en religieuze leven in “school” en “kerk”, loert de angst en de vertwijfeling, gaapt het zinledige, het Niets. En het klinkt heen door eeuwenoude muren van kerk en klooster, universiteit en kathedraal: er is Niets. God is dood. Wij prediken een gestorven God en wij leren een zin­ledige wereld. Laat ons eten en drinken en vrolijk zijn, want morgen sterven wij. Heden ik, morgen gij! Een dwaas, die het leven nog ernstig neemt’ De vraag sterft zonder antwoord en hoe zouden wij nog spreken van duisternis en licht, wanneer er tussen dag en nacht geen scheiding meer is?

Maar dit alles is het grote misverstand, dat wij zo moeilijk als “misverstand” vatten kunnen, omdat het ons de hoogste wijsheid dunkt: wij hebben God, deze Gans Andere, een naam gegeven. Wij hebben Hem naar ons genoemd. En daarmee hebben wij het ónmogelijke gedaan. Echter alleen het ónmogelijke, ook het onbehoorlijke, het onbetamelijke. Kortom, wij hebben dat gedaan, wat wij krachtens de wet des Heren geenszins doen mochten (eerste gebod): Wij héb ben ons een god naar ons beeld en onze gelijkenis gemaakt en daarmee God tot niet-god gemaakt. Wij hebben God niet Gód laten zijn. Wij hebben ons niet in eerbied gebogen voor Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, maar wij heb­ben Hem een naam gegeven, opdat Hij “onze God” zou zijn. Wij hebben aan Zijn Openbaring geen ruimte gelaten. Wij meenden Hem wel te kennen uit onszelf, alsof het eindige het oneindige ooit zou kunnen bevatten; alsof het leem iets van de potbakker weten zou, wanneer niet zijn hand het zou beroeren!

Nooit werden wij verpletterd door de “onzin”, dat God er is èn dat wij er zijn. Wij vonden dat “vanzelfsprekend”. Maar wij konden dat alleen maar vanzelfsprekend vinden, omdat wij God tot een god naar ons beeld en onze gelijkenis hadden gemaakt.

Dat is het grote misverstand van ons allen, telkens weer, wanneer wij over “God” spreken, dat wij niet spreken over de levenden God, die de eeuwige God is, de God van Abraham, Isaak en Jacob, de God, die in Jezus Christus mens geworden is, het vlees geworden Woord, dat in den beginne was; maar dat wij spreken over een god, die wij gemaakt hebben naar ons beeld en onze gelijkenis, een god, die Pascal, de god van dichters en wijsgeren noemt.

Wij kunnen over God niet spreken en wij kunnen Hem niet noemen dan nadat en omdat God tot ons gesproken heeft – de hele Bijbel is tot de rand toe met dit tevoorschijn spreken van God gevuld – en sprekende heeft Hij ons Zijn Naam heeft geopenbaard. Alleen op grond van Zijn Openbaring kunnen wij waarlijk over God spreken en zodra wij deze “uit het oog verliezen “, spreken wij langs de Schrift en langs Zijn Woord heen over niets.

  1. K.

 

Herodus

Zijn gunst verborg de afgunst, die hem kwelde,

hij vroeg de rabbi’s minzaam om hun raad

en luisterde eerbiedig, zijn gelaat verried

niet ‘t duister plan, dat in hem welde.

 

Wijzen werden pionnen en hij telde

met hen de dagen en sprak peinzend:

“Laat mij spoedig weten waar gij henen gaat

opdat ik ere. Dien de ster U meldde”

 

Doch toen de wijzen zijn bedrog ontvloden,

joeg fel in hem de vlam van angst en haat

en wreed heeft hij zijn legermacht geboden

de kinderen in Bethlehem te doden.

 

Verwaten bleef hij heerser in zijn staat,

en vond niet ‘t heil door God hem aangeboden.

Br.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (36)

Derde en vierde zegel (Openb. 06:06-08)

Een bijzondere gedachte wordt door de laatste woorden van vers 6 naar voren gebracht: “Breng geen schade toe aan de olie en de wijn”.

Dit betekent niet, dat de olie en de wijn zo schaars zullen zijn in deze hongertijd, dat men de uiterste voorzichtigheid zal betrachten om ze niet te beschadigen. Neen, het betekent juist, dat de olie en de wijn gespaard zullen blijven. Want het woord: “breng geen schade toe, wordt niet door mensen tegen mensen gezegd, doch het is een opdracht aan de ruiter, die de honger op de aarde brengt.

Olie en wijn zijn artikelen, die gemist kunnen worden. Al zijn het dan ook in het oosten geen artikelen van luxe, toch veraangenamen ze het leven. Wanneer echter de gewone man reeds zijn gehele verdienste moet uitgeven aan tarwe of gerst om in het leven te blijven, dan volgt hier uit, dat er van olie en wijn geen sprake meer is. Scherper dan ooit zal dus in die dagen de tegenstelling zijn tussen rijk en arm, zoals die immers altijd in tijden van schaarste het zwaarst wordt gevoeld. Zwart kunnen kopen is het voorrecht van hen, die geld hebben. Artikelen om het leven te veraange­namen zijn in die dagen nog wel te krijgen, als men slechts over voldoende geld beschikt. In deze woorden wordt dus gewezen op het treurig verschijnsel dat naast schreiende ellende, waarin de mens met moeite dierenvoedsel kan ko­pen, door de rijken nóg weelderig geleefd kan worden.

Misschien ligt er in dit woord nog een geestelijke beteke­nis. ‘Olie en wijn behoren bij de sacramenten, die gebruikt worden door de gelovigen. Het zou dus kunnen wijzen op een goddelijke bescherming van de gelovigen.

De droeve ruiterstoet wordt gesloten door een bleekgroen, kadaverachtig paard. Het wordt “vaal” genoemd, doch dit is eigenlijk geen kleur en het Griekse woord dat hier wordt gebruikt, wordt op andere plaatsen door “groen” vertaald, bijv. in (Mark. 06:39) Het “groene” gras evenzo in (Openb. 08:07). Groen is bij planten een schone kleur doch bij een dier of mens is het een afschuwelijke teken van ziekte en versterving. Het was de kleur, die, als ze op een kleed of huis kwam, de melaatsheid aanduidde (zie Lev. 13:49 en Lev. 14:37).

De ruiter, die op dit paard zit heet “de dood”. Het Griekse woord voor dood kan ook vertaald worden door “pest” en uit vérs 8. waar de ruiters worden opgenoemd, blijkt dat hier inderdaad gedacht moet worden aan de dood door pest of andere besmettelijke ziekten. De nieuwe ver­taling spreekt daar van “de zwarte dood”, wat zoals men weet een andere naam is voor de pestziekte.

In onderscheiding van de voorafgaande ruiters heeft deze ruiter ook een gevolg. Achter het vaalgroene paard, met zijn verwilderde ogen glijdt over de velden een wrede ge­daante. Het is de afbeelding van “de hades”, het dodenrijk. Pest en dodenrijk zijn bondgenoten. Het dodenrijk is die ge­ordende macht, die al wat sterft en niet Christus eigendom is, in zich opneemt en bewaart tot de dag van de tweede opstanding (zie Openb. 20:13).

Het dodenrijk kan in de dagen van deze zegelen zijn buit bij tienduizenden binnenhalen. Want we lezen hoe door het zwaard (de 2e ruiter), de honger (de 3e ruiter) en de zwarte dood (de 4e ruiter) het vierde deel van de aarde wordt gedood.

Welk een verschrikkelijke gedachte. Aan de ene zijde is dit een beperking van het oordeel. De uitwerking is nog niet zo, dat al het leven wordt gedood. Het is nog een vinger­wijzing Gods naar de directe rampen, die komende zijn, na ‘een half uur stilzwijgen, een vingerwijzing, die nog een waarschuwing is.

Doch anderzijds is het een ontstellend gebeuren, als van iedere vier mensen, die op aarde leven er dan een zal wor­den gedood. Als we het aantal mensen nemen op ongeveer 2000 miljoen, dan betekent dit dus een sterven door strijd, honger en ziekte van 500 miljoen. Mocht het voor enige jaren schier onmogelijk schijnen dat dit gedurende één enkele oorlog kon plaats grijpen, wij die het nu hebben meegemaakt dat door éen kleine bom tienduizenden mensen in éen se­conde werden weggevaagd, kunnen het ons enigszins indenken. Met de moderne wapens (waarbij we misschien ook moeten denken aan bacteriën, gebruikt om ziekten te ver­spreiden) zal het deze ruiters ongetwijfeld gelukken in zeer, zeer korte tijd een vierde van de mensen te doden. Als deze paarden door de wereld stormen zullen de mensen vallen als rijpe aren voor een (naaimachine).

Behalve van de pest wordt in vers 8 ook nog gesproken van “de wilde dieren der aarde”. Ik weet niet of ik dit letterlijk moet opvatten of symbolisch. Natuurlijk is het mogelijk, dat door de geweldige ontvolking, misschien van gehele landstreken, de wilde beesten, die nu bijna overal uitgeroeid zijn, weer snel zullen toenemen. Toch blijft dan nog de vraag of in zulk een ontvolkt gebied de wilde dieren zoveel schade kunnen aanrichten, dat het in de miljoenen- en miljoenen-slachting meetelt. Het is misschien daarom beter hierin te zien een symbolische aanduiding van het “beest” in de mens. De “beestmens”, de ontaarde wreed­aard, zoals we die in de concentratiekampen hebben zien optreden, zullen zo’n macht verkrijgen, dat ze, als dieren loerend op hun prooi, gesteund door de regerende macht, hun slachtoffers bij duizenden zullen tellen.

Dat ze hier apart genoemd worden is wellicht omdat deze tekst een heenwijzing is naar (Ez. 14:21), waar Gods vier gerichten worden opgenoemd. Daar lezen we: “Want alzo zegt de Here Here: Hoeveel te meer als Ik Mijn vier boze gerichten, het zwaard en de honger en het boze ge­dierte en de pestilentie gezonden zal hebben tegen Jeruzalem, om daaruit mensen en beesten uit te roeien.”

Deze ruiters, we zeiden het reeds, hebben in alle eeuwen hun schaduwen vooruit gezonden. Doch in de eindtijd zal hun uitrijden een afschuwelijke dodenrit zijn. Het is een donker vooruitzicht voor allen, die het van deze aarde ver­wachten. Doch zoals God Zijn kinderen redde in de belege­ring van Jeruzalem, zo zal Hij hen ook in die dagen een schuilplaats bereiden. Hij zal hen beschermen en onder Zijn vleu­gelen zullen zij vertrouwen.

Want als geen schuilkelder meer helpt, dan zal Hij, Dié deze ruiters beval uit te rijden, voor hen een hoog Vertrek en een vaste Schuilplaats zijn.

Br.

 

Tabernakelgemeente en tabernakelzending. Door zr. Joh. H. Ekering

Gods trouw in oorlogstijd

Op deze eerste Nieuwjaarsdag op vrije bodem gaan onze gedachten terug naar de jaren van verdrukking en ellende, die achter ons liggen. Jaren, waarin wij kostbare lessen ge­leerd hebben op het gebied van geloof, vertrouwen op God, dankbaarheid voor dingen, die vroeger zonder meer als “gewoon” werden gezien.

Mijn lezers kennen allen bij ervaring, wat het is, een “be­zet” gebied te zijn, en de dagelijkse angst, ellende en diepe ergernis, die daaraan vast zitten. Ik behoef daar dus niet nader op in te gaan. Voor Frankrijk is het lijden evenwel al veel eerder begonnen. Toen namelijk de Duitse troepen als een vloedgolf over het land kwamen, kwamen er orders tot evacuatie. Die orders zijn later gebleken vals te zijn ge­weest, uitgegeven door de vijand, met de bedoeling miljoenen Fransen uit huis en haard te verdrijven en zodoende een opstopping van de wegen te veroorzaken. Opstopping, die het de Franse legers ónmogelijk zou maken zich te verplaat­sen. Parijs werd geëvacueerd. De stad zo heette het. zou straat na straat en huis na huis verdedigd worden. In haast sloten wij de Tabernakel, pakten onze valiezen, en vertrok­ken met de auto. Wij deden er uren over, om buiten Parijs te komen. De wegen waren letterlijk versperd door de grote menigte mensen: te voet, op de fiets, in kruiwagens, met kinderwagens, alles vol geladen met wat ieder het kostbaar­ste bezit had toegeschenen. Eenmaal buiten de stad ging de opstopping en de verwarring alle beschrijving te boven,

Wij kwamen met de wagen dikwijls maar enige meters per uur verder. Er was honger op de weg. De plaatsen waar wij door kwamen, waren verlaten en nergens was een bakker te vinden. Ook was er geen drinken. Moeders zagen hun kleine kinderen omkomen van ontbering  

God zorgde wonderbaar voor ons in die vreselijke dagen (wij bleven 10 dagen onderweg, sliepen in de open lucht). Juist toen onze medegenomen mondvoorraad was uitgeput, moesten we op de weg urenlang wachten. Mevr. Blocher stapte uit en vond een verlaten huis, dat bleek een vakantiekolonie te hebben geherbergd In hun haast hadden de bewoners in hun keuken enige 2 kilo-broden achtergelaten. Ook vond Mevrouw Blocher een groot blik biscuits. Hoe dankten wij God voor die uitredding. Wij deelden met ge­zinnen met kinderen.

Na zes dagen kwamen wij in Gien, dat aan een grote rivier ligt. Wij deden er ontzettend lang over, door de stad te komen. Terwijl wij daar geduld oefenden te midden van een dichte menigte, kwamen Italiaanse vliegtuigen ons bestoken met kogel uit hun mitrailleur. Dat hadden trouwens Duitsers al eerder gedaan op de weg. Wij werden niet getroffen en kwamen eindelijk bij de brug. Meter voor meter werd die genomen. Na de brug gingen wij linksaf, om langs de oever verder te gaan. Wij waren nog geen vijftig meter van de brug, toen die met zware bommen werd bestrooid. Alles, wat er nog op was, kwam om. De wagen achter ons werd getroffen, vatte vlam, en we zagen een vrouw verbranden onder haar wagen. Onze chauffeur gaf in zijn angst vol gas, en als God het niet ver­hoed had, waren we te pletter geslagen tegen een boom. Toen alles voorbij was, brachten we de wagen op een bos­pad stapten uit en, te midden van de vredige natuur van de maand juni, knielden wij neer, om God te danken voor het behoud van onze levens.

Toen eindelijk, na de wapenstilstand, in Augustus, de Franse réfugiés verlof kregen, om naar huis terug te keren, vroegen wij ons onderweg af, hoe wij onze Tabernakel zouden terugvinden. En ook, wat er van onze gemeente­leden geworden was. Zij waren allen in verschillende rich­tingen verspreid, allen door de grootste gevaren omringd.

Het bleek, bij aankomst, dat onze Tabernakel niet was geplunderd. Niemand had in al die maanden wederrechte­lijk de drempel overschreden. God had over Zijn huis ge­waakt. De gemeenteleden, die terugkwamen, hadden allen verhalen over de verschrikking van de weg, maar ook over de vriéndelijke zorg van hun hemelse Vader. Niemand van hen was gedood of gewand. Velen hadden besloten, niet naar het “bezette gebied” terug te gaan, maar liever te blijven in het Zuiden, dat toen nog niet bezet was. Dit scheen voor de gemeente een enorm verlies. Ons Zondagse gehoor was maar half zo groot als tevoren. Maar God maakte ook hier uit verlies winst. Onze broeders en zusters, trouwe getuigen als ze waren, brachten het evangelie, daar waar ze waren gestrand. Kleine groepen kwamen tot stand, zielen kwamen tot de Heiland. Evenals éénmaal voor de gemeente te Jeruzalem, werd de vervolging een middel in Gods hand tot verspreiding van de blijde boodschap.

Een volgend maal over Parijs in bezettingstijd en diens invloed op onze arbeid.

 

“De muren van Jericho”.

Of wij de Bijbel openslaan bij Genesis 1, dan wel of wij hem openen bij het boek Openbaringen, wij zullen moeten erkennen dat wij op bovennatuurlijke bodem staan.

Wij zullen de lendenen van ons verstand moeten opschorten en het schild des geloofs moeten opnemen. om deze Bijbelse dingen te kunnen benaderen. Het is voor de natuurlijke, onwedergeboren mens dan ook ónmogelijk Gods Woord te verstaan en te geloven, omdat wij, waar wij dit wonderbare Boek ook opener, ons overal op mystieke bodem bevinden. waar het verstand des mensen vruchteloos wordt.

Waar dit nu zo is, blijkt het Gods uitdrukkelijke wil te zijn, dat wij op een hoger plan zullen komen te staan. Om Hem te leren kennen uit Zijn Woord. Het is Zijn heilige bedoeling, dat wij door een levend geloof en een levende gemeenschap met Hem, veranderd zouden worden van natuurlijke, in bovennatuurlijke, van vleselijke mensen in geeste­lijke mensen, wat alleen mogelijk is door de Wedergeboorte. (Joh. 03:05).

“Want” zo zegt de Apostel Paulus “de natuurlijke mens verstaat niet de dingen, die uit God. Want dat kan ook niet”. Indien het dan de wil van God is. dat wij Hem zullen leren kennen in Zijn volheid en krachten; in Zijn onnaspeurlijke Liefde, daar is het vanzelfsprekend, dat Hij ons ook wil toerusten met datgene wat nodig is, om Hem als zodanig te kennen. Daartoe is in de allereerste plaats geloof nodig en zou Hij, die ons liefheeft, ons deze gave niet schenken, waardoor wij Hem kunnen verstaan en Zijne kracht in eigen leven mogen ervaren? Dit is zeker zo, God kennen – Hem verstaan – kunnen dus alleen zij, die door de krachtige inwerking van Zijn Geest ingeschakeld zijn bij de Goddelijke centrale, en daardoor naast hun natuurlijke en vleselijke vermogens, ook bovennatuurlijke, geestelijke capaciteiten hebben ontvangen. Hoe bang is men echter voor het ongewone, het mystieke leven! Maar men vergeet, dat dit een bewijs is van blindheid en ongeloof, want wanneer wij op vleselijke bodem blijven staan, zullen wij nimmer iets van God leren kennen. En toch kunnen wij honderden, ja duizenden malen “godsdienstige”, maar niet wedergeboren mensen horen verkondigen, dat zij de hele Bijbel geloven en verstaan, maar dit schijnt slechts automa­tisch te zijn, want in het dagelijkse leven komt duidelijk uit. dat men sceptisch, ja afwerend staat tegenover het Wonder en dat men het bovennatuurlijke schuwt. Zulk een geloven van Gods Woord is dus slechts schijn. O, dat wij ons dieper bewust werden van onze hoge roeping om geestelijk te denken en te leven.

God is Geest en boven alle materie uit en die Hem begeren te kennen. moeten geestelijk wedergeboren worden.

Het Schriftgedeelte uit Jozua 6 is een woord vol mystiek beleven en tenzij dat wij geestelijke ogen en oren hebben ontvangen, wij zuilen niets aan dit verhaal hebben en onge­troost heen kunnen gaan. En wat baten ons dan de schoonste Bijbelverhalen, als zij in de verre oudheid blijven staan, en voor ons leven van vandaag geen praktische waar­de meer hebben? Maar God doét en spréékt niet voor een enkel geslacht, wat Hij doet en spreekt, doet Hij voor alle eeuwigheid. Want Hij verandert niet. Hij blijft onverander­lijk Dezelfde.

Als wij Jozua 6 opslaan en de belegering van de stad Jericho met zijn onneembaar dikke muren, lezen, dan zal het ons ten volle duidelijk worden, dat elk natuurlijk element aan deze geschiedenis vreemd is. dat het alles God­delijk was.

Hier werkten alleen ongeziene, geestelijke krachten, die door het geloof in werking waren gebracht. Hier aanschou­wen wij een geloof, dat alle natuurlijke tegenstand en’ omstandigheden uitschakelt, om zich geheel alleen op God te verlaten, die immers almachtig, ja wondermachtig is en Wiens belofte en toezegging elke mislukking buitensluit.

Het is een triomfantelijk verhaal. Vindt u het mooi? Gelooft u het? Kan het praktijk worden in uw leven en het mijne? Zegt u misschien dat u het gelooft, maar durft u er niet op doordenken, uit vrees dat gij het dan niet meer gelooft? Denkt gij diep in uw hart, dit ’t misschien maar een legende is, al spreekt uw mond anders. Zó “geloven” er duizenden en nog eens duizenden.

Maar als gij God reeds hebt leren kennen als de God die wonderlijk is in al Zijn werken, dan zal ook dit verhaal in uw leven vracht afwerpen.

Want ook wij hebben muren! Dikke muren soms. Noem ze maar op. “Hoe word ik verlost van mijn zonden, die mij drukken? Hoe kom ik tot een overwinnend leven? Wanneer zal mijn man of vrouw bekeerd worden? De jaren komen en gaan en de muren vallen maar niet. Wanneer zal mijn afgedwaalde zoon of dochter terugkeren? Hoe kom ik ‘aan werk? Hoe word ik gezond?”

Och, al deze muren zijn heus niet minder geweldig, dan de zichtbare muren van Jericho. Hoe zullen ze vallen? Want ze móeten toch vallen? Zij zullen ook vallen, doch alleen door ’t Geloof. Wanneer gij op de uiterlijke omstan­digheden blijft zien, dan zullen deze muren van zorgen en dreiging u weldra alle uitzicht naar boven eveneens bene­men en gij zult geen Jericho-overwinning smaken.

Maar als gij ziet op Jezus Christus, op Hem die alle macht heeft in hemel en op aarde, dan wijken de muren hoe langer hoe verder weg, zodat het uitzicht hoe langer hoe ruimer wordt. En als gij Hem gelooft, die in Zijn Woord zegt: Heb ik u niet gezegd, dat, zo gij “gelooft”, gij de heerlijkheid Gods zult zien – (Joh. 11:40) – dan zullen de geweldige muren, die u dreigden te verpletteren, vallen.

Ik hoorde onlangs een zuster spreken over haar gevangen­schap in een Duits concentratiekamp en haar toenemend geloof in de almacht van Gods uitreddingen. Ik had boven haar geschiedenis willen zetten; “de muren van Jericho” alhoewel zij daar zelf niet over sprak.

Van wonderlijke gebedsverhoringen vertelde zij. Van een engelenwacht om haar heen, zodat zij onzichtbaar werd – ondanks haar lange gestalte – voor haar kwellers, zodat zij haar ongemoeid lieten passeren. Van beulen, die vroegen om van Christus te vertellen, van velerlei bewaring in uiter­ste nood, door ’t gelovig gebed. In diezelfde week hoorde ik een dienstknecht van de Here eveneens getuigen van de meest wonderbare verlossingen gedurende zijn gevangen­schap in een Duits strafkamp; van een ontsnappen aan de gaskamer, door een onzichtbare hand teruggetrokken en door de vervolgers over ’t hoofd gezien.

Ja, God is nog dezelfde God als in de dagen van Jozua en Elia. Dat weten allen, die zich van natuurlijke bodem hebben laten optillen op geestelijke grond en die Jezus’ woorden hebben ingedronken: “Vrees niet, geloof alleen­lijk”. En die allen gaan stilzwijgend, maar in gelovig opzien, vastberaden rondom de hun omringende muren van geeste­lijke, zowel als materiele aard. Zij lopen en lopen, ziende op Hem, die ’t beloofd heeft en getrouw is en op de zevende dag, dan vallen ze! Want zeven is de volheid Gods en als de tijd vol is, dan doet Hij het. Halleluja.

“Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden” – mits gij gelooft…

Ja, Jericho ‘s muren vallen alle eeuwen door nog altijd wonderbaar!

  1. K. H.

 

Oecumenische flitsen

Op een Joods internationaal Congres in Londen is meegedeeld, dat 6 miljoen Joden. 40% van alle Joden ter wereld, door de nazi’s zijn gedood.

Hoe ver we verwijderd zijn van de vrede, die op deze aarde zal heersen als Christus Koning zal zijn, blijkt wel uit ’t werk van prof. Qulney Wright, van de Universiteit van Chicago, die in zijn boek “Study of War” een lijst geeft van het aantal oorlogen, waaraan de verschillende landen van 1480 tot 1941 hebben deelgenomen. Engeland nam deel aan 78 oorlogen. Frankrijk aan 71, Spanje aan 64. Rus­land aan 61, Oostenrijk aan 52, Turkije aan 43. Zweden aan 26, Italië aan 25, Duitsland aan 23, Nederland en Denemarken aan 20, Amerika (in de laatste 150 jaar) aan 13, China aan 11 en Japan aan 9.

Gedurende 1944 werden zes nieuwe talen aan de: lijst toegevoegd van die, waarin delen van de Heilige Schrift zijn gepubliceerd. De gehele bijbel is vertaald in 184 talen, een geheel testament in 419, een com­pleet evangelie of ander boek van de bijbel in 979 en delen in 1068 talen.

De uitroeiing van de Joden

“De nazi-techniek volgde een eenvoudig systeem. Ten eerste: maak van de Jood het beeld van de duivel, die men beweerde dat hij was, en vernietig dan de duivel. Ontneem hem kleding en zeep, en zeg dan. dat hij smerig is en een vod. Honger hem uit en bewijs dan, dat hij fysiek minderwaardig is. Laat hem door het ongedierte opvreten in het getto en noem hem dan ziekelijk. Jaag hem op en beschul­dig hem er dan van dat hij schichtig en angstig kijkt. Kwel hem met speciale regelen, verklaar dan, dat deze uitzonderingspositie bewijst, dat hij een mis­dadiger is, tot het ten slotte als een belediging wordt gevoeld, dat hij in leven durft te zijn.”

(The New Statesman and Nation),

Kerkstatistieken.

Bijna de helft van alle inwoners der Verenigde Staten behoren met hun kinderen tot een of andere kerk.

Indien men de kinderen onder dertien jaar niet mee­telt komt men tot een getal van 59,717.107 leden, het hoogste cijfer, dat ooit vermeld werd. Van deze zijn er 23.419.701 Rooms Katholiek en 4.641.184 zijn Joden. Gedurende de laatste twee jaren vermeerderde het gezamenlijke aantal met bijna vier miljoen leden.

De hierboven genoemde getallen zijn uit het jaarboek van de Amerikaanse kerken over het jaar 1945. Zij zijn gebaseerd op een aantal van 256 godsdienstige genootschappen, die 253.762 plaatselijke kerken bezitten.

De vermelde groei is bemoedigend, maar zij rust op menselijke verslagen en berekeningen. We vragen ons af wat de Goddelijke jaarboeken vermelden aangaande het lidmaatschap van de gemeente van Christus.

 

Jonge mensen spreken over:

Twijfel

“Is dat zo? Bewijs me dat eens!”

We zitten tegenover elkaar op mijn kamertje en kijken elkaar van uit onze gemakkelijke stoelen eens goed aan.

De discussie was goed begonnen, we waren goed op dreef, er was er één, die getuigde van Jezus, uit zijn stem klonk blijdschap en overtuiging, hij wist dat hij een kind van God was, zó zeker, zó vast, hij geloofde in het woord van God, dat het waar was en getrouw, in haar getuigenis aangaande de Christus; het had zo overtuigend en klaar geklonken en nu… ineens die vraag: “Is dat zo? Bewijs me dat eens!”

’t Lijkt wel of we nu o-> een dood punt gekomen zijn; wij, jonge mensen, willen eerlijk tegenover elkaar staan en er geen doekjes omwinden, hoe we er over denken en dat is maar goed ook.

Er is twijfel in vele harten, echte twijfel en het is niet een soort nonchalante onverschilligheid, wanneer deze vraag wordt uitgesproken, er is iets van oprecht verlangen in; ik ‘merk dat hier iemand spreekt, die worstelt met zichzelf, die weet, dat hij een Verlosser nodig heeft, maar er is in zijn j hart een “maar”, hij wij begrijpen, zien, zeker weten, en dat doet hij niet.

Er zijn vele wetenschappelijke en ook niet wetenschappelijke dingen die je het ongelooflijk moeilijk kunnen maken om in Christus te geloven en het is goed om daar maar eens heel eerlijk over te gaan spreken met elkaar.

Ik kan me erg goed begrijpen, dat er jonge mensen zijn, die vragen of het nu wel zo heel veel verschil uitmaakt of; je in Sinterklaas gelooft of in God – laten we ’t maar eens scherp stellen –  en die toch diep in hun hart denken: stel je nu eens voor, dat het werkelijk zo was, dat Jezus ook voor mij gekomen is, stel je voor, dat God werkelijk God is, dat het zo dicht bij is om Zijn kind te worden, dat je alleen maar hoeft te geloven in Hem, om verlost te worden. Maat wie zegt mij, dat het waar is? Wie bewijst dat?

En nu moet ik denken aan een man, lang geleden, waar­van Jezus gezegd heeft, dat hij een Israëliet was, in welke geen bedrog was. Een man, oprecht in Zijn verlangen tot God en ook oprecht in zijn twijfel.

Ik geloof, dat die man de verlossing zocht, die hij voelde, dat nodig was voor zijn diepe armoede, die hij, als hij eer­lijk was, tegenover zichzelf, zo scherp voelde: voor zijn zondig hart, waar hij geen weg mee wist.

Maar Nathanaël ging niet over één nacht ijs. Er was één ding, dat hem tegen hield.

Dat éne ding was een bezwaar van zuiver wetenschap­pelijke aard. In de oude Israëlitische boeken had deze zoe­ker allang gevonden, dat de Verlosser in Bethlehem moest geboren worden en nu wilde het geval dat Filippus hem? had gezegd, dat Jezus uit Nazareth kwam.

Daar klopte iets niet en dat was het grote probleem: voor Nathanaël.

Filippus was bij hem gekomen en had hem vol enthousi­asme verteld van Jezus, Dien hij gevolgd was en dat Hij de Zaligmaker was. Die al zo lang verwacht werd. Bij Filippus was alles véél makkelijker gegaan, de éne treft het nu eenmaal zoveel makkelijker dan de ander.

Nathanaël vertelde toen Filippus van zijn twijfel, hij zei het heel eerlijk: “Kan er nu uit Nazareth iets goeds voort­komen? Hoe kun je me bewijzen, dat Hij werkelijk de Ver­losser is?”

Daar heb je nu het dode punt, waar we daar straks ook voor stonden: “Is dat zo? Bewijs me dat nu eens!”

Ik heb het idee, dat Filippus op dat moment met z’n mond vol tanden stond. Tja, daar had hij eigenlijk ook niet zo aan gedacht. Maar het duurt maar heel even en dan zegt hij twee woorden, die mij zelf in mijn geloofsleven van zo ontzaglijke betekenis zijn geworden: “Kom en zie!”

Kom en zie.

Ja, dat is werkelijk het enige, Nathanaël, als je Jezus wilt leren kennen, kom mee en zie.

Nathanaël liet zich meenemen en we zien ook in Johannes 1, dat ’t met Nathanaël alles heel best in orde gekomen is; even later zegt hij tegen Jezus -. “Rabbi, Gij zijt de Zone Gods, de Koning Israëls.” Hij was plotseling al zijn twijfel vergeten, toets Jezus tegen hem zei: “Ja, Nathanaël, nu ben je gekomen, nu Filippus je riep, maar toen je daar onder de vijgenboom stond, met je hart vol twijfel en toch ook ver­langen, toen zag Ik je al, toen wist Ik van je. maar Ik ben niet naar je toe gegaan, Ik heb je niet direct verlost, maar nu ben je zelf gekomen en nu is het goed.”

En pas later is Nathanaël tot de ontdekking gekomen, dat Jezus toch in Bethlehem geboren was en toen was ook dat probleem voor hem volkomen opgelost.

We zitten nog altijd tegenover elkaar, ons dode punt van zoéven hebben we duidelijk in het licht gesteld en ik vind, dat we nu maar niet veel meer moeten zeggen, niet meer filosoferen en redeneren, want het enige wat je daarmee bereikt, is, dat je merkt, dat je net niet kunt weten en niet kunt verstaan, wat God is en wie Hij is.

Maar als er een echt verlangen is in je hart, om Jezus te kennen, om door Hem verlost te worden en een nieuw leven te ontvangen uit Zijn hand, laat dan dit éne woord je niet meer loslaten, totdat je het ook gedaan hebt en je al je zorg en twijfel voor Hem hebt neergelegd, die je kan bevrijden en het ook wil: “Kom en zie!”

“Als iemand wil luisteren naar God, dan zal hij van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of Ik van Mijzelf spreek.”

  1. v. W.

 

Een gevangene en toch… (23) door Corrie ten Boom

We zitten in een beestenwagen op onze hurken. Veertig mensen kunnen hier in, maar wij zijn met tachtig. Toch gelukt het ons een zittende houding aan te nemen. Er is nergens een raampje, alleen een paar smalle jaloezieën, maar die laten weinig lucht door. Het stinkt verschrikkelijk. Ik voel me ziek. Bij het aantreden voor het transport werd ik ineens niet goed. Uren hebben wij moeten staan en wij za­gen, hoe rondom ons, Vught werd leeggehaald. Auto’s vol dossiers gingen naar de oven en even later zagen wij dé rook opstijgen. De zieken uit het Revier gingen langs ons op grote karren. Er waren uitgemergelde lichamen bij en dood­zieke mannen. Allen werden in een lange trein geladen.

Waar gaan we heen?

Wij weten al, dat het niet de vrijheid betekent. Lang­zaam drong het tot ons door en de blijde hoop vervloog en maakte plaats voor wanhopige zekerheid: op transport naar Duitsland. Weg van ons Nederland, waar straks de vrijheid zal zijn. Diep in het boze Duitsland, onveilig, over­geleverd aan de willekeur van wrede vijanden, die alles met ons kunnen doen, wat ze willen. Ik heb een gevoel, of ik zal stikken. Rondom ons zit de “stootploeg”. Het zijn ruwe meisjes en vrouwen. Zij zijn nu angstig en teleurgesteld en woedend. Haar liederlijke taal maakt het verblijf in deze beestenwagen nog afschuwelijker. Maar ook zij dreigen te stikken door gebrek aan zuurstof. Met een mes en andere harde voorwerpen proberen enigen de muur stuk te krijgen. Het hout is hard, maar oud en verweerd en er komt een gleuf. Zij werken gestadig door aan de luchtgaten en langzaam wijkt de benauwdheid en voelen wij een heerlijke frisse tocht.

Gelukkig; stikken zullen we niet.

Stijf tegen mij aangeleund zit een “Ehrenbraut”. Zij is gegrepen, omdat zij een Duitse soldaat besmet heeft. Zij is vriéndelijk tegen mij en gaat wat verzitten, om mijn benen meer ruimte te geven. Ik praat zachtjes met haar. Want we zijn in de storm van het leven vlak bij elkaar gebracht. Ik denk over haar toekomst en spreek haar van de Heer Jezus, die haar gelukkig kan maken.

“Als je ooit mijn hulp nodig hebt, kom je dan bij me? Ik woon  

Ja, waar woon ik? Zal ooit de Barteljorisstraat weer mijn thuis zijn ‘ Ik ga een onzekere toekomst tegemoet.

Wat de toekomst brenge moge,

Mij geleidt des Heren hand;

Moedig sla ik dus de ogen

Naar het onbekende land.

Leer mij volgen zonder vragen:

Vader, wat Gij doet is goed.

Leer mij slechts het heden dragen
Met een rustig kalme moed.

Wat heb ik dat dikwijls gezongen. Wat zong ik dat mak­kelijk. Nu is ieder woord zwaar van betekenis, maar ook van troost.

Er kletteren ineens hagelstenen op het dak van de wagen. Hagelstenen? Wel neen, het zijn kogels. De trein staat met een schok stil.

Boven op onze wagon staat een mitrailleur, daar schijnt het op gemunt te zijn. Harde tikken tegen de wand doen ons ineen krimpen. Een salvo van kogels volgt, de wand houdt ze tegen. In ademloze afwachting zitten en liggen wij tegen elkaar aan. Ik grijp Betsie’s hand. Wij zijn beiden kalm. Betekent dit redding of dood? Wij zijn voor de grens, maar als het hun lukt, waar zullen wij héén moeten? Er zijn duizenden gevangenen in de trein.

Het blijkt werkelijk een poging tot redding te zijn, maar veel te klein op touw gezet. Een paar redders worden gepakt. Vreselijk wat er met hem zal gebeuren. De rest weet te vluchten. Nog lang staat de trein stil en dan gaan we verder de grens over. In een wagon verderop wordt gezongen:

“Adieu mijn dierbaar Nederland
Lief vaderland vaarwel”.

Velen zullen het nimmer terugzien. Wat droevig klinkt dit lied. Ik heb het eerder gehoord bij het in zee gaan van een boot naar Indië. Toen was er ook een treurige klank in: ook daar mensen, die schreiden, gebukt onder de scheiding voor heel lang, misschien wel voor altijd; maar de reis was vrij veilig en bracht naar een zelfgekozen doel.

Nu wordt het gezongen door ballingen, weggerukt uit hun vaderland. Wat een smart kan er worden uitgedrukt door een eenvoudig lied.

Het wordt langzaam donker. Ik sluimer in en vergeet mijn omgeving. De trein brengt ons dieper Duitsland in.

Als ik wakker word is het al licht in de wagen en er wordt brood met boter uitgedeeld. Er is veel brood in de wagen’. Sommigen hebben er bankjes van gebouwd om er op te zitten. Verwacht men een lange reis, dat er zoveel brood is. Wat is reizen vreselijk in zo’n omgeving. De vuilheid is verschrikkelijk. Voor de meest nodige behoeften is niet gezorgd. Ik voel me ziek worden en er komt langzaam een apathie over mij die mij onverschillig maakt. Betsie kijkt door een kier en vertelt wat zij ziet van het arme Duits­land. Verminkte steden; maar ook wel mooie heuvelachtige weiden en bossen waar je vroeger van genoot als je voor je plezier een buitenlandse reis maakte.

Het land ziet er zo vredig uit.

En steeds verder gaan wij Duitsland in. Drie lange dagen en drie nog langere nachten, maar dan komen wij in Oraniënburg aan. Het grootste deel van de trein, waarin de mannen zich bevinden, wordt afgehaakt.

Ik smeek om water, af en toe is er een emmer naar binnen geschoven, maar er is geen eenheid in onze wagon. Wie het dichtbij zat, griste het van de anderen af. Wat is dorst erg. Een van ons bonkt nu op de deur en roept:

“Er ligt hier een zieke. Ze sterft van dorst als jullie geen water geven,”

De schuifdeuren gaan open. Wat een heerlijke lucht komt er binnen. Ik adem diep. Maar velen gaan bij de deur staan om van de opening te genieten en uit te kijken. Het wordt weer benauwd.

Betsie houdt mij een kroes water voor. Wat is dat een lafenis. Ik drink en drink en het kost mij grote moeite nog iets te bewaren voor straks als die vreselijke dorst terug komt. Maar dan val ik in een verdoving en ben in mijn verbeelding heel ergens anders, in de zaal van een zieken­huis. Ik probeer te roepen: “Zuster, geef mij water”, maar ik kan niet.

Als ik bij kom, staat onze trein in Fürstenberg stil. De schuifdeuren gaan wijd open en wij wankelen naar buiten. Wat is dat heerlijk. De stemming is ineens hoopvol en vrij opgewekt. Vriendinnen vinden elkaar terug. Wij moeten na lang wachten vijf aan vijf naar het kamp Ravensbrück marcheren. Langzaam mogen wij lopen. Dorpsbewoners passeren ons. De dorst begint mij weer te kwellen en ik overleg of ik een van die mensen om water zal vragen, maat hét is de vraag, of men het mij zal mogen geven. Mogen ze wel met gevangenen praten? En zullen ze het willen? Het zijn Duitsers en wij? Wij zijn verachte Hol­landse gevangenen.

Soldaten lopen achter ons. Niet veel. Wat zouden wij ook tegen hen kunnen doen? Neen, heel weinigen zijn nodig om ons, zwakke, vermoeide en verreisde vrouwen te be­waken. Bij een meer houden wij halt. Ik kan niet verder. Betsie en een vriendin hebben me gesteund, nu va! ik op het gras neer en kijk om mij heen. Een prachtig meer, daar­achter tegen een heuvel een kerkje met een abdij: bossen en velden. Wat is de wereld eigenlijk lieflijk bedoeld en wat hebben wij mensen, er een droevig oord van gemaakt. Het landschap doet mij denken aan de woorden van de drie en twintigste Psalm: “Grazige weiden en zeer stille wateren,” En dan zeg ik verder in mijzelf; “Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods. Uw staf en Uw stok ver­troosten mij.”

Het dal der schaduwen.

Een grote poort leidt naar het kamp Ravensbrück.

Een slagboom wordt opgeheven en wij passeren de wacht.

Aan weerszijden staan S.S.- officieren en Aufseherinnen.

Wij marcheren vijf aan vijf. Wij dragen onze blauwe overalls uit Vught en er is iets stoers in de houding van de Vughtse vrouwen om mij heen. Eén zet er in:

Wij laten de moed niet zakken,

Wij houden het hoofd omhoog.

Ze krijgen ons niet te pakken.

Al zijn ze nog zo uitgekookt.

Ahoy! Ahoy! Hollands vrouwen,

Houdt moed, houdt moed, houdt moed!

Wonderlijk om dat op zo’n moment te zingen. Het lijkt er toch maar lelijk op. dat ze ons wel te pakken hebben. Of is er toch een innerlijke kracht, die ze er niet onder krijgen?

Hollandse vrouwen, die al jaren in ‘t kamp gevangen zijn, zeggen later tegen ons: “We waren trots op jullie, zoals je binnen kwam marcheren; jullie houding was zo fier”.

De commandant moet gezegd hebben: “Ik begrijp die Hol­landse vrouwen niet. Eerst stop je ze drie dagen in een bees­tenwagen en dan komen ze nog met hun koppen op mijn kamp binnen gemarcheerd met een gezicht of ze zeggen willen: Het deert mij niet: mij krijg je er niet onder.

En het eerste wat zij doen, is, allemaal naar een kraantje gaan om zich te wassen’.

Ja. nu is inderdaad onze houding fier. Maar wat zal Ra­vensbrück van ons maken? Zal fierheid voldoende zijn of zal er meer nodig zijn om staande te blijven in deze poel van ellende en wreedheid.

Als wij op de Lagerstrasze staan, zien wij een arbeids­commando voorbij marcheren. Wat een gezonde stevige jonge meisjes zijn daarbij. “Zou Ravensbrück meevallen?’ vraag ik mijzelf af. “Het schijnt toch, dat men kan blijven leven hier.”

Ik weet nog niet, dat inderdaad vele jonge en sterke men­sen de straf kunnen doorstaan, maar dat vele zwakken of ouden binnen korten tijd sterven en ook vele sterken het harde leven vol van gevaren niet overleven. En ook deze lijn is niet zuiver te trekken, want ook zwakken en zieken komen er doorheen, al blijven ze in de minderheid.

Na lang staan, moeten wij lopen naar een grote tent, slor­dig opgezet, waar stro op de grond ligt, wentelend van lui­zen en vlooien. Als wij barakken passeren, smeken magere vrouwen om eten. Overal zie ik skeletachtige armen naar ons uitgestrekt. Wij hebben nog eten bij ons en proberen brood naar hun toe te gooien; maar dan slaan Aufseherinnen de mensen weg. Wat een oord van honger en wreedheid is het hier.

Door een raam houd ik een gesprek met een Hollandse. “Hoe is ’t hier”, vraag ik. “Is ’t hier uit te houden?” Nu geeft ze cynisch een beschrijving van het leven hier. Het maakt me boos en ongelukkig. Zo erg zal ’t niet zijn. Waar­om moet ze ons de moed benemen? Ik weiger haar verhaal te aanvaarden.

In de tent is ’t een chaos. Aan de kant is een klein stukje ruimte voor Betsie en mij en we gaan op onze dekens zitten. Als ik het ongedierte opmerk, bespreek ik met haar, dat het beter is onze haren kort te knippen. Ik zet de schaar in haar mooi golvend haar en dan begraaf ik het onder het zand. Ik ben er verdrietig door. Wat dwaas is dat. er is zoveel dat oneindig veel erger is.

Wij worden al gauw weer uit de tent gejaagd en moeten ons opstellen bij het “zandje”. De grond is hier schuin verhoogd tegen de cementen muur, die aan alle kanten het kamp ontsluit en waar overal prikkeldraad onder stroom aan ge­hecht is. Een bordje hier en daar met een doodskop waar­schuwt ons voor het gevaar en vormt een lugubere versie­ring van de grauwe muur.

Als het avond wordt, gaan sommigen op de grond liggen. Bep en ik blijven staan, maar dan ineens dringt het tot ons door dat wij hier vannacht moeten blijven. Wij zullen onder de blote hemel moeten slapen. Dicht gaan we tegen elkaar aan liggen en trekken de dekens over ons. “Hij geeft zijn beminden in de slaap”, zegt Betsie. Ik kijk naar de sterren boven ons. Hij, die de sterren in hun banen leidt, zal ook ons niet alleen laten.

“Zwart is de nacht en dicht de duisternis; leidt Gij mij voort Heer!” bid ik en dan vallen we beiden in slaap.

Ik ontwaak, als het begint te regenen en trek de deken nu over onze gezichten heen. Het is middernacht. Wat erg is het, dat nu alles zo nat wordt. Ik kijk even rond. Honder­den mensen die zo maar op de grond liggen. Overal om ons heen en verderop de zwarte silhouetten van donkere barakken. Wat zal ons wachten in dit concentratiekamp?

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.12.29

Les

Dit is de les, die ‘k leren moet

in ’s levens bang gevecht:

God is oneindig goed

en ik oneindig slecht.

Br.

 

Oudejaarsoverdenking

“Wachter wat is er van de nacht”? “De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht” (Jes. 21:11-22)

Het jaar 1945 snelt ten einde, nog maar enkele dagen en het behoort weer tot het verleden. We staan nu nog in het oude jaar, maar we zien reeds de eerste stralen van het nieuwe. En we stellen ons de vraag: wat zal het ons geven? Ook aan de profeet Jesaja werd een woord des Heren gevraagd en het werd hem gegeven. Aan de ene kant klinkt het: de morgenstond is gekomen, maar tevens is het nog nacht. Dit schijnt elkander tegen te strijden, maar zo is het niet; de profeet ziet hier met verlichte ogen, die de donkere nacht doorboren en het eerste morgengloren van een nieuwe dag aanschouwen.

Wanneer wij terugzien op het jaar dat heenvlood, o, dan moeten wij uitroepen: wat is het een fel bewogen jaar geweest. Hoe donker is het vele malen geweest: wat een zorgen voor het dagelijks brood, wat een leed en kommer is er geleden onnoemlijk lijden is over de ganse aarde gegaan en heerst nog. Wat een stroom van bloed en tranen heeft het aardrijk ingedronken, hoeveel malen hebben we uitgeroepen: Wachter wat is er van de nacht?” Het scheen maar alsof de dageraad van onze bevrijding niet wilde komen, tot tenslotte de morgenstond ook van deze dag aanbrak. Wat een vreugde overal. Hoe hoog steeg de hoop en verwachting. En toch, we moeten zeggen, dat het voor de meesten teleurstelling is geworden. De hoge verwachting is niet in vervulling gegaan. Wat een ontgoocheling op ieder gebied. Zij die niet bij het profetische Woord leefden, dachten dat er nu werkelijk vrede zou komen. Doch, Gods kinderen wisten dat dit niet zou zijn. Wat zal de wereld en de mens die een vijand Gods is, kunnen terechtbrengen van een aards vrederijk, waar al het verdichtsel zijns harten enkel ijdelheid is. Het is enkel van uit God als het centrale middel punt, dat we een nieuwe hemel en een nieuwe aarde kunnen verwachten.

We vragen het andermaal aan de wachter op Zions muren: “Wachter wat is er van de nacht?” Voor ons is het van het grootste gewicht wat het Goddelijk antwoord zal zijn. We horen het “de morgenstond is gekomen het is nog nacht”. Eerst schijnt ons dit vreemd toe, maar wanneer we ons door de Geest laten verlichten, ja dan stemmen we volkomen in met Gods woord.

Kunnen wij als Gods kinderen, nu wij staan aan het oude jaar jubelen en blijde zijn? Als we weten hoeveel miljoenen, hunne geliefden bewenen. In hoeveel duizenden en nog eens duizenden gezinnen mist men geliefden. Is het dan mogelijk en past het ons als Gods kinderen om verheugd te zijn? Ja, in de wereld is dat onmogelijk, daar kan opstand in het hart komen, over het lot dat beschikt is geworden, vuisten worden gebald tegen wat men noemt de “Voordeligheid”, of men vervalt in een doffe gelatenheid en zegt: “Het is nu eenmaal niet anders “. Hoe geheel anders kan het bij het kind van God zijn, ook daar zullen tranen geschreid worden omdat de plaats maar ledig blijft, en het geliefde gelaat op aarde niet meer aanschouwd wordt, maar men weet dat men in deze droefheid niet alleen is: de Hei­land. die eens tranen schreide bij het graf van Lazarus is nog altijd Dezelfde, die ook in droefheid en smart dicht nabij is.

De morgenstond is gekomen en het is nog nacht. Beiden tegelijk. Eén wijzer gaat naar de 6 en zegt: de morgen­stond is gekomen en de andere loopt naar de 12 en zegt: het is nacht. Het wordt nacht voor de wereld, doch tevens breekt de dag der heerlijkheid aan voor Gods kinderen.

O, zegt u, wat klinkt dat somber wat is dat pessimistisch. Doch het is maar van welk standpunt we het bezien.

Voor Gods kinderen is het als een lichtbaken in de woe­lige zee van het wereldgebeuren, het is Gods vuurtoren, die ons wenkt naar de veilige haven. We zeggen het Petrus na: “En wij hebben het profetische woord dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht schij­nende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte (aanbreekt) en de morgenstond opga in uwe harten. ” (2 Petr. 01:19).

De morgenstond is gekomen.

Duizenden zien uit en begroeten de eerste schemering van deze dag der verlossing. Zij danken God, dat de donkere eeuwen van zonde en dood bijkans voorbij zijn. Alles maakt zich daarvoor gereed. De hemel maakt zich klaar om deze dag in te luiden, maar ook de aarde komt in gereedheid en ziet uit naar deze verlossing, want wij weten dat het ganse schepsel tezamen zucht en tezamen als in barensnood is tot nu toe. Maar zij zal niet altijd in deze barensnood blij­ven, eenmaal breekt de dag der verlossing aan, de manlijke zoon zal geboren worden. Wanneer dan hemel en aarde zich klaarmaken voor deze morgenstond, hoe staat het met u, mijn broeder en zuster? Zijn uw lampen wel gevuld en is er olie in de kruiken? Wees klaar om Hem tegemoet te gaan.

Door de werking van de Heilige geest heeft in de laatste 40 jaren een machtige roep des Geestes geklonken en wel deze: “Ontwaakt gij die slaapt en staat op uit de doden en Christus zal over u lichten”. Miljoenen hebben deze wekkende roepstem gehoord en zijn ontwaakt en zeg­gen met de ziener: de lange nacht is doorbroken, de mor­genstond van de komst des Heren genaakt.

Dat is de zalige hope, die ons draagt door al de donker­heid heen. Wanneer de Heilige Geest ons dit heeft kunnen verklaren, dan kan er jubel en blijdschap in onze harten zijn, ook aan het einde van dit harde en kommervol jaar. Dan buigt de ziel zich, ook al zijn wij geslagen en hebben vele kastijdingen moeten verdragen en we kunnen niet an­ders zeggen dan: “Looft de Here mijne ziel en vergeet geen van Zijne weldaden”.

De verwachting van deze morgenstond doet onze hoofden opwaarts heffen, omdat onze verlossing nabij is, ja zeer dicht nabij. Een Zuid-Afrikaans liedje zegt het zo een­voudig:

Nog een klein rukkie tijd

Ons krij dan een woon

So liefelijk en skoon

Sou het niet heerlijk zijn daar te woon?

Nog een klein rukkie tijd.

Onze wandel is toch in de hemel waaruit we de Zalig­maker Jezus Christus verwachten. De aarde trekt naar be­neden. maar de hemel trekt naar boven. Voelen wij deze aantrekkingskracht?

En het is nog nacht.

De wereld ziet en bespeurt niet, dat het gaat naar de nacht van de grote verdrukking, ja bemerkt niet dat de wijzer der klok van het wereldgebeuren naar 12 gaat. Men hoopt en streeft naar verbetering. Wat wordt er al niet gedaan om toch alles weer op gang te krijgen, maar het schijnt niet te willen, men leeft maar in hoop en vreze. Nog nimmer is het op aarde zo donker geweest. De grootste optimist moet wel haast bezwijken onder dit alles. Het is waar: duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volken, doch over u zal de Here opgaan en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden. (Jes. 60:02).

Snel daalt de nacht der grote verdrukking over het aard­rijk, de zonde neemt hand over hand toe. De ongerechtig­heid wordt vermeerderd en de liefde van velen verkiloud. Gods woord spreekt geen onzekere taal, luister slechts naar enkele uitspraken van dit lichtbaken in werelds donkere nacht:

“Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste ‘ tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen der duivelen. Door geveinsdheid der leugensprekers, hebbende hun eigen geweten als met een brandijzer dichtgeschroeid”. (1 Tim. 04:01-02).

“En weet dit, dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden. Want de mensen zullen zijn liefhebbers van zich zelven, geldgierig, laatdunkend, hovaardig, lasteraars, de ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot het goede, verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods, hebbende een gedaante van godzaligheid maar die de kracht daarvan verloochend hebben. Heb ook een afkeer van deze.” (2 Tim. 03:01-05).

O ja het is nog nacht, nog is de dageraad niet aangebro­ken, maar het zal niet lang meer duren, dan zien wij de eerste stralen van de nieuwe dag der verlossing, waarnaar miljoenen verloste zielen hals reikend naar uitzien. We willen daarom ook, terwijl wij op de grenslijn staan van dit jaar, op onze wachttoren uitzien en horen wat Hij in ons te zeggen zal hebben. In al het wereldgebeuren, hoe donker en duister het ook moge wezen, beluistert het kind van God tweeërlei voetstap. De ene komt met donderend geweld nader en nader. Alles spits zich toe onder de volkeren. De wetenschap zal vermeerderd worden. (Dan. 12:04). Benauwdheid der volkeren, zodat des mensen hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overko­men; want de krachten der hemelen zullen bewogen worden. Wat is dit anders dan de voetstap van de komende Antichrist?

Eerst werd in de wereld gesproken over de “big three” (grote drie) Amerika, Rusland en Engeland, nu spreekt men reeds van de twee machten: Amerika en Rusland, maar weldra kunnen we verwachten dat het wordt: De grote Een, dat is: de Antichrist. Maar daar is ook nog die andere voetstap, die slechts gehoord wordt door hen, die waarlijk Gods kinderen zijn. Deze voetstap kunnen alleen zij horen, die een oor hebben om te horen, wat de Geest tot de gemeente zegt. Dat zijn de voetstappen van onzen hemelse Bruidegom Jezus Christus. Hebt gij deze ook reeds gehoor, op deze. bijkans laatste dag van 1945?

“Dat is de stem mijns Liefsten; ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen.” (Hoogl. 01:08).

“Wachter, wat is er van de nacht?” “De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht. “

  1. K.

 

De dagen onzer jaren

Zij konden het water van Egypte niet drinken want het was bitter. (Ex. 15:23)

Met grote verwachtingen was het volk Israël uit Egypte getrokken. Zij waren vrij van het slavenjuk en gingen het land, overvloeiende van melk en honing, tegemoet. Als een volk met een nieuwe toekomst schreden zij door de Rode Zee en aan de oever, zongen zij het lied van Mozes: “Ik zal de Here prijzen, want Hij is hoog verheven: het paard en zijn ruiters heeft Hij in de zee geworpen”.

Velen droomden zich een wonderlijke tocht van weelde en overvloed.

Doch hoe anders was het geworden: de tocht bleek een woestijntocht te zijn. Reeds de eerste plaats waar zij aan­kwamen gaf een grote teleurstelling: het water, dat zij er vonden, was bitter.

Is deze korte reis, van de oever der Rode Zee naar de bronnen van Mara, niet een treffend beeld van de reis, die de wereld dit jaar heeft afgelegd? De reis van de dag der herwonnen vrijheid, toen men droomde van éénheid, wereldvrede en welvaart naar de bittere en verwarde toestand waarin men zich thans bevindt?

De naoorlogse weeën zijn zo pijnlijk, dat ze de vreugde over de geboren vrede reeds bij velen hebben weggenomen. Corruptie, willekeur en onrecht vieren hoogtij. Uit verschil­lende landen komen de berichten over de verwording onder het opgroeiende geslacht. Italië en Amerika klagen over de terreur, die door benden jonge misdadigers wordt uitge­oefend. Omkoopbaarheid in alle kringen. Verwarring, on­rust, strijd in ons Indië en in eigen land het vraagstuk van de duizenden, die onberecht opgesloten zitten in primitieve kampen. Honderden kinderen, die verwaarloosd worden en een schreeuwende aanklacht zijn tegen de naoorlogse men­taliteit.

In Duitsland en China onbeschrijfelijke ellende onder de van alles beroofde en dakloze bevolking, die de dood door honger en koude voor ogen hebben. En over de gehele we­reld een geweldige ontwrichting van het economisch ver­keer; reeds dreigt opnieuw het vooroorlogse spook der werkeloosheid. De Amerikaanse minister van handel ver­klaarde, dat alleen in Amerika het volgend jaar niet minder dan 7 miljoen arbeiders werkeloos zullen zijn.

Daarnaast een moedwillig verloren laten gaan van energie en voedsel door stakingen dan hier, dan daar.

En ondertussen vergaapt zich de wereld aan de recht­spraak over de oorlogsmisdadigers in Neurenberg en andere plaatsen. Hun schuld is duidelijk en kan door document na document overtuigend worden aangetoond. Toch vraagt men zich af of deze geweldig opgezette rechtspraak met zijn geluidsinstallatie en films niet reeds is geworden een wel­kome afleiding om de afgunst en het wantrouwen onder de winnaars te camoufleren. Het geeft altijd een gevoel van voldaanheid als men de schuldige aan de ellende, waarin we verkeren, kan aanwijzen en daarin nog een eenheid kan demonstreren, die in werkelijkheid reeds bedenkelijke scheu­ren vertoont.

Want nog klinken de vredesfanfares, maar reeds worden het de dreigende bazuinstoten van nieuwe militaristische voorbereiding. Nog beluisteren we de vredestoespraken maar reeds klinken bedekt en openlijk de woorden van dreiging en angst voor voormalige bondgenoten.

Zij, die zo eendrachtig samenwerkten tot het winnen van de oorlog begluren reeds met achterdocht elkanders hande­lingen. Vele vredesconferenties hebben slechts korte vreugde geschonken, doch die om het handvest der volkeren van San Francisco, is toch wel heel kort geweest. Nog was men bezig te beraadslagen of reeds bleek de innerlijke verdeeldheid. En thans zien Engeland en Amerika verbeten toe, hoe de bondgenoot Rusland zich tegen alle afspraken in meester raakt van de olieterreinen in Iran en in een brutaal rechts-verkrachten de wettige regering belet een opstand in eigen gebied te onderdrukken. Uit Oostenrijk wordt gemeld een wrede terreur, die uit- geoefend wordt door soldaten van het Rode Leger over de weerloze bevolking, die moet toezien hoe hun vrouwen worden geschonden, het voedsel weggehaald en de fabrieken geplunderd worden.

Neen, recht en gerechtigheid heerst nog lang niet op aarde en het zou wel eens kunnen blijken, dat, toen men het nationaalsocialisme met behulp van het communisme neersloeg, men Beëlzebub met Beëlzebub heeft uitgedreven.

En dit alles gelijkt reeds weer het wanhopige voorspel van een nieuwe wereldbrand. Een oorlog, die een totale ver­lenging van steden en volken zal betekenen. Het vernuft van de mens heeft wapenen uitgevonden, die een verschrikking zijn voor hemzelf: de Duitse V 1 en V 2 gecombineerd net de atoombomwapens die de bewoonde wereld in een woestijn kunnen veranderen. Het is geen zwartgallige oudejaarsoverpeinzing, die we hier neerschrijven, neen dat dit ernstige werkelijkheid is, blijkt wel uit wat vooraanstaande mannen uitspreken.

Zo lezen we in het officiële rapport van generaal Arnold, het hoofd van de Amerikaanse luchtmacht aan het ministerie van Oorlog:

“De luchtmacht der Verenigde Staten moet met een zo doelmatig mogelijke spionagedienst worden uitgerust. Deze dienst moet uitvoerige plannen uitwerken voor alle strategische steden en industrieën van mogelijke vijandige grote mogendheden, opdat die door atoombommen zou­den kunnen worden vernietigd. De V2 is het soort wapen, dat ideaal geschikt is om atoombommen te ver­voeren, aangezien een doelmatige afweer daartegen uiter­mate moeilijk is. We moeten ons voorbereiden deze wapenen af te vuren van onverwachte punten. Dit kan gedaan worden door middel van luchtboten, die zich niet buiten de stratosfeer bewegen. Het ontwerpen van der­gelijke luchtboten is tegenwoordig mogelijk. Heden ten dage kunnen vele moderne wapenen van onvoorstelbare grote vernielingskracht in het geheim worden vervaar­digd. Oorlog kan plotseling over ons losbarsten door duizenden “robots” (zichzelf besturende machines), die ongemerkt over onze kusten binnenkomen, tenzij wij thans handelen en zulks verhinderen. “

Maar ook in het kamp aan de overzijde, in Rusland, heerst eenzelfde achterdocht. Zo schrijft het blad “Nieuwe tijden” uit Moskou:

“De atoombom was voor de reactionairen in de hele wereld het sein om een nieuwe kruistocht tegen de Sovjet-Unie te ontketenen. Hun duistere doeleinden na­jagend, schromen zij niet, opruiende verklaringen af te leggen over de onvermijdelijkheid van een oorlog tegen de Sovjet-Unie. “

Zo gaat de wereld vol wantrouwen het tweede vredes­jaar in.

Wie het van de goodwill der volkeren, van wereldorgani­satie en conferenties heeft verwacht moet toch wel opnieuw dit jaar gedesillusioneerd zijn. Hoeveel jonge mannen, die in de bange oorlogsjaren voor hun idealen gevochten hebben moeten het op het ogenblik zuchten: “Hebben wij daarvoor gestreden?”

Bitter zijn de wateren van Mara.

Alleen zij, die het niet meer van deze wereld verwachten zijn niet ontgoocheld. Zij weten, hoe de Heiland reeds 2000 jaar geleden heeft gezegd, dat tegen het einde de oorlogen, de geruchten van oorlogen, de hongersnoden en pestziekten zullen vermeerderen. Zij zien in alles wat om hen gebeurt het voorspel van de tijd, als radeloze angst onder de volke­ren zal zijn vanwege het bulderen van zee en branding, terwijl de mensen bezwijmen zullen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen. (Luc. 21:25-26).

Doch zij weten dan ook, dat dwars door deze ellende de tocht gaat naar het hemelse Kanaän en dat na deze woestijnreis de wereld zal komen tot de heerlijke rust van het ko­mende Vrederijk. Dat spoedig de Heiland zal komen om Zijn gemeente tot Zich te halen.

We lezen in Exodus hoe Mozes dit bittere water van Mara drinkbaar maakte door er een hout in te werpen. Niet alleen verwachten wij de heerlijke toekomst, ook thans reeds kan ons leven gedurende de dagen van het komende jaar, een leven zijn van innerlijke vrede en blijdschap, on­danks de waanzin der volkeren, door het kruishout dat hef leven zoet heeft gemaakt. Want voor hen, die door het bloed van Christus verlost zijn van de angst voor de dood en de toorn Gods geldt het liefderijke woord des Heren: “Vrees niet, gij klein kuddeke”.

Achter ons vergaan de jaren, die we niet terug zouden wensen. Voor ons liggen de onbekende dagen met onbe­kende gebeurtenissen. Op deze oudejaarsavond zullen we ons niet overgeven aan weemoedige bespiegelingen over het verleden of aan angstige beschouwingen over de toekomst, doch we willen zien op het doel van onze reis en het met Tersteegen zingen:

Komt laat ons voortgaan, kind’ren

Want d’ avond is nabij:

Het stilstaan kan licht hind’ren

In deze woestenij

Komt sterkt opnieuw de moed!

De wandelstaf geheven

Om hemelwaarts te streven;

Zo wordt het einde goed.

Br.

 

Oudejaarsavond thuis

De uren schrijden vreemd en langzaam henen,

minuten zijn als zware druppels lood,

wij spreken over dat, wat is verdwenen

en van een vriend, die wegviel door de dood.

 

Mijn moeder gaat nog zorgend heen en weder,

zij glimlacht als ik peinzend naar haar kijk,

wij zijn haar kind’ren en haar stem is teder:

met ons voelt zij zich deze avond rijk.

 

Dan zegt mijn vader: “Laat ons niet meer wachten”,

Hij leest ontroerd de negentigste psalm:

“Gij zijt, o God, een toevlucht der geslachten;

wij zijn een droom, een ras verdorde halm”.

 

Wij buigen ’t hoofd om samen God te danken,

voor al de weldaan van ’t voorbije jaar,

wij vragen troost voor eenzamen en kranken,

en kracht voor hen, die leven in gevaar.

 

Dan slaat de torenklok traag twaalf slagen,

wij rijzen op, mijn vader wenst ons vree:

“Hij, Die ons tot deez’ ure heeft gedragen,

ga ook dit jaar met ieder van ons mee. ‘”

 

Een getuigenis van mevr. N. van Kol.

“Ik ben bekeerd en wedergeboren”, zo schreef zij, “dat is iets anders, iets dat alleen verstaan wordt door degenen, die reeds dezelfde ervaring maakten. Het is geen overgang tot deze of gene kerk of sekte, – al kan dat er mede ge­paard gaan; het is geen aannemen van een stel dogma’s, op gezag van mensen of boeken of van de Bijbel zelf, – al krijgt men een anderen blik, op het geestelijke gezag van de Bijbel; neen, het is een overgang van het natuurlijke tot het geestelijke, van vaagheid tot vastheid, van zoeken tot gevonden hebben, van duisternis tot het licht, van dood tot leven. Ja, tot leven, leven. Het is iets, dat een vol­komen scheiding maakt tussen het toen en nu; het is een volkomen vernieuwing en herschepping, een overplanting in geheel anderen grond van uit de bodem van het aardse en vergankelijke in dien van het hemelse en onverganke­lijke, het leven met Christus in God”.

 

Niet meer ik           

“Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij”

Dit heerlijk woord kan ‘k nooit te dikwijls horen.

Ben ik niet zelf in Christus opnieuw geboren?

En ik leef nu als koningskind zo blij!

“Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij”

Een ander schepsel ben ik dan vóór deze.

Voor niets ter wereld wil ik meer de oude wezen:

In Christus ben ‘k gebonden – en dus vrij!

 

“Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij”

Onpeil’bre diepte van genade en zegen!

Mijn blijde ziel getuigt het allerwegen;

Ik? – ik ben dood, maar Christus leeft in mij!

Nelly van Kol.

 

Een gevangene en toch… (deel 20) door Corrie ten Boom

Als ik zo schrijf over Vught, lijkt het alles maar betrekke­lijk erg. Is ’t hier misschien niet meer dan een oorlogsavontuur; ten slotte toch wel interessant om ook eens mee te maken? Nee, Vught is vreselijk. De uiterlijke omstandigheden lijken vrij gunstig: niet al te zwaar werk, veel buiten­lucht en zon, vriendschap en liefde bij de gevangenen onder­ling. Wat is het dan, dat het zo erg maakt! Is het dat ikzelf, maar ook anderen, mensen zoals mijn moeder was, als rekruten behandeld worden?

Wij zijn onze vrijheid kwijt. Nooit besef je wat dat be­tekent, dan wanneer je in gevangenschap leeft.

Hoe zijn wij nu zo smadelijk geslagen.

In der onvrijheid kluisterende klamp

Hoe slijten wij, gevangen, onze dagen

In dit omheinde concentratiekamp.

’t Erge ligt niet in het materiële maar in het feit, dat het opgedrongen wordt door degenen, die je vijanden zijn.

Je hebt steeds een gevoel van machteloosheid. Je hebt de zaak niet meer in handen. Als je gaat kamperen, ontzeg je je ook veel comfort, maar het is vrijwillig.

Ons lot is in handen van domme, minderwaardige wezens. Wij weten ons bespioneerd door Duitsers en soms, wat nog erger is, door hun trawanten. Het komt voor, dat mede­gevangenen voor een extra hap eten verrader spelen. En wij weten nooit wat ons het volgende ogenblik kan overkomen. Er is eigenlijk een voortdurende dreiging om ons heen.

Contrasten.

De sfeer is alleen te begrijpen door wie het meegemaakt heeft. Vastleggen kan ik ’t niet. Misschien een moment­opname, maar dat is even onvoldoende als elke foto; een schilder, een kunstenaar, kan pas de stemming, de ziel weergeven.

De radio krast, er zijn misschien acht platen, die steeds weer worden afgedraaid. Banale muziek, een klein aantal van onze barak kan het waarderen en zet ze zo hard moge­lijk aan.

Achter de soldeertafel zit ik met Lily een preek te bespre­ken. Ze is een zonnige Zwitserse, zo bijzonder mooi; je kunt niet genoeg naar haar kijken door de allerliefste uitdrukking op haar gezicht. We bespreken: “Vergetende hetgeen ach­ter is, jaag ik naar het doel tot de prijs der roeping Gods. “

De machines maken lawaai, ieder praat, het is een geroe­zemoes van geluiden. Buiten schijnt de zon op de witte berken en op het prikkeldraad dat onder stroom staat. Plotseling een geraas en gekraak; de kartonnen zoldering komt naar beneden. Een Belgische man en vrouw zochten daar de eenzaamheid en zakten er gedeeltelijk door.

De voorman springt op de tafel en houdt het stuk zolde­ring tegen. Een ander slaat gauw wat spijkers in de dunne latten, die het strobord van de zoldering tegen houden.

Door de radio kermt een vrouwenstem: “dat smaakt naar meer, naar meer. “

We komen aangemarcheerd, keurig in de pas. Aufseherin Hanny zei zo even: “Lauft euch gerade so gut wie gestern?”

“O ja, ” riepen we “voor u doen we ’t wel, u bent altijd vriendelijk. “

Soms krijst ze wel eens als ze voor de troep staat, maar dat is voorschrift en haar ogen lachen erbij. Haar gezicht staat altijd vriendelijk onder haar scheve kwartiermutsje. “Links, zwei, drei, vier. “

We gaan de poort van de fabriek door naar ’t terrein waar we wonen. Ik kom vlak vooraan terecht, waar alle Aufseherinnen bij elkaar staan. Sommigen zijn “Ehrenbrauten”, jonge, ordinaire wichten, lange jaren opgevoed onder het “régime”; thans is hun veel macht toevertrouwd over een groot aantal oudere, meer ontwikkelde en beschaaf­de mensen, ongeveer zevenhonderd in getal. Zij zijn met z’n zevenen, aan ’t hoofd de “Oberknol”, een verwrongen ziel met wrede ogen, tweeëntwintig jaar oud. Allen dragen het grijze uniform. De Ober komt op Maria af: “Je hebt je lippen geverfd! Waar doe je dat voor; wil je de mannen behagen of mij soms? Jullie zijn idioten, je loopt in een donkere overall met een nummer erop en nog probeer je je op te maken. “

Ze trekt de hoofddoek af bij een ander. Haar krullen! mag niet, het haar moet met een bandje bij elkaar gebonden worden! “Ihr seid Haftlinge. “

Maria ontkent zich opgemaakt te hebben. Zij is een jonge vrouw met heel lange wimpers, een jong, dromerig gezichtje, grijze haren.

Zij zag verleden jaar haar man voor haar ogen ver­moorden; nu is ze sindsdien meer dan een jaar hier gevan­gene.

Boven ons hoofd verheft zich de Brabantse hemel. Helle kleuren van gulden wolken, aan de horizon zachte pastelkleuren, een reiger vliegt over ons hoofd.

Katja, de jongste Aufseherin, loopt langs de stoep. Ze wacht een kindje. Kamppraatjes zeggen, dat de vader Meijerhof is, een heel lange officier, die een tijdlang ons hoofd was. Hij is een wreed mens; hij kon verschrikkelijk schelden en tieren.

Katja, de jongste Aufseherin, loopt langs de troep. Ze macht om ons kwaad te doen en gebruikt die waar ze kan. Ze scheldt en raast als een straatmeid, dreigt met onmoge­lijke straffen. En toch, als ik haar zo aankijk vind ik haar eigenlijk een doodongelukkig kind. Ze is negentien of twintig jaar; haar mondhoeken hangen pruilerig neer.

 

Dit is het einde van Kracht van Omhoog 1945.

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.12.22

Gods sprake in profeten en in de Zoon.

Gods voortijds vele malen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door de Zoon. Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon, (Heb. 01:01 N.B.G.)

Kerstfeest 1945 is het geloofsfeest van de grote schare belijders van Jezus Christus. In onze dagen van politieke achterdocht en gewapende vrede waar wel het krijgsrumoer verstomd is, maar miljoenen mensen in bange nood nog ten onder gaan, daar weten zij van een tijdperk van eeuwige vrede te gewagen, wanneer hun Meester Koning zal zijn.

Kerstfeest vieren is voor hen een blik achteruit werpen op wat gebeurde op een bepaalde dag, toen de engelen zongen van “Vrede op aarde”, toen de Here God, de handen uitstrekte naar een reddeloze wereld om deze met zich zelven te verzoenen in de Geliefde. Het is het teruggrijpen van hun gedachten naar het ogenblik, dat de wrede historie der mensen doorkruist werd met hemelse gebeurtenissen van de hoogste orde. Want in het jaar onzes Heren werd de strijd tegen de satanische usurpatie van het Godsrijk daadwerkelijk teruggebracht op het domein van de overste dezer wereld.

Het licht scheen in de duisternis en de weg naar de hemelse gewesten werd van die dag af zichtbaar voor het oog, dat door zijn stralenbundel zou gegrepen worden. Vanaf dat ogenblik zouden miljoenen een schat meedragen, die hen zou sterken in de donkere nachten van het menselijke lijden, en die door geen boosheid of geweld zou kunnen ontroofd worden. Dit Heilwonder blijft een blijde prediking voor allen die gelovig terugzien naar dat uur, dat God Zijn Eniggeborene gaf om alles tot één te vergaderen, beide dat in de hemel en op de aarde is.

De volheid des tijds is het hoogtepunt van de Goddelijke bemoeiingen met een verstoorde schepping. Zij is de langzaam ontwikkelde knop, die een schone bloem te aanschou­wen geeft en eenmaal de kostelijke vrucht zal afwerpen van een nieuwe en heerlijke herschepping.

Vanaf de aanvang heeft de Eeuwige, die Geest is, een weg gezocht om zich aan het zondige vlees te openbaren.

En na de val is dan ook ogenblikkelijk het contact hersteld tussen de mens en het heilig Opperwezen. Hij openbaarde zich aan een verloren mensheid door de profeten. Door deze gezanten gaf hij haar een aanrakingsoppervlak met Zichzelf. Omdat Hij Zijn Geest op deze begenadigden deed rusten.

Hij gaf mannen die door de Heilige Geest gedreven zijnde Zijn woorden spraken. En als een kostbare klank ging het woord Gods door een ten ondergang gedoemde wereld. De woorden der profeten waren de stapstenen, die door het aardse moeras heen, de ziel zou voeren naar de stad des levenden Gods. God heeft gesproken door de mond zijner heilige profeten, die van het begin der wereld geweest zijn. (Luc. 01:70)

 Zij waren de instrumenten, die door Hem bespeeld werden; ieder met zijn eigen geluid maar gedreven door één en dezelfden Geest. Wie hen hoorde, hoorde God. (1 Joh. 04:06.) Zij konden het uitroepen; “Hoort des Heren Woord!” Zij waren het kanaal voor het eeuwig Wezen om Zijn wil te openbaren. Deze uitverkorenen waren de dra­gers van de juiste boodschap van God op deze wereld. Zij behoedden de wereld voor een volkomen uitlevering aan Satan. Zij vorm­den het fundament voor de gemeente van het Oude en Nieuwe Verbond.

Zij spreken nog tot ons als Heilig Woord van God met hun vermaningen en vertroostingen, bestraffingen en bedrei­gingen. Vele malen en op velerlei wijze! Nooit wordt de eeu­wige God, de Here, de Schepper van de einden der aarde, dit moede of mat. Hetzij men het horen wil of niet, in ondoor­grondelijke barmhartigheid blijft Hij spreken door Zijn pro­feten, omdat Hij niet wil, dat enigen zouden verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering zouden komen

(2 Petr. 03:09).

En wie Gods sprake in de profeten gelooft, in hem zal ook Zijn kracht geopenbaard worden. Want de profetie is voor degene, die gelooft. (1 Kor. 14:22) Het is een licht op het pad en zij voert naar het eindpunt der tijden, waar­in wij nu alrede geplaatst zijn, opdat wij ook uit haar de kracht zouden putten de nieuwe dageraad te verwachten.

God sprak in de profeten. In hun woorden resoneert de hemelse gerechtigheid. Zij waren het ontvangtoestel der Goddelijke geheimenissen, maar tevens het zendstation voor een mensheid, die van haar Maker vervreemd is.

Onze tekst voert echter van heerlijkheid tot heerlijkheid. Het sleutelwoord van de Hebreërschrijver is “beter”. In de toekomende wereld, waarover hij spreekt en waarvan wij als kinderen Gods reeds het burgerschap bezitten, is Christus het hogere. Hij is beter dan Mozes, beter dan Aaron, beter dan de engelen. Het nieuwe Verbond is beter dan het oude en het hemelse Jeruzalem schoner dan het aardse. Daarom klinkt het: “God heeft tot ons in deze laatste dagen ge­sproken door de Zoon. ” Deze hoogste profeet is niet enkel het instrument, dat door de eeuwigen Geest bespeeld wordt en waardoor Gods stem op de aarde klinkt, neen, Hij is tevens God zelf. In Hem vinden de profeten haar vervul­ling. De Godsspraken culmineren alle in de Zoon. “Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie. ” (Open­b. 19:10).

Wie een profeet beluisterde, hoorde God, maar door een sterfelijk, zondig mens heen. Wie Jezus aanschouwde, hoor­de en zag God zelf. Dat is het Kerstwonder: God geopen­baard in het vlees! God, die een Geest is, wordt waar­genomen in de Zoon. Als de apostel Johannes die gedenk­waardige tiende ure voor het eerst bij de Meester aan huis komt, dan zit hij met God aan tafel. Dat is zo overweldi­gend en heerlijk, dat hij uitroept: “Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid. ” Het eeuwige Woord Gods manifesteert zich in de Zoon, want het Woord is vlees geworden. In Hem woont de volheid Gods lichamelijk (Kol. 02:09). Hij is de schittering van Zijn glorie en het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid. Daarom eist Jezus onze aanbidding op, opdat wij de Zoon zullen eren, gelijk wij de Vader eren. Daarom wordt ook de Hoog geloofde bij zijn geboorte geprezen in het geboorte-uur van het Nieuwtestamentische lied. Die klanken begreep Israël niet, omdat het de ure van haar bezoeking niet kende en omdat zij weigerde te geloven, dat God ook zou spreken in de Zoon.

De Zoon wordt de steen des aanstoots, toen en nu ook. Want Hij komt in het slavenkleed. Hij is de vernederde, die God openbaart in Zijn liefde jegens de mindere, het verachte, het buiten geworpene. Ook als profeet spreekt Hij daarom niet van zich zelven, maar slechts dat wat de Vader Hem gaf uit te spreken (Joh. 12:49). In de opperzaal wast God zelf de voeten der discipelen, opdat zij de grond­regel van het Koninkrijk Gods na deze zouden verstaan. En het pad tot de Vader leidt voortaan langs de weg der vernedering. Elke andere weg wordt door dit Kind in de nederige kribbe verder afgesneden. Wie dit niet begrijpt, valt in het oordeel. Maar waar de dienstknechtgestalte van het vleesgeworden Woord beleefd wordt, daar heerst vrede en liefde onder elkander. Daar wordt de twistende stem niet vernomen. Laten wij dit Kerstfeest onze aandacht be­palen bij de Zoon. Wie Hem in het hart laat komen, zet de deuren open voor liefde, barmhartigheid en ootmoed. Het is het a. b. c. van het geloof en toch, hoe weinigen verstaan het. In Hem alleen is al ons heil en al onze verwachting en met Hem alleen doen we een eeuwige heerlijkheid aan. Hij wil ons vormen tot Christenen, wie alle zelfgenoegzaam­heid vreemd is. Niet het spreken en twisten over de ver­schillende leerstellingen zal ons tot de broederschap voeren, maar slechts de voortdurende gemeenschap met de Zoon zelf.

De Heilige Tempel Gods rust op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen. En nu de verheerlijkte Meester in de troon Zijns Vaders is gezeten, heeft Hij de gemeente achtergelaten om van Hem getuigenis te geven. En gelijkerwijs de Vader Jezus gezonden heeft in deze wereld, alzo zijn ook wij gezonden (Joh. 17:18). De gemeente vormt het orgaan van God op deze wereld. Zij is de kurk waarop de wereld drijft. Door haar wordt de wereld voor totaal bederf behoed. Zij is het zout der aarde. Door deze cel vorming spreekt de Aller­hoogste nog een duidelijke sprake. Wanneer de gemeente Gods eenmaal zal weggerukt worden tot God en Zijn troon, dan zal ook de Heilige Geest geen woning meer hebben en deze sprake Gods zal geëlimineerd worden. Dan zal de wereld een troosteloze baaierd zijn van Godsverlating.

Geve de Here God ons de genade, dat wij Zijn woorden ter harte nemen, dat wij elkander niet over schreeuwen of ver­bijten, maar dat wij in deze dagen, nu de Kerstklokken weer spreken van vrede, het getuigenis van de Zoon der Liefde moge uitdragen zolang het dag is.

  1. E. v. d. B.

 

Kerstfeest – Christusfeest. Feest van liefde en vrede en licht.

Is het in deze jaren niet een bittere ironie? Is het “Vrede op aarde” niet een holle klank? Ja, zeggen we, als we alleen maar zien op de uiterlijke kant, op de oorlog tussen de volkeren en op de oorlog in ’t klein! Zie maar om U heen in ’t gezin, in families, onder buren en kennissen, in verenigingen, ja, zelfs in sommige gemeenten en kerken!

En toch zeggen we neen – ’t is geen ironie en geen holle klank, als we zien naar de innerlijke kant van “Vrede op aarde”.

“Want Vrede is niet afwezigheid van oorlog, maar aan­wezigheid van God. “

En daarom kon en kan er ook nu in gevangenissen en concentratiekampen, bij stervenden op ’t slagveld, bij zieken in de ziekenhuizen, bij stedelingen en op ’t land Vrede zijn in ’t hart, omdat ’t woord uit (Rom. 08:38-39) nog altijd van kracht blijft en niets of niemand ons kan scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus, onze Heer.

Kerstfeest – Christusfeest.

Feest van Blijdschap en Liefde en Vrede?

Ja, want de blijde boodschap van t Kerstfeest blijft voort­gaan door de wereld, ondanks alles – door alle eeuwen heen I

Ja, want de Liefde is er, want (Joh. 03:16) blijft waar voor alle eeuwen en voor alle mensen – want onder miljoenen heeft God ook U en mij in het oog.

Ja, de Vrede is er, want Immanuel, God met ons, is er voor alle eeuwen en voor ieder persoonlijk.

Ja, het Licht is er, want Christus, het Licht der wereld, is gekomen en komt nog binnen in elke ziel die zich ont­sluit; Hij is gekomen voor alle mensen, die Hem willen aannemen als hun Verlosser, hun Zaligmaker, hun Koning.

Hij dringt Zich niet binnen – Hij klopt aan om binnen­gelaten te worden. Hij, de Heilige, bij ons, zondaren!

“Vrede op aarde”, – ja -‘ ’t lijkt een bittere ironie, een holle klank!

Maar toch – het blijft weerklinken boven de angst der tijden, boven het rumoer van het wereldgebeuren.

Vrede op aarde – die juichtoon zal het winnen ten spijt van allen en van alles – want Christus is gekomen – Hij is komende en Hij zal komen – als Overwinnaar en Rechter!

 

Als de Here God in allen,

en in allen Alles is,

dan zal ’t Licht zijn,

eeuwig Licht zijn.

Licht uit nacht en duisternis.

Einna

 

De vlucht in kerstmis.

En dit zij u het teken gij zult het kind vinden in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe. (Luc. 02:12)

Er is een groot verlangen in de mens om de koude, harde werkelijkheid van het leven te ontvluchten in de kleurrijke tintelende droombeelden van de romantiek. Wij zijn allen, van onze jeugd af, pelgrims naar het verloren Paradijs. Ieder zoekt het op zijn wijze. In die droombeelden, waarin we ons verlustigen en waardoor we ons laten meeslepen, vinden we juist datgene, wat we in ons leven missen. Het eenvoudige keukenmeisje smult van de verhalen van Courtz Mahler en droomt zichzelf te midden van het weelderige leven van graven en hertoginnen, waarbij ze meespeelt in het mondaine grote leven. De kantoorklerk, beu van het saaie, eentonige leven op de kruk, deelt zich een rol toe in het detectiveverhaal, dat hij leest en geniet zo in een uur meer sensatie, dan hij zijn gehele leven heeft ondervonden. De mens, moe van het banale, alledaagse leven, verzinkt in het fantastische leven, dat de film hem voortovert, waar­in de schoonheid en rijkdom, die hij in zijn grauw leven mist, hem wonderlijk voorbijglijdt.

Het is onnodig te zeggen, dat deze vlucht in de roman­tiek altijd weer meebrengt de ontgoocheling. De droom knapt af en het leven is even ruw en eentonig als ooit tevoren. Het keukenmeisje legt met een zucht haar boek weg en dan wachten haar weer de borden, die ze af moet wassen en de standjes van mevrouw. De man, die na de slotscène de bioscoop verlaat, staat weer in de kille motregen en moet met natte voeten zijn huis opzoeken.

Romantiek is een van de gevaarlijkste wegen, waarlangs de menselijke geest vrede en vreugde zoekt. Immers niet alleen leidt zij tot steeds terugkerende ontgoocheling en heeft zij steeds sterkere prikkel nodig om opnieuw de geest mee te nemen naar haar droomland, ze leidt ook af van de ware vrede en vreugde der werkelijkheid.

Ik wil niet beweren, dat het verkeerd is, zich te laten meenemen naar een wereld van dromen – immers reeds het kind vergeet alles om zich heen voor het sprookje, dat het beluistert – maar wel is het een gevaarlijke, ja satanische dwaalweg als het een surrogaat wordt voor de werkelijke blijdschap en vrede, die het evangelie de mens aanbiedt.

Ja, nog erger is het als de mens de stof van het evangelie zelf als een onderwerp van zijn romantische verbeelding beschouwt en zich hiermee tevreden stelt. Zo hebben schilders en dichters zich verdiept in de schoonheid en wijding van de bijbelstof, doch de ware vrede er niet door gevonden. Dan wordt de vaste werkelijkheid van Gods woord ver­anderd in het dichterlijke verhaal, dat nooit tot zondebesef en weten dat je failliet bent leidt, doch slechts een korte schoon­heidsontroering geeft.

Met geen Bijbelverhaal vindt dit meer plaats dan met het kerstverhaal.

Een mensheid, moe van wreedheid, hardheid, oorlogs­geweld, corruptie en vuilheid werpt zich in de dagen van Kerstmis met een ware hartstocht in de zoete romantiek, die om het kerstverhaal is geweven. Dan zingt de wereld van vrede op aarde, dan droomt men van een kerkje in de sneeuw met zacht verlichte ramen in de nacht, het gebeier van de klokken klinkt over de slapende landen en in diepe gewijde vrede gaat men naar het bedehuis. God is zeer nabij en alle boze daden zijn uit het leven verdwenen. Weer als een kind wil men genieten van de lichten in de kerstboom en neuriet oude bekende melodieën. Men wenst zich zeer dicht bij de hemel.

Doch straks spat dit alles als een schone zeepbel uit elkaar en de ontnuchterde mens vraagt zich af wat voor werkelijke waarde dit telkens terugkerende feest in zijn leven heeft gehad. Iedere keer sterft de ontroering schameler en het is, zoals de dichter W. Hessels ergens zegt:

De kerstboom brandt met stil gevlam

en maakt de ogen diep en zacht,

maar Hij, die eenmaal nederkwam.

Hij is zo ver in deze nacht          

 

een schrijnend ledig is ons hart

bij deze tooi die niets verhult

en waarvan ied’re vlam ons brandt

met ’t branden onzer schuld –

 

een leugen wordt dit blanke licht,

een leugen zonder Hem –

ach, lichte boom, één stonde licht,

ach lied, één eng’lenstem. –

 

Hoe moeilijk is het om uit de roes van de romantiek terug te keren naar de ware vrede en blijdschap der werkelijkheid.

Want reeds in het gewone leven is dit een grote waar­heid, dat het echte geluk niet gevonden wordt in de romantiek, doch in het gewone, “alledaagse” geluk, dat God ons geeft. Niet het lot uit de loterij, dat de verbeelding opjaagt naar wonderlijke begeerlijkheden brengt vreugde, doch de stille vrede van het huisgezin. Niet de detectiveroman, de film, doch het spel met onze kinderen geeft gezonde vreugde.

Zo is het met het Kerstevangelie. Het wonder van Gods genade komt tot ons, niet als een onwerkelijk droombeeld, neen, het werd vlees en bloed. Het kind in de kribbe is werkelijkheid en groeit straks op tot de timmermanszoon. God geopenbaard in het vlees, heeft vereelte werkhanden van het schaven van deurposten. God geboren in het vlees, kwam om aan het kruis voor onze zonden te kunnen sterven.

Wie neerknielt in zijn gedachten bij het kind in de kribbe, zou niet moeten knielen met een vaag romantisch verlangen, doch met het diepe gevoel van schuld, omdat het nodig was, dat dit kind voor ons moest sterven aan het kruis.

Doch hij mag dan ook weten, dat de vrede van Kerstmis niet een vrede is van twee dagen, doch een vrede met God voor alle eeuwigheid, omdat dit kind aan het harde, wer­kelijke kruis van Golgotha onze zonden verzoende.

Kerstmis betekent het wonder, dat vrede en geluk wer­kelijkheid, blijvende werkelijkheid konden worden in ons leven.

De romantiek tracht altijd weer vanaf onze kant de carrière naar het gedroomde Paradijs open te stoten, doch halverwege keert ze teleurgesteld terug, omdat het droom­beeld haar bij het naderen steeds verder ontvlucht.

Kerstmis is het uur, waarop God van Zijn kant de barrière doorstoot en in onze naakte werkelijkheid komt. Het kind ligt in doeken gewikkeld, zoals ieder ander kind. En het wordt gevoed als ieder ander kind. En het draagt straks de meest alledaagse naam van die tijden. Juist dit is een teken: geen vlucht uit de werkelijkheid, geen stralen­krans, doch harde, rauwe werkelijkheid. Maar in deze wer­kelijkheid van het gewone huisgezin, van het kantoorleven of het werk in de keuken daalt Gods vrede als een on­vervreemdbare gave.

De schoonste film maakt uw gebroken huwelijksgeluk niet in orde en geeft u geen stervensmoed. Doch als Gods vrede in ons hart komt door dit geboren kind, dan belijden we onze schuld, dan leren we liefhebben, dan wordt ons huwe­lijksleven gelukkig, dan kunnen we in vrede sterven.

Zie, o mens, arme mens van onze dagen, dit is Gods gave aan U.

O, indien misschien iemand, die Jezus Christus nog niet kent, dit artikel mocht lezen uit verveling of omdat men met Kerstmis toch ook eens wat goeds moet lezen, laat hij deze waarschuwing niet in de wind slaan. Indien gij niet anders zoekt dan een schoon uur, een zoete melodie, blijft ge arm. Laat het knielen voor het kind in de kribbe niet een romantische uitdrukking zijn, die net zomin werkelijk­heid voor u werd als het bestijgen van Pegasus. Neen, ga naar uw kamer, buig uw knieën op de grond voor uw stoel en bid God om vrede door de verzoening van uw zonden. Dat is knielen voor de kribbe. Het andere is leeg, onwaar, zoet zelfbedrog, dat u een gevoel geeft of ge uzelf voor de gek hebt gehouden.

Wie zich werkelijk overgeeft aan het Christuskind en bidt om vrede, zal de werkelijkheid van Gods vrede onder­vinden.

Dan vieren we waarlijk Kerstfeest en kunnen in grote dankbaarheid zingen:

Ere zij God in de hoge en vrede op aarde voor mensen des welbehagens.

Br.

 

Het licht, dat schijnt in de nacht.

Hoort ge het lied weer over de aarde weerklinken in de stille Kerstnacht?

Daar is uit ’s werelds donkere wolken

Een licht der lichten opgegaan.

Komt tot zijn schijnsel alle volken

En gij, mijn ziele, bid het aan!

Het komt de schaduwen beschijnen,

De zwarte schaduw van de dood,

De nacht der zonde zal verdwijnen,

Genade spreidt haar morgenrood

Kerstmis 1945 in een wereld vol nood, waarin ondanks de capitulatie van Japan, de wereldvrede nog steeds een aanfluiting is, want de wapens worden nog steeds gehan­teerd, zowel in China als in Indonesië.

Overal duisternis en ellende vanwege zonde en misdaad, die tot een steeds wassende vloed zijn gestegen, culminerend in de gruwelijkste excessen.

Als al die vreselijkheden, die gebeurd zijn de afgelopen jaren in kampen en gevangenissen n. l. de mensonterende kwellingen en de geraffineerde wreedheden, die de weerloze is aangedaan, weer aan ons geestesoog de revue passeren dan komen we weer in de greep van die jarenlange nacht­merrie, die ons soms naar de dood deed verlangen, omdat het leven één lange marteling werd.

En in deze inktzwarte duisternis vol duivelse uitvindingen kan daar het Licht van de heilige Kerstnacht doorbreken?

Is een wit besneeuwd landschap met gebeier van kerk­klokken, een sterrenhemel en orgelmuziek achter verlichte kerkramen, zoals we ons Kerstmis zo gaarne denken, geen karikatuur van de ontstellende werkelijkheid waarin we leven?

Overal kapotgeschoten kerken, steden en dorpen, ruïnes en bouwvallen, van kou huiverende mensen in woningen, die onvoldoende beschermd zijn tegen koude en wind, in voddige kleren en zonder kousen en schoenen. Overal ziekenhuizen en hospitalen met gewonden en voor het leven verminkte mensen. Overal kruisen met helmen, ontelbare rijen graven en massagraven. Overal onrecht, ontucht, cor­ruptie. zelfzucht, wreedheid, uitbuiting, bedroefde en een­zame, hopeloze en onverschillige mensen.

Kerstmis, het licht in de duisternis!

Hoe kunnen afgedwaalden en diep gezonken mensen het alles ontdekkende, felle hemellicht verdragen?

O, Kerstnacht schoner dan de dagen.

Hoe kan Herodes het licht verdragen?”

zong Vondel eens.

Maar nu temidden van bloed, ruïnes, atoombomvernieling en een eindeloze zee van geschreide tranen, hoe kan het wondere licht van de Kerstnacht nu doorbreken? Die nacht spreekt van het geweldige licht, dat in de duisternis de mensen omringde met licht, zodat ze neervielen in aanbidding.

“Gekleed in de heerlijkheid des Heren verscheen de Engel, die tot de herders zeide: “Vreest niet, want ik verkondig u grote blijdschap, die voor iedereen zal zijn. “

De verblinding in die stille nacht was zó bovenaards, dat er vrees ontstond en de mensen moest worden aangezegd: “Vreest niet”.

Dit licht goot zich uit over de wereld, stralend en ma­jestueus, terwijl in de kribbe in een eenvoudige stal. “Het Kind” geboren werd dat Zijn Koninklijk purper had afgelegd om ons te verlossen uit zonde en dood.

Een kind over wiens kribbe reeds de schaduw valt van het kruis, dat de mensheid voor Hem zal oprichten en aan wiens moeder kort na de geboorte werd voorzegt, dat een zwaard door haar ziel zou gaan.

Dat de Jonggeborene, de langverwachte is, die God en mens zal verzoenen, die Zichzelf zal offeren in zijn dienen ten dode toe, waardoor de boeien geslaakt zullen worden van hen, die gevangen zijn in de machten der duisternis, dat is de heilmare, die als een klaroenstoot, de wereld in schalt.

Ook nu komt Kerstmis 1945 met deze heilmare. Het ont­roerende verhaal van Jezus’ geboorte in de zuivere taal van het aloude evangelie van Lucas wordt weer van de kansels gelezen, het klinkt door de ether voor ontelbare scharen, vaders lezen het in hun gezinnen, kinderen zingen er van, in hun liederen rond de brandende kerstboom, eenzamen slaan het Kerstverhaal na in hun bijbeltje.

Het dringt zelfs door in de kampen van politieke gevan­genen, in de cellen van gevangenissen, op de ziekbedden van oorlogsgewonden in hospitalen, in de ziekenhuizen vol leed en in de wildernissen van Afrika en de eenzame oorden van Amerika, waar de zending de heilsboodschap verspreid.

Als één grote jubeltoon gaat met Kerstmis het loflied van de gelovigen over de wereld, het is de uiting van blijdschap over het Licht, dat schijnt in de duisternis.

Hoe anders is dit licht vergeleken bij het onheilspellende licht, dat opging over Hiroshima. over het overmoedige Japanse rijk.

De mens heeft de geheime krachten van het heelal willen samenbundelen om het hemellicht te willen evenaren en het is tot zijn eigen vernietiging geworden.

’t Is als de legende van Prometheus, die het vuur van de hemel wilde halen en daar zelf aan ten gronde ging.

Bij dit verblindende licht over Hiroshima werd de mens door een grote vrees bevangen en terecht.

Eén lichtflits en een stad werd tot ver in de omtrek weg­gevaagd, één huiveringwekkende, donderende slag en alles werd tot één ruïne van mensenresten en puin. Dit is het licht der vernietiging.

Maar hoe geheel anders is het stralende licht van Gods genade in de Kerstnacht.

Het is wel een felle belichting, waarin alle scheuren en barsten van ons leven scherp aan de dag treden, waarin we ons zelf zullen ontdekken, zoals we werkelijk zijn, omdat alle schijn vervluchtigt en we ons arm en naakt voelen.

Daar in het ontdekkende licht van Kerstmis krijgt ons leven weer zin dwars door alle afbraak en falen heen. We zullen deemoedig worden en evenals de herders eeuwen en eeuwen geleden, in ware ootmoed durven naderen tot het wonder Gods in de kribbe van Bethlehem. We weten dat er een ander rijk is, waar Christus heerst, dat komende is en dat verre uitgaat boven alle verwachtingen, die we hier kunnen koesteren.

De geweldige woorden, die Christus eens sprak “Ik ben de Weg. de Waarheid en het Leven”, getuigen van het bestaan van dit rijk, waarvan we een glimp opvangen als het Licht doorbreekt bij Jezus’ geboorte.

Vreest niet maar komt allen tot dit wonderbaar licht, dat niet vernietigt maar de wereld wil redden.

Helena van Bogor.

 

Kerstfeest in het oerwoud van Suriname.

Men kan nu eenmaal niet wegcijferen de herinnering aan het verleden en vooral niet als het Kerstfeest nadert. Onze gedachten gaan terug naar de uren rondom de Kerstboom met zijn “van het Licht sprekende” vele kaarsjes. De plaats van hem of haar, die wij zo lief hadden is ledig geworden. Maar God zij dank, zij vieren Kerstfeest in het volle licht boven! De andere, zoals ik, keert in gedachten terug in het wilde tropenwoud van Suriname, waar voor het uit gestoten volk huisjes waren gebouwd.

De brede Surinamerivier ruist zijn oud lied en zendt zijn golven naar de Oceaan. In het Westen gaat de vurige zonne­bal achter het donkere woud ter ruste.

Over het dorpje in de opening van het oerwoud, schildert de tropennacht haar lange schaduwen, daar is haast geen schemering. Enige minuten maar en de nacht bracht leed en smart en Kersthope in haar zwarte doek.

Maar hoor! Klanken van de rivier raken mijn oor, en in gedachten hoor ik het oude Kerstlied weer zingen:

Switi tem. blijti tem

No wan tem gersi hem

Di wi Helpiman kom na wi sei

Now plisiri vo ala kan de

Di wi Helpiman kom,

Di wi Helpiman kom!

Een korjaal met gelovige bosnegers passeert ons schier­eiland, waar de melaatsen wonen, passeert het kerkhof van de levenden.

Zullen deze, van de wereld uitgestotenen, geen Kerst­feest hebben?

Hoor, de klokken luiden, in harmonie met die van de evangelische en ook met die van de Roomse kerk. Zij luiden het feest des vredes in! Vrede, die alleen het Christuskind kan schenken, ook tussen jullie, arme verminkte mensen­kinderen en God.

Nu zie ik ze in de geest wederom wankelen naar het hel­der verlichte kerkje, mannen en vrouwen, grijsaards en kin­deren. In witte klederen houden zij hun intocht in “hun” kerkje om Kerstnacht te vieren. 270 Kaarsen verlichten de ruimte en ook de kerstboom mankeert niet. Negers, mulats, Brits-Indiërs en Europeanen heeft de vreselijke ziekte ver­enigd en het “Grote Kerstlicht” brengt hen hier bijeen.

Hun gezichten zijn bedekt met builen, handen en voeten zijn verminkt of mankeren helemaal; en ook hun wit feest­gewaad verbergt zo menige vreselijke wond. Maar hun ogen, voor zover door de ziekte niet zijn aangetast, weerkaatsen het kerstlicht.

Door de kerkruimte weerklinkt het alle landen beheersend Kerstlied:

“Stille nacht, heilige nacht. “

Ook in het hospitaal van het regeringsgesticht, waar zie­ken hun laatst aardse tehuis hebben, indien ze in het eind­stadium verkeren – dat wel weken en maanden kan duren – is het stil geworden, hoewel nog maar weinige ogenblik­ken geleden een stervende met de dood worstelde.

Laat ons nu met onze Bethesda-kinderen Kerstfeest vieren op de avond van de “eerste Kerstdag”. Ons kapelletje was enige dagen voor de zieken afgesloten geweest, want alles moest klaar gemaakt worden om hen straks in kerstboom en liefdegaven Gods onuitsprekelijke liefde tot deze duistere wereld te tonen.

Mag ik u eerst even vertellen hoe onze zieke meisjes in Bethesda zelf weken tevoren bij hun onderwijzeres Celina de Mesquitta – een gedoopte Jodin, die haar Verlosser had gevonden en Hem met haar gehele hart lief had en diende – hun poppen brachten. Want ook de poppen moesten “witte” jurkjes voor het Kerstfeest hebben. Aan de vrouw van de zendeling, hun moeder, werd verzocht hun zeep, stijfsel en wat nieuw wit goed te geven en nu werd Celina’s kamer een echte kleermakerswerkplaats.

De meisjes zitten op de grond met hun poppen en Celina neemt de maat voor de feestjaponnetjes en knipt ze. De zieke meisjes doen hun best, want Kerstmis is voor de deur, doch… indien de vingertjes maar niet zo dik en onbuigzaam waren en ook het verband is zo hinderlijk! Bij een ander kind mankeert juist die vinger, die ze voor het naaien zo nodig heeft. Celina moet toch wel het meeste doen, al doen haar ogen zeer. Albertina schiet zeer weinig op met haar jurk. Zij heeft de naald wel in het goed ingestoken, maar om hem uit te trekken, daar heeft zij geen kracht voor, en omdat zij het met haar vingers niet kan, doet zij het met haar tanden! Het gaat langzaam, maar zij is blijde dat het toch opschiet, want… heel gauw is het Kerstfeest. Andere meisjes, bij wie de handen nog goed en gezond zijn, staan, voor de tropenzon beschut, onder een grote boom en wassen de witte jurkjes van die poppenkinderen die reeds in het bezit van zo’n jurkje zijn. Zij zijn vrolijk, want Kerstfeest, het feest van Gods liefde, is nabij!

Goed dat juist een diacones uit Europa is aangekomen en de vrouw van de zendeling flink kan helpen. Want deze moet met de boot naar Paramaribo om van het geld, dat voor het Kerstfeest der melaatsen gegeven is, inkopen te doen. Zij wil graag de wensen vervullen van ongeveer 30 Bethesda-kinderen, van 29 protestantse lijders van het re­geringsgesticht, van de 9 bedienden en werklieden alsmede voor van de diaconessen.

In de Bethesda-kapel, in het Zendingshuis en in de kerk van Groot Chatillon zijn nu de kerstbomen versierd en van veel kaarsjes voorzien. In de kerk is het een wilde koffieboom. In de feestzaal van Bethesda en in het Zendingshuis een bamboetak die met zijn op een sprei gelijkende vertakte bladeren zich het beste laat gebruiken voor het aanbrengen van kaarsjes en versiersel.

De schemering komt en in weinige uren is het nacht. Alles is klaar. De zendeling en zijn vrouw zijn nu bezig de kaarsen van de kerstboom en de andere kaarsen aan te steken, terwijl de trouwe zusters nog de laatste hand leggen aan het vervoer van die patiënten, die door de vreselijke ziekte het meest zijn aangetast.

De oude Zuster Weiss, die in Suriname 10 jaar onder de melaatsen werkte, vertelt ons van een Kerstfeest, dat zij met hen vierde.

Daar staan ze in gespannen verwachting, allen in het wit gekleed, voor de deur der kapel. De bel laat haar stem horen en de grote deur wordt geopend. Terwijl ze de Hei­land der wereld prijzen in hun Kerstlied, komen ze binnen. Allereerst de kinderen. Ik zie nog de meisjes met stralende ogen kijken naar een bepaalde hoek van de zaal. Ja, daar waren al hun poppen bijeen.

Maar allereerst staan ze nu allen met glanzende, schit­terende ogen rond de Kerstboom, alleen onze lieve broeder Kampf wiens ogen door de ziekte zijn verteerd, aanschouwt de lichtglans niet, maar, in zijn ziel is het, de Here zij dank, alles licht, want Jezus Christus, de eeuwige Zon, woont in hem. en dit geeft zijn ziek gelaat zulk een blijde uitdrukking.

Vader Weiss heeft het grote voorrecht hun de Kerst­geschiedenis voor te lezen met de heerlijke engelenboodschap: Vreest niet! Want zie ik verkondig u grote blijd­schap, die al de volke wezen zal. namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker!”

Met diepe aandacht staan ze te luisteren, ja ook voor hen is Jezus geboren. Zij zijn diep onder de indruk, want de liefde van hun Hemelse Vader wordt hun duidelijk ver­teld. Het is stil, heel stil geworden. De zusters en wij mogen ze nu leiden naar de plaats, die voor ieder is bereid en waar op een lange tafel de geschenken liggen met voor ieder een bord zelfgebakken koekjes. Lof en dank stijgt nu op uit de harten tot Hem, van Wien alle goede gaven komen. Grote jubel en blijdschap is er in de zaal.

Het was de poppenhoek”, die een vreugdekreet uit de mond der kinderen ontlokte. “0, kijk eens, twee poppen- ledikanten, wat leuk en in ieder liggen twee van onze poppenkinderen. ” “En daar is mijn negerpop, zij staat als hun hen bij het ene bed” “Ja en de mijne staat aan het andere bed!” “Wat aardig!” “Kijk eens. hier staat Jenny’s poppenbank, haar stoeltjes en “nee maar”, op het tafeltje een klein kerstboompje met lichtjes en kopjes en schoteltjes!”

Terwijl ze nog spreekt roept een ander meisje: “Mi mama, daar liggen echte poppenkoekjes op de kleine scho­teltjes bij de kopjes!” “Wat zitten die poppen daar leuk om de tafel, je durft ze echt niet wegnemen!” “Kijk eens, wat een reuzenpop staat daar! Wat is die prachtig!”

Onze broeder Monsanto, 35 jaren melaats, een echt over­gegeven kind van God met een diepe Bijbelkennis, zit dicht bij de kinderen en verheugt zich met zijn gehele hart in de vreugde der kinderen, die enige ogenblikken hun leed ver­geten.

Nog menig ernstig woord wordt gesproken en nog vele Kerstliederen gezongen, dan eindigt Vader Weiss met een Schriftgedeelte en met gebed.

Onze Anetta Montel probeert met haar zieke lichaam me te bereiken. “Mevrouw Weiss, mag ik die grote pop meenemen naar mijn kamertje?”

“Zeker mijn lief kind, dat mag!” Die stralende ogen uit dat verminkte gezicht met die vele rimpelen zijn mij de grootste dank aan Hem, die ons in staat heeft gesteld deze ellendigste van de ellendigen in hun ballingschap het Kerstfeest te bereiden en ze te laten gevoelen iets van Gods liefde die het liefste, het kostbaarste gaf tot redding van zondaren!

Kerstmis is voorbij! Het is Februari. Onze lieve kleine Anetta ligt op haar bed en ze schreeuwt het uit van de pijnen. Ik sta voor haar kamerdeur en Celina, die met haar het huisje bewoont, staat aan de andere deur mij te vertellen, dat zij had geprobeerd haar te wijzen op haar Heiland, Die ze toch lief had en Die ook zo veel pijnen voor haar had gedragen. Maar ze had geantwoord: “Och juffrouw Celina ik wou dat ze mij ook kruisigden, dan was ik in drie uren daarvan af!”

Het was een ogenblik van vertwijfeling bij het lieve kind en ik moet denken aan het woord van Paulus aan Timotheüs: “Indien wij ontrouw zijn. Hij blijft getrouw!” Reeds als ik daarna haar kamer binnenga, neemt ze de troostwoorden, die de Heiland door Zijn Geest mij schenkt, met een dankbaar hart aan.

Ik weet het niet meer, maar geloof toch dat ik nog kort met haar heb mogen bidden. Naast haar bed zat op haar stoel haar grote pop. ter herinnering aan het Kerstfeest.

De volgende morgen kwam de zuster, die de 2de nacht­wacht had, ons meedelen dat Anetta bij haar Heiland was. Zij had het de laatste uren. wat de pijnen aangaat, rustiger gehad. Zij had de zuster nog verzocht ons de groeten over te brengen, evenals ook aan de andere diaconessen en mede­patiënten. Toen riep zij luide “Ik zie Hem, de Heiland komt mij halen, wat heerlijk. . . “

Zij had haar laatste Kerstfeest op aarde gevierd en is gekomen tot een heerlijk aanschouwen.

Moge het weinige wat ik heb mogen vertellen, geleid door Hem. Die ook de melaatsen niet voorbijging, ook uw hart in liefde ontsteken voor dit volk van uitgestotenen. Zij hebben uw gebeden nodig als ook hun getrouwe verpleeg­sters en verzorgers. Er is zoveel nood in de wereld, laat het Kerstlicht er in schijnen. Hoe meer wij bidden, hoe inniger wij komen in de gemeenschap met Hem, Die Zijn heerlijk­heid bij Zijn Vader heeft verlaten om Zich geheel voor ons te geven.

Kerstmis vertelt het aan eenieder, hoe groot de liefde Gods was. Hij heeft ons het Christuskind gemaakt tot wijs­heid, tot gerechtigheid, tot heiligmaking en tot verlossing!

Wat waren mijn arme melaatsen geweest zonder Hem?

 

Een kerstbrief van een gedetineerde tot zijn medegedetineerden.

Wederom is het Kerstfeest. Het feest, waar wij elk jaar weer met verlangende harten naar uitzien. Het feest van het licht. Het feest van de vrede.

Eindelijk kunnen wij weer eens echt dat vredesfeest vieren. Want er is vrede. Vrede op deez’ aard. Er heerst weer vreugde, blijdschap. Dat is het specifieke van het Kerstfeest, Veel blijdschap, veel licht, veel gezang. “Ere zij God, Vrede op aarde. “

Maar, is er overal wel vrede? Is er overal wel vreugde? Zal er overal met blijdschap worden gezongen: “Vrede zal op aarde dalen”?

Daar zijn zij, die alles hebben verloren. Zij, die iemand uit hun gezin missen. “O, God, moet ik zo Kerstfeest vieren?” Zij, die in de interneringskampen zich bevinden. Ook voor hen is het Kerstfeest. “Eigen schuld “, zegt de wereld. Gods Woord luidt echter op dit Vredesfeest: “Hij heeft mij gezonden om te verbinden hen die gebroken zijn van hart, om de gevangene vrijheid uit te roepen en de gebondenen opening der gevangenis, om alle treurigen te troosten. ” Tot hen richten wij het woord. Ook voor U is het Kerstfeest. Ik weet, dat velen van U deze dagen als alle andere dagen willen zien. Dat er in ’t geheel niet wordt gesproken over ’t Kerstfeest.

Maar daar ontkomt gij niet aan. Ja, ik begrijp het. Het herinnert u te veel aan huis; aan uw vrouw; aan uw kinderen; uw ouders; uw verloofde: uw man. Weg met die feestdagen. Niet aan denken. Het brengt u in opstand. Ook u mijn vrienden, die nog geloven, die een waar­achtige belijdenis in zich omdragen. Gelukkig zijn zij er nog. Maar nu zoudt gij toch bijna Uw geloof verliezen. En dan komt dit heerlijke woord vandaag tot u: “Een licht tot verlichting. ” Heden, op dit Kerstfeest, wil Christus u bij vernieuwing verlichten en voorlichten. U hebt hier in dit kamp een grootse taak te vervullen. De waarachtige Kerstvrede te verkondigen. Niet de algemene wereldvrede. Dat is en blijft altijd weer een benauwende en beangstigende vrede, doch de personalistische vrede. Vrede voor het hart. Zult gij zijn een “licht tot verlichting”? Wandelt dan als kinderen des Lichts, want gij zijt het licht der wereld. Ook in deze voor U zo bittere omstandigheden. “Ik kan niet “, roept gij uit. Kent gij de geschiedenis van Job. Hij, die alles verloor en nochtans kon zeggen: “De Here heeft gegeven, de Here heeft genomen, de Naam des Heren zij geloofd. En de Heerlijkheid des Heren scheen op hem. “Een licht tot verlichting. “

En dan zij, die twijfelen, die treuren, die bij de pakken neerzitten. Juist op dit Kerstfeest is u alle hoop ontvloden. Alles is zo donker. Het heden, de toekomst. Geen licht­straal breekt door Uw donkere wolkenhemel. Maar daar hoort gij wederom zingen, heel zacht, heel lieflijk, welis­waar heel ver weg, in het verleden:

“Daar is uit ’s werelds duist’re wolken,

een licht der lichten opgegaan. “

Houdt dit nu vast. Laat U dit niet ontsnappen, door de bittere omstandigheden. Hoort U wel: “een licht der lichten op­gegaan. ” Dit is juist voor u, mijn bedroefde, twijfelmoedige en treurende vriend. Christus is de Blinkende Morgenster. Een licht tot verlichting. Dat licht geeft warmte, dat licht geeft hoop. Het doet U in vreugde opspringen. Het geeft U een diepe vrede. “Nu, in deze omstandigheden? Nu ik niets meer bezit: geen huis; geen goed; geen betrekking; niets? Ja, juist nu: “Hij heeft mij gezonden om de treurende te troosten, ” Twijfel niet, neem het in het geloof. Gij ver­langt naar rust, naar vrede. “Zalig, die naar vrede vragen, Jezus geeft dien, hoort Zijn Stem. ” Dat Uw hart heden worde “de kribbe, waarin Christus geboren wordt”. Zijn Naam is Wonderlijk; Raad; Vader der Eeuwigheid; Vrede­vorst.

En tot slot een woord tot de verbitterde, de opstandige en de ongelovige mens. Ja, ook tot U komt Gods Zoon. Juist tot u, want hoewel gij verbitterd, opstandig en ongelovig zijt. heerst er diep in Uw wezen een afgrond, een diepte, een leegte. Voor anderen wilt gij dit niet erkennen. Onver­schillig leeft gij in het kamp. Cynisch lacht gij bij elke godsdienstoefening of avondwijding. Maar o, als de een­zaamheid komt. Als alle stemmen zwijgen, soms benauwende dromen U kwellen? Gij tracht het van U af te schudden. Het af te werpen als een zware last, maar het lukt U niet. Dat weet gij toch wel. Steeds weer komen die bittere ge­dachten in U op. Gij zoudt alles wel kort en klein willen slaan. O, als gij toch eens Uw woede kon koelen. Zou daardoor de bitterheid uit Uw hart verdwijnen? Kom, dat weet gij toch wel beter? “Maar het is onrechtvaardig. Als God bestaat, waarom gedoogt Hij dit alles”, zegt gij. Ik Hen niet in staat om U daarop het juiste antwoord te geven. Eén ding kan ik U wel vertellen. De leegte in Uw diepste wezen kan gevuld worden. De afgrond kan overbrugd wor­den. De donkere diepte kan lichtend vlak gemaakt worden. Uw bitterheid kan veranderd worden in lankmoedigheid. Uw haat in liefde. Uw opstand tot kalmte, Uw ongeloof tot geloof. Het kan licht worden. Het kan rustig worden. Het kan vrede worden. Een licht tot verlichting. Haal nu niet Uw schouders op. Lach nu niet zo cynisch. Gij kunt voor God de leegte in Uw ziel niet verbergen. Hij door­grondt en kent U. Hij weet Uw zitten en Uw opstaan. Wilt gij het nu eens met Hem proberen? Het Licht der wereld? Wat een wonderbare aanblik zou dit wezen, als U allen de Heerlijkheid des Heren omscheen. Dan zoudt allen, gelovige, treurende, verbitterde, opstandige en gelovige mensen, met recht en met blijdschap kunnen zingen: Ere zij God, in de mensen een welbehagen. ” Dan zult gij allen als een Paulus worden, lof zingende in de gevangenis. Dan wordt Gods Woord bewaarheid: “Aan gevangenen wordt vrijheid verkondigt. ” Want pas dan bent u vrij, wanneer Christus U vrij heeft gemaakt. Vrij van de banden van de zonde. Vrij, ondanks prikkeldraad en muren.

“En zie. een Engel des Heren stond bij hen.

En de Heerlijkheid des Heren omringde hen. “

Kerstfeest 1945 in een interneringskamp.

 

Stille nacht, heilige nacht

Stille nacht, heilige nacht. Er is iets heel groots rondom dit kleine lied met zijn simpele melodie, dat een bezit van alle volken is geworden. Als een lied zonder geboortebewijs, zoals een navorser het noemt, heeft het de wereld veroverd, en is het een belangrijke verkondiger van de alomvattende liefde en de vrede geworden.

Het is Kerstavond.

In het plaatsje Oberndorf, temidden der hemelhoge ber­gen van het Oostenrijkse land, staat meester voor zijn klas, waarin de kaarsen van de kerstboom haar plechtige glans verspreiden. Van uren ver zijn de jongens en meisjes komen lopen langs de smalle, besneeuwde bergpaden van hun va­derland. Maar hun ogen stralen vrolijk en zij hebben voor deze dag hun Zondagse kleren aan.

Een van de kinderen wordt voor de klas geroepen, om het Kerstverhaal voor te lezen uit de Bijbel.

Aandachtig luisteren allen naar het hun zo bekende ver­haal. Nu is het uit. Meester geeft een teken en dan klinkt uit alle kindermonden plechtig het lied, dat overal in heel de wijde wereld wordt gezongen, waar Kerstmis wordt gevierd:

“Stille nacht, heilige nacht”.

In zo heel veel scholen in alle landen speelt zich op de dag voor het Kerstfeest ditzelfde toneel af, maar in Obern­dorf heeft het toch nog een heel bijzondere betekenis. Want hier was het, dat 127 jaar geleden, op 24 December 1818, voor de eerste maal het “Stille nacht, heilige nacht” werd gezongen, plechtig hemelwaarts stijgend in de stilte der be­sneeuwde bergen van het Oostenrijkse land.

Het was op 25 November 1787, dat in een dorpje niet ver er vandaan een klein jongetje werd geboren. Franz Grüber heette hij. Zijn ouders. Jozef en Anna Grüber wa­ren doodarme linnenwevers, die slechts met moeite een karig stukje brood verdienden. Vaak ontbrak in het arme­lijke houten hutje, dat zij met hun drie kinderen bewoonden, het aller nodigste en zo kwam het, dat ook de kleine Franz al spoedig moest meehelpen om geld te verdienen.

Daar zijn ouders linnenwevers waren, zou ook Franz lin­nenwever worden. Elke dag moest hij van heel vroeg in de ochtend, totdat de schemering was gevallen, achter zijn weefgetouw zitten en hij was wat trots, dat hij op die wijze zijn vader en moeder een beetje kon helpen.

Maar als het donker was geworden, sloop Frans stilletjes het hutje uit en ging naar de schoolmeester Andreas Peterlechner. Die leerde hem allerlei nuttige dingen en ook speelden zij samen vaak op een oud spinet, een soort klavier, want de kleine Frans was dol op muziek.

Zijn vader vond dat eigenlijk helemaal niet goed. “Een goed linnenwever heeft geen muziek nodig”, zeide hij vaak, maar toen hij zag, dat het toch niet hielp, liet hij zijn jongen oogluikend z’n gang gaan.

Op een Zondag was meester ziek. De kerk zou begin­nen, maar niemand was er, die het orgel kon bespelen, want dat deed de meester altijd zelf. Eensklaps weerklonk een ver­legen stem: “Mag ik het eens proberen?” En Frans Grüber, die intussen 12 jaar was geworden, ging voor het orgel zitten en begon te spelen. Het ging uitstekend: ieder­een stond er verbaasd van, dat de kleine Frans Grüber het zó prachtig kon.

Ook zijn vader was zo gelukkig over zijn flinke zoon, dat hij besloot, hem op zijn verjaardag een spinet cadeau te geven, zodat hij voortaan ook thuis zou kunnen spelen. Vijf goudflorijnen betaalde hij er voor; een heel jaar had hij moeten sparen om het geld bij elkaar te krijgen.

Van dat ogenblik af ging Frans Grüber echt muziek Ieren en in 1807 werd hij muziekonderwijzer, en wel te Arnsberg. In 1816 werd hij bovendien benoemd tot orga­nist van de parochiekerk in Oberndorf, dat een uur lopen van Arndorf vandaan ligt.

In Oberndorf was het, dat op de ochtend van 24 De­cember 1818 de kapelaan Josef Mohr bij Frans Grüber kwam. De kapelaan had een mooi gedicht voor Kerstavond geschreven, maar van muziek had hij geen verstand en daar­om vroeg hij Frans Grüber, of deze hem niet kon helpen. Het moest echter gauw gebeuren, want over een paar uur zou het al Kerstavond, zijn

Frans Grüber sloot zich op in zijn kamertje en ging zit­ten nadenken. Hij zou de kapelaan zo graag willen helpen. Zachtjes neuriede hij wat voor zich heen. En eensklaps greep hij zijn ganzenpen, doopte haar in de inkt en ging noten schrijven. Een wijs ontstond, even plechtig als de hemelhoge bergen van dit stille land.

En zo kwam het, dat op dien Kerstavond. 24 December 1818, voor de eerste maal in het eenvoudige kerkje van Oberndorf plechtig de klanken hemelwaarts stegen van het lied, waarvoor Franz Grüber diezelfde dag de muziek had gemaakt: “Stille nacht, heilige nacht”.

(Overgenomen)

 

Het vergeten kind.

Op een boerenhofstede was de zo vurig verlangde stam­houder geboren. Groot was de vreugde en daarom zou er bij de doop een buitengewoon groot feest gevierd worden. Familie en vrienden werden uitgenodigd. Kostbare spijzen en dranken verhoogden de feeststemming.

Plotseling vroeg een der gasten, waar nu eigenlijk de jonggeborene, de hoofdpersoon van het feest was. Men zou het kind toch wel graag nog eens zien.

De moeder sprong op, zocht en vond haar zoontje op een bed, onder mantels en pelzen begraven. . . gestikt.

Toen zij uit de kerk thuiskwam, had de vrouw, die met de zorg voor het kind belast was, het daar neergelegd en had het later door haar drukke bezigheden vergeten. Spoe­dig daarop waren de gasten gekomen en men had hun ver­zocht daar hun mantels en jassen neer te leggen. In het halfduister van de kamer had men het kind niet opgemerkt. Onder het feestvieren was het kind vergeten.

Gaat het op Kerstfeest, het geboortefeest van Gods Zoon, vaak niet evenzo? Wat een drukte, weken en weken vóór Kerstfeest, in de huizen en in de winkels. Wat heeft men al niet te beredderen en wat geven de magazijnen zich een moeite met hun schitterende étalages! Vele voorbereidingen worden getroffen, geschenken gegeven en ontvangen en on­danks alles is er toch zo weinig blijvende Kerstvreugde. Waaraan ligt dat? Omdat men onder het feestvieren ter ere van Jezus’ geboorte, het Kind Zelf vergeet en de liefde tot Hem verstikt.

(Overgenomen).

 

Een gevangene en toch… (19) door Corrie ten Boom

Korte inhoud van het voorgaande:

In het ouderlijk huis in de Barteljorisstraat werden, behalve de vaste onderduikers, vele anderen (vooral Joden) geholpen. Op 28 Febr. 1944 kwam de lang gevreesde inval van de Gestapo. De schrijfster werd met haar oude vader, haar zuster Betsie en anderen naar de gevangenis te Scheveningen vervoerd. Haar vader is hier na enkele dagen overleden. Van­uit de gevangenis te Scheveningen werd zij met haar zuster naar Vught gebracht.

Zondag

Het is onze eerste Zondag in het Lager van Vught. Voor twaalf uur moeten wij werken en na het appèl zijn we voor de rest van de dag vrij. Het is heerlijk weer. Wat een weelde is het, buiten te mogen zijn. Bep en ik lopen te ge­nieten en wandelen langs het prikkeldraad en tussen de barakken. O, wat zijn de Brabantse luchten mooi. Een meisje komt op ons toe en nodigt ons uit een kerkdienst bij te wonen. Tussen twee barakken is een soort grasveldje; daar zitten om een dame heen geschaard een klein aantal mensen te luisteren. Ze leest voor uit de Bijbel. We gaan zitten op de rand van een goot, die om de barak loopt. Ze leest nu een preek voor en dan zingen we. Ik voel me wonderlijk ontroerd. Nu ben ik weer samen met andere kinderen Gods. De cel-eenzaamhéid ligt voorgoed achter me. Ik lees op de gezichten rondom mij eerbied. Men vraagt mij, met hen te danken.

Als ik bid voel ik een grote vreugde. Samen onze nood uitzeggen, samen tot de Heer spreken, wat is dat heerlijk! Nog nooit heb ik zo gebeden. Wat een verdriet is er bij deze gevangenen, die man en kinderen of andere familie­leden achter lieten en wie grote dreiging boven het hoofd hangt.

En ik spreek tot Een, Die ons begrijpt, ons kent en lief­heeft. Ik werp al onze bekommernissen op Hem.

Als het afgelopen is, vraagt men mij, de volgende week de dienst te leiden. Ik doe dat ook en voor ’s avonds maak ik een “praatkring” klaar. In de jeugdclubs deed ik dat dik­wijls. Ik stelde dan enkele vragen over een onderwerp en liet die door de anderen beantwoorden. Het doel van mijn praatkring hier is hoofdzakelijk de gedachten van de men­sen uit hun enge kampsfeer los te maken. Het gevaar van inrichtingen is altijd dat het een maatschappijtje op zichzelf wordt. Hier zie ik hetzelfde: de gedachten worden verengd, de gesprekken vervlakken, de conversatie gaat enkel over kampbelangen. Ik vraag op het kantoor van Philips of iemand de praatkring enige keren kan tikken. Het wordt keurig gedaan door een heer, die achter de schrijfmachine zit. Ik vraag aan een meisje, wie hij is. Het is een professor.

Een Belgische vertelt.

We zitten op het zandje van Vught. Vlak bij ons zijn struiken en berken, veel berken. De vogels zingen. Achter het zandje, onze tuin, is een dubbele prikkeldraadversper­ring, maar daar doorheen zien we uitgestrekte weilanden met een boerderij, hier en daar kleine bosjes en de wijde blauwe Brabantse lucht is boven ons.

Een Belgische vertelt. Gruwelijk zijn zij opgejaagd. Van België naar Duitsland, daar van de ene gevangenis naar de andere en nu hier naar Vught. ’t Is een verademing voor hen om hier te zijn. Er is een vrij goede huisvesting en voldoende buitenlucht en de zon is stralend zonnig.

“In België waren wij in een kleine gevangenis. Toen kwam er een bombardement. Al nader en nader hoorden wij de bommen vallen. Daar opeens klonk de vriendelijke stem van de pastoor. Hij kwam ons dikwijls troosten. Dan stond hij buiten en we konden hem allen goed verstaan, -Mijn kinderen”, riep hij nu. “het gevaar nadert. Misschien nog enkele ogenblikken en uw laatste uur is geslagen, be­reid u voor op de dood. “

“Gij staat nu in het aanschijn van de dood recht voor God. Gedenkt uw uitersten hebt een vurig berouw over uw zonden.

Bidt met onze goddelijke Zaligmaker, aan het kruis voor ons gestorven: “Heer, in Uw handen beveel ik mijn geest. “

Denkt aan de woorden van Jezus:

“Ik ben de Verrijzenis en het Leven. Wie in Mij gelooft ook al is hij gestorven, zal leven, en al wie leeft en in Mij gelooft zal niet sterven in eeuwigheid.

Miserere mei Deus: ontferm U over mij, o God, naar Uw grote goedertierenheid. “

Zijn woorden werden overstemd door een vreselijke slag. Een bom sloeg vlak bij ons in. Ik was bereid om te sterven en wachtte. De ruiten waren al stuk, om ons heen lagen de scherven. Wij bleven geknield liggen en onze gedachten waren bij ons laatste ogenblik. Toen het geraas even min­der was, hoorden wij de rustige stem van de pastoor:

De almachtige God zij u genadig, dat Hij u uw zonden zal vergeven en u geleiden tot het eeuwige leven. Amen.

En dan met stemverheffing:

Ego vos absolvos a peccatis vestris, in nomine Patris et Filliï et Spiritus Sancti. Amen.

Ik ontsla u van uw zonden in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen.

Dat waren zijn laatste woorden. Een slag vlak bij ons deed mij mijn bewustzijn verliezen. Toen ik bij kwam lag ik nog in de cel, alles was nu stil. Mijn celgenoten tilden mij op om uit het raam te kijken. Ik zag een vernielde stad. Alle huizen rondom waren verwoest. Het enige gebouw dat nog stond, was de gevangenis. Voor onze cel lag de pas­toor. In zijn dode handen hield hij het Crusifix.

Slavenmarkt

We moeten op het “Philips-commando” komen. In Barak 4 zitten we in een portaal te wachten, welke plaats ons zal worden aangewezen.

De jongeren zijn met dat doel al eerder geroepen. Nu is het merendeel boven de veertig jaar en sommigen zelfs ouder. Hier heeft men minachting voor ouderdom.

We zitten aan de kanten en wachten. Een groep mannen komt binnen en blijft in het midden staan. Een is de “Ober kapo”, een negertype met een dikke, vooruit staande onder­lip, die zijn hele gezicht een wrede uitdrukking geeft. Hij heeft reeds menige jood doodgeslagen. Vroeger is hij we­gens moord tot zestien jaar gevangenisstraf veroordeeld. Hij heeft veel ervaring opgedaan in Duitse concentratiekampen en staat nu hier aan het hoofd van de Philipsgevangenen. De anderen zijn misschien aardige mensen, maar dat weten wij niet. Als ze met elkaar overleggen en ons bekijken en schatten wat we waard zijn, krijg ik het gevoel, of ik een slaaf ben op de slavenmarkt. Ik word met anderen aange­wezen en moet naar voren komen. Er vaart een lichte rilling over mijn rug, maar toch beleef ik dit alles als iets onwezenlijks!

Nu sta ik voor hen. Als ze mij te oud vinden voor fa­briekswerk bij Philips, zal ik waarschijnlijk moeten touw draaien. Ik kan niet zeggen of ik het prettiger werk vind dan het andere. Maar de keuring voel ik als een vernede­ring. Wat ben ik altijd zelfstandig geweest.

“Een ander zal U gorden, en brengen waar gij niet wilt. ” Ik moet kleiner worden? Dat heb ik mijzelf dikwijls genoeg gezegd. Nu word ik klein gemaakt. Het is goed. Ik ben in “training”. – Ik word goedgekeurd en ga naar Philips.

Philips-commando.

Een jonge man brengt ons naar barak 35. Grote rijen werkbanken staan achter elkaar en ik krijg een makkelijk maar eentonig werk: het afmeten van kleine staafjes glas. Ik kijk om me heen. Er heerst een prettige geest in de zaal. De voorman is een medegevangene, die voor die tijd direc­teur van een H. B. S. was. Hij verloochent zijn afkomst niet.

Vaderlijk zorgt hij voor ons en hij schept een sfeer van beschaving in de fabrieksomgeving.

Ik voel mij meer een leerling van zijn school dan een fabrieksarbeidster. Al gauw bemerkt hij mijn belangstelling in het werk van de anderen. Het staafjes meten is hopeloos eentonig en ik probeer hier en daar het interessanter werk van de anderen: solderen en monteren van radio-onderdelen. De voorman zegt verbaasd:

“U bent de eerste vrouwelijke gevangene die belang stelt in het werk. “

“Ja, ” antwoord ik. “maar ik ben ook horlogemaakster. ” Als ik hem dat vertel, krijg ik direct ander werk. Ik moet nu relais controleren, een vrij precies werk, maar nog lang niet zo interessant als horloges maken.

Toch pas ik mij vrij gauw aan. Elf uur aan de werkbank zitten is heel wat langer dan ik thuis gewoon was. In de cel lag ik nog de hele dag op mijn bed. Nu is daar geen sprake van. Het is wel een groot verschil, maar ik ben er dankbaar voor dat ik door het werk afleiding heb. Vught is heel wat dragelijker dan de cel in Scheveningen. Ik geniet van de buitenlucht en de prettige omgang met mijn mede­gevangenen, waar prachtmensen bij zijn. Als wij schaften mogen wij buiten blijven. Het is heerlijk, weer zon en groen en ruimte om je heen te hebben. Vanaf mijn werkbank kan ik de straat overzien, waar Ausseherinnen en officieren voorbijgaan, die ons komen controleren. Als er zo “onraad” aankomt, roep ik “dikke lucht”, het afgesproken waar­schuwingssignaal, en allen zitten plotseling ijverig te werken. Boeken, waarin men zat te lezen, verdwijnen, handwerkjes en brieven worden weggestopt. Op een keer komt er een dikke Aufseherin aan en hoort een van ons “dikke lucht” roepen. Zij denkt dat het een scheldwoord op haar persoon is en zij wordt woedend. Van toen af veranderden wij dit gevaarlijke woord meestal in “Vijftien”.

Telkens wanneer we ’s morgens naar de fabriek marcheren, zien we bij de hoek het plein, waar de duizenden mannen aangetreden staan.

Allen hebben kale hoofden. Juist is daar het tel-appèl afgelopen en moeten zij volgens werkcommando’s aantreden. Dit gaat in looppas en als ik naar al die kale hoofden kijk, die zo langs elkaar draaien, doet het me denken aan een zak erwten die door elkaar gegooid wordt. We passeren een smalle reeks bosjes. De zon is net op en schuin vallen de stralen op de blaadjes en op het gras, waarop duizenden dauwparels schitteren. Ik geniet van die wandeling.

Om kwart voor zeven komen wij aan op de Philipsafdeling van het kamp Vught. Bij een zijpaadje wacht ik op Leny Franse, een vriendin van me uit Haarlem. Samen wande­len we ons morgenuitstapje langs de “zandjes”. De hemel is prachtig gekleurd, de zon is net op en er zijn vee! wolken, die teer gekleurd zijn van oost tot west. Leny vertelt dat ze nu bericht heeft, dat alles haar afgenomen is, ook haar huis. Ze is moedig en offert zich bewust. Ze vertelt van Robert, haar zoontje, die zo gelovig zijn verdriet in Gods hand heeft gelegd. Dan zeggen we voor elkaar op: “De Heer is mij tot hulp en sterkte. ” We hebben veel aan die vijf minuten ’s morgens. In lange rijen marcheren mannen aan ons voorbij: gestreepte pakken, kale hoofden, hoewel uniform, ieder met uitgesproken eigen type. In het portaal staan een man en een vrouw, beide Belgen. Thuis wachten beider echtgenoten, hier staan zij met de lippen op elkaar. Links staan Jaap en Lena met de armen om elkaars hals. Lena heeft een bar in Rotterdam, Jaap is zeeman.

Een vieze lucht uit de zaal slaat je tegen als je de deur open doet; alle ramen zijn gesloten. We gooien ze open om de frisse buitenlucht binnen te laten stromen. Bij het binnen­komen zien we, dat Mühler, de hoofdofficier, laden en kasten heeft geïnspecteerd. Over de grond ligt een chaos van rommel verspreid: Boter, sokken, en tomaat, brood, glas­scherven. Bah, wat een vandaal! Ik ga voor mijn werkbank zitten, leg mijn hoofd op m’n arm, ik wil de herrie niet langer zien. Ik ben moe. Om kwart voor vijf zijn we al opgestaan. Dat is wel vroeg. Ik slaap nog wat.

Slaapzaal.

Het is avond. In de slaapzaal zijn 120 gevangenen. Als ik opkijk, zie ik over al die bedden heen. ’t Gaat vrolijk toe. Er wordt gesnoept, gepraat en gelachen. Maar ’t duurt niet lang. of alles is stil. Een werkdag van elf uur is lang en als er daarna nog een vervelend lang appèl gehouden wordt, voel je je doodmoe.

Alles slaapt. Hier en daar snurkt er een. De Tommies snorren door de lucht. Het licht aan de horizon. Een zoek­licht werpt vanuit wachthuisjes een helle straal door onze slaapbarak. De wachten schreeuwen tegen elkaar en roepen dat het kwart voor twee is. Ze zijn onrustig als er gevlogen wordt en uiten dat door luidruchtigheid.

Ik sluit mijn ogen en droom van een bed met lakens. Ik loop door ons huis in de Barteljorisstraat. Ik voel met m’n hand langs de paal van de trap. Ik loop door de kamer en gooi een blok op het vuur, dan kijk ik naar vaders portret en er komen tranen in mijn gesloten ogen.

Pakjeslijst No. 12.

In Vught zijn veel contrasten. Er zijn pakjes gekomen. Het onze staat op een bank tussen Betsie en mij in. Rijk­dommen komen er uit: boter, suiker, maar ook luxe dingen als cake, koekjes, lekkertjes. Allemaal heerlijke dingen door liefhebbende harten en handen uitgedacht en ingepakt. Zelfs ’t adres spreekt van hoop: “Bij eventuele invrijheidsstelling terugzenden naar Haarlem. “

’t Is een feestje midden in het sombere gevangenkamp. We schikken de pakjes en zakjes als kinderen om ons heen, snoepen royaal van alles wat en geven hier en daar aan anderen, overleggen wie het meest iets nodig heeft. De boterham is extra belegd en meteen wordt in het “stikke-zakje” voor de volgende dag een royaal tweede ontbijt gepakt.

’t Feest is al begonnen in de Schreibstube. De aufseherin haalde stuk voor stuk er uit, zette haar lange mes in de boter, om te zien of er briefjes in verstopt waren, sneed de cake in stukken en de net verpakte doos werd rommelig. Maar het is of alles er in lacht. En nu pakken wij ’t weer netjes in en denken aan hen die thuis alles bedachten, ’t Is net of we weer moed hebben en we vertellen elkaar dat we ’t best kunnen uithouden, tot de grote bevrijding komt.

In de bunker klinkt een geweersalvo!

Straf marcheren.

De zomerdag straalt. Bij ’t aantreden is er een te laat gekomen, toen we uit de fabriek kwamen. Nu moeten we tussen twaalven en één straf-marcheren. Een “Feuerwehr-kapo” moet ons aanvoeren. Een aardige jongen. Ik geloof, dat hij zeeman is van beroep. Hij heeft een rietje in zijn hand, maar van hem hebben we niets kwaads te duchten. We genieten dubbel, ’t Gaat langs een deel van het kamp waar we nog nooit geweest zijn. Eerst langs een vliegma­chinekerkhof “Die Luftwaffe”; hier worden door mannen uit het strafblok gevallen vliegtuigen, die neergestort zijn, gedemonteerd. Dan gaat het langs een laan, waar we het gezicht op een korenveld hebben en in de verte een kerk­torentje zien. Wat een genot! we zingen onder het lopen. Johanna, de Aufseherin (ze heet bij ons “de Sierkan”) is woedend. Uit die Hollandse vrouwen kan ze geen wijs worden. Ze vinden de straf zowaar prettig.

Er wordt gretig gestraft als het mogelijk is in Vught. De Aufseherinnen doen ons voelen dat wij het eigenlijk veel te goed hebben als gevangenen, en als er een paar bedden niet volgens “model” opgemaakt zijn, krijgen wij allen “Paket- und Briefsperre”. Wat een zware straf is dat! Geen verbinding met de buitenwereld! Maar één heeft er wat op gevonden: zij weet een S. S. -soldaat om te kopen, die post voor ons buiten het kamp brengt. De brieven die wij nu schrijven staan dus niet onder Censuur. Wel is het een gevaarlijk bedrijf. Als er één gesnapt wordt, volgt min­stens verlenging van straftijd. Maar wij wagen het er op.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.12.15

Weer gaan wij op naar Beth’lems stal

door ’t strijdens bange zondedal,

gelovend dat met blij geschal

eens ’t rijk des vredes komen zal.

Br.

 

Eerstelingschare.

“Deze zijn gekocht uit de mensen tot eerstelingen Gode en het Lam”. (Openb. 14:04)

“Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen zijner schepselen. ” (Jak. 01:18)

Wat een voorrecht en genade is het, wanneer wij kunnen zeggen een kind van God te zijn. Wanneer die verzekerdheid in onze harten is, dat wij van boven, dat is: van God geboren zijn. Zou er wel een hogere roeping zijn, dan een kind van God genaamd te worden? Toch zien wij, dat er velen zijn, die deze roeping niet verstaan, want wanneer zij werkelijk doordrongen zou zijn van deze heerlijke waarheid dan zou leven en wandel hiermee in overeenstemming zijn.

In ons eerste tekstwoord wordt ons duidelijk gezegd, wat Christus voor ons gedaan heeft. We zijn gekocht uit de mensen om als eerstelingen Gode en het Lam te wezen. Iets wat iemand gekocht heeft, behoort hem toe. Wij kunnen met ons leven, gaven en talenten maar niet doen wat we willen, maar we moeten slechts Hem behagen, die ons kocht uit de mensen met Zijn dierbaar bloed, opdat wij tot lof en prijs van Zijn naam zouden zijn.

Wedergeboorte en verlossing moeten ons doen verstaan, wij niet meer voor onszelf mogen leven, ons leven kan en moet zich niet om onszelf concentreren, maar Christus is het middelpunt van ons leven en streven geworden.

We behoren Hem toe met geest, ziel en lichaam. Duidelijk zegt Jacobus, dat Christus ons gebaard heeft door het woord der waarheid, opdat wij een eerstelingschare zouden zijn. Dat is heerlijk en wonderbaar, maar het brengt grote verantwoordelijkheden mede. We zijn eerstelingen Zijner schepselen, Het hoogste in de schepping is de mens. die naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen is. Ach wat is er van deze kroonschepping overgebleven. Paulus zegt duidelijk “dat we dood waren door de misdaden en zonden”.

Maar dank God, zijn levenwekkend woord heeft ons teruggebracht en we zijn eerstelingen Zijner schepselen. We mogen nu genoemd worden met deze wonderbare en hoge titel “Gemeente der eerstgeborenen”. Hersteld en een nieuwe schepping in Jezus Christus. De engelen zullen niet de eerste plaats innemen, maar wij gevallen schepselen, die opnieuw geboren zijn door de kracht van Zijn woord.

In Gods woord zien wij duidelijk de zegen en verant­woordelijkheid, die de eersteling had. En het was alleen dan, als hij leefde in zijn voorrechten en verantwoordelijkheid, dat Gods rijke zegen Zijn deel was. Maar verwierp hij deze, dan waren ellende en droefheid zijn deel. En zo is het ook in ons leven als gemeente en als enkeling. Ja het is heerlijk en een groot voorrecht een eersteling te zijn. maar ook, brengt het een grote verantwoordelijkheid mee. In Genesis 4 lezen wij: Kain bracht van de vrucht van het veld, maar Abel bracht van de kudde de eersteling. Kaïn was de eersteling en het eerstelingoffer was een prediking Gods aan Kaïn, dat hij toch zijn plaats zou innemen. Maar hij heeft het afgewezen. De hoge plaats door God hem toebedacht, heeft hem niet bekoord.

Denk een ogenblik aan Ezau. Hij was de eerstgeborene. Maar Ezau verkocht voor een kleinigheid, een bord linze­moes, zijn eerstgeboorterecht. (Heb. 12:16) zegt ons zo treffend en innig droevig: Dat niet iemand zij een hoereer­der of een onheilige gelijk. Ezau, die om een spijze het recht van zijn eerst geboorte weggaf; want gij weet, dat hij ook daarna zegening willende beërven verworpen werd; want hij vond geen plaats voor berouw, hoewel hij ze met tranen zocht.”

De eerstelingschare moet een afgescheiden schare zijn, duidelijk leert ons Gods woord deze les. Zoals reeds gezegd is, wij behoren Christus volkomen toe. “Heilig Mij alle eerstgeborenen, wat enig baarmoeder opent onder de kin­deren Israëls van mensen en van beesten, dat is Mijn. ” (Ex. 13:02). Ziet u wel hoe God Israël en later de stam van Levi neemt als Hem toebehorend: “dat is Mijn”. Hij heeft ons toch gekocht uit de mensen tot eerstelingen Gods en het Lam.

Hoevelen van Gods kinderen doen gelijk Ezau. Uit liefde tot de wereld (dat geestelijk overspel is), verkoopt men zijn heerlijk geboorterecht. Voor een tijdelijk genot, wat ge­nietingen van lusten en de begeerten om zichzelf te behagen, in plaats van God, verliest men zijn eerstgeboorterecht. Laat toch Gods woord ons waarschuwen. Met felle vlammende woorden wordt ons Ezau uitgebeeld. Ezau, het beeld van de vleselijke Christen, die, hoewel hij het met tranen zocht, geen plaats voor berouw kon vinden. Speel toch, gij kind van God, niet met uw eerstgeboorterecht en denk niet: het zal wel niet zo’n vaart lopen. Even straks maar weer bidden en dan komt alles in orde. Ja, zo dacht ook eens een Simson. Verschillende malen als hij gebonden was en men dacht dat men hem in zijn macht had. stond hij op uit de slaap en schudde de banden en ketenen af. Simson speelde met zijn eerstgeboorterecht. Maar toen kwam de laatste keer, toen was het geheim hem ontlokt. Opnieuw stond hij op uit de slaap en zei: “Ik zal ditmaal uitgaan, als op andere malen, en mij uitschudden. ” Maar toen was het te laat en we lezen dan de meest treurige en ontstel­lende woorden in Gods woord: “Want hij wist niet, dat de Here van Hem geweken was. ” (Richt. 16:20).

Het eerstgeboorterecht verspeeld en verkwanseld! Hoe menigmaal was dit een beeld van de kerk van Christus door alle eeuwen heen. maar ook is ’t het beeld van menig Christen heden ten dage. Voor de glimlach der wereld, voor de lof van de mens, die van nature een vijand Gods is, wordt het geboorterecht prijsgegeven. Weten we wel wat we prijsgeven? Zou Ezau wel geweten hebben, toen hij gulzig at van de linzenmoes, dat met elke hap die hij deed, de zegening van zijn voorrecht verdween? Hoe gaarne had hij het willen terug ontvangen, ja, hij zocht het met tranen, maar kon het niet meer terugvinden.

We zeggen in onze overmoed: “ik zal als vorige malen, mijzelf wel weer handhaven” en men weet, terwijl men deze woorden uitspreekt of in het hart overlegt, niet, dat God alreeds van ons geweken is. Nog eens: weten we wel wat we prijsgeven? Er ligt een eeuwigheidsbestemming in dit eerstgeboorterecht. Het geldt niet alleen onze voor­rechten en zegeningen op onze aardse pelgrimsreis, maar de zaligheid der eeuwige bestemming houdt er mee verband- Want de eerstelingen zullen zij zijn, die straks weggerukt zullen worden om met Christus de duizend jaren te regeren, als Hij Zijn koninkrijk op aarde zal vestigen. Aard en hemel staan in verband met ons eerstgeboorterecht. We missen, als we het verkwanselen, niet alleen wat we op aarde kun­nen genieten, maar ook onze hemelse bestemming. Wilt gij dan tevreden zijn met wat ik zou willen noemen een tweede­handszegen, zoals Ezau ontving. O ja, hij krijgt nog wel iets, maar wat is dat, vergeleken bij wat hij had kunnen ontvangen? De zegen bepaalt zich tot enkele aardse wel­daden, maar zie eens wat Jakob ontving: hij werd de stamhouder waaruit straks de Messias zou geboren worden. Weet gij wel, kind van God, wat gij verwerpt door uw eerstgeboorterecht te verkwanselen. Denk niet, dat als we maar geloven, dat Christus in de wereld gekomen is, het dan wel goed met ons zal zijn en we ook wel tot de eerstelingschare zullen behoren. Gods woord leert ons dat wel anders. Laat uzelf niet bedriegen. Neen, voor zulk een leven moet alles opgegeven worden. Wanneer Eva haar eerstgeborene heeft gebaard, dan roept zij uit: “Ik heb enen man van de Here verkregen. ” Hier denkt zij waar­schijnlijk al, dat Kaïn diegene zal zijn, die de kop der slang zal vermorzelen (Gen. 03:15). Maar als haar tweede zoon wordt geboren, dan noemt zij hem Abel, d. i.: damp, niets, ijdelheid. Dus de eerste is alles en de tweede niets. Kaïn wijst echter de waardigheid van het eerstgeboorte­recht af en Abel neemt het op. In plaats van als het be­loofde zaad der vrouw de kop der slang te vermorzelen, wordt Kaïn zelf slangenzaad en een broedermoordenaar.

Als wij eerst “niets en ijdelheid” geworden zijn, dan kunnen wij in zekere zin de kop der slang vermorzelen, maar deze zal ons de verzenen, d. i. de plaats der kracht, verbrijzelen. In ons “niets-zijn” wordt de kracht Gods ge­openbaard. Ja, het kost veel om tot zulk een hoge roeping te komen, doch men kan ook niet ongestraft deze roeping weerstaan. We behoeven slechts enkele namen te noemen: Kaïn, Ezau, Simson. Maar hoe groot is de heerlijkheid wanneer wij deze roeping verstaan. De weg daartoe is zwaar en het gaat om het verliezen van alles wat wij denken te bezitten, maar als wij dan ook tot “niets” ge­worden zijn, dan zal Gods heerlijkheid kunnen geopenbaard worden. U kent wel de geschiedenis van Jozef. Hij was ook een eersteling uit Rachel, de geliefde vrouw van Jakob. En toch, hij moest tot “niets” komen, om zo de verlosser van zijn volk te worden. Van Christus wordt gezegd, dat Hij “de Eerstgeborene onder de broederen” is. Hoe is Christus tot deze hoogste plaats gekomen? Gods antwoord vinden wij in (Filip. 02:07-09. Eerst moest Christus tot “niets” worden en toen kon God Hem een naam geven, die boven allen naam is. Dit is de van God aangewezen weg van het eersteling schap. Uit ware geestelijke armoede, wordt eeuwige rijkdom geboren.

Des Heren roep in deze dagen is, “Waar zijn Mijn eerstelingen?” Waar zijn de mannen en vrouwen die de kop der slang verpletterden en gewillig zijn om zichzelf de verzenen te laten vermorzelen? Want die niet gewillig is om zich de verzenen te laten vermorzelen, is ook niet geschikt om zijn voet op de kop van de slang te zetten.

En nu tot slot deze enkele vraag nog. Wie kunnen ko­men tot het eersteling schap, Dat zijn zij. die de eerstelin­gen des Geestes hebben, opdat wij door de Heilige Geest eerstelingen worden. En wanneer dan God eenmaal Zijn eersteling – de ware bruid van Christus – heeft ontvan­gen, dan breekt de grote dag der verlossing aan, waarvan Paulus zegt: “Want wij weten dat het ganse schepsel tezamen zucht en tezamen als in barensnood is tot nu toe, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de ver­lossing van ons lichaam”. (Rom. 08:22-23).

God spreekt in deze dagen. “Wanneer zal ik Mijn eerste­lingen verkrijgen?” Zullen wij Hem het antwoord geven en onszelf zo voor God stellen, dat Zijn Heilige Geest dit is ons kan werken, opdat Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd worden?

  1. K.

 

Jezus en de kinderen. (gedicht)

Zij stonden rond Hem met verwonderde ogen

en zagen hoe een blinde tot Hem ging

en door Zijn woorden nieuw gezicht ontving

en klapten in hun handen, opgetogen.

 

Toen vroegen moeders aan de Heer bewogen

voor hen een enkel woord van zegening,

doch Petrus keek gebiedend rond hun kring:

het drukke werk kon zoiets niet gedogen.

 

Maar Jezus zag hun plots-bedremmeld schromen.

Hij lachte en sloeg de armen om hen heen.

“Verhinder hen toch niet tot Mij te komen”

zo sprak Hij, “hun zijn de eeuw’ge zaligheên”.

Wie niet als zij. Mijn woord heeft aangenomen

zal in Gods heem’len nimmer binnentreén”.

Br

 

De doop van Johannes en de doop van Jezus.

(Vervolg).

Wij hebben gezien, dat Johannes de Doper gekomen was om van het Licht te getuigen. Hij was de doper met het water der reiniging en de heen wijzer naar de Komende. Hij verrichtte fundamentele arbeid en zijn werk was goed. Maar verder kon Johannes niet gaan. Hij was de voorloper, de heraut; maar die achter hem aankwam zou hem voorbij­gaan, omdat deze waardiger was dan Johannes. Zijn sleu­telwoorden waren: “Ik doop u wel met water der bekering, maar die na mij komt is sterker dan ik!” Want Jezus zou de vuurdoper zijn, de doper met de Heilige Geest.

We verstaan nu ook de vraag, die de apostel Paulus stelt aan de discipelen in Efeze: “Hebt gij de Heilige Geest ontvangen als gij geloofd hebt?” De apostel kan geen genoegen nemen met het gedeeltelijke bewandelen van de heilsweg. Hij is de verkondiger van het Volle Evangelie. Zegt hij het niet tot diezelfde Efeziërs: “Want ik heb niets achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben, al de raad Gods. ” (Hand. 20:27).

Paulus is overtuigd dat deze mannen wel het werk des Geestes ervaren hebben in bekering en wedergeboorte, in schuldvergiffenis en zondendelging, maar dat zij nog niet genaderd waren tot die machtige ervaring van hun Joodse broeders uit de volkerenwereld op de Pinksterdag. Hadden zij de persoon van Jezus niet gekend, voorwaar, Paulus zou hen niet heel snel de handen opgelegd hebben (Tim. 05:22), dan was evangelieprediking nodig geweest, zoals Paulus dat in de synagogen gewend was.

Dan had zijn prediking parallel moeten lopen aan die van Petrus op de Pinksterdag. Diens gehoor bestond uit Joodse mannen van alle volkeren die onder de hemel zijn, die waarschijnlijk nimmer met de prediking van Johannes de Doper in aanraking waren gekomen. Petrus zei toen: “Bekeert u en een iegelijk van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving der zonden”. En die dat woord aannamen volgden met hun doop Jezus in het graf.

Het vervolg van Petrus’ prediking: “en gij zult de gave des Heilige Geestes ontvangen” is nu ook de prediking van Paulus. Als gelovigen, discipelen worden zij genoemd, verstaan deze mannen wel het werk van de Heilige Geest zoals dit van ouds aan alle gelovigen bekend was. Was Johannes de Doper, hun grote voorganger niet van zijns moeders lijf af met de Heilige Geest vervuld? (Luc. 01:15). Kenden zij niet het werk van de Geest in de richteren. de koningen, de profeten?

Maar de Pinksterdag en de Pinksterkracht was hun totaal onbekend. Zij wisten niet dat Joëls profetie in aan­vankelijke vervulling was gegaan. Hun antwoord luidt dan ook: “Wij hebben zelfs niet gehoord, of daar een Heilige Geest is, ” in de betekenis van: “wij hebben nog niet eens gehoord dat de Heilige Geest er al is. ” Zij wisten niet dat de verheerlijkte Meester die doop met vuur, waarvan Johannes reeds geprofeteerd had, in vervulling had doen gaan. Zij wisten niet dat deze uitstorting des Geestes gepaard ging met wondertekenen. Johannes had reeds bij Jezus de Heilige Geest zien nederdalen, en dit wonder herhaalde; nu op vele en velerlei wijzen aan degenen die in Hem geloofden. Op de Pinksterdag werd deze komst gemani­festeerd door het geluid als van een gedreven wind en zag men verdeelde tongen als van vuur. Simon de tovenaar had de Geest zien nederdalen op de Samaritanen (Handelingen 8) en van het huisgezin van Cornelius lezen we dat Petrus in­dachtig werd, dat dit de doop des Heilige Geestes was, toen hij dit heidense gezin hoorde spreken met talen en God groot maken. (Hand. 11:15-16).

De doop van Johannes is de basis, waarop Paulus nu het werk des Geestes kan voltooien. Hij legde hen nu de weg Gods nauwkeuriger uit. (Hand. 18:26). Hij legde hen vervolgens de handen op en zij ontvingen de “Kracht van Omhoog”; de Heilige Geest kwam op hen en zij spraken met vreemde talen en zij profeteerden. De Pinksterdag niet alleen nu een geschiedkundige waarheid maar werd bovenal een beleving en een ervaring.

De Heilige Geest, die zij eerst latent bezaten, werd nu een machtige stroom. God zelf gaf hun als geloofsversterking dit heilige, zichtbaar en hoorbaar teken, dit derde sacrament. Zij worden overweldigd door de Heilige tegenwoordigheid Gods. Grote blijdschap vervulde hen.

Zij komen op de bergtop te staan van het geestelijk heil. Deze tweede zegen verdiepte bij hen, wat zij reeds in Christus Jezus bezaten.

Laten wij toch niet geringschattend over deze dingen denken! Als Jezus, die gisteren en heden dezelfde is, iets belooft, dan moeten wij, twintigste -eeuwse christenen nu nog onze handen er naar uitstrekken. Deze vuurdoop behoort tot de meest intieme, tederste en heerlijkste aangelegenhe­den van het Goddelijke heilsplan met de Nieuwtestamentische Godzoeker. Het is een gave die de Hemelse Vader schenkt degenen, die er om bidden.

(Luc. 11:13).

Jezus zelf, de Heilige, ontving deze Goddelijke Geest om toegerust te worden tot Zijn verlossingswerk.

Is het wonder dat deze twaalf behoefte hebben om God te aanbidden. Hoe benaderen zij de hemelse glorificatie van het Lam. Met de gave der talen spraken zij verborgen din­gen tot God, openbaarden zij de Allerhoogste het verborgen verlangen Hem een Heiligdom te zijn. Door hun profeteren hoorde de omgeving hen de grote werken Gods verkondi­gen.

(1 Kor. 14:02 en Hand. 02:01).

Hoe slecht passen deze mannen in het kader van onze tijd. Welk een koele ontvangst zouden zij vandaag aan de dag bij velen onzer genoten hebben! Want het moet ons van het hart: wij staan voor deze dingen niet meer open. Laaiende geestdrift kan men wel tegenkomen op nationale feestdagen, maar waar vinden wij ze in onze samenkomsten? Wij zijn met al onze kennis van God en van Zijn Woord, met al onze wetenschap maar al te dikwijls een koudmakend mengsel, waar alles bij bevriest en in vaste vormen gegoten wordt en die zodoende door haar starheid niet meer vatbaar is voor enige geestelijke verandering of beleving. Gelukkig hij bij wie het pantser doorbroken wordt en wiens gezicht kan stralen van blijdschap, als hij bepaald wordt bij de rijkdom, die is in Christus Jezus, onzen Heer.

Calvijn noemt in dit verband de geestelijke gaven het hoogste sieraad van het Evangelie. En we kunnen sieraden wel missen, maar we zijn er tevens van overtuigd, dat, hoe meer de Dag van onzen Here Jezus nadert, Hij ook op­nieuw zijn bruid zal bekleden met deze kostelijke gaven. Deze dingen zullen eenmaal weer haar juiste plaats gaan innemen.

Jezus, de Doper in de Heilige Geest! Wij willen dit zien in het licht van het volle evangelie; wij willen aan de Bijbel niets toe of af doen. Maar wij willen in deze ook zeer voorzichtig zijn. Wij kunnen en willen de Heilige Geest geen wetten voor gaan schrijven, hoe en op welke wijze Hij komen moet en ons vervullen. Het blijft altijd waar wat Jezus eens tot Nicodemus sprak: “De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt of waar hij henen gaat: zo is eenieder die uit de Geest geboren is. ” God kan iemand ver­vullen met Zijn Heilige Geest met of zonder gaven. Geen uiterlijke kentekenen zijn een kenmerk van het ware geloof.

Leeft iemand, die deze uitstorting des Heilige Geestes er­varen heeft dan heiliger en reiner dan anderen, die deze wonderlijke ervaring niet beleefden. De zonden en twisten onder de Korinthiërs, die deze gaven bij uitstek ontvangen hadden leren ons wel anders. Maar wat voor nut bieden zij dan de mens? Mijn antwoord is, dat men evengoed zou kunnen vragen of het sacrament van de doop of het avond­maal de mensen heiliger maakt. De doop des Geestes is, evenals de andere sacramenten een versterking van het ge­loof voor eenieder, die gelooft. Ook onder gedoopten met water en onder avondmaal vierder heeft men scharen van mensen, die naar het vlees wandelen en niet naar de Geest. Maar het Woord van Johannes geldt wel in bijzondere mate voor de gave des Heilige Geestes, dat wij uit Zijn volheid ontvangen de ene genade na de andere. Wie biddend deze weg bewandelt zal de zegen ontvangen, die God er in ge­legd heeft. Hoe dieper ons de Geest leidt in de waarheid, des te duidelijker zullen wij dan ook zien, dat al deze din­gen haar bepaalde waarden hebben. Wij zullen dan behoed worden aan de gaven meer waarden toe te kennen, dan hen toekomt, maar het zal ons tevens bewaren om Gods Woord te minachten of te negeren. Zo willen we dan eindigen met de woorden van Paulus aan de Efeziërs, met de brief die hij op dat tijdstip reeds geschreven had, of die hij enkele jaren daarna misschien aan het einde van zijn derde zendingsreis zou schrijven:

“Maar eenieder onzer afzonderlijk is de genade gegeven, naar de mate, waarin Christus haar schenkt. . . gaven gaf Hij aan de mensen. “

En even later, als de apostel de gelovigen niet meer indi­vidueel ziet, waar hij ze ziet als eenheid in de gemeente van Christus en waar dus die bijzondere gaven vaak weg­vallen, omdat ze de gemeente niet stichten. Hij heeft zowel apostelen als profeten (de hoogste geestelijke gave) gege­ven, zowel evangelisten als herders en leraars, om de Heilige toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw (samenvoe­ging) van het lichaam van Christus. (Efeze 4).

  1. E. v. d. B.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Stel u zelf op de proef, of ge wel in het geloof zijt, onder­zoekt u zelven. Of zijt gij niet zo zeker van u zelven, dat Jezus Christus in u is? Want anders zijt gij verwerpelijk. (2 Kor. 13:05 N.B.G.)

Soms kan een nieuwe vertaling ons een bekende tekst op zo’n wijze voorhouden dat we verwonderd vragen: staat dat ook in mijn oude Bijbel? Ik heb tenminste verwonderd deze tekst opgeslagen en vond:

“Onderzoekt u zelve of gij in het geloof zijt, beproeft u zelve. Of kent gij u zelve niet, dat Jezus Christus in u is? Tenzij, dat ge enigszins verwerpelijk zijt. “

Als we dit lezen ‘zeggen we: ja, ’t staat er wel, maar we moeten toch toestemmen dat in de nieuwe vertaling de ge­dachte veel treffender naar voren treedt.

Hier wordt gesproken over zelfonderzoek. Zelfonderzoek is steeds weer noodzakelijk. Vooral voor diegenen, die ande­ren het evangelie prediken. Want we hebben misschien allen wel eens ondervonden, dat we in een debat, in een poging om anderen tot Christus te brengen, of tijdens een toespraak boven ons zelf uit spreken. We zeggen dan dingen, die we voor onszelf in de eenzaamheid niet zo klaar en vast durven beweren. Ook ondervinden we in de eenzaamheid niet altijd die blijdschap die we gevoelden onder het getuigen en waarvan we spraken.

Is dit dan een soort huichelarij of geestelijke zelfover­schatting tegenover anderen?

Neen, dit behoeft niet zo te zijn.

Want het is altijd weer zo, dat als we het evangelie uit­dragen, we in meerdere of mindere mate door de Heilige Geest gebruikt worden als instrument, als getuige.

En juist in het getuigen, zijn we het meest één met onzen Zender. Daarom is getuigen zo’n heerlijk werk, het geeft ons het blijde gevoel een werktuig te zijn, dat God wil gebruiken. Daarom kunnen we soms na afloop zo dankbaar en verwonderd zijn, omdat we bemerkten, dat God met ons was en de Heilige Geest ons de woorden in de mond legde.

Doch in de eenzaamheid staan we anders. Dan zien we telkens weer onze eigen kleinheid en onvolkomenheid, onze zondige onwaardigheid tegenover de heiligheid Gods.

Zelfs Paulus kende dit toen hij uitriep: Ik ellendig mens! (Rom. 07:24) en op een andere plaats zegt dat hij zijn lichaam in bedwang houdt om niet, na anderen geroepen te hebben, wellicht zelf niet aangenomen te worden (1 Kor. 09:27).

De zekerheid waarvan we getuigden, is altijd weer de zekerheid des geloofs. We grijpen het en moeten het telkens weer grijpen. Buiten het geloof is er geen zekerheid.

Als Paulus dan ook hier vraagt: “Of zijt ge niet zo zeker van u zelve, dat Jezus Christus in u woont?” dan bedoelt hij niet, dat we door innerlijke stemmen of uiterlijke verschijn­selen deze blijde zekerheid hebben. Dat we met grote ver­wondering Christus’ inwoning zouden gevoelen als een onvervreemdbaar bezit of een innerlijk gegroeide zekerheid die nu “de onze” is. Waar we tijdens zondige afdwaling op zouden kunnen teren als een vastheid, iets waar we trots op kunnen zijn, iets dat “ons eigendom” is.

Neen, zo’n geestelijke bezitting bestaat niet. Al wat we hebben zijn gaven en zekerheden des geloofs. Duidelijk lezen we dit in (Ef. 03:17) waar staat dat Christus door het geloof in u woont. Dit geloof vindt zijn bevestiging in de stem des Geestes, die in ons getuigt, dat we kinderen Gods zijn.

Alleen als er volkomen openheid voor God, schuldbelijde­nis en berouw over de zonde is, is deze geloofsdaad mogelijk. Wie in de zonde leeft kan zichzelf niet langs de weg van het geloof iets wijs maken. Hij is niet zeker van zichzelf, dat Jezus Christus in zijn hart woont. Hij is verwerpelijk, zegt onze tekst. Het geweten getuigt tegen zijn zogenaamd geloof.

Doch als het geweten rustig, als het “rein” is, dan heb­ben wij een vrije toegang in het geloof tot alle heilsschatten.

Maar tot diegenen, die zich zo door Christus bloed lieten reinigen, komt dan ook de eis des geloofs. D. w. z. zij mogen niet kleingelovig op een afstand blijven staan. God wil dat zij blijde en verzekerde getuigen zijn van het heil, dat Hij wil schenken. Voor hen geldt: Werpt uw vrijmoedigheid niet weg, welke een groot loon heeft.

In vrijmoedigheid mogen wij met grote dankbaarheid en verwondering zeggen dat Jezus Christus Gods Zoon niet alleen buiten ons geboren is in de stal van Bethlehem, doch ook in ons wil wonen, in een hart, onaanzienlijker dan een stal. doch dat door Zijn aanwezigheid geheiligd wordt tot een tempel Gods.

Het geloof grijpt dit allergrootste en ondervindt de vreug­de van deze onbegrijpelijke, onverdiende genade.            Br.

 

Het kerstwonder.

Wat is het Kerstwonder eigenlijk? Het is te schrijven op een vingernagel: God mens. God geworden als een van ons.

Dat, en dat alleen, is het grote Kerstwonder. Wie kan het begrijpen? Geen sterveling is er, die het begrijpen kan.

Maar waarom, vraagt ge wellicht, is dat nu zulk een groot wonder? Er zijn immers nog zo veel wonderen! De wereld is er vol van, als wij maar ogen hebben om ze te zien. Doch gewoonlijk zo gaat het de meesten van ons zien wij over en langs de wonderen heen. Gewoonlijk zijn wij al te zeer in onszelf en in onze zorgen en moeilijkheden verdiept, om iets te zien te krijgen van die talrijke wonderen, die ons alle dagen omringen en ons toeroepen God en Zijn Schep­ping te loven en te prijzen. Alleen kinderen en dichters schij­nen soms nog iets van deze wonderen te weten te midden waarvan wij ons dagelijks als doven en blinden, of mis­schien moeten wij zelfs feitelijk zeggen: als doden bewegen.

Maar al die wonderen zinken toch ten slotte volkomen in het niet bij dat ene grote, overweldigend grote wonder, het Kerstwonder, dat ons van het Goddelijke kind in de kribbe verhaalt, van de mens geworden God. Dat is zo’n ontzaggelijke en onuitsprekelijk wonder, dat geen mens er zijn leven lang ooit op uitgekeken raakt en dat, zo lang er mensen op aarde zullen zijn, hebt telkens weer nieuwe ge­slachten met een zwijgende, huiverende eerbied vervul­len zal.

En nogmaals vraagt ge: Maar waarom is dat wonder, waarvoor is nu juist dat Kerstwonder zo groot?

Ik zal het u zeggen: dat Kerstwonder is zo groot, omdat het precies lijnrecht ingaat tegen alles wat wij, mensen, ooit hebben kunnen denken en dromen over datgene wat de ver­houding aangaat van God en mens.

Al wat wij daarover ooit hebben gedacht en gedroomd, kon nooit iets anders zijn dan een denken en dromen van de mens uit naar God toe. En wat zijn alle godsdiensten der aarde in de grond der zaak eigenlijk anders dan op zijn best zulk een de handen uitstrekken naar de hemel in de hoop, dat boven de wolken een God troont, die zich ons lot aantrekken wil en die het niet versmaadt, te luisteren naar onze gebeden!

Doch nu is het Kerstwonder dit – en daarmee geschiedt tegelijkertijd een doorbreking (en een zeer radicale nog wel!) van al onze gedachten en dromen over God en mens -, dat niet de mens op de een of andere wijze opklimt tot God (waarbij hij onvermijdelijk halverwege in het lucht­ledig der vertwijfeling komt te hangen of reddeloos neer­stort op zijn dwaze en overmoedige Icarus-vlucht), maar dat juist God, die hoge en verre, onmetelijke verre God. neerdaalt uit de hemel naar de aarde en wordt Immanuel, d. w. z. God-met-ons. Hij, het Goddelijke Kind, in de kribbe van óns vlees en bloed: Hij óns leven op Zich nemend, ónze tranen, ónze schuld, en ten laatste, op Golgotha, ónze Godverlatenheid en ónze dood.

Dat is het grote Kerstwonder, dat wij ook nu weer vie­ren met de ganse Kerk van Christus, waar misschien velen, doch ook waar er slechts twee of drie vergaderd zijn in Zijn Naam.

Meer is niet nodig, om Kerstmis te vieren, dan het levend besef en de eerbiedige aanbidding van dit wonder der won­deren: God mens geworden om onzentwil. Meer is niet nodig dan ootmoedig de knie te buigen voor dit Wonder en met de engelen, koningen en herders in de geest te gaan naar de stal van Bethlehem, waar het Kind in de kribbe ligt onder de schaduw van het Kruis.

Want daar worden wij kinderen en ontvangen de belofte van het komende Koninkrijk in een wereld van duisternis en nood.

  1. K.

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).