1995.10 nr. 374

1994.10 Levend geloof nr. 374

Persoonlijk… door Gert Jan Doornink

Is het evangelie van het Koninkrijk der hemelen een leer of is het een praktisch gericht evangelie? Mijn antwoord is: beide! Misschien dat sommigen nu de wenkbrauwen fronsen en denken: maar het gaat toch om de beleving, wat heb je nu aan een leer of theorie? Inderdaad gaat het om de beleving van het evangelie, maar wat is de bakermat van deze beleving? Dat is het evangelie zoals Jezus dat bracht en dat later door de apostelen werd overge­nomen: het volle evangelie, het evangelie van het Koninkrijk. Het is een grote misvatting te denken dat de inhoud van het evangelie er daarom niet toe doet en dat het op het leven aankomt. Natuurlijk moet in ons gewone dagelijkse leven openbaar worden dat we nieuwe scheppingen zijn, beelddragers van Christus, zonen Gods. Op de dag van onze wedergeboorte begon in ons leven het vernieuwingsproces, met de bedoeling dat we volwassen christenen worden, die niet met het minste of geringste zuchtje tegenwind van de kaart zijn. Daarom is gezonde voeding zo belangrijk. Denk maar aan het natuurlijke leven, waar bij het opgroeien van baby tot volwassene gezonde voeding van levensbelang is. Ons geestelijk groeiproces kan ook niet zonder gezonde voeding. We groeien scheef, of we groeien helemaal niet, als we ons tevre­den stellen met surrogaatvoedsel. Alleen bet evangelie van het Koninkrijk brengt ons geestelijk verder. Als we er tenminste op ingaan. Natuurlijk gaat het niet alleen om het kennen van de leer­stellingen van dit evangelie. Dit ‘kennen’ moet overgaan in ‘bele­ven’. Bij een waarachtig kind van God zal dit ook inderdaad het geval zijn. Theorie en praktijk zijn geen tegenstellingen, maar vloeien, als het goed is, in elkaar over. Zo ontstaat de ware openba­ring van het zoonschap. En zo geven wij invulling aan de grote opdracht van Jezus die niet sprak over de verkondiging van ‘een’ evangelie, maar van ‘dit’ evangelie. Hijzelf had het zo van de Vader geleerd. Dat bracht Hij in praktijk en daardoor werd de overwinning op het rijk der duisternis een feit. Als Levend Geloof-redactie willen wij dit voor ogen houden. In dit nummer komen weer allerlei praktische onderwerpen aan de orde (het huwelijk, de gehoorzaamheid van kinderen aan hun ouders, etc.). De gedachten daarover komen echter allemaal voort uit het leren kennen van het evangelie van het Koninkrijk. Dat vormt de basis van ons denken, spreken en handelen. En het is ons diepste verlangen dat dit ook in de levens van onze lezers en lezeressen het geval zal zijn!

 

Het eenvoudige evangelie zal zegevieren door Wim te Dorsthorst

Het evangelie van God

De God van hemel en aarde komt in de Bijbel naar ons toe als een God van liefde, van rechtvaardig­heid, van heiligheid, van goedertierenheid, van barmhartigheid, van vergeving, van genade, van trouw, enz.

Dit alles is God in Zichzelf. Hij is dit niet geworden door de omstan­digheden, want Hij is van eeuwig­heid tot eeuwigheid onveranderlijk dezelfde. Deze God heeft zelf een blijde boodschap voor de in zon­den gevallen mensheid.

In Zijn Zoon, Jezus Christus, komt deze goede God tot de geval­len mens en wil een vredesverbond met hem sluiten. Niet in het bloed van dieren, zoals in het Oude Ver­bond, maar in het bloed van Zijn Eigen, geliefde Zoon. Alle zonde, ongerechtigheid en over­treding, ja, de hele vloek van de wet, heeft de Vader op Zijn Zoon gelegd en zo stierf Hij in onze plaats. Zo was de Vader, in Zijn Zoon, de wereld met Zichzelf aan het verzoe­nen (Kol. 01:20 en 2 Kor. 05:19-21 en Jes. 43:25).

Paulus zegt: “Wij zijn tot het in­zicht gekomen dat één voor allen gestorven is. Dus zijn zij allen ge­storven”. Dat is in principe dus voor alle mensen.

Toen Jezus Christus, de gestor­vene, opgewekt werd uit de dood, was dat, ook weer in principe, tot rechtvaardiging van alle mensen (Rom. 04:25). “

Dit is in beginsel het evangelie, de blijde boodschap van God voor de mens. Maar het evangelie Gods is nog oneindig veel meer, groter en rijker en wil de mens in Jezus Chris­tus deelgenoot laten zijn van Zijn eeuwige heerlijkheid (1 Petr. 05:10; 1 Thess. 02:12).

Het eenvoudige Evangelie

Kunnen we dan toch spreken van ‘het eenvoudige Evangelie’.? Ja, heel duidelijk ja!

Jezus Christus heeft het evangelie Gods gepredikt en de eerste woor­den van Hem zijn: “De tijd is ver­vuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen. Bekeert u en ge­looft het evangelie” (Mark. 01:14-15). Dat is wat God en Jezus Christus vragen: bekering en ge­loof.

Het evangelie van het Koninkrijk Gods is niet één of andere hoge- schoolse aangelegenheid. Dat is er maar al te vaak door mensen van gemaakt.

Jezus zelf zegt in (Joh. 10:10b): “Ik ben gekomen, opdat zij le­ven hebben en overvloed”.

Dat is het waarachtige leven voor de mens, ongeacht of deze profes­sor of vuilnisman is. “Opdat zij leven hebben”, daar gaat het om!

Bij de geboorte van Jezus Christus spreekt de engel van “grote blijd­schap” die heel het volk zal ten deel vallen (Luc. 02:10). Dat is ken­merkend voor de verkondiging van het eenvoudige evangelie Gods, dat het blijdschap tot gevolg heeft. Waar dit ontbreekt kan men vraagtekens zetten bij dat wat verkondigd wordt.

Het Woord gaat uit

Als de Heer Jezus opgevaren is naar de hemel en Zich gezet heeft aan de rechterhand Gods, dan is het eerste wat Hij doet de Heilige Geest uitstorten op Zijn discipelen en zij die met hen zijn in de boven­zaal in Jeruzalem. Vanaf dat moment gaat het Woord, het evangelie Gods, de wereld in. In (Openb. 06:02) zien we dat voorgesteld als het Woord, Jezus Christus, op een wit paard, hier symbolisch voor de Heilige Geest.

Jezus had gezegd tot zijn discipe­len: “Gij zult kracht ontvangen, wanneer de Heilige Geest over u komt, en gij zult Mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judéa en Samaria en tot het uiterste der aarde” (Hand. 01:09). In het hele boek Handelingen zien we vervolgens hoe de Heilige Geest werkt met grote kracht en overtuigt in de harten van de toe­hoorders als het evangelie verkondigd wordt.

En wat hebben de apostelen verkon­digd? Dogmatische leerstukken over God, over Jezus, over de Heili­ge Geest, over de mens, enz.? Neen, ze hebben vanuit de Schrif­ten Jezus Christus verkondigd. De geest der profetie is immers het ge­tuigenis van Jezus (Openb. 19:10). “Ze verkondigden het evangelie van God, dat Hij tevoren door zijn profeten beloofd had in de heilige Schriften aangaande zijn Zoon (Rom. 01:01-03). Het was het evangelie van de genade Gods, wat ze verkondigden (Hand. 20:24). En wat deed de Heer? “Doch zij gingen heen en predikten overal, terwijl de Here medewerkte en het woord bevestigde door de te­kenen, die er op volgden” (Mark. 16:20). Wat de apostelen predikten was het waarachtige, eenvoudige evangelie wat de Heer kon bevesti­gen vanaf zijn troon!

Ze waren met Jezus geweest

En wat lezen we van de apostelen als ze in conflict komen met de leidslieden en de theologen van die tijd?

“Toen zij nu de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen en bemerkt hadden, dat zij on­geletterde en eenvoudige mensen uit het volk waren, verwonder­den zij zich, en zij herkenden hen, dat zij met Jezus geweest waren” (Hand. 04:13).

De apostelen werden herkend als eenvoudige, ongeletterde mensen uit het volk. Mensen uit de massa, waarvan de leidslieden zeiden: ver­vloekt zijn zij omdat zij de wet niet kennen (Joh. 07:49). Het evangelie kan derhalve niet moeilijk geweest zijn. Maar wat zij herkenden in de apostelen -en wat is dat belangrijk- was “dat zij met Jezus geweest waren”.

Wat zit de wereld, de zuchtende schepping, daar op te wachten. Mensen, zonen Gods, die herken­baar zijn omdat ze met Jezus ge­weest zijn. Die aan Zijn beeld gelijk­vormig zijn geworden. Die het een­voudige evangelie Gods kunnen ver­kondigen, wat de Heer weer beves­tigen kan met tekenen en wonderen. Alle leringen die uit de menselijke wijsheid voortkomen, ook al heb­ben ze de schijn de Bijbelse waarheid te zijn, zijn krachteloos en kunnen door de Heer niet bevestigd wor­den. Het kan tijdelijk een geweldi­ge streling zijn voor het verstand, maar het is vruchteloos en dood, omdat het uit het vlees is. Het is wat Paulus noemt, het bouwen met hout, hooi, of stro (1 Kor. 03:12).

De aanval op het evangelie Gods

Wij lezen in Openbaring 6, waar geschreven wordt over het Woord op het witte paard, dat uittrekt om te overwinnen, dat er nog drie paar­den uittrekken (Openb. 06:03-08). Tegenstanders van het evangelie. Tegenstanders van God en men­sen. Grote geesten uit het rijk van satan. Dieven, rovers en moordenaars.

Zo is dat geweldige evangelie Gods, van genade en liefde, verd­raaid, verleugend, geroofd, beklad en bedekt. Dat zien we in de twin­tig eeuwen kerkgeschiedenis, die achter ons liggen. Het levende ge­loof werd vervangen door het lid­maatschap van een gemeente of kerkgenootschap.

Allerlei leugenleringen gingen het christendom bepalen. Indrukwek­kende liturgieën met veel uiterlijk vertoon, en dit alles in prachtige gebouwen en kathedralen, waarin God weer wonen zou. En de mens, die God tot Zijn huis ver­kiest, kwam in verval en bracht alleen nog maar doornen en distels voort. Het besef van het geweldige geheimenis Gods: ‘Christus in u’ waardoor de mens in Christus vol­maakt kan worden en volmaakt kan zijn, is door de eeuwen heen al­tijd door een kleine rest vastgehou­den en beleefd (lees Kol. 01:24; Kol. 02:03). De verkondiging van het evangelie kwam volledig in handen van gelet­terde en daardoor vaak trotse men­sen. De dienaren in de kerken wa­ren meer herkenbaar aan op welke theologische universiteit ze opge­leid waren dan dat ze met Jezus zou­den zijn geweest.

Het werk van de grote hoer

Dit is een heel negatief beeld, dat besef ik wel, maar het is geestelijk gezien nog veel erger dan wij mis­schien denken, want de vrome schijn die het vaak heeft, werkt verblindend.

Als de apostel Johannes op Pat­mos deze hele ontwikkeling in de geestelijke werkelijkheid ziet, be­werkt door de grote hoer, het grote Babylon, en hij ziet in haar hand een gouden beker, vol gruwelen, en de onreinheden van haar hoererij, dan verbaast hij zich met grote verbazing (lees Openbaring 17).

Deze grote man Gods, die de hele ontwikkeling van de eerste gemeen­ten heeft meegemaakt, kan z’n ogen niet geloven. Zeker, ook in zijn dagen werd de gemeente al be­laagd door leugenleringen, maar wat hij ziet over het einde, dat gaat alles te boven.

De tijd van het einde nadert

Maar, prijst God, er is een keer ge­komen, wat niet zeggen wil, dat we er nu al zijn. Vele miljoenen over de gehele wereld hebben de Heilige Geest ontvangen en vormen overal plaatselijke gemeenten. Het is een tijd van heiliging en reiniging om de mens in Christus volmaakt te doen zijn.

De apostel Petrus schrijft al: “Het is nu de tijd, dat het oordeel be­gint bij het huis Gods” (1 Petr. 04:17). Dat is nu nog actueler dan in de dagen, dat hij deze woorden schreef. De profeet Jesaja spreekt ook van de reiniging van Jeruza­lem en zegt:Wanneer de Here het vuil der dochters van Sion zal hebben afgewassen en de bloedvlekken van Jeruzalem van gericht en van uitdelging daaruit zal hebben weggespoeld door de Geest (Jes. 04:04)

De mensen moeten gereinigd worden maar bovenal moet het evangelie, het Woord van God gereinigd worden.

Zoals Jesaja het beschrijft doet het mij denken aan zo’n hogedrukspuit, waarmee tot in de diepste poriën alles wordt gereinigd Alles wat er vanuit de menselijke wijsheid onder beïnvloeding van vaak vrome leugengeesten van gemaakt is, moet volledig weg. Dat is vuil en dat zijn bloed­vlekken !

Aan het Woord van God moet de volle waarde teruggegeven wor­den, zodat het weer in staat is de mens te reinigen (Ef. 05:26-27). Met dit gigantische werk is de Heer in deze dagen bezig.

Het evangelie zal zegevieren

Tegelijkertijd werkt ook de satan door om, op voor deze tijd passen­de wijze, het eenvoudige evangelie Gods in de gemeentenop nieuw te maken tot hogeschoolwerk. Er kunnen leringen opduiken die geen enkel fundament in Gods woord hebben en w van buiten Bijbelse termen en gezegden. De apostel waarschuwt hiervoor want de een verheft zich dan boven de ander en het brengt alleen maar verdeeldheid voort. (1 Kor. 04:06 en Rom. 16:17-18) Toch zal het eenvoudige evangelie Gods gaan zegevieren. Het evangelie van heil dat allereerst verkondigd is door de Here en door hen die het gehoord hebben

op betrouw­bare wijze ons is overgeleverd, ter­wijl ook God getuigenis daaraan geeft door tekenen en wonderen en velerlei krachten en door de Heilige Geest toe te delen naar Zijn wil (Heb. 02:03-04).

 

Gehoorzaamheid in de hemel door Cees Maliepaard

De hemelen (15)

“Kinderen, weest uw ouders ge­hoorzaam in de Heer, want dat is recht. Eer uw vader en uw moeder – dit is immers het eerste gebod met een belofte – opdat het u welga en gij lang leeft op aarde. En gij vaders, verbittert uw kin­deren niet, maar voedt hen op in de tucht en in de terechtwijzing des Heren” (Ef. 06:01-04).

Gehoorzaamheid is voor velen in deze tijd een nogal verouderd begrip. Het druist in tegen de gevoelens van zelfstandigheid, zelfontplooiing en zelfwerkzaamheid. Aan wie zou je trouwens gehoorzaam moeten zijn; de mens is toch mans genoeg om eigen maatstaven te hebben? En de kinderen probeer je zo vlug mogelijk als kleine mensen te laten functioneren, opdat ze in het huidige tijds­beeld vooral niet uit de toon zullen vallen.

Gehoorzame kinderen

Paulus roept de kinderen op, hun ouders gehoorzaam te zijn. Hij is blijkbaar niet bang dat gehoorzaam­heid de tere kinderzieltjes geweld aan zal doen. Dat in onze tijd het ouderlijk gezag tanende is, is nogal; voor de hand liggend… want méér door God gestelde gezagsverhou­dingen liggen er bij het grote publiek gewoon uit! Gehoorzaamheid is ‘uit’, een eigen mening hebben (en daar desnoods duidelijk provocerend voor uitkomen) is ‘in’. Naar de mens die ‘z’n zegje kan doen’ wordt geluisterd, maar wie zich gezeglijk opstelt wordt al gauw voor een watje versleten.

Kinderen dienen hun ouders te eren, want dat is het eerste gebod met een belofte: opdat het hun wél zal gaan en zij lang zullen leven op aarde. Als onze kinderen jarig zijn, zingen we dat wel ‘Lang zullen ze leven in de gloria. Maar scheppen we ook een klimaat waarin een lang, glorieus leven tot de mogelijkheden zal gaan behoren? Leren we hun liefdevol wat gehoorzamen is, vooral door het voorbeeld dat we stellen in de verhouding met degenen die boven ons gesteld zijn.

Als we van onze kinderen verlangen dat ze ons gehoorzaam zullen zijn dienen ze van ons te weten dat dat niet in een soort machtsgevoel geworteld is. Waarom ik wil dat jullie naar me luisteren? Nou gewoon omdat ik dat zeg. Is een vorm van argumenteren waarmee niemands zijn kinderen zal overtuigen. Het komt anders over als duidelijk is dat we het welzijn van onze kinderen op het oog hebben en het niet stomweg het handhaven van een machtsverhouding is. Als we onze kinderen iets verbieden, kan dat gemakkelijk bij hen overkomen als een misplaatste actie van het ouderlijk gezag, voortkomend uit een in de ogen van de jongeren achterhaald cultuurpatroon.

We dienen die indruk niet onnodig te wekken, want wellicht zullen de kinderen doen wat we zeggen, maar raken we stukje bij beetje hun ach­ting kwijt. Totdat ze (naar het hart) van ons vervreemd zullen zijn. Het is ‘recht’ wanneer kinderen hun ouders gehoorzamen, schrijft Paulus terecht. Maar wanneer dat recht los­gemaakt is van de gedachten van de Heer, is het een natuurlijke zaak van de aarde, met alles in zich om via kromme redeneringen te ontsporen. Kinderen zullen in staat zijn ‘in de Heer’ hun ouders te gehoorzamen met behoud van een natuurlijk en geestelijk evenwicht.

Altijd gehoorzamen?

Jezus gehoorzaamde zijn ouders in alles. Hij was hun onderdanig, vermeldt de Schrift. Maar het was duidelijk een gehoorzamen ‘in de Heer’ ‘Toen zij de twaalfjarige Jezus na het jaarlijkse tempelbezoek misten en zij hem na drie dagen zoeken tussen de leraren terugvonden verweten ze Hem wat Hij hun had aangedaan. En Hij verontschuldigde zich hierover niet, maar zei onomwonden:

Wist gij niet dat Ik bezig moest zijn met de dingen van mijn Vader?

Nu ook al is dit in het geval van Jezus een unieke zaak, toch zijn er ook voorbeelden bekend van kinderen die, terwille van het woord van de Heer, hun ouders onge­hoorzaam waren. Anders dan bij Jezus, verlangden die ouders verkeerde dingen van hun kinderen: diefstal, leugen en bedrog of bezig zijn met occulte praktijken. En zalig die kinderen die vanuit het woord van de Heer ‘nee’ tegen hun de Heer ongehoorzame ouders zeiden.

Het duidelijkst blijkt dat wel in die situaties waarin een vader seksuele

toenadering tot (één van ) z’n kin­deren zoekt. Wanneer zo’n kind bij het groter worden zich tegen derge­lijke intimiteiten gaat verzetten, is dat alleen al uit natuurlijk oogpunt een volstrekt begrijpelijke zaak. Als het kind bovendien weet dat deze dingen Vader in de hemel een gruwel zijn, en tevens dat Hij dat niet het overmochte kind, maar de overweldigen­de vader aanrekent, zal dat des te meer voor het kind een stimulans zijn om niet de aardse vader, maar de liefdevolle Vader in de hemel gehoorzaam zijn.

Verstandige vaders staan niet altijd op hun strepen. Ze laten zich al evenmin door hun kinderen ‘om de vinger winden’. Ze leren al doende fundamentele zaken scherp te stellen en details met souplesse te benade­ren. Vaders die zich aan hun kinde­ren vergrijpen, manipuleren zichzelf in een onmogelijke positie: ze kun­nen het ook op andere terreinen van het leven niet maken om hen eerlijk­heid, rechtschapenheid en gehoor­zaamheid op te leggen. Een goede vader (zeker als hij ook goed ‘in de Heer’ is) zal vanuit z’n hart het goede voorbeeld stellen. Natuurlijk is het tellen van het goede voorbeeld op zichzelf niet voldoen­de. Je leert je kinderen geen geduld enkel door zelf geduldig met hén te zijn – onwillekeurig zullen ze daar gewoon gewend aan raken, zonder de intentie te hebben het goede voorbeeld over te nemen. Maar andersom, als je geen geduld met hen op kunt brengen, zullen ze nooit van jou aan kunnen nemen dat ge­duld toch zulk een schone zaak is!

Verstandige vaders verbitteren hun kinderen niet, vaders die verstandig in de Heer zijn zullen dat dus zéker niet doen. Hoe kun je je kinderen verbitteren? Op velerlei manieren! Om een voorbeeld te noemen: je kunt je minderjarige kind verbieden naar de disco te gaan (en het is niet zo moeilijk een dergelijk verbod met redenen te omkleden). Of het altijd verstandig is zo’n absoluut verbod in te stellen, is een andere zaak. Het verbodene wordt er dikwijls des te begeerlijker door. En hoe ouder het kind wordt, hoe moeilijker het zal zijn zo’n verbod te handhaven. Toestaan dat het eenmaal in een bepaalde periode gebeuren mag, getuigt soms van meer begrip en inlevingsvermogen.

Maar de vader die z’n kind toestaat af en toe naar een dergelijke avond toe te gaan, zal daar niet de eis aan kunnen verbinden dat het kind om elf uur ’s avonds weer thuis zal moeten zijn. Dan is het immers nog niet of nog maar net begonnen! Er op staan dat twee uur ’s nachts toch wel het uiterste tijdstip is waarop dochterlief binnen zal moeten we­zen, klinkt redelijk. Maar in vele gevallen is het dat helemaal niet! Want het kan betekenen dat ze daar­voor in haar eentje midden in de nacht een donkere weg zal moeten affietsen – met alle gevaren van dien. Terwijl ze een uur later één van de velen zal kunnen zijn, die zich geza­menlijk naar huis begeven.

Verstandige vaders leren hun kin­deren met gevaren om te gaan, ook als die kinderen zich op paden be­geven waar zij hen liever niet zouden zien. Het is nu eenmaal niet aanne­melijk dat kinderen het in alles met hun ouders eens zullen zijn. Of wa­ren wij dat vroeger soms wel met onze ouders? Generatiekloven zijn er immers altijd al geweest! Welnu, voor ouders en kinderen is ‘in de Heer’, alles wat scheiding maakt, wel te overbruggen. Waarbij de ouders biddende voor hun kinderen bezig zullen zijn, meer dan te ver­wachten is dat de kinderen dat voor hun ouders zullen doen.

Bezig in de hemel

Ieder geest vervuld kind van God heeft de mogelijkheid in zich, in Gods hemel bezig te zijn. Elk op de hem of haar toegewezen plaats. Als in een gezin zowel de ouders als de kinderen een keus voor de Heer gemaakt hebben, is dat mooi mee­genomen. Maar ook als alleen de ouders zich van zo’n plek verzekerd weten, betekent dat dat op hen de verantwoording rust hun kinderen in de tucht en de terechtwijzing van de Heer op te voeden. Daar kun je niet mee aankomen als het kroost al zo’n jaar of 14 is – dat gaat al op heel jonge leeftijd spelen. Bij de jonge kinderen wordt een natuurlijke basis gelegd voor een aan de Heer gehoor­zaam leven in de jaren die volgen.

Tucht en gerechtigheid hebben vanuit de natuurlijke wereld echter een bepaalde bijklank gekregen. Bij tucht denkt men al gauw aan semi- militaire drilmethoden. En terecht- wijzigingen staan vaak in een nega­tief kader, getrokken in reactie op het foutief bezig zijn van het terecht te wijzen kind. Met zo’n bevooroor­deelde invulling van deze begrippen, leest men ook andere Schriftgedeelten die daar betrekking op hebben. Met alle gevolgen van dien! De Bijbelse tucht is echter beter te verstaan in de vorm van een trai­ning, een de kinderen leren hoe ze, in relatie tot de Vader en tot de men­sen, in het leven bezig kunnen zijn.

De Bijbelse tucht heeft niets van doen met kadaverdiscipline, maar alles met het onderricht omtrent een liefdevolle hemelse Vader en het bevrijdend bezig zijn van diens eerste Zoon, Jezus Christus.

Terechtwijzingen zijn door onze God niet vanuit het negatieve ge­lanceerd. Want negatieve gedachten omtrent zijn goddelijk plan, komen in alle gevallen van de boze. Naar de mens toe wijst God altijd de rechte weg, ongeacht of die mens zijn weg ook bewandelt. Van aardse vaders verlangt hij vast en zeker geen an­dere houding.

Wat de Vader wil

Aardse ouders hebben voor hun kinderen niet in de eerste plaats de bediening van corrector gekregen, maar die van opvoeder, van trainer in Gods denken en van helper om een uitgebalanceerd hemels leven op te bouwen. Alle ouders die met ar­gusogen op de echte of vermeende fouten van hun kinderen letten, zijn met de beste bedoelingen verkeerd bezig. De Vader wil niet dan onze kinderen naar beneden gedrukt worden, maar juist dat zij zijn ver­heven weg zullen zien… om die te gaan bewandelen. Het verlangen dat te gaan doen, wordt nu eenmaal niet gewekt in de sfeer van de aanklacht (daar werkt Satan mee), maar in de hemelse realiteit van barmhartigheid en ontferming.

Goede aardse ouders strijden in de hemelse gewesten tegen de geeste­lijke aanranders van hun kinderen. En zij zegenen hun kinderen op aarde door ze de weg in de hemel te ontsluiten, namelijk de ene door God in de hemel gegeven weg: zijn Zoon Jezus Christus.

 

Hebben wij een eerlijke relatie met God? Door Evert van de Kamp

God-in-je-broekzak?

Drs. Wim Jansen, predikant van de SOW-gemeente Enschede-Zuid, haakt in Trouw in op de onlangs gehouden EO-jongerendag in Utrecht.

De kop van zijn artikel luidt: ‘God- in-je-broekzak, de eenduidige waarheid van EO-christenen’. In Trouw leverde dat een interessante discussie op. Het voordeel daarvan is dat je mee gaat denken. Hij maakt zich ernstig zorgen over de geestelijk verwarring in ons land waarmee jongeren en ouderen wor­den geconfronteerd. Jongeren stel­len (soms) weer authentieke, pure levensvragen, de zogenaamde ‘ultimate concerns’: Waarom leef ik, waar kom ik vandaan en waar ga ik naar toe, hoe leef ik?

Ouderen zeggen: Laat er dan ten­minste één terrein in dit leven zijn, waar niets wankelt. Waar je kan bouwen op rotsvaste zekerheden, die in eeuwigheid dezelfde blijven, het terrein van het geloof. De kritiek van Wim Jansen is dat de EO te gemakkelijke antwoorden geeft op die levensvragen en hij maakt zich kwaad op het God-in-je- broekzak-beeld, dat de EO zou creëren.

Levensvragen

De vragen over leven en dood, goed en kwaad, materialisme, etc. mogen niet terzijde geschoven worden of in ons geestelijk leven beschouwd worden als een gepasseerd station. Dan neemt de vervreemding binnen het proces van de verwereldlijking nog meer toe. Of anders gezegd: het ontlopen van genoemde vragen, of antwoorden als zoethoudertjes ma­ken de kloof nog groter tussen kerk en maatschappij.

De vraag is hoe gaan we in Bijbels denken met die vragen om. Ik geloof dat Wim Jansen gelijk heeft als hij schrijft: ‘De vragen van de kerk blijken heel vaak geen onbevangen levensvragen, maar vragen opgeroepen door eerder gegeven dogmatische antwoorden.

Telkens liet de kerk haar discussies bepalen vanuit de eigen traditie, en is zo terecht gekomen in een net­werk van dogmatische antwoorden. Wellicht heeft het daarmee te maken dat er zo’n grote kloof is ontstaan tussen de kerk en de geseculariseerde cultuur. Deze laatste kijkt van afstand toe en vraagt zich af: waar hebben jullie het over’?

Geen vooringenomen standpunt

De antwoorden op de levensvragen mogen niet starten bij een vooringe­nomen standpunt. Jansen doet een beroep op ons als hij zegt: ‘We moeten opnieuw leren luiste­ren. Ontkleed tot op het bot komen we weer toe aan de authentieke, pure levensvragen’.

Er moeten wel antwoorden komen, zelfs op elk terrein; antwoorden niet fundamentalistisch, systeemmatig, maar wel duidelijk richtinggevend voor houvast en diepe vrede. Hap- klare-brokken smaken niet.

Met het God-in-je-broekzak-beeld bedoelt Wim Jansen: je trekt maar een bepaald laatje van de Bijbel open en je hebt het antwoord. ‘Op de grote levensvragen hebben de EO-mensen een overzichtelijk en helder antwoord in huis. Alles klopt precies: de Bijbel als Gouden Gids. Maar dat -dat het klopt- dat klopt nu juist niet! Geloof is geen geloof meer als het tot een sluitend sys­teem wordt gemaakt. Te veel hangt er de sfeer van: u vraagt en Henk Binnendijk draait het antwoord er wel uit. Want koste wat kost moet het pakket waarheden kloppen’.

Inderdaad het geloof mag nooit verworden tot een sluitend systeem. Dat bewerkt onherroepelijk de dood in de pot.

Op zijn beurt maakt Wim Jansen zich nu er te gemakkelijk vanaf. Het zou ook te veel eer voor de EO zijn -en dat is nooit goed- als het zo zou kunnen. Iedereen in het pastoraat weet immers deksels goed dat de Bijbel geen automaat is waar je naar believen maar een laatje open kunt trekken voor het zo fel verlang­de antwoord. Het zoek- en vind aspect valt niet weg te poetsen. En evenmin heeft het geloof een open eind.

Drs. Y. Horjus (docent Baptisten Seminarium Bosch en Duin) corrigeert Jansen: ‘Zonder mij te bezondigen aan een versimpeling van diens theologie, meen ik te mogen wijzen op uitdrukkingen van Paulus als: ‘ik weet’, ‘ik ben er zeker van’, ‘ik ben overtuigd’, enz. Het evenwicht moet wel bewaard blij­ven. Je stuurt mensen het bos in als je het zoek-perspectief cultiveert en het geloof enkel definieert als een avontuur met een open eind’.

Over het wel of niet kloppen van de dingen, kom ik nog terug.

Een echte relatie

Het is duidelijk, echte antwoorden komen niet van God-in-je-broekzak. Voor de duidelijkheid is het laatste zo gesteld. Verheffend is het niet. God is wel (heel) dichtbij en tegelijk oneindig heilig.

Echte antwoorden komen voort uit een eerlijke en oprechte relatie. De ware antwoorden op alle levens­vragen worden geboren uit de diepe

relatie die een mens met God mag hebben.

Tot die relatie, die gemeenschap, roept God Zelf op. Paulus schrijft: “God is getrouw, door wie je bent geroepen tot gemeenschap met zijn Zoon Jezus Christus, onze Heer” (1 Kor. 01:09).

Dit woord daagt uit om een keuze te maken, te kiezen voor een relatie met Jezus Christus.

In haar laatste column in Trouw haakt Aleid Schilder in op de discussie. Zij meent, en velen met haar, de antwoorden te kunnen vinden in het holistisch- of nieuwetijdsdenken.

Zij schrijft: ‘Holistisch- of nieuwetijdsdenken, door de eeuwen heen altijd al aanwezig geweest maar nu op veel groter schaal doorbrekend, lost die problemen op omdat het een groter denken betreft, met meer niveaus. Reïncarnatie en geestelijk genezen zijn logische onderdelen binnen het oneindige verhaal van God en mens. Openbaringen in de vorm van channeling en helder­ziendheid eveneens’.

Het is een leugen. Alleen Jezus Christus is de waarheid. Door de gemeenschap met de Heilige Geest kunnen Gods antwoorden ons bereiken.

Natuurlijk zitten er bezwaren aan de grote manifestaties als EO-dagen, Vierhoutenconferenties, enorm op­gezette Praise-avonden. Dat onder­kennen hun organisatoren beter dan wie ook.

Het zijn echter evangelisatiedoelen. Bij zeer velen zijn daar de veran­deringen begonnen omdat ze voor de keuze werden gesteld en gehoor gaven aan Paulus’ oproep de ge­meenschap aan te gaan met de Heer Jezus Christus. Uiteraard is daar ook kaf bij. Maar ook het kaf moet openbaar komen. Wim Jansen gaat de mist in als hij schrijft: ‘Mijn bezwaar tegen de EO- benadering is dat men te vroeg wil oogsten: er wordt gedwongen tot een keuze. Een keuze die de meeste jongeren nog niet kunnen maken. Waarbij het dan nog de vraag is of er op die manier een keuze van ons gevraagd wordt’.

Een gedwongen keuze is uiteraard geen keuze meer. Elke keuze berust op vrije wil. En zonder het persoon­lijk kiezen voor het Discipelschap van Jezus Christus zal er geen enke­le nieuwe schepping gerealiseerd worden.

De theoloog Jansen onthoudt jongeren en ouderen de keuze die nu juist hun oude leven totaal verandert. Ik mis in zijn betoog de woorden verandering, het opnieuw geboren mogen worden, vervuld te zijn van de Heilige Geest.

Geen vrijblijvend evangelie

Het Evangelie is niet vrijblijvend. Het is een belediging van het Koninkrijk der hemelen als wij het Evangelie vrijblijvend prediken. De christen-jood Petrus draait er niet om heen als hij het zijn eigen volk en ons toeroept: “Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden ven verademing mogen ko­men van het aangezicht des Heren” (Hand. 03:19).

Terecht geeft de emeritus-predikant R. van den Berg tegengas. ‘Laten we nu toch eens een keer ophouden elkaar als christenen een lachspiegel voor te houden of aan de schandpaal te binden. Ik blijf van mening dat een kerk, die op een enthousiaste wijze Christus presen­teert, die niet vanzelfsprekend en vrijblijvend is en die zich op een hartverwarmende wijze richt op haar basistaken, toekomst heeft’. Wie door wedergeboorte en Geestesdoop in gemeenschap met Christus leeft, een levende relatie met Jezus heeft, ontvangt in een weg van geestelijke groei Gods antwoor­den. En die komt, zonder in leer­stelligheden te vervallen, toch steeds uit bij het levende Woord van God.

De Chinese prediker Samuël Lam verkeerde 21 jaar lang in gevangen­schap zonder Bijbel. In de meest moeilijke en vernederende omstan­digheden kon hij slechts putten uit zijn herinnering. Steeds bracht Gods Geest hem de juiste woorden te binnen. Woorden die klopten.

Er is geen twijfel mogelijk. Gods woorden kloppen wel degelijk. Alleen niet op menselijke wijze, maar door de Geest toegepast. Samuël Lam paste ze toe door de Heilige Geest. Zijn hart bleef zacht! Zo heet dan ook het boek over hem geschreven (uitgave Gideon). Wie met zijn hart onder de leiding van Gods Geest het Woord als het ware binnengaat, ervaart hoe waar alle woorden Gods zijn en dat ze kloppen. Niet gevangen in wat voor systeem dan ook, maar levend ge­maakt door de Geest. De Bijbel is een geestelijk boek en voor geen ander doel gegeven dan om gees­telijk leven voor ziel, geest en lichaam te verwekken.

Een laatste opmerking: Het valt mij op hoe de Heer vele gemeenten, ik hoor en lees dat, meer dan ooit erop wijst dat het Hem allereerst er om gaat dat wij met Hem een relatie zullen hebben. Een relatie zuiver en eerlijk waarin Jezus Zichzelf geheel en al kwijt kan. Machtig dat wij zo’n Heer mogen toebehoren!

 

 

Actief zijn door Gert Jan Doornink

Waarom zijn zoveel kinderen Gods vaak gespannen, angstig en onzeker? Omdat ze niet leren op ontspannen, vreugdevolle wijze ‘in­vulling’ te geven aan hun nieuwe leven in Christus.

Deze invulling bestaat niet in de eerste plaats in het ‘actief zijn voor de Heer’ wat wel eens gedacht wordt. Vaak is dit een doekje voor het bloe­den, want dikwijls blijkt dat dit niet gebeurt vanuit de rust en de vrede in Christus, maar vanuit een dwangmatigheid die niet behoort bij het waar­achtig getuige zijn wat van ons gevraagd wordt. Het ‘veel geschreeuw en weinig wol’ is op veel christelijke activiteiten van toepassing. Is ‘actief zijn’ dan niet goed1 Natuurlijk wel, maar altijd vanuit een gezond harmonisch leven, dat vrij is van vreemde beheersers. Een christen die vol is van Gods Geest, en daardoor leeft in gemeenschap met zijn Heer, open­baart in het gewone dagelijkse leven dat het ‘nieuwe-schepping-zijn’ geen verborgen aangelegenheid is. Het komt, bij wijze van spreken, automatisch tevoorschijn. En daardoor beantwoorden wij aan het verlangen van Jezus dat wij het ‘zout der aarde’ en het ‘licht der wereld’ zijn.

 

Nieuwe plannen door staatsecretaris door Redactie

Vorige maand maakte de staatssecretaris van Justitie, mevr. Schmitz, de nieuwe plannen be­kend betreffende ‘de aanpassing van het familierecht aan de maat­schappelijke veranderingen’. Duidelijk is dat de niet-huwelijkse samenlevingsverbanden een wet­telijke basis gaan krijgen en de betekenis van het traditionele huwelijk, zoals bijvoorbeeld De Telegraaf schreef (waaruit ook bijgaande tekening werd overge­nomen), verder wordt uitgehold. Het past geheel in het kader van het overboord zetten van de normen en waarden in deze tijd. (Zie ook ons artikel van vorige maand).

Maar hoe wordt er binnen de waarachtige gemeente van Chris­tus aangekeken tegen het huwelijk? Zijn er ook onder ‘wedergeboren christenen’ niet vele echtscheidin­gen? Duidelijk is dat ook vele christenen zich laten meesleuren

door de ‘geest van deze tijd’. Hessel Hoefnagel gaat in deze diepgaande Bijbelstudie in op de oorsprong van het huwelijk zoals God dat in gedachten had. Hij laat daarbij duidelijk zien hoe ‘de mens naar Gods beeld en de plaats van het huwelijk daarin’ onlosmakelijk met elkaar in verband staan. (red.).

 

Het huwelijk in het plan van God Door Hessel Hoefnagel

 

Vele oprechte gelovigen in onze (welvaarts)maatschappij worden geconfronteerd met een toenemen­de vrijblijvendheid ten aanzien van het huwelijk. Daarom is het goed, hiervan de Bijbelse uitgangs­punten nog eens goed te bezien.

De eeuwige God schiep als climax van de gehele schepping en geheel daarmee verbonden de mens. Hij bedoelde deze Adam (mens) als beeld en heerlijkheid van Zichzelf in Zijn uiteindelijke openbaring. Hij schiep daartoe de mens als man én vrouw. Deze laatste niet alleen als hulp, die ’te­genover’ de man geheel bij hem zou passen.

De Schepper bedoel­de de vrouw óók als ‘heerlijk­heid’ voor de man en formeerde haar als diens component, dit is een samenstellend deel van één geheel, zoals in Zijn doelstelling besloten lag (Gen. 02:18 en vgl. 1 Kor. 11:07-08).

De man kon bij het aanzien van zijn vrouw dan ook in verrukking uitroepen: ‘Deze is been van mijn been en vlees van mijn vlees’.

Hij noemde haar Mannin, omdat zij uit hem was genomen (Gen. 02:20-25).

De eeuwige verhouding tussen God en mens

In dit summier beschreven bijbels gegeven zit een belangrijk princi­pe verborgen met betrekking tot de door de Schepper beoogde eeuwi­ge verhouding tussen Zichzelf en de mens.

Adam (en daarmee diens hele na­geslacht) is naar het innerlijk uit God voortgekomen. De bedoe­ling van de Schepper is dat de mens na een zelfstandige ontwik­keling in het aardse lichaam ook weer tot God zal terug keren. De geest van de mens begeert Hij met jaloersheid, dat wil zeggen met een ijver vanwege het gestel­de doel en vanwege Zijn wettig eigendom.

Als een rups, die tot vlinder wordt, zal de mens in haar innerlijk moe­ten worden omgevormd tot godde­lijk niveau. De ‘levende ziel’ moet in deze metamorfose worden tot een ‘levendmakende geest’ (1 Kor. 15:44-49 en

Jak. 04:05).

Dit proces wordt in het Nieuwe Testament aangeduid als ‘wederge­boorte’. Deze is volgens de uit­spraak van de Heer Jezus Zelf daarom absoluut noodzakelijk om het Koninkrijk van God te zien en binnen te gaan (Joh. 03:03-05). Dit betekent voor de mens: de blijdschap, vrede en gerech­tigheid van het Koninkrijk van God als een van God afkomend geschenk ervaren en het zelfstandig vervuld worden met het wezen van God, dat wil zeggen vervuld zijn met heilige Geest en in staat zijn om goddelijk ‘leven’ door te geven aan de mede­mens.

De mens is bestemd tot een eeuwi­ge relatie met God. De gedachten van God en de expressie daar­van in Zijn Woord dalen daartoe als de regen en de sneeuw neer op de mens als ‘levende ziel’. Ze doorvochten haar en maken haar vruchtbaar, dit is bruikbaar voor het doel van God. Ze doen haar uitspruiten als werkelijk mens, die in staat is om de gedachten van God als ‘brood’ uit te delen (zaai­en), zodat hongerende mensen kunnen ‘eten’ en verzadigd wor­den. Op deze wijze zullen naar Gods bedoeling Zijn gedachten door middel van het Woord uit­gaan als uit Zijn ‘mond’ en weer vol vrucht tot Hem terugkeren (lees Jes. 55:08-11).

Omdat God niets van wat Hem toebehoort zomaar uit Zijn hand laat rukken, rust Hij niet voordat Hij alles heeft gedaan om de mens te redden uit de klauwen van Dood en dodenrijk.

Het huwelijk als beeld van God

Direct nadat de Schepper vanuit de man de vrouw had gefor­meerd, voegde Hij hen beiden weer samen tot één geheel. Dit ge­geven is de basis van het door God Zelf ingestelde huwelijksver­bond en een belangrijke afspiege­ling van de door Hem beoogde verhouding tussen Zichzelf en de mens (Gen. 02:24).

Niet slechts vanwege en na de zo genoemde zondeval, maar ook al daarvóór zou uit deze (huwe­lijksverhouding tussen God en mens de ware, door de Schepper bedoelde mens ontstaan. Daarvoor dient de mens in gehoorzaamheid het juiste funda­mentele onderricht te ontvangen en te gebruiken en daarop aanslui­tend de nodige ‘vaste spijs’. Zo­wel bij het één als het ander geldt de noodzaak van een persoon­lijke inzet en bereidheid. Alleen zó bereikt de mens het ‘mens zijn naar Gods beeld en ge­lijkenis’. Was deze weg door de zondeval van het eerste mensen­paar geblokkeerd, zij is door de ge­hoorzame inzet van onze Heer Je­zus weer geheel geopend.

Al begint de geschiedenis van de mens bij de schepping van hemel en aarde, in de eeuwigheid daar­vóór was de mens al als centraal doel in Gods gedachten. Terwille van de juiste ontwikkeling van de mens zijn alle dingen geschapen, zowel in de hemel (geestelijke we­reld) als op aarde (natuurlijke we­reld).

In het zo genoemde ‘plan van God’, dat het volkomen effectief functioneren van de hele schep­ping omvat, staat de ware mens centraal als ‘beeld van God’ (Kol. 01:15-17).

God schiep dus de mens als man én vrouw. Samen als eenheid ver­bonden. De man als ‘hoofd’ van de vrouw en de vrouw als ‘heer­lijkheid’ van de man

(lees 1 Kor. 11:03-07).

In de voortgang van de openba­ring van de gedachten van God is de man dan allereerst beeld van Jezus Christus als Hoofd van Zijn gemeente. De vrouw is dan de uitdrukking van dit ‘lichaam van Christus’. Deze is als ‘vrouw des Lams’ Zijn ‘heerlijkheid’. Door de voortgaande vervulling met het wezen van God (vervulling met heilige Geest) zal er uiteindelijk een totale mensheid ontstaan, waarin God Zelf ‘alles in allen’ is. De ‘vrouw des Lams’ is dan uitge­groeid tot een hele herstelde mens­heid en heeft zich gereed gemaakt om ‘vrouw van God’ te zijn.

In het denken en beleven van de (hedendaagse) godsdienstige mens met betrekking tot haar ver­houding tot God zijn/worden van­wege gebrek aan het juiste inzicht te gemakkelijk onjuiste of niet ge­heel juiste conclusies getrokken. In kerkelijke of gemeentelijke organisatiepatronen worden deze bo­vendien maar al te vaak gesteld tot min of meer verplichte formu­les aangaande denk- en leefwijze van de aangesloten leden. Het trieste gevolg van deze opge­legde wetten is dat het ware bele­ven van persoonlijke en gemeen­schappelijke waarden met betrek­king tot de immer voortgaande openbaring van Jezus Christus binnen het genoemde plan van God, ernstig wordt geblokkeerd. Vele oprecht naar God zoekende gelovigen zijn/worden zo ong­eschikt gemaakt voor de niet te stuiten voortgang in de openbaring van het Koninkrijk van God.

In de gelijkenis van de ‘wijze en dwaze maagden’ gaf de Heer Je­zus al aan, dat velen in de eindtijd niet blijken te zijn voorbereid en toegerust voor de snel naderen­de openbaring van de ware ge­meente van Jezus Christus bin­nen het Koninkrijk der hemelen. Er is veel activiteit in de gods­dienstige wereld, maar het geloof in de overwinning van het ‘eeuwig voornemen’ van God zal met het toenemen van de demonische druk blijken onvoldoende aanwe­zig te zijn.

Gods beeld en heerlijkheid

Wat wil het zeggen, dat de mens bedoeld is als beeld en heerlijk­heid van God? De eeuwige God is immers enkel Geest! De ware God heeft de mens zelfs van oor­sprong af verboden een zichtba­re afbeelding van Hem te maken, zoals de heidenen in vele varia- lies doen. De boze geesten, die zich middels deze beelden laten gelden, pressen de mens ertoe hen af Ie beelden en dwingen ze om zich middels stenen, houten en metalen voorwerpen of via soor­ten uit de planten- en dierenwe­reld met hen te verbinden.

Noch steen, hout of enig ander materiaal of welke dier- of planten­soort dan ook, kan echter de eeu­wige God verbeelden in Diens al­macht, heiligheid, gerechtigheid en liefde.

Alleen de ware mens in diens pu­re, innerlijke gestalte, zoals de Schepper haar Zelf heeft bedacht en als geestelijk wezen heeft sa­mengesteld, is een door Hem ge­wilde weergave van Zichzelf als de Onzienlijke en eeuwige God. Deze mens weerspiegelt als weder­geboren vanuit de dood door mid­del van het levende en blijvende woord van God, het beeld en de heerlijkheid van God. Hierbij geldt een ontwikkeling tot volkomenheid, zoals een natuur­lijk mens groeit van kind tot volwas­senheid.

Het natuurlijk lichaam heeft God kunstig en volmaakt samengesteld om als ‘woning’ voor deze mens te dienen. Dit uiterlijk lichaam is daarmee een afspiegeling van de (ware) innerlijke mens (2 Kor. 03:18 en 1 Petr. 01:23).

Zoon van God en mens

Niet Adam, maar onze Heer Jezus heeft als de ware mens! het be­doelde beeld van God weergege­ven. Daarom is Hij ons grote voor­beeld in onze doelstelling. Hij is de ware Zoon van God (Vader) en tegelijk de ware Zoon van de mens (moeder).

Behalve het door de Schepper in de aanvang geschapen mensen­paar heeft ieder natuurlijk mens zo­wel een vader als een moeder. Dit principe geldt niet slechts het aardse, natuurlijke, maar ook het hemelse, geestelijke. Ook de door bekering en geloof in God nieuw­geboren mens heeft een Vader (God) én een moeder (de natuurlij­ke mens). Deze laatste heeft ge­hoor gegeven aan het Woord van God (Rom. 10:17) en is daar­door tot wedergeboorte gekomen. Zowel de vader als de moeder zijn verantwoordelijk voor de juiste ontwikkeling van het door hen ver­wekte nieuwe leven. Zo stelt zich de Vader in de hemel garant voor dit nieuwe leven en laat niet toe, dat het uit Zijn hand wordt gerukt (vgl. Jes. 49:16 en Joh. 10:28-30).

Al tijdens de rondwandeling van onze Heer Jezus klonk meermalen de goedkeuring van de Vader in de hemel aangaande Zijn weergave van de door de Schepper bedoelde mens : ‘Deze is Mijn geliefde Zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb, hoort naar Hem’ (Matt. 17:01-05 en 2 Petr. 01:17).

Aan de eerste Zoon, die zo zijn roeping tot het doel van God door alles heen getrouw heeft weergegeven, heeft de eeuwige Schepper alle macht gegeven in hemel (wereld der geesten) en op aarde (natuurlijke wereld). Het is echter de wil van God, dat er véle van deze zonen zullen op­staan en naar dat (voor)beeld openbaar zullen worden.

Tezamen zullen deze zonen als Hoofd en lichaam met elkaar ver­bonden, zich openbaren ten be­hoeve van de zuchtende schep­ping (Rom. 08:19). Uiteindelijk heeft God zelfs de hele mensheid bestemd om tot dit ‘zoonschap’ te komen en daarmee tot het ware ‘beeld­drager van God’.

Wat maakt de mens tot beelddrager van God?

Niet het kind-van-God zijn, zoals velen belijden, maar het zóón-van- God zijn, en daarmee het even­beeld van de Heer Jezus, maakt de mens tot dit door de Schepper bedoelde beeld van God. In deze doelstelling moeten we daarom de Heer Jezus niet ‘op af­stand’ plaatsen en tot een deel van een vermeende Goddelijke ‘drie-éénheid’ maken. Daarmee ma­ken we namelijk de opdracht van onze God om deze ‘Eersteling’ ge­lijkvormig te worden, tot een on­mogelijke zaak. Ook doen we dan tekort aan het mens-zijn zoals God vanaf de eeuwigheid bezig is te bewerken. Dat is waarachtig zoonschap. Het begrip ‘zoon’ heeft altijd betrekking op het ware mens-zijn.

Ook vóór de zondeval van de mens gold reeds het principe van ontwikkeling van éérste (natuurlijk georiënteerde) mens via vervul­ling met de Geest van God tot het bereiken van het wezenlijke mens­zijn als beelddrager van God.

Toen echter na de ongehoorzaam­heid van Adam de ontwikkeling tot ‘geboomte des levens’ geblok­keerd werd (Gen. 03:22-24), kon deze de opdracht hiertoe niet meer volbrengen. Eerst zou deze blokkade moeten worden verwij­derd en de juiste ontwikkeling tot het ware mens-zijn weer in gang moeten worden gezet. De mens zou weer moeten komen in de weg tot vervulling met het wezen van God. Dit alleen bewerkt het bereiken van de volkomenheid naar geest en ziel (innerlijke mens) en tenslotte ook het lichaam (uiterlijke mens). Dit laatste vormt als een ‘gewe­ven kleed’ de voltooiing van dit wonderlijke proces tot volmaakt­heid. De gelovige wordt ‘overkleed’ in plaats van ‘naakt’ achtergelaten (2 Kor. 05:01-05).

Zelfs is het mogelijk, dat dit ‘ge­bouw van God in de hemelen’ al tij­dens het nog verblijven in de ‘aardse tent’ wordt opgewekt van­wege de zich openbarende kracht van het evangelie van God. De mens wordt dan in ‘een punt des tijds, een ondeelbaar ogenblik’ ve­randerd tot onsterfelijkheid. De verheerlijkte mens neemt dan haar intrek bij de reeds bij diens opstanding verheerlijkte Heer. De nog invloed uitoefenende Dood (persoonlijkheid!) wordt tenietge­daan en ‘verslonden in de over­winning” (1 Kor. 15:50-54). Het ‘geheim van God’ met betrekking tot de mens is dan voleindigd (Openb. 10:07).

Een zuiver huwelijk

Een zuiver huwelijk (dat slechts tussen man en vróuw gesloten kan worden) heeft zoals gezegd haar oorsprong in de van God uitgaan­de begeerte naar een partner op ‘gelijkwaardig’ niveau. De Heer Jezus wees al op het be­langrijke oorspronkelijke uitgangs­punt voor het huwelijk, zoals dat geldt vanaf het begin. Toen de godsdienstige leiders van het volk der Joden hem wilden verzoeken met een strikvraag aangaande hu­welijk en echtscheiding, sprak Hij duidelijke taal (lees Matt. 19:01-12).

Homoseksuele en lesbische ver­bindingen, welke niet alleen in maatschappelijke, maar ook in ker­kelijke sfeer steeds meer worden geaccepteerd als gelijkwaardig aan het normale huwelijk, kunnen nim­mer een zuiver beeld geven van de door God beoogde relatie tussen Zichzelf en de ware mens. Onze God hecht daarentegen aan een zuivere beeldstelling ten aanzien van Zijn plan, getuige de nauwgezet uitgestippelde ere­dienst voor het volk Israël in het Oude Testament. Hij haat ook de zo gemakkelijk gehanteerde echtscheiding en het ontrouw wor­den aan” de vrouw (man) van de jeugd (Mal. 02:10-16).

Drie kernteksten in de Bijbel

  1. “… En God zeide: Laat óns mensen maken naar óns beeld en als ónze gelijkenis… En God schiep de mens naar zijn beeld (én) naar Gods beeld schiep Hij hém, man en vróuw schiep Hij hen” (Gen. 01:26-27a).

Het gaat hier kennelijk om: de mens naar diens eigen beeld, dus als een door de Schep­per bedoelde zelfstandige persoon­lijkheid en

de mens als een beeld van de eeuwige en onzienlijke God.

Deze tweeledige uitbeelding van de gedachten van God wordt door de mens weergegeven in het on­derscheid van man en vrouw, wel­ke tezamen in één huwelijk met el­kaar zijn verbonden tot één vlees (Gen. 02:24). In dit beeld geldt als belangrijk gegeven, dat de vrouw uit de man genomen is.

Beeld zijn van de onzienlijke God, die enkel Geest is, kan alleen de mens, die tot dat doel geschapen is en evenals God zelf een gééstelijk wezen is.

De apostel Paulus citeerde in dit verband bij zijn verblijf in Athene, toen zijn geest in hem geprikkeld werd door de velerlei afgoderij, énige Griekse dichters en bevestig­de dat ook zelf in zijn uitspraak: ‘Wij zijn van Gods geslacht’ (Hand. 17:28-29).

De mens is echter ook onderdeel van de zichtbare (bezielde) schep­ping middels het lichaam, dat tot de aarde behoort.

Dit kunstig samengestelde lichaam is een afbeelding van het innerlijk van de mens, dat in verheerlijkte zin een ‘afstraling’ is van Gods heerlijkheid en een afdruk van Gods wezen’ (vgl. Heb. 01:03). De verhouding tussen het zichtba­re en het onzichtbare staat ook in dit verband als schaduw ten op­zichte van werkelijkheid.

Om de aanduiding ‘ons’ en ‘onze’ in (Gen. 01:26) goed te inter­preteren, is een helder inzicht no­dig ten aanzien van het genoem­de ‘eeuwig voornemen’ van de Schepper. De nog wel eens aan­gevoerde gedachte als zou dit Goddelijk denken voor de mens een immer gesloten boek zijn, wijs ik op grond van de voortgaande openbaring van de hand. Ook de alom gehanteerde interpre­tatie, waarin de aanduidingen ‘ons ‘ en ‘onze’ van toepassing wor­den geacht op een verondersteld meervoudig Opperwezen, kan ik niet onderschrijven. Deze veron­derstelling, welke voor velen als een verplicht te accepteren leer­stuk geldt, schept namelijk een enorme afstand tussen de eeuwi­ge God en de (vaak ook nog als van oorsprong zondig gekenmerk­te) mens. Onze God zou dan een onberekenbaar en willekeurig han­delend Wezen zijn, waarvan niet

door enige ‘zekerheid van geloof’ valt te zeggen, hoe Hij zal beslis­sen. Deze interpretatie is geheel in strijd met het zich openbaren­de Goddelijke verlangen naar het door Hem daartoe geschapen we­zen mens.

Vers 27 geeft een verdere aanwij­zing voor het verlangen van God naar een ‘gelijkwaardige’ persoon­lijkheid, waarmee Hij zich tot in eeuwigheid wil verbinden. Een per­soonlijkheid, welke als Zijn verte­genwoordiger de bezielde en zicht­bare schepping zal besturen en tot ongekende ontwikkeling bren­gen.

In (Gen. 01:26-27) gaat het over de éérste, natuurlijke mens als man én vrouw. De Heer Jezus stelde later, dat dit onder­scheid in de ‘opstanding’, dus van­af de bereikte volkomenheid naar geest, ziel en lichaam, niet meer geldt. In die status wordt niet meer gehuwd of ten huwelijk geno­men (Matt. 22:30). De getalsmati­ge ontwikkeling van de mensheid heeft dan een volheid bereikt. Voor het huwelijk als schaduw­beeld is dan de werkelijkheid in de- plaats gekomen. Het gaat daarin voor ieder individu over het ver­vuld wezen met heilige Geest of­wel met het wezen van God. De mens moet zich allereerst ‘met Christus bekleden’ en in de voort­gang van de openbaring van de ware mens met God Zelf, zoals de vrouw in het huwelijk zich met de man verbindt. In die laatste fase van de openba­ring van het plan van God is geen sprake meer van ‘mannelijk of vrouwelijk’ (Gal. 03:26-28) en zal God Zelf ‘alles in allen’ zijn (1 Kor. 15:28).

Ook het natuurlijke begin van de mens is betrokken bij haar vorming tot het volkomen mens-zijn naar de oorspronkelijke bedoeling van de Schepper. De genoemde aandui­dingen ‘óns beeld’ en ‘ónze gelijke­nis’ zijn in dat kader te plaatsen en- te begrijpen. De eeuwige God schakelt zo mogelijk de (individue­le) mens geheel in als Zijn mede­werker tot het bereiken van diens volkomenheid naar geest, ziel en lichaam (1 Thess. 05:23).

God schiep de eerste Adam aller­eerst naar diens eigen beeld, dus als een zelfstandig wezen binnen een persoonlijke verantwoordelijk­heid en met een eigen taal en cultuurontwikkeling. Hij schiep hem echter ook naar Góds beeld. Dit wil zeggen: namens Hem en evenals Hij léven doorgeven. Als ‘geboomte des levens’ onophoude­lijk vrucht dragen. Vruchten die ge­vormd zijn vanuit de verbinding met de rivier van het water des le­vens’, welke ontspringt aan de troon van God en het Lam. Vruch­ten, welke dienen tot genezing en herstel van opgelopen beschadi­gingen (Openb. 22:01-02).

De Schepper heeft de mens van eeuwigheid af bedoeld als Zijn eeu­wige partner, welke met Hem geze­ten zal zijn in Zijn troon (vgl. Openb. 03:21). De mens is daar­om van ‘gelijkwaardig’ niveau als God en bedoeld als Diens ‘hulp tegen­over Hem’ (vgl. Gen. 02:18).

  1. “Ten tijde dat de Here God de- hemel en de aarde maakte…, formeerde Hij de mens van stof uit de aardbodem en blies levens­adem in zijn neus. Alzo werd de mens tot een levend wezen” (Statenvert.: levende ziel) (Gen. 02:04b-07).

De éérste mens werd tot een ‘le­vende ziel’. Dat is een absoluut vereiste om tot het niveau van ‘le­vendmakende geest’ te komen, zo­als onze Heer. De mens als ‘leven­de ziel’ is verbonden met de aar­de door middel van het aardse

lichaam, dat uit de elementen van de aardse materie is samenge­steld. De persoonlijke eigenschap­pen (karakter) van de individuele natuurlijke mens kunnen via de voortplanting middels man en vrouw, overgaan op het nageslacht.

Door de levensgeest (levensadem), die de Schepper in de mens deed wonen (vgl. Jak. 04:05), is de mens evenals God Zelf een geestelijk we­zen, in staat om te ‘heersen’, on­derscheiden van de engelen als dienende geesten (Heb. 01:14). De mens is ook verheven boven de dieren en zeker geen veredeld dier, zoals de evolutieleer doet ge­loven.

Als geestelijk wezen heeft de mens de mogelijkheid om te existe­ren in de wereld van de geesten. Vanwege de boze machten, welke de mens vanuit het duistere klimaat van het rijk van de Dood belagen en trachten te verstrikken, is het hem door God ten strengste ver­boden om zelfstandig kontakten te leggen met andere geesten dan God zelf.

Van God uit geldt het verlangen om met de mens als geestelijk we­zen om te gaan en deze vanuit Zijn enorme potenties tot haar ver­heven bestemming te brengen. Daarbij is sprake van een heilige jaloersheid van Godswege, om­dat Hij de mens alleen voor zich­zelf heeft verworven tot Zijn wet­matige (nu nog ‘ondertrouwde’) vrouw (Jak. 04:05). Als vrouw van God is de mens bestemd om de ‘vrucht’ van God voort te bren­gen. Daartoe stort Hij sinds de overwinning van Jezus Christus over duivel en Dood Zijn heilige Geest uit in een ieder die Hem daarom gelovig vraagt. Deze Geest is tegelijk ook de Trooster, die onze hoop op de heerlijke toe­komst levend houdt en onze har­ten versterkt om in alle goed woord en werk bezig te kunnen blijven (2 Thess. 02:16-17).

De geestelijke mens, welke is vrijge­komen van de claim van de zonde(macht) en de Dood, is de ‘mens uit de hemel’. Deze ont­staat vanuit de hemelse interpreta­tie van Gen. 1:26-27. Zoals wij het beeld van de stoffelij­ke Adam dragen, zo zullen we ook het beeld van de hemelse Adam dragen. Dit beeld is wat on­ze God vanaf de eeuwigheid voor ogen heeft. Als hemelse mens zullen we dan in staat zijn God te kennen ‘van aangezicht tot aan­gezicht’ (vgl. 1 Kor. 13:12 en 1 Kor. 15:45-49).

  1. “Hij (God) heeft ons verlost uit de macht der duisternis en over­gebracht in het Koninkrijk van de Zoon Zijner liefde… Hij (die Zoon) is het beeld (en de heer­lijkheid) van de onzichtbare God, de eerstgeborene der ganse schepping. Want in Hem (deze Zoon) zijn alle dingen gescha­pen… Hij is het begin, de eerstge­borene uit de doden…, want het heeft de ganse volheid behaagd in Hem woning te maken” (Kol. 01:13-20).

In deze Eerstgeborene van de gan­se schepping en ook het begin der (de aanleiding tot de) schep­ping Gods (Openb. 03:14), zijn al­len begrepen, die door God geroe­pen zijn tot de zelfde heerlijkheid. Een totaal ‘lichaam’ dus. Door ook hier het begrip ‘zoon­schap’ uitsluitend te betrekken op onze Heiland Jezus Christus, wordt opnieuw weer een grote af­stand geschapen tussen de Heer Jezus en diegenen, die door Hem tot mens-naar-Gods-bedoeling ko­men.

Datgene wat hier geschreven is met betrekking tot onze Heer, geldt evenzo voor ons, die gelo­ven in het zoonschap Gods. De Heer Jezus is en blijft de Eerstgebo­rene, maar diegenen, waarin door Zijn daadstelling eveneens de Geest van God volop functioneert, zijn heel nauw met Hem verbon­den tot één lichaam. Dit lichaam is het uitvoeringsor­gaan met betrekking tot de realisa­tie van het ‘eeuwig voornemen’ van onze God. Absoluut niet zon­der de inzet van Zijn gehele lichaam voert de Heer Zijn op­dracht uit. Pas wanneer alle din­gen in hemel en op aarde tot volle­dig herstel zijn gekomen, zal Hij als Hoofd van Zijn lichaam Zijn op­dracht aan de Vader teruggeven, zodat daarna God Zelf ‘alles in al­len’ zal zijn (1 Kor. 15:28).

Het heerlijke schaduwbeeld van het huwelijk

In het beeld van het huwelijk tus­sen man en vrouw zit het heerlij­ke schaduwbeeld verborgen van de exclusieve weg, waarlangs wij als mens met God verbonden, ko­men tot de goddelijke bestem­ming. Daarom staat de mens cen­traal in het evangelie van onze Heer Jezus Christus. Dit is ook het evangelie van God. Hij heeft deze heerlijke weg bedacht en houdt daaraan vast.

Genoeg reden voor ons om ook met dit beeld zuiver om te gaan in een (godsdienstige) wereld, waar­in dit steeds meer onder druk komt te staan en waarin men geneigd is hiervoor zelf karikaturen te be­denken.

God heeft de mens lief. Niet zo­maar, omdat Hij niet anders zou kunnen en ongeacht hoe de mens zelf leeft, maar vanuit Zijn eeuwige doelstelling. Laten we deze waarheden goed beseffen en ons beschikbaar stellen voor dit verheven doel.

Onze God zal niet rusten, eer al­les functioneert naar Zijn wetten. Daarvoor heeft Hij Zijn Zoon ge­zonden en in Hem is Hij bezig ve­le zonen te openbaren, zodat uiteindelijk de hele mensheid vol zal zijn van Zijn heerlijkheid (vgl. 1 Kor. 15:28).

Vanuit de gedachte van zelfstan­digheid heeft God de mens als zelf­standige ‘zoon’ bedoeld en niet slechts als onmondig kind.

Dit zoonschap draagt een duidelij­ke (mede)verantwoordelijkheid. God heeft ons tot ‘gelijkvormig­heid aan het beeld van dit zoon­schap’ bestemd naar het voorbeeld van onze Heer Jezus, die de ‘Eerst­geborene onder véle broeders’ genoemd wordt (Rom. 08:29).

 

 

 

De weg van Elend naar Sorge door Froukje Huis

Hotsend en botsend rijdt het stoomtreintje door het bos. Rookslierten schieten voorbij het raam en de stoomfluit gilt bij elke onbewaakte overweg. Op de harde houten banken worden we flink door elkaar geschud, al rijdt de trein hoogstens 30 km per uur. ‘Het is een heel eind’, zeg ik ongerust. Niet meer dan 7 km en dat is best te lopen, vindt mijn echtgenoot. Ja vandaag zullen we een wandeling maken van Elend (ellende) naar Sorge (zorg), twee dorpjes in de Harz. De trein mindert vaart en even later staan we op het station Elend. Na enig zoeken en vragen zijn we eindelijk aan het begin van het pad dat ons naar Sorge moet brengen. ’t Is prachtig weer en in de schaduw van de bomen is het heerlijk wandelen. ‘De kaart hebben we niet meegenomen, hè?’ vraag ik. ‘We hebben het immers samen bekeken, het gaat rechttoe rechtaan door het bos’, is het antwoord. De vogels zingen uit volle borst, zodat we er blij van wor­den. Verder is er stilte, die alleen af en toe verstoord wordt door de stoomfluit van het treintje. We komen niemand tegen, het lijkt wel of we de enige mensen zijn. Op een omgehouwen boomstam eten we onze mee­gebrachte lunch. ‘Wat een rust hier’, zeggen we tegen elkaar. Dan gaan we weer verder, nu door het open veld. ’t Is inmiddels warm geworden en hier is weinig schaduw. ‘Hoe ver zouden we zijn?’ vraag ik voorzich­tig. ‘Ver over de helft’, verzekert Dick. Het weinig gebruikte pad wordt steeds onduidelijker en wegwijzers ontbreken nu geheel. We stappen echter moedig voort, gedachtig Psalm 84: ‘Zij gaan van kracht tot kracht voort!’ (en niet van ‘ellende’ naar ‘zorg’). Eindelijk schemert de weg door het bos, nog even en we hebben weer vaste grond onder onze voeten. Maar een mens is niet gauw tevreden. Op de weg is het nog warmer dan in het bos en bij de eerste zijweg besluiten we het bos weer in te gaan. Nu hadden we graag even op de kaart gekeken maar helaas, die ligt thuis. Halverwege het lange bospad komt ons een wandelaar tegemoet, die ons bevestigt dat aan het eind van het bos een pad is naar Sorge. Gelukkig is het eind in zicht. Daar is de wegwij­zer al!

Maar… tot mijn ontsteltenis zie ik: Tanne 1,8 km (daar logeren we), Sorge 3,5 km (daar staat de auto). We halen even diep adem… en daar gaat ie weer. Na drie kwartier staan we bij de auto. Als we thuis de kaart bekijken, blijkt dat we er langs de weg in een kwartiertje waren geweest.

Zoiets overkomt iedereen wel eens en de uitdrukking: ‘Hadden we maar…’ zal niemand vreemd voorkomen. Nu was er niets onoverkomelijks gebeurd, maar hoe gaat het als we op onze geestelijke weg het verkeerde pad inslaan? Misschien komen we langs een omweg met veel pijn en moeite toch bij het doel. Maar het is veiliger om steeds ‘de kaart’ (Gods Woord) mee te nemen. (Ps. 119:105) zegt immers: “Uw Woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad”. (Spr. 16:20) zegt: “Wie op het Woord acht geeft, zal het goede vinden”. En (Jes. 35:08) spreekt over “een gebaande weg, die de heilige weg genaamd wordt en de verlosten wandelen daarop”.

Wij, die in Jezus Christus geloven, zijn toch die ‘verlosten’. Voor ons is dat gebaande pas gemaakt! Voor ons schijnt dat licht en die lamp! Op dat pad zullen we al het goede vinden dat God ons in zijn Woord belooft. Dan wandelen we niet in de duisternis, dan zullen we niet verdwalen, maar we zullen voortgaan van kracht tot kracht en van heerlijkheid tot heerlijkheid. Goede reis en vergeet de kaart niet!

 

1995.09 nr. 373

Levend geloof 1995. 09 nr. 373

Persoonlijk… , door Gert Jan Doornink

Waarom leggen wij in Levend Geloof altijd weer de nadruk op het volle evangelie, het evangelie van het Koninkrijk der hemelen, zoals Jezus en de apostelen dat brachten? Is het misschien een stokpaardje van de medewerkers of van de eindredacteur? Of willen we anders zijn dan de anderen? Geenszins, maar wie eenmaal het volle evangelie heeft leren kennen en steeds beter leert kennen, zal ontdekken hoe waardevol en waardevast dit evangelie is. Het is dit evangelie waarvan Jezus zei dat het in de gehele wereld gepredikt zal worden tot een getuigenis voor alle volken (Matt. 24:14). Het is het enige evangelie dat het getuigenis in zich heeft, het werkt immers door in ieder facet van ons leven. Het ver­andert ons geheel en al, zodat we uiteindelijk ten voile beeld­dragers van Jezus zijn en beantwoorden aan de doelstelling van God door als zonen van Hem openbaar te worden.

Als wij het volle evangelie in ons blad niet centraal zouden stellen, zouden we geen bestaansrecht meer hebben. Gelukkig hebben we dat wel, want als er ooit een tijd is geweest dat de wereld en het naamchristendom dit evangelie nodig heeft, dan is het wel in deze tijd. Wij willen getrouw blijven aan dit evangelie, ook als sommigen menen een andere koers moeten te gaan varen. De Bijbel zegt niet voor niets dat we trouw niet bij allen vinden en dat volharding nodig is. Het kan ons soms met droefheid vervullen als we bemerken hoe sommigen dit evangelie niet meer zo belang­rijk achten. De strijd in de hemelse gewesten, het geestelijk Israël, de openbaring van het zoonschap? Overdreven, zegt men dan, om daar zo sterk de nadruk op te leggen. Men heeft niet in de gaten hoe de vijand dan bezig is het geloof in het gezonde evangelie te ondermijnen.

Gelukkig zijn er ook in onze dagen christenen die zich niet laten intimideren door de vijand. Zij blijven getrouw, en door vol te zijn van Gods Geest weten ze de vijand te ont­maskeren en te overwinnen. Levend Geloof hoort thuis in deze gelederen en naar wij hopen en geloven ook vele van onze lezers en lezeressen!

 

Wie bepaalt onze normen en waarden? Door Gert jan Doornink

 

“Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken” (Rom. 10:08).

Valt het u ook op dat er, vooral de laatste tijd, zoveel gesproken en geschreven wordt over normen en waarden? Je kunt bijna geen tijd­schrift opslaan of televisieprogram­ma bekijken, of iemand haalt wel het begrip ‘normen en waarden’ aan.

‘We moeten terug naar de beleving van normen en waarden’, wordt er dan gezegd. Maar wat bedoelt men daarmee? Iedereen geeft daaraan zijn eigen invulling, een invulling die het beste bij hem of haar past. Zo zullen moderne jonge mensen er geen enkel bezwaar tegen hebben samen te gaan wonen zonder te trouwen, terwijl zij heel an­ders aankijken tegen bijvoorbeeld homoseksualiteit, abortus, euthana­sie, dan andere, wat zij dan noemen, conservatieve mensen. Er is een groot verschil in denkwijze en be­leving van allerlei dingen, zelfs onder wedergeboren christenen. Maar laten we eerst eens gaan zien wat we onder het begrip ‘normen en waarden’ moeten verstaan en hoe we het kunnen omschrijven.

Wat zijn ‘normen en waarden’?

Eerst het woord ‘norm’. De grote Van Dale omschrijft het zo: ‘een norm is de toestand die voor een categorie van personen of zaken de gewone is, of waarnaar hij zich kan of moet richten’. Een norm is dus een regel, een richtsnoer. We spre­ken bijvoorbeeld van ‘een norm stellen’. Norm doet ook denken aan het woord ‘normaal’, watje het beste kunt omschrijven met: ‘overeenkomstig de regel’. Normaal is regelmatig, gewoon.

Het woord ‘waarde’ spreekt eigen­lijk ook voor zichzelf. Waarde is de ‘grootte van de betekenis’ die iets heeft als bezit, door gehalte, door middel tot een doel, door betrekking of door kombinatie van deze of en­kele van deze factoren. Waarde is dus de betekenis als middel tot doel. Aan iets wat ons veel waard is, of het nu materieel of immate­rieel is, hechten wij veel waarde.

De invloed van het christelijk geloof

Het leven naar normen en waarden, zoals wij dat kennen, heeft onbewust altijd een grote invloed gehad, vanuit het christelijk geloof.

Ik zeg ‘onbewust’, want als je een wedergeboren christen bent, dan wéét je dat ook. Vele wetten zoals die thans bestaan zijn, althans voor een deel, beïnvloed vanuit een chris­telijk denken. Maar hierin komt snel verandering.

Paulus spreekt in zijn tweede brief aan de Thessalonicenzen dat er een tijd gaat komen waarop “de mens der wetteloosheid zich zal open­baren, de zoon des verderfs, de tegenstander die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van ver­ering heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god is” (1 Thess. 02:03-04). Nu wordt er over dit gedeelte nogal eens verschillend gedacht hoe we ons dat precies voor moeten stellen, maar duidelijk is hier de ernstige waarschuwing van de apostel voor ons die geloven, die behoren tot de gemeente van Jezus Christus. De tegenstander probeert zelfs de waarachtige gemeente van Christus binnen te dringen. Het is daarom van primair belang dat elk gemeen­telid vol is van Gods Geest. Alleen door vol te zijn van Gods Geest kunnen we gevolg geven aan de waarschuwing van Paulus ons niet te laten misleiden!

Het proces van afval en misleiding, waarvoor vele christenen bezwijken, is al in volle gang. Juist daarom dienen wij als christenen onze ‘nor­men en waarden’ vast te houden. Niet uit een soort conservatisme of behoudzucht, die als een soort wet op ons ligt. Dan werkt het niet. Dat zien we vooral in zwaar orthodoxe kringen geopenbaard. Dan leeft men wel uiterlijk als vasthoudend aan oude principes, maar innerlijk is er geen doorwerking, geen verande­ring. ‘Bekering? Onmogelijk, om zelf je hart aan de Heer te geven. Hij moet het doen en we moeten maar afwachten of het gebeurt. Je bent en je blijft een zondaar tot de dood…’, wordt er dan gezegd.

Waartoe wij geroepen zijn

Maar als je wedergeboren bent, dan weet je dat je geroepen om het nieuwe leven van Christus, wat in je is, te openbaren. Dat houdt dus in dat je dan gaat leven naar de normen en waarden zoals God die bedoelt.

En wie is ons grote voorbeeld daarbij? Dat is Christus, de Zoon van de levende God. Hij was de eerste mens die leefde naar de normen en waarden zoals God die voor ogen stond.

Hij sprak: “Leert van Mij dan ik zachtmoedig ben en nederig van hart”, maar ook wees hij radicaal en consequent alles af wat vanuit het rijk der duisternis op Hem afkwam.

Ik vind het altijd weer prachtig zoals de apostel Petrus onze roeping om­schrijft en daarbij tegelijkertijd laat zien, waar we ons daarbij behoren te richten. Wat onze norm, onze richt­snoer is. Hij schrijft: “Want hiertoe zijt gij geroepen, daar ook Christus voor u geleden heeft en u een voor­beeld heeft nagelaten, opdat gij in zijn voetstappen zoudt treden” (1 Petr. 02:09)..

Hier wordt in een notendop alles over Christus (en ook over onze betrokkenheid daarbij) verteld.

Hij heeft voor ons geleden. Dat staat voorop, daar begint het mee. Hij is onze Verlosser en Zaligma­ker. Hij is de enig geschapen Zoon van God die dat kon volbrengen. Zo had God het in Zijn plan besloten, zo werd het uitgevoerd. Hij droeg onze zonden aan het kruis van Golgotha en heeft ze gestort in de zee van eeuwige vergetelheid en gedenkt ze nimmermeer. Dat heeft niemand anders gedaan en dat hoefde niemand anders te doen.

Maar Hij is ook ons grote Voorbeeld om na te volgen. En laten we goed bedenken dat ook dat heel belangrijk is. Toen Hij wegging van deze wereld was Zijn werk niet voorbij, maar je zou kunnen zeggen, begon het pas. Jezus sprak: “De werken die Ik doe, zult gij ook doen en grote nog dan deze…”. Dat be­gon op de Pinksterdag, toen de dis­cipelen, vol van de heilige Geest, spraken over de grote daden Gods en na de prediking van Petrus 3000 mensen tot geloof kwamen.

Ingeschakeld in Gods plan

En dat gaat ook vandaag door. Alleen behoren wij ons bewust te zijn dat ook wij ten volle ingescha­keld zijn in dat plan van God. En dat Hij ons pas ten volle kan gebrui­ken als wij vol zijn van Gods Geest en daardoor leven naar de normen en waarden zoals God die bedoelt.

En die ‘normen en waarden’ zien wij ten volle geopenbaard in Chris­tus. Laten we dat vooral goed vasthouden en Hem leren kennen zoals Hij is.

Hoe? Door in het Woord van God te gaan ontdekken en gelo­ven, wie Hij was, hoe Hij sprak en handelde. Hoe Hij steeds weer op radicale wijze afstand nam van het rijk der duisternis. Hoe Hij satan ontmaskerde en overwon. Ik denk aan de bekende woorden uit Johannes 10, als Hij zegt: “De dief kwam om te stelen, te slachten en te ver­nietigen; maar Ik ben gekomen opdat zij leven hebben en over­vloed”.

Hier zien wij de goedheid van God (die in Jezus was) gesteld tegenover de slechtheid van de duivel.

God is een goede God

God is een goede God en de duivel is een slechte duivel, predikten des­tijds Osborn en Oral Roberts. Dat is 100% waar. God is goed en de duivel is slecht. Gods is geheel en al licht, en in Hem is geen enkele vorm van duisternis, zegt de Jo- hannesbrief.

U moet er eens op letten hoe de duivel altijd weer bezig is dat in diskrediet te brengen. ‘Er wordt te gemakkelijk gezegd dat God een goede God is’, wordt er dan opge­merkt en bij sommige kinderen Gods dringt dan de twijfel al weer binnen.

Natuurlijk moeten we de goedheid van God niet uitleggen als een soort goedigheid, een soort slapheid, zoals we dat soms aantreffen bij mensen die alles maar goedvinden. God ziet het kwaad niet door de vingers, maar heeft juist via Zijn Zoon afgerekend met het kwaad. Maar het karakter, het wezen van God is enkel goed, enkel vrede, enkel liefde, enkel licht. Geen enkele vorm van duisternis, haat, liefde­loosheid, angst hoort bij Hem. Dat komt weg bij de tegenstander.

In Christus is dat alles ten volle tot openbaring gekomen en nu is het Gods verlangen dat dit ook in ons gaat gebeuren. Daar richten we ons op, daar zijn we mee bezig, dat is onze norm. En hoe meer we daar­mee bezig zijn, hoe meer we gaan ontdekken hoeveel waarde dat heeft, hoe waardevast dat is.

Jezus sprak: “De wereld gaat voor­bij en haar begeren, maar wie de wil van God doet, blijft bestaan tot in alle eeuwigheid”.

De kern van ons bestaan

Christus is dus onze norm, ons voorbeeld. Hij is de kern van ons bestaan. Ik zeg dit met nadruk, omdat we in onze dagen nogal veel horen dat we bijbels moeten den­ken en handelen. Maar we mogen het woord ‘bijbels’ of ‘Schriftuurlijk’ niet misbruiken! Het kan zo gemakkelijk dat we tot de ander zeggen, waar we het niet mee eens zijn: ‘dat is on-Bijbels’, terwijl de ander óók zijn inspiratie uit de Bijbel meent te halen.

Bijbels spreken en handelen is nog geen garantie, dat men handelt in overeenstemming met de wil van God. Ook alle dwaalle­ringen baseren zich op de Bijbel. Pas door de doop en vervulling met de Geest, en een verdere geestelijke groei door de Geest, gaan we hoe langer hoe meer de Bijbel verstaan en ontdekken waarom het werkelijk gaat. Paulus zegt niet voor niets dat de Tetter doodt, maar de Geest levend maakt’.

Bovendien hebben we te maken met de opgaande lijn in de Bijbel. Ik bedoel dit: We leven nu na de komst van Jezus en na de uitstorm’ ting van de heilige Geest. Ten tijde van het Oude Verbond, was nog veel verborgen, wat thans is ge­openbaard. Daarom zien wij ook dat men in die tijd vaak zowel het kwa­de als het goede aan God toeschreef, terwijl wij weten dat het kwade bij de duivel wegkomt, en het goede bij God.

De in de eerste helft van deze eeuw meest bekende zendeling E. Stanley Jones, vertelt in zijn boek ‘Op iedere weg Christus’, het verhaal van een moeder die haar dochtertje iedere dag uit de Bijbel vertelde. Ze vertelde over het uitmoorden van de Amelekieten zoals dat in het Oude Testament beschreven wordt. ‘Maar’, zei ze, ‘dat is nu niet meer zo. Want in Jezus hebben we het gebod ontvangen onze vijanden lief te hebben en wel te doen degene die ons haten’. Het meisje dacht een ogenblik na, toen klaarde haar ge­zichtje op en ze zei: ‘Nu begrijp ik het! Dat alles is gebeurd voordat God een christen geworden was…’

Ergens heel logisch geredeneerd door dat meisje, want Christus toonde wie God werkelijk was en dat was tot dusver verborgen ge­bleven. Christus toonde de norm en de waarde van het werkelijke God­delijke leven.

Christus is daarom onze norm. De Hebreeënbrief zegt: “Laat ons oog alleen gericht zijn op Christus, de Leidsman en Voleinder van ons geloof*. In Christus openbaarde zich de gehele volheid van God, schrijft Paulus. En dan te bedenken dat wij deelgenoten zijn geworden van die volheid.

Wij, die achter de feiten staan, die in de Bijbel de opgaande lijn in het plan van God zien en weten -zoals we straks al hebben opgemerkt- dat vóór de komst van Christus nog veel verborgen was, wat thans is geopenbaard, weten dat éérst Christus moest komen -Hij was de norm, het voorbeeld- vóórdat de heilige Geest kon worden uitgestort.

We leven na Pinksteren…

We leven nu na Pinksteren. Maar juist omdat we na Pinksteren leven, mogen we ten volle de pinkster­zegen deelachtig worden.

De norm is gesteld, het voorbeeld is gegeven: Jezus kwam naar deze wereld om de werken des duivels te verbreken!

En Hij wil dat ook in ons leven doen! Hij heeft dit gedaan toen we van een zondaar een kind van God werden, toen we het Rijk der duis­ternis gingen verlaten en het Ko­ninkrijk Gods binnengingen. De ketenen werden verbroken, halle­luja, we zijn vrij! En ook al hebben we nu nog te maken met de aanval­len uit het rijk der duisternis op onze ziel, geest en lichaam, in de Naam en de autoriteit van ons grote Voor­beeld, Jezus Christus, mogen we hem weerstaan en overwinnen!

En weet u wat ook zo heerlijk is? Dat het Koninkrijk Gods wat wij zijn binnengegaan en waartoe wij behoren een onwankelbaar Koninkrijk is. De rijken en staatsvormen van deze wereld, of het nu betreft koninkrijken, repu­blieken, dictaturen of democratieën, zijn allemaal van tijdelijke aard, ze gaan allemaal voorbij. Er is maar één Koninkrijk wat stand houdt tot in alle eeuwigheid. Over waarde­vastheid gesproken!

Wie de normen en waarde van dit Koninkrijk heeft leren kennen en steeds beter leert kennen, zal ook gaan leven volgens deze normen en waarden, en zo openbaar maken dat het voor iedereen bestemd is!

De beslissende keuze

Als wijzelf gekozen hebben om in en vanuit dat Koninkrijk te leven en te blijven leven, hebben we ook het verlangen in ons om het door te geven aan anderen. Hoe? Door de volheid van Gods Geest die in ons is! Jezus sprak “Gij zult kracht ontvangen wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult Mijn getui­gen zijn” (Hand. 01:08).

Wij stellen anderen voor de keuze om ook te kiezen! Door onze woorden misschien, maar vooral door onze levenshouding! Als Paulus de tekst boven dit artikel in zijn brief aan de Romeinen aanhaalt, dan citeert hij Deuteronomium 30, waar het volk Israël op het punt staat het beloofde land binnen te trekken. Een belangrijke richtlijn voor het toenmalige volk van God. Maar ook voor allen die vandaag behoren tot het Koninkrijk van God! Want ook voor ons geldt: “Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken”.

De waarachtige gelovigen hebben de ‘normen en waarden’, waardoor zij het nieuwe leven van Christus openbaren, vrij ter beschikking. Het is vlakbij, ja het is in ons! En het blijft niet verborgen omdat Gods Geest het tot leven brengt.

Wie wil leven naar de normen en waarden zoals God die bedoelt, zal op onderstaande vier vragen een positief antwoord dienen te geven:

  1. Hebt u voor Jezus gekozen als uw Verlosser en Zaligmaker?
  2. Hebt u voor Jezus gekozen om Hem te volgen als Voorbeeld?
  3. Bent u zich bewust dat u behoort tot het Koninkrijk van God?
  4. Bent u zich bewust dat u ‘Jezus’ en het ‘Koninkrijk Gods’ alleen kunt beleven als u vol bent van Gods Geest?

Als u een viervoudig ‘ja’ op deze vragen kunt geven betekent dit dat u meer en meer gaat leven naar de normen en waarden van Gods Koninkrijk!

En bedenk ook dit nog: Het is niet moeilijk, het is niet zwaar, want Hij, de Koning van dat Koninkrijk staat altijd aan onze kant en zegt: ‘Mijn juk is zacht en Mijn last is licht. En Ik ben met je al de dagen tot aan de voleinding der wereld’.

 

Zonder vlek of rimpel door Cees Maliepaard

De hemelen -14-

“Vrouwen, weest aan uw man on­derdanig als aan de Heer, want de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het hoofd is van zijn gemeente; Hij is het die zijn lichaam in stand houdt.

Welnu, gelijk de gemeente onder­danig is aan Christus, zo ook de vrouw aan haar man, in alles. Mannen, hebt uw vrouw lief, even­als Christus zijn gemeente heeft liefgehad en Zich voor haar over­gegeven heeft, om haar te heiligen, haar reinigende door het waterbad met het woord, en zo zelf de ge­meente voor zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zó dat zij heilig is en onbesmet” (Ef. 05:22-27).

Jonge mensen kunnen zonder rimpels zijn, hun gezichten zijn veelal gaaf en ze ‘ogen’ mooi. Maar aardse schoonheid is van voorbijgaande aard; het aantrekkelijkste uiterlijk boet in de loop der jaren aan gaafheid in. In de hemel ligt dat duidelijk anders – zoals het daar met zoveel dingen anders ligt.

De onderdanige vrouw

Zoals we in het vorige nummer hebben kunnen zien, is onderdanig­heid niet af te lezen aan de mate van het jezelf onderworpen weten of onderworpen wanen. Ook de ge­trouwde vrouw zal zich derhalve niet willoos aan haar man onderwerpen. Zulk een huwelijksstructuur is door onze God niet uitgedacht – allesbe­halve zelfs: God stelde de vrouw als een onschatbare hulp naast haar man.

Eva was derhalve geen onderge­schikte van Adam, geen manusje van alles ten behoeve van Koning Man, maar de alleszins door hem gewaardeerde hulp, de enige van zijn niveau. Wat Adam en Eva samen hadden was niet onder te brengen in een werkgever/werknemer verhouding, maar alleen in de liefdevolle verstandhouding van voor elkaar bestemde en elkaars belangen op het oog hebbende partners.

De onderdanigheid van de vrouw aan haar man is, blijkens (Ef. 05:24), te vergelijken met die van de ge­meente aan Christus.

Onderdanigheid in alles dus. Hoe komt het eigenlijk dat de gemeente zonder voorbehoud Jezus Christus in alles volgen kan? Dat komt door­dat de Zoon des mensen ook in alles getrouw het beeld van de Vader draagt en onder alle omstandigheden bezig is het plan van Vader God, overeenkomstig diens bedoelingen, uit te voeren. Was dat niet het geval (in verband met de reële situatie een onmogelijke gedachte!), dan zou de gemeente zélf haar standpunt dienen te bepalen. Precies zoals Adam en Eva niet naar de van Godswege over hen aangestelde overdekkende che­rub hadden moeten luisteren, toen die niet langer binnen de lijnen van het Goddelijk denken bezig was.

Met de onderdanigheid van de vrouw aan haar man is het niet anders gesteld. Zoals de veelkleurige wijsheid van onze God thans door middel van de gemeente openbaar komt (Ef. 03:10) en dus niet tot het hoofd van de gemeente beperkt blijft, zo ook zal de veelkleurige wijsheid in Gods op liefde geba­seerde plan binnen een huwelijks­verhouding gelijkelijk in de man en de vrouw zichtbaar wezen.

Zijn wij mannen altijd (evenals Jezus) volkomen doordacht met het plan van de Vader bezig, of moeten we nog wel eens op onze schreden terugkeren?

Ik denk dat dit duidelijk als een retorische vraag opgevat mag wor­den. Laat het ons dan ook niet be­vreemden als onze vrouwen niet in alles met ons mee schrijden!

We zullen er blij mee mogen zijn als zij, in hun relatie met Christus, zich­zelf zullen kunnen blijven en op z’n tijd naar ons toe gezond-kritische noten laten horen.

Een man die z’n vrouw als een (wellicht leuk) maar och vooral slaafs hulpje ziet, heeft van Gods visie op intermenselijke verhoudingen nog niet veel begrepen.

De man als hoofd

Het is tekenend dat er nergens geschreven staat dat de man het Heersende Hoofd over z’n vrouw zal wezen. Wel het hoofd, maar dan zoals Christus het hoofd van z’n gemeente is. En hoe werkt dat dan? Christus Jezus is Heer, dat is boven alle twijfel verheven, want Hij heeft dat bewezen. Hoe? Door zijn gemeente goed te doordringen van haar onderworpen positie? Nee, door die gemeente te dienen. Christus Jezus leidt zijn gemeente niet naar de volmaaktheid door z’n stempel op haar te drukken, maar door zichzelf beschikbaar te stellen als degene die onder alles betrouw­baar is. Hij heeft zichzelf destijds zelfs overgegeven in de dood. En nu Hij leeft, heiligt en reinigt Hij z’n gemeente met het waterbad van de woorden Gods.

Mannen die overeenkomstig dat principe bezig zijn, zullen door hun vrouwen serieus genomen worden. In een goed huwelijk zullen machtsstructuren geen enkele rol spelen, net zomin als dat in de gemeente van Christus Jezus het geval zal mogen zijn. Dominante voorgangers (en die zijn er, helaas!) dragen het beeld van de Zoon van Gods liefde maar ge­brekkig; hun dominantie is totaal wezensvreemd aan de gezindheid van Christus. Dominante mannen, die hun vrouw in toom denken te moeten houden, zitten geestelijk op een verkeerde golflengte. Hun hou­ding is vleselijk, vanuit een aards denken, geïnspireerd uit de hemel van Satan. Dat blijkt uit de machtsstructuur van het rijk der duisternis, waar hoger geplaatsten trappen naar iedereen die zij onder zich wensen te situeren.

De man als hoofd van zijn vrouw, zal samen met haar leiding moeten geven aan hun gezin. De man zal het niet kunnen maken , alléén de regels vast te stellen. Dat geldt voor de af­spraken die hun huwelijk betreffen, maar in waarschijnlijk nog sterkere mate voor alles wat met de kinderen te maken heeft. Waar man en vrouw over bepaalde zaken van mening verschillen, valt het niet goed te praten als de man dan maar zijn mening aan vrouw en kinderen oplegt. Dat zou geen goede vorm van leidinggeven zijn, want om in het gezin een evenwichtig hemels klimaat te scheppen, is eenduidige leiding van de ouders gewoon nodig. En die zal toch echt gevon­den dienen te worden in een gezamenlijke open relatie met de Heer in de hemel van het gezin.

Rimpelloos bezig zijn

De verstandhouding tussen man en vrouw en de opvoeding van de kin­deren veroorzaken nog wel eens wat deining. Een rimpelloos bezig zijn op de plaats die God ons in de he­mel gegeven heeft, betekent nog niet dat er zich geen problemen meer zullen aandienen. Op aarde zal dat voorlopig nog wel zo zijn en in de hemelse gewesten woeden de mach­ten der duisternis gewelddadiger dan ooit. Maar in het Vaderhuis met de vele woningen heerst de weldadige sfeer van Gods welbehagen, en daar hebben we (gelukkig) ons thuis.

De gemeente die Jezus Christus zonder vlek of rimpel vóór zich stelt, bestaat uit mensen. U en ik, en nog een heleboel anderen, maken daar deel van uit. Rimpelloos bezig zijn in de hemel van de gemeente be­hoort derhalve tot de mogelijkheden, maar daarvoor zal het noodzakelijk zijn dat ieder van ons in harmonie met de Heer der heerlijkheid is. Want als God zijn hemel vullen moet met mensen die (onder invloed van allerlei wind van leer) heen en weer geslingerd worden tussen hoop en vrees, is een rimpelloos bezig zijn vooralsnog een utopie, waarop hoogstens aarzelend optie genomen kan worden.

Toch mogen we vrijmoedig de hand leggen op al Gods beloften. Ook op de visie die onze Heer op de ge­meente heeft. En Hij plaatst die niet voor Zich als een verzameling mensen die besmeurd wordt door de huizenhoge golven van een verontreinigd denken, heen en weer geslingerd tussen de diepten van hel ‘t niet meer zien zitten en de toppen van het ‘uitje bol gaan voor Jezus’. Dat laatste is niets positiever dan het eerste, want bepalend is hoe Jezus de gemeente voor Zich stelt; op basis van zijn verlossende en ver­zoenend bezig zijn: zonder vlek of rimpel.

Hij ziet het zitten met ieder van ons en daarom mogen we ons hoofd erbij houden – onze hand leggend ook op deze belofte van de levende Heer. Christus Jezus doet zijn werk grondig.

Door het waterbad met het woord gereinigd zijnde, kan het er met de gemeente niet net een beetje mee door, maar is Hij instaat haar vóór zich te plaatsen: ‘stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zó dat zij heilig is en onbesmet”.

 

 

Het leven (gedicht) door Piet Snaphaan

“Wie Mij vindt, heeft het leven gevonden,
hij heeft van de Here welgevallen verkregen,
maar wie Mij mist, doet zijn leven geweld aan”
(Spr. 08:35-36a).

 

Woorden Gods zijn vol van leven,
voor een ieder die ze aanvaardt,
alles is er aan gelegen,
voor wie ze in zijn hart bewaart.

 

Welk een rijkdom van genade,
die ons door God geboden wordt,
alleen gehoorzaamheid brengt nader,
wie ’t afwijst, doet zichzelf tekort.

 

Doch wie Hem zoekt, die zal Hem vinden,
wie aan Zijn deur klopt vindt gehoor,
want ’t leven is voor Zijn beminden,
dat leven, dat gaat eeuwig door.

 

Begraven: wel of niet in besloten kring? Door Evert van de Kamp

 

Bijbels geloven noem ik het voor mezelf wel eens. Daarmee doel ik op bijbels denken en handelen. Niet wettisch, niet fundamentalistisch maar proberen wat zich aandient vanuit de Schrift gelovig te bena­deren.

Dit maal houdt mij de vraag bezig hoe begraven wij in de christelijke gemeente onze overledenen. Eerder schreef ik iets over ‘Begraven en niet cremeren’. Waarom het één wel en het ander niet! Een aantal elementen uit dat artikeltje gelden ook voor de vraag: Wel of niet begraven in ‘be­sloten kring’.

Voor zover van belang, herhaal ik die.

In besloten kring

Een aantal jaren geleden maakte ik het voor de eerste keer mee dat een bevriende familie de vader van het gezin in besloten kring ten grave droeg. Na de gedachtenisdienst in de oude dorpskerk van mijn geboorte­plaats bleef de familie alleen achter om de weg naar het graf te maken. De laatste tijd komt het steeds meer voor dat een familielid voor of na de kerkelijke-, of gemeentesamenkomst in wat genoemd wordt ‘beslo­ten kring’ wordt begraven. In een advertentie lees ik: Voorafgaande aan de rouwdienst willen we hem (een predikant) in familiekring begraven.

Soms komt de geloofsgemeenschap er niet of nauwelijks meer aan te pas. De familie neemt het werk van kerk of gemeente over.

Het argument dit echt binnen de intimiteit van de meest nabestaanden te willen doen, begrijp ik wel. Maar je bewerkt wel een tweedeling. , Daarom denk ik dat bij deze groeiende praktijk juist bij christenen een aantal kanttekeningen geplaatst kun­nen worden.

Geroepen tot één lichaam

Allereerst dit, in de gemeente van Jezus Christus en lichaam van de Heer, doen we alles in gemeenschap met Jezus en met elkaar.

Daartoe zijn we geroepen (1 Kor. 01:09).

– Na het sluiten van het burgerlijk huwelijk vragen we als gemeente samen om de zegen van de Heer. Dat gebeurt dan ook uiteraard met de familie in een gemeentesamenkomst. Dat stukje van het feest draagt onmiskenbaar het karakter van het met elkaar gemeente zijn.

– De jonge pasgeboren kinderen worden in de gemeente aan de Heer opgedragen. We laten hen de handen opleggen voor de zegen van God en maken hen los van duistere machten uit het voorgeslacht. We hebben daar een aantal overtuigende Bijbelse argumenten voor (Luk. 02:22; Luk. 18:15; 1 Kor. 07:14b).

– Bij de doop in water wordt het bijna nog duidelijker. In zijn boekje ‘Dopen en laten dopen’ zegt Evert van der Poll het heel raak: ‘De doop hoort thuis in het rijtje van alles wat ons verbindt: de gemeente (het ‘lichaam’ van de Heer Jezus), de hoop, het geloof en de doop; de Geest, Jezus de Heer en God de Vader. Vier plus drie is zeven. Volmaakt. Je mag de doop daaruit niet lospellen en, als een op zichzelf staand gebeuren, helemaal buiten iedere vorm van geloofsgemeenschap plaatsen’.

Waarom bij een ter aarde bestelling dan wel?

– Van de doop in de Heilige Geest (verbonden met de waterdoop) zegt de apostel: ‘Door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt’ (1 Kor. 12:13).

– Diezelfde eenheid drukt de viering van het avondmaal uit. Het brood dat wij breken is gemeenschap met het lichaam van Christus. Omdat het één brood is, zijn wij, hoe velen ook, één lichaam (1 Kor. 10:16-17). Ik maakte mee dat bij een begrafenis het avondmaal gevierd werd.

Bij deze Bijbelse lijn hoort naar mijn overtuiging ook het begraven van onze overledenen.

Begraven is zaaien

Begraven is ‘zaaien’ met oog op onze opstanding uit de doden. Dat zaaien is bijbels gezien niet alleen maar een familiegebeuren, iets privés.

Integendeel, het is allereerst een ge­meentewerk.

De broeders van de gemeente van Jeruzalem droegen Stéphanus ten grave en bedreven grote rouw over hem’ (Hand. 08:02).

Ze ‘zaaiden’ Stéphanus in de doden­akker.

Over dat zaaien (begraven) heeft de apostel Paulus in verband met de opstanding duidelijke dingen ge­zegd. De opstanding is voor Paulus een geestelijke zaak die de inwendi­ge mens betreft.

Om dat goed duidelijk te maken, gebruikt hij een eenvoudig beeld uit de natuur.

Hij zegt: ‘Als je zaait, zaai je niet het toekomstige lichaam, maar slechts een korrel, bijvoorbeeld van koren, of van iets anders. Maar God geeft er een lichaam aan, gelijk Hij dat gewild heeft, en wel aan elk zaad zijn eigen lichaam’ (1 Kor. 15:37-38).

  1. E. van den Brink tekent bij dit woord aan: ‘De natuurlijke mens is op deze aarde als een zaadkorrel. Bij zijn wedergeboorte verschijnt een geestelijk mens met een geestelijk lichaam. Dit geestelijke lichaam moet uitgroeien tot volwassenheid. Paulus merkt in (2 Kor. 05:01-02) op, dat wij als christenen bij het sterven een gebouw van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis.

We bezitten dus nu reeds dit eeuwi­ge geestelijke huis of (geestelijk) lichaam. Ziel, geest en lichaam worden bekleed met dat geestelijke lichaam.

Bij het sterven is dus de scheiding tussen het geestelijke en het natuur­lijke lichaam, tussen de onverganke­lijke en de vergankelijke mens, tussen het eeuwige en het lijdelijke’.

Dit proces voltrekt zich binnen het lichaam van Christus, in de zijnen. Vervolgens lezen we in (1 Kor. 05:42-44a): ‘Zo is het ook met de opstan­ding der doden. Er wordt gezaaid in vergankelijkheid, en opgewekt in onvergankelijkheid; er wordt gezaaid in oneer, en opgewekt in heerlijk­heid; er wordt gezaaid in zwakheid en opgewekt in kracht. Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam opgewekt’.

Een geestelijk lichaam wordt opge­wekt en dus niet het lichaam dat in het graf ligt of gelegen heeft. Dat keert tot stof terug. De geestelijke mens, de inwendige mens, dat wil zeggen de ziel met de geest in zijn geestelijke lichaam, verrijst in de dag der opstanding.

In zijn boek ‘De dood wordt overwonnen’ zegt Van Ruler: ‘In de eeuw van de opstanding zullen wij in ons totale lichamelijke bestaan orgaan zijn van en totaal onderdanig zijn aan de Heilige Geest’.

Zaaien en opstaan uit de doden is bijbels gezien niet te scheiden. Evenmin dus begraven en de op­standing der doden. Daarom ageren we ook tegen het cremeren van onze overledenen. Het lichaam, tempel van de Heilige Geest, geven we niet over aan het vuur om met geweld verbrand te worden. We vertrouwen het, in gelovig opzien naar de Heer, toe aan de aarde.

De gemeente van Christus zaait haar doden voor de opstanding. Dat doe je samen als lichaam van de Heer. Daarom denk ik dat het begraven of zaaien dus niet enkel een familie­aangelegenheid kan zijn.

We zijn één lichaam

We vormen als gemeente van Jezus Christus niet één lichaam maar we zijn het, zoals het in de Statenverta­ling staat (1 Kor. 12:12 en 1 Kor. 12:27). Die eenheid moeten we niet verbre­ken. Bij begraven ‘in besloten kring’ maakt de gemeente slechts een halve begrafenis mee. Van het belangrijk­ste deel het ‘zaaien’ wordt ze afge­houden. Zelfs als dit gedeelte door de (eigen) pastor wordt verzorgd, is dit zonder de nabije gemeente niet gewenst. Want er zijn wel vele le­den, maar er is slechts één lichaam, zegt de Schrift (1 Kor. 12:20).

In dat ene lichaam zorgen alle leden gelijkelijk voor elkaar, ook op de begraafplaats. Alle leden delen in de gemeente in de vreugde, maar ook in het lijden. Voor betrokken achter­blijvers kan de aanwezige gemeente op dat moment en ook daarna een grote troost en hulp zijn.

Hoewel de meeste pastors bijbels principieel het inzicht zijn toegedaan dat een graflegging wordt beëindigd met een woord van de Heer of een gebed waarbij de gehele gemeen­te wordt uitgenodigd, sluipen hier en daar andere opvattingen binnen en dat valt te betreuren.

Ook in dit opzicht worden wij ge­roepen om het lichaam, de gemeente van Jezus, universeel en plaatselijk te onderscheiden.

Het is mijn stellige overtuiging dat we in goed overleg met de familie moeten komen tot een begraven vanuit de gemeente op een wijze waarbij men zich voluit betrokken weet en voelt.

Het is aan te bevelen dit soort zaken als begraven en niet cremeren, als­mede het begraven willen worden vanuit het midden van de gemeente en dus niet in besloten kring, ver van te voren te regelen. Als u het op papier vastlegt gedateerd en onder­tekend, kan niemand het meer ver­anderen.

(Het artikel “Begaven of creme­ren ? ” verscheen in Levend Geloof nr. 359 van juli 1993).

 

Televisie en evangelie door Peter Annotee

 

“Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen”.

(Ex. 20:04-05a).

Terwijl Mozes op de berg naar God luisterde, keek het volk af­wachtend naar de berg. Toen Mozes, hun zichtbare leider, lang wegbleef gingen ze naar Aaron, de zichtbare broer van de leider en eisten een zichtbare God. Aaron, die kennelijk ook niet veel vertrou­wen had in wat hij niet kon zien, gaf toe en maakte het gouden kalf. Zo werd het woord van Mozes vervangen door het beeld van Aaron.

Aaron zei tegen het volk dat het kalf de God was die hen uit Egypte geleid had. Daar had het volk geen bezwaar tegen. Zij hadden niet zozeer gevraagd om een andere God als wel om een ander medium. Het grootste gedeelte van het volk geloofde wel in God maar geloofde niet in het gesproken en geschre­ven woord waardoor Hij zich aan hen wilde openbaren. Het volk wilde een tastbaar en zichtbaar beeld van Hem hebben. Ze wilden God graag als kalf aanbidden, dan konden ze Hem zien.

God is meer en anders

Maar God was geen kalf. Hij was ook geen walvis, geen adelaar en geen woudreus. Hij was Geest. Hoe mooi, groot en indrukwek­kend de natuur ook mocht lijken, God was meer en anders. En om dat besef levend te houden was het verbod op het maken van zichtbare afbeeldingen van God zo streng..

Natuurlijk was het toegestaan om God te vergelijken met, bijvoor­beeld, een adelaar. Zo konden eigenschappen van God uitgebeeld en uitgelegd worden. De hoge vlucht van de adelaar was een goed beeld van de kracht en de hoge positie van God. Maar als God gelijkgesteld zou worden aan een adelaar zou Hij tekort gedaan worden. Dan zou het zien van een dode adelaar al afbreuk doen aan het vertrouwen in God.

Hetzelfde gold uiteraard voor het vergelijken van God met de mens. Natuurlijk kon men spreken over ‘de vinger Gods’ of ‘hand des Heren’. Maar dat de mens naar het beeld van God geschapen was betekende niet dat God aanbeden mocht worden door middel van het beeld van een mens.

Bij alle beelden die de Israëlieten kenden voor de eigenschappen van God moesten ze echter altijd blijven beseffen dat de enig ware God een onzichtbare, niet uit te beelden Geest was. Hij bezat eigen­schappen die in geen beeld of gelijkenis te vangen waren. Hij was de almachtige, alomtegenwoordige, alwetende en eeuwige God.

Zolang het volk van God bleef bij het Woord, en zich niet liet verlei­den tot de aanbidding van het beeld, behielden ze het juiste zicht op hun Heer. Want alleen in de gesproken en geschreven taal kon de God van Israël goed gezien en begrepen worden. Elk aanbeden beeld zou een andere zijn als Hij, ook al zou het volk er Zijn naam aan verbinden, de tragiek van het volk Israël was dat het, in meerder­heid, steeds weer koos voor de afgodsbeelden en daardoor als volk tenslotte te gronde ging. Alleen een rest, die bij het woord bleef, bleef behouden.

Tot zo’n honderd jaar geleden heeft het gesproken en geschreven woord ons geloof en onze cultuur beheerst. Maar met de uitvinding van de telegrafie en de fotografie is dat veranderd. In de afgelopen eeuw is de hegemonie van het gedrukte schrift in de westerse wereld geleidelijk vervangen door de hegemonie van de elektronische media. Na de Tweede Wereldoor­log is de culturele zegetocht begon­nen van het ultieme elektronische medium: de televisie.

De televisie combineert de belang­rijkste kenmerken van de elektroni­sche communicatiemiddelen in één medium. De beeldbuis bundelt het vermogen van de ouderwetse telegraaf om grote hoeveelheden informatie snel over zeer grote afstanden te verzenden met het vermogen van de fotocamera om in de vorm van plaatjes te communiceren.

Uiteindelijk draait op televisie alles om dat laatste. De televisie is een. plaatjesmedium, een bewegend fotoboek. Het belangrijkste op televisie is wat je ziet. Wat je hoort is minder belangrijk en in ieder geval de minste reden om de televisie aan te zetten.

Interessant door beweging

Om het televisiebeeld interessant te maken moet het bewegen. Het is de afbeelding van veel bewegende beelden die van televisie zo’n po­pulair medium heeft gemaakt. De publieke belangstelling voor een televisieprogramma is daarom vrij­wel altijd recht evenredig met de vaart die erin zit.

Plaatjes kijken is leuk. Bewegende beelden bekijken is nog leuker. De televisie is dus in de eerste en de laatste plaats een amusements- medium. Mensen kijken ernaar om tegen een minimale inspanning maximaal te worden geamuseerd. Het heeft weinig zin om mensen naar aanleiding van een televisie­programma vragen te stellen als: “Heb je er iets van geleerd?”, of: “Heb je er iets aan gehad?”. De enige relevante vraag is: “Was het leuk?”. En als het niet leuk is geweest wordt er niet meer naar gekeken.

Derhalve is een goed televisie­programma een programma dat veel mooie, leuke, bewegende beelden bevat, die door zoveel mogelijk mensen zonder inspan­ning genoten kunnen worden. Elk televisieprogramma dat weinig bewegende beelden bevat, of nadenken vereist, is daarentegen een slecht televisieprogramma. En het ergst denkbare is een televisie­programma dat kijkers niet alleen dwingt om ergens over na te den­ken, maar ze ook nog vraagt om iets te doen wat niet goed met begrippen als leuk’, ‘grappig’ of ‘spannend’ te omschrijven is.

Het klinkt misschien wat overdre­ven maar eigenlijk betekent dit dat televisie ongeschikt is voor het uitzenden van, de meeste, serieus bedoeld informatie. De taal van de televisie leent zich niet goed voor het scheppen van een samenhan­gend en diepgaand beeld van de wereld. Evenmin is de televisie een goede onderwijzer of een goede politieke gids. En bovenal is de televisie een uiterst mager middel om mensen te leren wie God is en wat Hij voor hen betekent. Want God is Geest en dus even slecht uit te beelden op een televi­siescherm als in de vorm van een afgodsbeeld. Daarom bestaat de Bijbel ook niet uit plaatjes maar uit woorden. Om het beeld van God, zoals dat in de Bijbel is vastgelegd in de vorm van geschreven taal, te ‘vertalen’ naar de televisie, moet het worden omgevormd tot een serie plaatjes. Zo’n ‘vertaling’ houdt echter een verandering van de betekenis in omdat met plaatjes niet hetzelfde gezegd kan worden als met woorden.

Twee mogelijkheden

Diegenen die het Evangelie toch via de televisie willen uitdragen heb­ben feitelijk de keus uit twee moge­lijkheden. Ofwel ze ‘vertalen’ het woord van de Bijbel naar het beeld van de televisie en passen daar­mee het Evangelie aan de tele­visie, ofwel ze laten het woord van de Bijbel ‘onvertaald’ horen op de televisie en passen dus de televisie aan het Evangelie.

In de praktijk zal natuurlijk meestal een compromis worden gezocht tussen het ene en het andere uiterste, waarbij men of meer naar het ene of meer naar het andere uiterste overhelt. De meeste chris­telijke programma’s op de Nederlandse televisie kiezen ervoor om de televisie ondergeschikt te maken aan het Evangelie.

Doet men dat niet dan blijft er van de Bijbelse boodschap op de tele­visie niet zoveel over. Een goed televisieprogramma vereist immers veel bewegende en mooie beelden. Om aan die voorwaarde te vol­doen moet de verkondiging wor­den verpakt in een wervelende en glitterende show onder de charis­matische leiding van een goed geklede, gekapte en gegrimeerde zangleider/spreker.

Natuurlijk moet alles, van het decor tot de leden van de muziek­band, in perfecte uiterlijke staat zijn. En om de kijker te blijven boeien moet de show zo snel en afwisselend mogelijk gehouden worden. Lange liederen zijn voor zo’n programma niet aan te raden, een lange preek is uit de boze. Wie het Evangelie aanpast aan de tele­visie zal het moeten presenteren in de vorm van amusement.

Meestal doen de programma­makers bij zulke shows oprecht hun best om God een belangrijke plaats te geven in hun creatie. Maar vanwege het woord-karakter van onze God en het beeldkarakter van de televisie slagen ze er nimmer in om God meer toe te delen dan de belangrijkste bijrol. De hoofdrol wordt onvermijdelijk gespeeld door de zichtbare pre­sentator. God blijft onzichtbaar op de achtergrond.

Een visueel afgodsbeeld

Het gaat mij er hier niet om het werk van oprechte christenen te karikaturiseren. De bedoelingen van de christelijke ‘showmasters’ zijn meestal niet minder zuiver dan die van andere evangelisten. Het zijn niet zozeer hun gebreken die het Evangelie in hun shows af­breken maar meer de gebreken van het medium televisie.

Uiteindelijk maken zij die het Evan­gelie aanpassen aan de televisie, net als de Israëlieten, een visueel afgodsbeeld om als kern van de boodschap te dienen. En even­goed op televisie als bij het gouden kalf komt dat neer op de vernieti­ging van het hart van de oor­spronkelijke, Bijbelse, boodschap.

Juist uit respect voor die bood­schap, en vanwege hun kennis van de gevaren die het medium televisie met zich meebrengt, hebben de christelijke programma­makers, zoals die van de Evangeli­sche Omroep, er vrij consequent voor gekozen om in hun verkon­digende programma’s de televisie aan te passen aan het evangelie. Volkomen terecht maken zij tele­visieprogramma’s die draaien om wat er gezegd wordt en niet om wat er te zien is. Het decor is sober, alle aanwezigen zien er goed maar niet opzichtig gekleed uit, en het programma bestaat voornamelijk uit mondelinge voordrachten of dialogen.

In plaats van te zondigen tegen het evangelie, zondigen ze tegen de televisie. Programma’s als de interviews van Feike ter Velde en de Bijbelstudie programma’s van Henk Binnendijk bevatten een goede boodschap, maar het zijn slechte televisieprogramma’s. De straf die daarop staat is dat deze programma’s vallen onder de categorie minst bekeken program­ma’s van Nederland. Zelfs van de leden van de E.O. kijkt slechts een minderheid naar deze program­ma’s. De rest van de Nederlandse bevolking, waar deze programma’s toch voor bestemd zijn, kijkt nog minder.

Wie toch vindt dat hij met zijn preek op televisie meer mensen bereikt dan met diezelfde preek voor een gehoor in een gemeente, moet zich maar eens voorstellen dat de mensen zich tijdens de dienst in de gemeente zouden gedragen zoals zij dat voor een televisiescherm in huis doen. Televisiekijken wordt namelijk niet zelden gecombineerd met andere activiteiten. Men leest de krant, men eet en drinkt, men voert vriendelijke of onvriendelijke ge­sprekken met huisgenoten, men doet aan lichte gymnastiek om in conditie te blijven, men tracht zijn kinderen op te voeden of doet huishoudelijk werk. Het is onwaar­schijnlijk dat een boodschap die in zo’n ongeconcentreerde context wordt ontvangen wordt verstaan, laat staan dat er erg veel van blijft hangen. En mocht de boodschap niet bevallen dan is één druk op de afstandsbediening voldoende om hem te vervangen door sportbeelden of een quiz.

Al met al is de televisie dus niet het beste middel om het Evangelie te verkondigen. Het Evangelie is niet goed om te zetten in aantrekkelijke televisiebeelden. Ook de bedoe­lingen van het Evangelie en de televisie verschillen teveel; de televisie geeft de kijkers wat ze hebben willen, het Evangelie geeft hoorders wat ze nodig hebben.

Niet waardeloos

Toch is christelijke televisie niet waardeloos. Al was het alleen maar omdat het door de E.O. geprodu­ceerde amusement beter is voor de geestelijke gezondheid dan de producten van -bijvoorbeeld- Veronica. Wie een avondje E.O.- televisie kijkt bespaart zichzelf een hoop geweld, onreinheid en ma­terialisme.

Belangrijker nog is dat, ondanks alle gebreken van het medium, er via de televisie mensen bereikt kunnen worden met een simpele en directe versie van het Evangelie. Omdat -helaas- voor steeds meer mensen geldt dat ze eigenlijk alleen  nog maar via de televisie te berei­ken zijn, is het zelfs noodzakelijk om dat medium te blijven gebrui­ken voor de verspreiding van het Evangelie.

Als men een goede boodschap wil brengen zal men moeten accepteren dat er voor televisiebegrippen weinig mensen naar zullen kijken. Ook zal men de kijkers altijd direct moeten doorverwijzen naar de gemeente. Als de boodschap goed overkomt op televisie dan leidt dat er toe dat de kijker zijn televisie uit zal zetten en op zoek zal gaan naar mensen om mee te praten. Zo wordt de aanschouwer van het beeld een hoorder van het Woord.

 

 

De hemelse troonrede Door Jan H Weerd

 

“Ik heb uw Naam geopenbaard aan de mensen…” (Joh. 17:06).

Elk jaar op de derde dinsdag van september leest de koningin de troonrede voor. Hierin staan de plannen van de regering voor het komende regeringsjaar en de manier waarop men het beleid wil verwezenlijken.

Als je aan een willekeurig iemand zou vragen of hij de inhoud van de troonrede kent, dan is de kans groot, dat het antwoord negatief is. Velen vinden het lezen van de troonrede niet belangrijk of ze begrijpen de inhoud niet. Het staat te ver van hen af. Toch zou meer betrokkenheid van de individuele burger van ons land bij de uitvoe­ring van het beleid het Koninkrijk der Nederlanden ten goede komen.

Gods troonrede

Ook in het Koninkrijk der Hemelen klinkt telkenmale de troonrede.

Onze Hemelse Vader verkondigt, proclameert, openbaart steeds opnieuw bij monde van zijn dienst­knechten zijn plannen met zijn schepping! Een onveranderlijk plan, erop gericht het rijk der duisternis uit te schakelen en het Koninkrijk der Hemelen, het nieuwe Jeruzalem op aarde te vestigen. Het is Gods verlangen zijn ver­bond, dat met Abraham een aanvang nam en door zijn Zoon Jezus Christus werd vernieuwd, gestalte te geven. Niets liever ziet Hij ons opgroeien tot beelddragers van zijn Zoon, die zijn Heerlijkheid, zijn Wezen bekendmaken.

Evenals in de natuurlijke wereld hebben velen geen kennis van deze troonrede van God, of begrijpen ze Gods bedoelingen niet. Het staat te ver van hen af.

Om zijn plannen echter te kunnen realiseren, wil God gebruik maken van het Lichaam van Christus, de Gemeente. Daarom is het van groot belang, dat ieder lid van zijn Gemeente zich bewust is van zijn taak en van de geestelijke realiteit. Ook dient hij te weten welke stra­tegie God gebruikt en welke midde­len Hij aan zijn kinderen gegeven heeft om het einddoel te bereiken.

De Here Jezus was voortdurend bezig met de dingen van zijn Hemelse Vader. Hij werd met kracht en wijsheid vervuld en Gods genade was op Hem. Door zijn leven heeft Hij ons God doen kennen! Hij bevrijdde van de machten der duisternis, genas, bemoedigde, vertroostte, gaf te eten, was geduldig, trouw, goed, vriéndelijk, zachtmoedig, recht­vaardig, vol liefde en blijdschap. Het wezen van God werd door Hem geopenbaard: Ik ben, die Ik ben!, de wonderbare Raadsman, de Sterke God, de Eeuwige Vader, de Vredevorst tot in eeuwigheid.

In beweging

Als we werkelijk beseffen, wat God met ons van plan is, dan biedt dat ons het beste toekomstperspectief, wat er maar kan zijn! Dat zet ons in beweging! Daarom moeten we ons afvragen waarop we onze aan­dacht richten. Soms zijn we geeste­lijk doof en blind en zijn in onze gedachten met andere dingen bezig. Soms om heel begrijpelijke redenen. Een mens is gauw ge­neigd om op het zichtbare te zien. Soms ontbreekt het ons aan moed of zijn we geestelijk kreupel.

Zoals Jezus de ogen en oren van de blinden en doven opende, zo wil Hij ook onze ogen en openen voor zijn troonrede. Hij wil ons oprichten en zelfs de monden ope­nen van hen, die geestelijk stom zijn en geen vrijmoedigheid heb­ben het evangelie van het Konink­rijk der Hemelen te verkondigen en in praktijk te brengen.

Ook wij mogen, net als Jezus, Gods Naam openbaren aan onze medemensen op ons werk, in onze straat, onze vereniging of club, in ons gezin, in onze gemeente, in onze omgeving!

We mogen woorden van bemoedi­ging, vertroosting, genezing, bevrijding, wijsheid, enz., spreken. Als er moeilijke momenten of situaties zijn, mogen we het karakter van God openbaren! Vaak niet gemakkelijk, maar toch mogen wij de smaak­makers zijn en het klimaat van het Koninkrijk Gods tonen.

De Here Jezus begon zijn bedie­ning, nadat de heilige Geest over Hem was uitgestort. Als ook wij vol worden van, vervuld zijn met de heilige Geest, zullen ook wij de Heerlijkheid Gods zien en beleven, en kunnen gaan doen, wat wij Jezus hebben zien doen!

 

Geen woorden maar kracht Door P van der Heyden

Voor de derde maal een ‘geloofs­getuigenis’ van broeder P. van der Heijden. Er komen er nog meer! We zijn blij dat broeder Van der Heijden zijn vele geloofservarin­gen, waarbij ook zijn vrouw vaak betrokken was, wil delen met de lezers en lezeressen van Levend Geloof. Uiteraard met de bedoeling dat ook ons geloofsleven er op positieve wijze door geïnspireerd zal worden! -red.

“Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in woorden, maar in kracht” (2 Kor. 04:20).

Met een volkswagenbusje vol met salontafels trok ik er elke dag op uit om ze aan de man te brengen. Een bejaarde geloofsbroeder van ongeveer 80 jaar had er plezier in om mee te rijden.

Als ze mij vroegen: wat doe je voor de kost? Dan was mij slogan dikwijls: ‘Ik ben op weg naar de hemel en onderweg verkoop ik salontafels’.

We waren kinderen Gods gewor­den, de oude broeder op zijn hoge leeftijd nog en ik, heel wat jonger, vol activiteit om wat geld te verdienen in het zakenleven.

Ik had een bijzondere ervaring in het begin met de doop in de heilige Geest meegemaakt en verlangde steeds meer te horen over het Koninkrijk Gods. We waren die morgen in de beste stemming en ik had die dag er best zin in om veel te verkopen. Zo reden we Amster­dam binnen.

Plotseling zagen we een volksop­loop aan de kant van de weg. Wat was daar gebeurd, vroegen we ons af. Een ongeluk? Waarschijnlijk wel, de mensen keken zo bedrukt. Ik zei: ‘Laten we eens even gaan kijken, die tijd moet er dan toch maar even van af’. Het was louter nieuwsgierigheid. Het busje met de salontafels erin, had ik verderop geparkeerd. De bejaarde broeder was niet zo snel ter been, dus liepen wij heel langzaam wandelen­de naar die groep mensen toe.

Daar aangekomen komt uit die volksoploop een vrouw tevoor­schijn, meer dood dan levend, snakkend naar adem ondersteund door twee personen, strompelend tussen hen in, gevolgd door al die mensen, het leek wel een optocht, in de richting van een nabijgelegen benzinestation.

Eén van hen die haar ondersteun­de, liet haar los en gaf haar aan mij over. Ja maar ik was hier niet geko­men, om hiermee opgescheept te worden… Wat moest ik doen? Het ging allemaal zo snel en stilzwij­gend, want iedereen was onder de indruk van het gebeuren en vroeg zich af hoe dat af zou lopen.

Mijn positie op dat moment leek wel op Simon van Cyrene, die van de akker kwam en door de om­standers verplicht werd het kruis te dragen. Als beeld natuurlijk. Ik werd er gewoon voorgezet, want ik was alleen uit nieuwsgierigheid gaan kijken.

Midden tussen die mensen onder­steunde ik haar en aan de andere kant werd zij begeleid door een onbekend gebleven persoon. In ieder geval ging het moeizaam, stapje voor stapje schuifelend richting benzinestation. Het leek oneindig ver en ik dacht: ‘Vrouw dat haal je niet meer’. Wat konden we eraan doen?

Ten einde raad begon ik heel zachtjes in tongen te bidden en daarna, zo schuifelende weg, wat luider de boze machten te bestraf­fen, die aan het proberen waren deze vrouw onderweg te laten sterven. Het was nog een betrek­kelijk jonge vrouw. Ik zeg: ‘In Jezus’ naam, satan, je laat deze vrouw los’. En ik bond tegelijkertijd de doodsmachten. Ik beval hen in de naam van Jezus van haar leven af te blijven. Ik riep: “Here Jezus, help deze vrouw, kom met Uw genezende kracht haar te hulp tot eer en glorie van Uw naam”. Op dat moment, waar ik zelf geen erg in had, streed ik zo schuifelen­de weg, in de onzienlijke wereld tussen het publiek in, in de naam van onze Heiland, Jezus Christus, tegen de boze machten van satan met als inzet, het leven van de vrouw.

Er werd gefluisterd onder de mensen en ik hoorde zeggen: ‘Stil, stil, dat is zeker een dominee!’. Ja, en dan te weten dat je met handelswaar onderweg bent om die dag een paar centen te verdienen. Je weet toch niet hoe je in zo’n situatie terecht komt.

Al biddend en strijdend kom ik met mijn collega begeleider met die vrouw bij het benzinestation aan. We laten haar op een stoel zakken die klaar stond, want de bediende van het benzinestation had ons al zien aankomen en onmiddellijk het ziekenhuis gebeld. De mensen bleven buiten staan, maar langza­merhand verdwenen ze, ook de andere begeleider nam de benen. De oude broeder, die ons op af­stand was gevolgd, was inmiddels ook binnengekomen en bleven wij alleen met haar achter. Terwijl de

ziekenwagen onderweg was om haar met de meeste spoed naar het ziekenhuis te brengen, deed ik in haar tasje een reclame balpen met mijn naam en adres erop.

Onderwijl vertelde ik aan die onbekende Amsterdamse vrouw van Jezus, wat die betekende voor mijn leven, En terwijl de bediende van het benzinestation rustig buiten zijn cliënten hielp en af en toe binnenkwam om af te rekenen, gingen wij met haar bidden. Ik zeg tegen haar: ‘Als u ooit contact met mij wilt hebben, het adres van mij staat op de balpen. Laat u een wat van u horen, God zegene u’. Zo ging zij weer strompelende de ziekenwagen binnen, die inmiddels gearriveerd was, ondersteund door het dienstdoende personeel. We namen van de bediende af­scheid, bedankten hem en zo vertrokken wij, weer op weg naar de handel. Er moesten die dag nog veel tafels verkocht worden…

Later, toen we thuis kwamen, vertelden we aan mijn vrouw wat we die dag zoal meegemaakt hadden. Mijn vrouw zegt: ‘jij maakt ook altijd wat bijzonders mee onderweg’.

Ondertussen vroegen we ons af hoe het met die vrouw afgelopen zou zijn. Zou ze nog leven? We hebben de dagen daarna veel voor haar gebeden, zoals we ook beloofd hadden.

Na verloop van tijd, terwijl wij bezig waren met zakelijke telefoon­tjes, hoor ik op een gegeven mo­ment een onbekende stem aan de andere kant van de lijn: ‘Spreek ik met mijnheer Van der Heijden uit Waddinxveen?’. Ik zeg: ‘Ja, dat klopt, met wie heb ik het genoe­gen?’ Hij zegt: ‘Ik ben de man van de vrouw die u ondersteund en geholpen heeft, bij dat ongeluk in Amsterdam. Mijn vrouw heeft van u verteld en ik vond uw reclame- balpen in haar tasje. Ze zei: Die mijnheer vroeg of ik eens iets van me wilde laten horen, hoe het met me gegaan is. Dus heb ik niet geaarzeld u hierover te bellen’.

Ik vraag voorzichtig: ‘Hoe gaat het met haar?’ Hij zegt: ‘Goed, maar er is hier toch wel een zeer won­derlijk verhaal aan verbonden’. Zij kon zich nog herinneren, vertelde zij, dat zij strompelend en schuife­lend, tussen u en een ander per­soon in, naar het benzinestation is gebracht. Daarna, meer hangend dan lopend, tussen het dienst­doende personeel de ziekenwagen ingesleept. Tenslotte kreunend van de pijn en snakkend naar adem, kwam zij in handen van specialis­ten die haar met spoed zouden behandelen. Toen de doctoren haar onderzochten, schrokken zij hevig toen zij zagen wat er aan de hand was. Ontsteld zeiden zij tegen het dienstdoend personeel: ‘Hoe krijgen jullie het in je hoofd deze vrouw lopende hierheen te brengen? Volgens ons had ze allang dood moeien zijn. Zoals het er nu voorstaat, kan iemand zo onmogelijk leven, er zitten gebroken ribben door haar longen heen en de ene long zit vol bloed en de andere gedeeltelijk. Dit is puur een onmogelijkheid’.

De specialisten stonden voor een volkomen raadsel. Ze zijn schou­derophalend, toch aan haar be­gonnen, met de gedachte: ‘Waar gaan we aan beginnen’. Ze waren het verplicht, maar anders hadden ze het niet gedaan. Ik vraag aar­zelend: ‘En…?’ Hij zegt: ‘Ze leeft!’ Ik zeg: ‘Ja?’ ‘Ja’, zegt de man, ‘de doctoren snappen er ook niets van. Ze zeggen, ondanks dat ze aan haar gedaan hebben wat ze konden doen, dat hier een wonder gebeurd is. Dat iemand, lopend met gebroken ribben en bloed in de longen, zo nog leven kan. Mijn vrouw en ik hebben hier veel over nagedacht en met elkaar over deze dingen gesproken. We zijn beiden tot de slotsom gekomen, ondanks dat we niet christelijk zijn en niet in God geloven, dat we nu zien dat Hij wel bestaat. Dat moe­ten we nu eerlijk bekennen.

U heeft mijn vrouw tijdens haar lijden van Hem verteld. Zij heeft u onderweg horen bidden en zij voelde kracht komen om verder te lopen. Dan moet er toch wel iets bestaan, wat antwoord geeft als je bidt. En daarom heeft mijn vrouw aan mij gevraagd om u te bellen en u uit te nodigen om haar te komen bezoeken in het ziekenhuis’.

Mijn vrouw en ik namen een bosje bloemen mee en kwamen de ziekenzaal binnen. Wat was ze blij en dankbaar, met al degenen die om haar bed stonden. We vertelden hen openlijk dat de Here Jezus haar geholpen had en niemand anders. En dat Jezus aan haar bewezen heeft dat Hij leeft.

Zij zegt: ‘Ja, als je in die dingen nooit geloofd hebt, moet je het nu toch wel bekennen’.

Ik vertelde haar wat de bedoeling nu van God is met haar leven, dat zij hiervan gaat getuigen, door te doen wat Hij zegt in zijn woord, dat is de Bijbel. Dat zij een levend getuige is geworden van de won­derbare kracht van God. Dat zij gespaard geworden is, door die grote liefde van Hem, voor haar familie, vrienden en kennissen en voor alle mensen.

Ik moet zeggen dat ik daar in die ziekenzaal sprak tot een goddeloze familie. En dat we dit gedaan heb­ben omdat God ons bevolen heeft voor de nooddruftige en lijdende mensheid te bidden .

Daarom gingen we dankbaar het ziekenhuis uit, wetende dat Gods woord niet ledig weerkeren zal. Het zijn Zijn schepselen, Zijn zielen.

Later is zij uit het ziekenhuis ont­slagen. Daarna hebben wij van haar, noch haar man, nooit meer iets vernomen. Maar wij weten dat het opgetekend staat in de hemel.

Voor ons was dit een geweldige bemoediging van de Heer om met Hem verder te trekken. Ook was het voor ons, en voor alle ande­ren in het ziekenhuis, een beves­tiging dat alleen de Bijbel de waar­heid is. Als wij maar leven naar Zijn wil en doen wat Hij zegt in Zijn woord, dan doet God de rest. Daar kun je zeker van op aan. In het evangelie van Markus staat, in het bekende hoofdstuk 16, dat de tekenen de gelovigen zullen volgen, onder andere boze gees­ten zullen worden uitgedreven en op zieken zullen de handen wor­den gelegd, zodat zij bevrijd en genezen worden in de naam van Jezus. Ook zullen zij in nieuwe tongen spreken. En dit Schriftgedeelte werd ook door deze gebeurtenis, met die vrouw uit Amsterdam, door God bevestigd.

 

“Geestelijk licht op Israël” door redactie

Onder bovenstaande titel verschijnt binnenkort een speciale uitgave, waarin de artikelen die Wim te Dorsthorst schreef onder de titel “Zicht op Israël” zijn gebundeld. Deze artikelen, die in ons blad werden gepubliceerd in de periode februari 1994 tot en met juli van dit jaar, hebben grote aandacht getrokken en velen vroegen dan ook of de artikelen over dit onderwerp ook als brochure kon worden uitgegeven.

Momenteel is het boekje, dat hier en daar nog wordt aangevuld, in bewerking. U kunt het eventueel reeds bestellen. Wilt u dit echter uitsluitend schriftelijk doen? -red.

 

De prijs der roeping Gods door Froukje Huis

Met verbazing zat ik naar de tv kijken. Wat was dat nu? Blijkbaar was ik midden in een mij onbekend program­ma terecht gekomen. In een kaal vertrek stond een man de enigszins vreemde gedragingen van een vrouw gade te slaan. Nu eens schuifelde ze met kleine pasjes vooruit, dan weer stopte ze om een heel klein pasje opzij te gaan, soms bleef ze abrupt staan… heel vreemd.

Nieuwsgierig stelde ik hel geluid bij en constateerde dat de vrouw geïnstrueerd werd door een mannenstem: voor­uit, vooruit, stop, iets naar links, vooruit, stop, halve slag draaien…!

Plotseling veranderde het beeld en vertoonde een man, die de vrouw in een voor haar onzichtbare doolhof zag staan. In het midden van de doolhof stond de spelleider, die belangstellend toekeek. De man probeerde de vrouw langs de kortste weg naar de spelleider te loodsen. Er was zeker een goede prijs uitgeloofd, want ze vlogen elkaar juichend in de armen toen het binnen de gestelde tijd gelukt was.

Ik dacht er verder niet over na, maar onlangs schoot het me weer te binnen en wel in verband met onze trouw- tekst: “Mijn oog zal op u zijn” (Ps. 032:008c). De volledige tekst luidt: “Ik leer en onderwijs u aangaande de weg die gij gaan moet. Ik raad u; mijn oog is op u”.

Het oog van de man in het televisiespel was op zijn vrouw in de doolhof. Alleen door nauwgezette samenwerking zou de man zijn vrouw naar het doel kunnen geleiden. Zij moest precies doen wat hij zei. Geen gepruttel van: ‘Moet ik alweer terug?’ of ‘Ben ik er nu nog niet?’ Hij gaf rustig en nauwkeurig aan, wat ze moest doen, geduldig corrigerend als het fout dreigde te gaan. En zo bereikten ze samen het doel!

Ja, bedacht ik, als ik zo mijn leven nu eens liet leiden door de heilige Geest, wat zou het dan eenvoudig zijn ons doel, de gelijkvormigheid aan het beeld van Jezus, te bereiken. Het leven is geen doolhof, maar voor de weg in de hemelse gewesten, hebben we een goede Gids nodig. En God stelt Hem immers ter beschikking! Zijn Geest wil ons leren en onderwijzen de weg die wij moeten volgen. Als ik rechts of links wil gaan, zullen mijn oren achter mij horen: “Dit is de weg, wandel daarop” (Jes. 30:02). (Joh. 16:12:15) zegt ons bovendien dat de Geest der waarheid ons de weg zal wijzen tot de volle waarheid, zodat we ons niet meer laten bedotten door de leugens van de vijand.

De toekomst zal Hij ons verkondigen: de naaste toekomst: Pas op, de vijand is in aantocht, stel je op! De verre toe­komst: Houd vol, laat je niet ontmoedigen, denk aan de prijs der roeping Gods, die in Christus Jezus is (Filip. 03:14). De heilige Geest kent het Woord en brengt ons te binnen, hoe geweldig de prijs is, die wij zullen ontvangen. Lees het maar na in de hoofdstukken 2 en 3 van het boek Openbaring: Wie overwint, hem zal ik geven:

  1. te eten van de boom des levens;
  2. dat hij geen schade lijdt van de tweede dood;
  3. van het verborgen manna en een witte steen met een nieuwe naam die niemand weet;
  4. macht over de heidenen om ze te hoeden met en ijzeren staf en de morgenster;
  5. witte klederen en zijn naam zal niet worden uitgewist uit het boek des levens, maar Ik zal hem belijden voor mijn Vader;
  6. te worden tot een zuil in de tempel en op hem zullen geschreven worden de naam van God, de naam van de stad van God en Mijn nieuwe naam;
  7. te zitten met Mij op de troon.

En weet je wat zo heerlijk is? Ook als we een fout maken, mogen we een stapje terug doen om die te herstellen. Het geduld van onze Gids is onuitputtelijk en zijn verlangen om ons naar het doel te brengen is nog groter dan het onze. Laat je dan door Hem geleiden, dan is de overwinning zeker!

 

1995.07-08 nr. 372

Levend geloof 1995.07-08 nr. 372

Persoonlijk… door Gert Jan Doornink

In het elfde hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën wordt een zeer duidelijk definitie gegeven van het begrip ‘geloof. Daar staat namelijk dat het geloof de zekerheid is van de dingen, die men hoopt, en het bewijs van de dingen, die mens niet ziet. Nergens vinden wij duidelijker geformuleerd wat geloof betekent. Ik noem het daarom ook altijd de gouden tekst over het geloof. En als we dan ook nog in hetzelfde hoofdstuk lezen dat het zonder geloof onmogelijk is God welgevallig te zijn, dan weten we hoe belangrijk ‘geloof is.

Het is daarom ook niet voor niets dat ons blad ‘Levend Geloof heet. Ontstaan in de tijd na de grote samenkomsten met evangelist Osborn, die zelf het blad ‘Faith Digest’ uitgaf, werd ik geïnspireerd om duidelijk de aandacht te vestigen op de belangrijkheid van het geloof en dit in de naam van het blad tot uitdrukking te brengen. Daar heb ik tot de dag van vandaag nog geen moment spijt van gehad. Integendeel, nog steeds neemt ‘het geloof de centrale plaats in, in de artikelen van ons blad. Daarbij heeft natuurlijk in de loop der jaren, door een voortdurende groei van geestelijke kennis en inzicht, de uitleg van de vele geloofsfacetten een ‘verdieping’ ondergaan, die nog steeds doorgaat. Het is daarom ook iedere keer weer met grote blijdschap dat de inhoud van ons blad wordt samengesteld. En omdat de ‘inspiratiebronnen’ van het geloof (Gods woord en Geest) nooit uitgeput raken, valt er nog heel veel te vertellen over het functioneren van het geloof, want daar gaat het uiteindelijk om. Geloof is geen dode materie, maar levende werkelijkheid. Het gaat om een levend geloof. Jakobus is daar heel duidelijk over: “Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood” (Jak. 02:26).

Wanneer ons geloof ‘levend’ is heeft het de positieve uitwerking zoals God die bedoelt. Dan groeien wij, ons aan de waarheid (het evangelie van het Koninkrijk) houdende, in liefde in elk opzicht naar Christus toe. Zo gaan we ons hoe langer hoe meer als beeld­dragers van Christus, als zonen Gods, openbaren. Met dit doel voor ogen werd ook dit nummer van Levend Geloof weer samengesteld, in het vertrouwen dat ons geloofsleven er weer een ‘stimulans ten goede’ door zal ontvangen.

 

Beantwoorden wij aan onze hemelse roeping? Door Roel Schipper

 

In (Heb. 12:09) staat, dat God de Vader der geesten is. De schrijver wil hiermee zeggen, dat God de oorsprong en schepper is van alle geest en leven. Zo werden de enge­len geschapen, geesten die uitgezon­den zouden worden om hen te die­nen die bestemd waren later het heil te beërven.

De voornaamste van deze engelen des lichts was Lucifer. Zo wordt hij genoemd in de Septuagint. Hij had een geweldige wijsheid, luister en schoonheid (Ezechiël 28).

Stuk voor stuk waren deze hemelse dienaren begiftigd met eigenschap­pen die hun oorsprong vonden in de Vader van deze geesten. Ze waren volkomen toegerust voor hun toe­komstige taak: het dienen van God en van het allermooiste wat Hij ging scheppen, de mens. Hemel en aarde waren reeds voor dit doel gescha­pen. Alle dingen waren dus voor dit gebeuren in gereedheid gebracht.

Bijna goddelijk

Wat maakte de mens nu zo uniek? Hij werd geschapen naar Gods beeld en als zijn gelijkenis. Hij was bijna goddelijk gemaakt, met heerlijkheid en luister gekroond. Deze toekom­stige partner van God was bestemd om te heersen over al de werken van Gods handen. Alles zou hem onder­worpen zijn, ook de ontelbare enge­lenscharen (Ps. 008:006-007; Heb. 02:05-06). Gods wezen zou in hem open­baar komen. De uitnemende geest waarmee de mens begiftigd werd, zou leven op goddelijk niveau voortbrengen. Het was de bedoeling van de Schepper (die zelf geest is) dat de mens niet vleselijk zou blijven, maar dat deze zich tot een geestelijk wezen zou ontwikkelen.

In dit leer- en ontwikkelingsproces stonden de geestelijke dienaren hem bekwaam terzijde. Althans, dat was de opdracht hun door God gegeven. Lucifer echter, kwam vanwege dit kostelijke plan met de mens ten val. Er werd onrecht in hem gevonden (Ez. 28:15). Hij weigerde zich ten dienste te stellen. Hij werd een satan, dat betekent: een tegenstander. Voortaan zou hij met zijn medestan­ders alles in het werk stellen om de mens te misleiden, zodat niet God eeuwig gemeenschap met de men­selijke geest zou hebben, maar hij deze voorgoed aan zich zou onder­werpen.

Wij zijn intens gelukkig en dankbaar voor het feit, dat onze God en Vader naar ons omgezien heeft in zijn grote barmhartigheid en zijn oorspronke­lijke plan niet ingetrokken, noch gewijzigd heeft. Hij zond zijn Zoon Jezus Christus en deze stelde zich beschikbaar, zodat het voornemen des Heren door Zijn hans voortgang kon hebben.

Wat houdt dat voornemen des Heren in? Gods oorspronkelijke gedachten zouden toch gerealiseerd worden. Maar hoe? We zien dit in Jezus geopenbaard: Hij groeide uit tot een volmaakt geestelijk mens. Het was Gods bedoeling, dat de Zoon de eerste zou worden onder vele broeders en velen zou leiden naar deze heerlijkheid. Jezus sprak: “Een discipel staat niet boven zijn meester, maar al wie volleerd is, zal zijn als zijn meester” (Luc. 06:40).

De geestelijke weg

Hij noemde zich daarom de weg, de waarheid en het leven. Wij dienen derhalve zijn gezindheid, zijn wijze van spreken, denken en handelen over te nemen.

Het is opvallend hoe geraffineerd de tegenstander en leugenaar het Woord God van kracht berooft. Zo luiden bijvoorbeeld de kerkelijke belijdenisgeschriften, dat Jezus geboren is uit de maagd Maria en dat Hij geleden heeft onder Pontius Pilatus.

Maar zijn leven dat daar tussen ligt, en dat ons tot voorbeeld moet strekken, wordt niet genoemd. De boze moet wel erkennen dat Jezus een plaats op de troon heeft verworven, maar hij wil Hem daar alleen laten zitten zonder zijn broe­ders, als een koning zonder volk, als een aanvoerder zonder leger. Jezus zegt evenwel: “Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon” (Openb. 03:21). Johannes heeft dat genoteerd, en in (1 Joh. 03:02) schrijft hij: “Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen; maar wij weten dat wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is”.

Dit Hem-gelijk-zijn geschiedt niet van de ene dag op de andere. We kunnen deze metamorfose of ge­daanteverandering slechts ervaren als we zijn waar Hij is: in de gees­telijke wereld, en als we daarin een intieme relatie met Hem hebben. Daarom spreekt de Bijbel duidelijk over gééstelijke zegeningen in Christus, in de hemelse gewesten (Ef. 01:03), over een wandel en burgerschap in de hemelen en over een worsteling tegen de boze geesten in de onzienlijke wereld.

Maar we leven als mens toch uitein­delijk op deze aarde? De Heer zegt: Ik werp je toe wat je voor het na­tuurlijke bestaan nodig hebt. Met deze korte, maar zekere belofte ontslaat Hij ons van zorg, opdat wij ons voortaan volkomen kunnen concentreren op het leven met en in de geest.

God en onze geest

Er staat geschreven: “De geest die God in ons (stoffelijk) lichaam doet wonen, begeert Hij met jaloersheid” (Jak. 04:05). Jakobus voegt er aan toe: “Of meent gij dat het Schriftwoord dit zonder reden zegt?” Hij eist deze namelijk zonder voorbehoud voor zichzelf op. Hij wil hem niet delen met de boze geesten. Hij kan niet dulden dat de menselijke geest contact heeft met andere, Hem vijandige geesten.

Daarom heeft de Vader altijd al het principe van de Geestesdoop gekend en gewild. Hij weet dat onze geest te zwak in vermogen is om gelijkwaardig aan Hem eeuwig in de hemelen te functioneren. Derhalve komt Hij onze zwakke geest te hulp met zijn volmaakte en verheven Geest. We horen bij elkaar; we zijn voor elkaar bestemd. Deze trooster zal tot in eeuwigheid in ons zijn en bij ons blijven (Joh. 14:16-17). Dit is de heerlijke boodschap die Jezus ons kwam brengen. En het is de liefde des Vaders, dat wij één van geest met Hem zouden zijn.

Wij willen ons beijveren om onze geestelijke vermogens onder leiding van de Heer te ontwikkelen. Het tijdelijke en natuurlijke zullen dan in betekenis verliezen. Paulus hechtte zich aan de Heer en was één geest met Hem. Opmerkelijk is, dat hij vier van zijn brieven afsluit met de bede, dat de genade van de Here Jezus Christus zij met uw geest” (Filémon 01:15; zie ook 2 Tim. 04:22; Filip. 04:23).

Ten tijde van Noach hield men al­leen rekening met het zichtbare; de mens was enkel vlees. Maar vlees en geest kunnen niet samengaan in het Koninkrijk Gods. Het vlees zoekt de dingen van deze aarde, terwijl de geest wordt gestimuleerd de dingen te bedenken die in de hemel zijp.

Van de aartsvaders staat geschreven dat zij in het land der belofte als in een vreemd land, in tenten wonden (beeld van het tijdelijke), maar dat ze verlangden naar een beter, dat is een hemels vaderland (Heb. 11:09; Heb. 11:15).

Moge de genade van de Here Jezus met onze menselijke geest zijn, zo­dat we bestand zijn tegen elke mis­leiding van de boze en trouw blijven aan onze hemelse roeping. Dan zullen we niet alleen het doel berei­ken en tevoorschijn komen als de zonen Gods, maar ook het leger vormen van medearbeiders en me­destrijders, door wie de Heer zijn vijanden onder zijn voeten brengt en onder wier heerschappij hemel en aarde tot hun bestemming ko­men.

(Roel Schipper behoort tot het oudsten­team van de volle evangelie gemeente ‘De Opgang’ te Groningen).

 

 

 

Een dorsvloer met veel graan door Truus van Kaam

Op de dorsvloer wordt het kaf van het koren gescheiden. Het koren wordt bewaard, het kaf wordt óf verbrand óf door de wind meegenomen: het is onbruikbaar Het koren is belangrijk, te vergelijken met het zaad wat in ons hart gevallen is. Is het zaad reeds in ons ontkiemd en doet het zijn werk? Verandert het ons, brengt het scheiding aan?

Goed geestelijk voedsel is enorm belangrijk. Als we dat goed verwerken zal het een steeds diepere groei in ons leven bewerken.

In gemeenschap met Hem groeien we van binnenuit en worden gezuiverd. (Heb. 04:12) zegt: “Het woord Gods is levend en krachtig… en het dringt door zo diep… en het schift overleggingen en gedachten des harten”. Opdat wij vrucht zullen dragen, dertig-, zestig-, en honderdvoud (Mark. 04:20).

 

Onmisbaar in de hemel door Cees Maliepaard

De hemelen –13-

Wordt vervuld met de Geest, en spreekt onder elkander in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, en zingt en jubelt de Heer van harte, dankt te allen tijde in de naam van onze Here Jezus Christus God, de Vader, voor alles. En weest elkan­der onderdanig in de vreze van Christus” (Ef. 05:18-21).

Het is een gegeven dat, wanneer iemand écht met de Geest van God vervuld wordt, hij dan niet langer bedacht is op eigen eer of voordeel, maar dat hij in de vreze van Christus ten goede op de ander gericht is. Hij heeft er dan geen moeite mee, élk ander onderdanig te zijn. En al even­min met het van harte grootmaken van de Heer en het uiten van dank­baarheid aan de Vader.

De onmisbare Geest

De Here God, de Schepper van hemel en aarde, is de Eeuwige. Hij is onveranderlijk dezelfde, geniaal in heel zijn wezen. Hij heeft er geen enkele behoefte aan zich boven an­deren te verheffen, want Hij is als de Schepper sowieso boven een ieder verheven. Hij is ook niemand on­derdanig, want alles en iedereen is van Hem afhankelijk. Hij is degene die alles (zowel in het stoffelijke universum als in de geestelijke we­reld) heeft voortgebracht en Hij is het ook die al het goede daarin in stand houdt. Onder alles is Hij zichzelf gebleven. Dat was zo toen alles nog goed was, en ook Satans mens-en-schepping aantastende activiteiten vermochten niet daar enige verandering in aan te brengen.

De Schrift zegt dat God Geest is. Hij hééft niet een Geest, maar Hij is Geest: enkel geest dus. Het mag f derhalve duidelijk zijn, dat (waar God eeuwig en onveranderlijk is) ook zijn Geest van eeuwigheid is en niet aan veranderingen onderhevig kan zijn. De Vader kan niet met de Geest vervuld worden, want Hij is die Geest helemaal zelf.

Maar de mens leeft in twee werel­den, in de natuurlijke en in de gees­telijke. Hij is geen geest, maar hij heeft er wel een – en hij onder­scheidt zich daardoor fundamenteel van de engelen en van de dieren. Hij heeft daarbij het vermogen gekregen ook van Gods Geest te ontvangen.

Want onze God overvalt de mens niet met zijn Geest, en Jezus Chris­tus heeft niet de intensie enig mens dwangmatig in de Geest te dopen. Ieder mens zal zich er zelf voor dienen te openen. Daarom worden we ook opgeroepen tot het vervuld worden met de Geest. Zo’n aan­sporing zou immers geen enkele zin of te realiseren mogelijkheid hebben, als de Geestesdoop ons alleen maar buiten onze wil om zou kunnen overkomen. Zo’n gebod heeft slechts waarde, als de mens zelf initiatieven kan nemen in het zich openen voor de vervulling met Gods Geest. Daarmee wordt hem dan tevens de toegang tot z’n hemel ontsloten. Want de Vader verlangt ernaar, ieder die zijn Zoon Jezus Christus toebehoort, blijvend met zijn Geest te vervullen. En zo’n blijvende vervulling met de Geest is noodzakelijk, onmisbaar om in de hemel van Gods heerlijkheid te kunnen functioneren.

Onmisbaar tot Gods glorie

De mens die vervuld is met de Geest, zal gaan leven tot verheerlijking van de Vader. Dat kan gewoon niet missen, want het werkt altijd zo. de Geest die God ons gegeven heeft, leidt niet tot bijster veel interesses in de top 40 van de popmuziek, maar wel in allerlei psalmen, lofzangen en geestelijke liederen.

Dat wil natuurlijk niet zeggen dat men niet zou mogen genieten van goede hedendaagse creaties van de lichte muze, zoals anderen dat doen van het klassieke genre of van een stevig stuk marsmuziek. In alle vormen van kunst kan een stukje goddelijke creativiteit zitten, maar ook kunnen in al die vormen sata­nische elementen voorkomen… tot en met in de geestelijke liederen toe zelfs!

In psalmen, lofzangen en geestelijke liederen wordt vanzelfsprekend veel gemakkelijker de lof, de eer en de glorie van de Vader bezongen, dan in allerlei vormen van de wereldse muze. Voor zover Jezus Christus lof wordt toegezongen, strekt dit evenzo tot eer van de Vader.

Logisch toch, want Jezus draagt het beeld van de Vader volkomen. Lof aan de Zoon is dus tevens lof aan God, wegens het in Jezus voltooide plan van de Vader.

Ons godsbeeld wordt voor een heel groot deel bepaald door de voorstel­ling die we van Jezus hebben. En als we in onze hemel de heerlijkheid van de Vader bemerken, komt dat doordat Jezus ons daar de ogen voor geopend heeft.

Komt het in de hemel van Gods heerlijkheid altijd positief over, wanneer mensen de naam van onze God in hun liederen grootmaken? Beleeft de Vader er altijd plezier aan, doet het Hem deugd wanneer Hem het gezang van mensen in de oren klinkt? Dat staat nog maar te bezien! Het doet Hem deugd en Hij beleeft er ongetwijfeld plezier aan wanneer mensen Hem vanuit hun hart grootmaken. “Zingt en jubelt de Heer van harte”, schrijft Paulus dan ook. Het dient nooit een opgelegde zaak te zijn.

Het zal niet zo mogen zijn dat an­deren ons de lof, de dank en de aanbidding van de Heer opleggen. En al evenmin zal het mogen ont­spruiten uit een innerlijke dwang­matigheid, gebed in de volle-evangelie-traditie die onder ons in zwang zou kunnen zijn.

Gods glorie vindt zijn uitdrukking in een Hem volkomen vrijwillig toegewijd hart, in alles wat in vrij­heid uit zo’n hart ontspringt. Want dat past in het onmiskenbaar he­melse klimaat, dat bij Jezus en de Vader is.

Hemelse onderdanigheid

In de dagelijkse omgangstaal is het woord ‘onderdanigheid’ een beladen begrip, geboren uit negatieve impul­sen van slaafse onderworpenheid. In Gods hemel komt onderworpenheid ‘ echter niet voor. Jezus heeft de machten der duisternis wel onder­worpen (met inbegrip van koning Dood en de vorst der duisternis, Satan zelf), maar geen van hen bevindt zich in Gods hemel – ook niet als onderworpene. Zij existeren aan de keerzijde van de hemel van Gods heerlijkheid, daar waar abso­luut geen Goddelijk licht meer ko­men kan. In het rijk van Satan en in het rijk van koning Dood komt vrij­willige onderdanigheid niet voor. Daar heerst slechts dwangmatige onderworpenheid, want niemand dient daar een ander, maar ieder probeert over anderen te heersen. Men heerst over zwakkere verdor­venheden of men wordt zelf overheerst door sterkere.

In de hemel bij de Heer, is heersen in de zin van overheersen een on­bekende bezigheid; men heeft de ander lief en wil daarom graag dienend bezig zijn. Dat is vrijwillige, uit het hart voortkomende onder­danigheid ten voeten uit.

Ook Jezus had deze intensie bij zijn bediening hier op aarde. Vandaar dat Hij zegt: “De Zoon des mensen is niet gekomen om zich te laten die­nen, maar om te dienen” (Matt. 20:28). Jezus liet ons een voorbeeld na. Als we zijn gezindheid hebben, zal het ook ons verlangen zijn om te dienen en is het elkaar onderdanig zijn geen enkel probleem. Slaafse onderdanigheid haalt de waardigheid van de mens onderuit, maar onder­danigheid in de zin van liefdevol dienen, doet mensen hun plaatsen in de hemelse gewesten innemen, daar rust Gods welbehagen op.

Het is dan ook geen roep in het wilde weg: “Weest elkander onder­danig!” Er staat nog iets bij, dat het begrip onderdanigheid in het juiste kader plaatst. “Weest elkander on­derdanig in de vreze van Chris­tus”, staat er. Je zou kunnen zeg­gen: Weest elkander onderdanig zoals dat past bij mensen die de Geest van Christus hebben, die evenals Jezus met de Geest van God vervuld zijn. Dan dien je elkaar niet uit onderworpenheid, en al evenmin omdat je denkt dat dat zo hoort, maar dan dien je elkaar in de liefde van Christus.

Dat dienen is onmisbaar in de hemel van de gemeente, ongeacht wat de statuur van een gemeente ook zal mogen zijn. Het zal duidelijk wezen dat het hier geen geestelijke hobby betreft, maar een elementaire waar­heid die deel uitmaakt van het leven aan de goede kant van de hemelse gewesten. Uit liefde dienen en het “de ander uitnemender achten dan jezelf’ (Filip. 2:3) leidt voor de zonen Gods tot het onmisbare feno­meen van het elkaar onderdanig zijn in de vreze van Christus.

 

De baas en zijn hond een gelijkenis door Duurt Sikkens

 

In een ver land woonde een rijke grootgrondbezitter. Hij had vele bezittingen, was vriendelijk voor iedereen en zeer integer. Eén van zijn trouwste vrienden was zijn hond, een mooi, speels dier dat elke morgen, weer of geen weer, bij de deur op hem zat te wachten en hem overal volgde, waar hij ook heen ging. Soms spankerde het dier zomaar ergens naar toe wanneer iets zijn nieuwsgierigheid had ge­wekt, maar wanneer de baas een bepaald deuntje floot rende het weer terug. Het waren twee ge­zworen kameraden en je kon ze niet zonder elkaar denken.

Op een morgen stapte de boer de deur uit. Hij keek om zich heen maar zag zijn huisdier niet. Hoe kon dat nou? Het zat toch altijd op hem te wachten? De boer floot, en nog eens, maar niets bewoog…

Er zou hem toch niks zijn over­komen?

De man begon te zoeken in schu­ren en stallen, speurde langs velden en wegen, maar hoe hij zijn best ook deed en links en rechts navraag deed, geen hond. Hij begreep er niets van. Waar was zijn trouwe, onafscheidelijke vriend? Hij hoopte dat de volgende morgen het dier er weer als ge­woonlijk zou zijn, maar dat bleek niet het geval.

Weken, maanden gingen voorbij, doch helaas, geen spoor van zijn makker. De man sprak er weinig over, maar diep in zijn hart knaagde het gemis aan hem.

Enkele jaren later moest de boer een verre reis ondernemen. Hij nam afscheid, stapte in zijn auto en reed het erf af, de weg op. Dagenlang was hij onderweg en , wanneer hij via binnenwegen reed keek hij onwillekeurig links en rechts om zich heen in de stille hoop ooit een glimp op te vangen van zijn verdwenen huisdier.

Tegen de avond toen hij op het punt stond de thuisreis weer te aanvaarden, doemde er in de verte nog een grote boerderij op, een groot somber gebouw. Zo te zien was het allemaal nogal verwaar­loosd en de weg liep er ook dood. Bij de inrit stopte de boer en zijn oog viel op een oud vuil hondenhok dat op enkele tientallen meters vanaf de ingang stond. Voor het hok lag, vastgeklonken aan een zware, roestige ketting, een smerige hond. De boer draaide het raampje naar beneden, keek eens goed naar het magere scharminkel, dat voor dood voor zijn hok lag, en floot het voor zijn hond bekende wijsje.

En… het dier bewoog! Het opende de ogen. De boer floot nog een keer en toen probeerde het arme dier overeind te komen. Dat ging moeizaam. Wankelend stond het op zijn poten.

Het hart van de boer sloeg haast over van opwinding. Zou het dan eindelijk toch zijn oude vriend zijn? Hij stapte uit en liep er naar toe. Het beestje deed een poging om te kwispelstaarten, maar dat lukte nauwelijks.

Vol medelijden knielde de boer bij het dier neer. Ach, wat zag-t-ie er uit! D» doffe vacht slobberde om zijn magere ribbenkast en zat vol kale plekken en zweren. De nek was door de afschuwelijke ketting kaal geschuurd en bloedde. De boer strekte zijn armen uit en nam de kop van het dier tussen zijn handen. Het had hem herkend na al die jaren! Dat ontroerde hem diep en tranen van mededogen sprongen hem in de ogen.

“Wat moet dat?”, klonk plotseling een stem achter hem.

De boer kwam overeind uit zijn geknielde houding en keek om. Daar stond een man hem dreigend aan te kijken. Het kon niet anders of dat moest de eigenaar van de boerderij zijn.

De boer zei tegen hem:

“Deze hond, die hier aan de ketting ligt, is eigenlijk van mij. Ik ben hem al jaren kwijt”.

“Oh, ja?”, grijnsde de vreemdeling.

“Maar ik heb hem nu. Ook al jaren. Het beest is hier aan komen lopen…”

“Ik wil hem graag weer terug heb­ben”, sprak de boer.

“Ik snap niet wat je er nog in ziet”, zei de ander”. “Het is een rotbeest, je hebt er niks aan”.

Ook zag hij dat het de boer er alles aan gelegen was om de hond mee te nemen en hij voegde er daarom aan toe: “Dat gaat je een lieve duit kosten”.

“Wat moet je ervoor hebben?”, vroeg de oorspronkelijke eigenaar. De ander noemde een krankzinnig hoge prijs. Zonder aarzelen greep de boer zijn portefeuille, betaalde het gehele bedrag en zei: “Laat hem los”.

Dat gebeurde.

Voorzichtig tilde de boer zijn oude vriend op, liep zonder om te kijken naar zijn auto, en legde hem zachtjes op de achterbank. Hij keerde zijn wagen en ging richting woonplaats.

Na een kwartier stopte hij en keek op de achterbank. Daar lag het uitgeputte beest. Met een teder gebaar legde hij zijn hand op het beest en zei:

“Wat ben ik blij dat je weer bij me bent! Je zult weer helemaal de oude worden hoor! Een ander had je gestolen, maar ik heb je weer terug, je bent gekocht en betaald. Je was immers van mij?”

Er blonk wat licht in de ogen van het dier en het zuchtte diep.

“Kom op”, zei de boer. “We gaan weer terug, naar huis. We horen toch eigenlijk bij elkaar”.

En daar gingen ze.

Weer samen, gelukkig.

Weer gelukkig samen.

 

Ik ben gedoopt (gedicht) door Tea Keuper Dijk

Ik ben gedoopt! Heer Jezus, ik heb ‘ja’ gezegd.

Mijn oude leven is voorbij, ik heb het afgelegd!

Toen ik in ’t water ging, was ‘k mij er van bewust:

Dit wil ik, ’t is mijn keus en niet een ‘must’.

 

Wanneer ik spreek met U, luister naar wat U zegt,

Dan geeft U rust en vrede: U verschaft mij recht!

U leert mij, Jezus, op Uw wegen sterk te staan,

Ik neem Uw hand, ik heb de goede keus gedaan.

Tea Keuper-Dijk

 

Zomeractie 1995 door redactie

In ons vorige nummer deden wij onze jaarlijkse oproep tot ondersteuning van onze arbeid met een extra financiële bijdrage, in het kader van onze jaarlijkse ‘zomeractie’. Het was voor ons een bijzondere verrassing en bemoediging dat al vóór Levend Geloof verscheen de eerste bijdrage binnenkwam! Uiteraard zijn we daar bijzonder dankbaar voor, evenals voor alle bijdragen die daarna binnenkwamen, waaronder ook van enkele gemeenten.

Een blad als Levend Geloof kan niet worden uitgegeven zonder een gezonde financiële basis. En met de ‘gezonde’ boodschap van het volle evangelie, zoals we die in Levend Geloof doorgeven, twijfelen wij geen moment dat ook dit jaar de actie weer zal slagen. Wij vertrouwen er daarbij op dat zoveel mogelijk lezers en lezeressen meedoen.

U doet toch ook mee? Vorige maand schreven wij al dat wij geen acceptgiro’s versturen, maar rekenen op eigen initiatief. Laten we in deze tijd van geestelijke verwarring dankbaar zijn dat het duidelijke geluid, dat wij iedere maand laten horen, ons op het rechte spoor houdt of zet. Het is broodnodig dat we ons gezamenlijk blijven inzetten voor de verkondiging van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen, het enige evangelie wat waardevast is en blijft!

U kunt uw bijdragen overmaken.

 

Vrucht dragen voor Gods Koninkrijk door Peter Koumans

De prediking van Johannes de Doper maakte zoveel indruk dat volgens Matthéüs (Matt. 03:05) Jeruzalem, Judéa en de gehele Jordaanstreek uitliep. Velen lieten zich door hem dopen onder belijdenis van hun zonden.

Toen konden vele Farizeeën en Sadduceeën niet achter blijven en wilden zich voor de ogen van de scharen ook laten dopen. Johannes had door wat hun motieven waren en zei tot hen: “Adderengebroed, wie heeft u de wenk gegeven om de komende toom te ontgaan? Brengt dan vruchten voort die aan de beke­ring beantwoordt”. Hij zei verder: “Reeds ligt de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur gewor­pen”.

De mensen vroegen hem toen wat zij moesten doen (Luc. 02:10-14). Men kan ook zeggen: ze vroegen wat de vrucht van de bekering is.

Johannes legde uit wat dat inhield: goederen en spijzen delen met de armen; voor de tollenaars gold speciaal dat zij niet meer mochten vragen dan was voorgeschreven en voor de soldaten dat zij niemand mochten plunderen of afpersen en dat zij tevreden moesten zijn met hun soldij.

De noodzaak om vrucht te dragen

Johannes stond niet alleen met de boodschap dat mensen na hun be­kering voor God vrucht moesten dragen en de waarschuwing voor de gevolgen als zij dat niet deden. Jezus oordeelde op dezelfde wijze over mensen, die geen vrucht dra­gen, en gebruikte ook daarbij het voorbeeld van een boom. Zo zocht Hij eens vijgen aan een vijgenboom en toen Hij niets vond zei Hij tot die boom: “Nooit groeit aan u enige vrucht meer in eeuwigheid!”. En onmiddellijk verdorde de boom. Een andere keer sprak Hij een gelijkenis uit over een vijgenboom waar al drie jaar geen vruchten aan waren gekomen (Luc. 13:06-09). De eigenaar wilde de boom omhakken, maar de verzorger van de wijngaard waarin de boom stond, vroeg nog een jaar uitstel. Hij zou de boom nog eens extra moeten mesten en als er dan geen vruchten aan kwamen moest die boom maar om.

Het was de toehoorders wel duide­lijk dat met die boom zijzelf werden bedoeld.

In Johannes 15 worden de gelovi­gen vergeleken met ranken aan een wijnstok. Jezus zelf is de wijnstok en Zijn Vader is de landman. Jezus stelt heel duidelijk dat elke rank, die geen vrucht draagt, wordt weggenomen.

Wat wordt bedoeld met vrucht dragen?

Er is wel eens gezegd dat vrucht­ dragen inhoudt dat men mensen wint voor Jezus. ‘Gered om te redden’, is een bekende slagzin van het Leger des Heils. Maar men kan hierop ook teveel nadruk gaan leggen en de toehoorders onder een zekere pressie brengen door te vra­gen: ‘En hoeveel zielen hebt u af­gelopen maand aan de voeten van Jezus gebracht?’ Op deze wijze geredeneerd zouden evangelisten als Billy Graham de meeste vruchten voortbrengen. Natuurlijk is evangelisatie een Bijbelse opdracht, maar het zendingsbevel van Jezus in (Matt. 28:19) houdt veel meer in, want Hij zegt: “Maakt alle volken tot Mijn discipelen en doopt hen…, en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb”. Het is dus zeker dat heel veel werkzaamheden voor Jezus als vrucht dragen gezien kunnen worden.

In (Matt. 25:31-46) wordt het eindoordeel beschreven dat Je­zus velt over alle mensen uit de volken, die voor Zijn troon worden gebracht. En dan blijkt dat er zijn, die gezegend worden en het Ko­ninkrijk beërven omdat zij barm­hartig zijn geweest en zich hebben bekommerd om armen, zwakken, zieken en gevangenen. En dat had­den zij gedaan zonder dat zij het bewust deden voor Jezus, ja zelfs zonder Hem te kennen.

Men mag hier zeker niet uit afleiden dat men kan worden behouden door het doen van ‘goede werken’. Dan zou men het doen om er zelf beter van te worden. De mensen uit dit Bijbelgedeelte deden ‘goede werken’ met een bewogen hart voor anderen.

Alleen ‘in Jezus’ kunnen wij vrucht dragen

Heel duidelijk is (Joh. 15:05) waar staat: “Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen”.

Men kan dit opvatten als een voor­waarde om vrucht te dragen: Jezus moet in ons zijn en wij in Hem. En men mag het ook zien als een belof­te: als we aan die voorwaarde zullen voldoen, zullen we vrucht dragen.

Maar nu is de vraag: Hoe komt Jezus in ons? Dat lijkt heel moeilijk, maar (Joh. 14:23-26 laat zien dat dat gebeurt door de heilige Geest, die verbonden is met de Zoon en met de Vader. Die Geest getuigt van Jezus, leidt ons op de rechte weg en toont ons de volle waarheid. De heilige Geest komt in ons wonen als we er om vragen.

Hoe kunnen we nu ‘in Jezus’ zijn? (1 Joh. 03:23-24) geeft het antwoord: “En dit is Zijn gebod: dat wij geloven in de Naam van Zijn Zoon Jezus Christus en elkander liefhebben, gelijk Hij ons geboden heeft. En wie Zijn geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in hem. En hieraan onderkennen wij, dat Hij in ons blijft: aan de Geest, die Hij ons gegeven heeft”.

Het lijkt zo’n eenvoudig gebod, maar we zullen er bewust naar moeten leven. Door zonde en on­achtzaamheid, zorgen, de welvaart in deze wereld, verslappen we hierin gemakkelijk. Het is als dat zaad in de bekende gelijkenis van Markus 4: een deel viel in de dorens en die dorens kwamen op en verstikten het. Jezus gaf daarbij als uitleg: “Dat zijn zij, die het woord horen, maar de zorgen van de wereld en het be­drog van de rijkdom en de begeerten naar al het andere komen erbij en

Wat wil je zijn?

verstikken het woord en het wordt onvruchtbaar” (Mark. 04:18). En het zaad, dat op de goede grond viel: dat zijn zij, “die het woord horen en in zich opnemen en vrucht dragen”. Vrucht dragen is dus een gevolg van onze verbinding met Jezus. Het is geen extra inspanning, maar gaat ogenschijnlijk vanzelf.

Om welke vrucht gaat het?

In de natuur bepaalt de plant, ofwel het zaad waaruit de plant voort­kwam, wat voor vrucht er zal ont­staan. Aan een wijnstok komen druiven, aan een appelboom appels. Het lijkt zo simpel en toch hebben we er moeite mee in Gods gemeen­te. We oordelen zo gemakkelijk over de waarde van iemands vrucht. Te vaak wordt gekeken naar zicht­bare resultaten. Een geweldige prediker of een door de Geest ge­leide profeet worden bewonderd en geëerd.

Daardoor voelen sommige mensen zich minderwaardig. Wat kan ik nu eigenlijk? Wat heeft de gemeente aan mij?

Maar God oordeelt anders en Hij verbiedt ons te oordelen over onze eigen vrucht! We laten ons zo ge­makkelijk aanklagen door de boze en vergeten Gods liefde voor ons.

Uit (Joh. 15:05) blijkt dat we alleen maar hoeven te zorgen dat Jezus in ons is en wij in Hem zijn. Dan zullen we bij alles wat wij doen vrucht dragen. En dat kan onafhan­kelijk van de omstandigheden. Het maakt dan niet uit of men intelligent is of niet, rijk of arm, gezond of ziek, sterk of zwak. Voor God kan men vrucht dragen!

We zullen zelfs waakzaam moeten zijn bij mensen, die er prat op gaan dat zij geweldige dingen voor de Heer doen. Immers zei Jezus niet: “Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnen gaan, maar wie doet de wil mijns Vaders, die in de he­melen is. Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in uw Naam boze geesten uitgedreven en in uw Naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit ge­kend; gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid” (Matt. 07:21- 23).

De vrucht van de Geest

In Galaten 5 spreekt Paulus over werken van het vlees. Dat zijn de zichtbare zonden en als men die doet is het duidelijk dat men niet in Jezus is.

Als tegenstelling tot de werken van het vlees noemt Paulus de vrucht van de Geest. Men zou dan gemak­kelijk denken dat dat de ‘goede werken’ zijn. Maar de beschrijving van die vrucht toont dat het de in­nerlijke gesteldheid is waarmee men God en zijn naaste dient.

En die vrucht van de Geest is alleen mogelijk als Jezus werkelijk Heer is in ons leven, dus wij in Hem en Hij in ons. Het zou dus niet moeilijk moeten zijn om vrucht te dragen voor de Heer.

Daarom zegt 1 Johannes 5 vers 3 en 4 (1 Joh. 05:03-04): “En Zijn geboden zijn niet zwaar, want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld over­wonnen heeft: ons geloof’.

 

Het geloof als wapen in de geestelijke strijd door Gert Jan Doornink

Neemt bij dit alles het schild des geloofs ter hand, waarmee gij al de brandende pijlen van de boze zult kunnen doven” (Ef. 06:16).

Als leden van de gemeente van Jezus Christus zijn we betrokken bij een geestelijke strijd. Dit is een vast­staand feit waar we niet omheen kunnen. Duidelijk stelt Paulus in zijn brief aan de Efeziërs dat onze strijd niet is tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten (Ef. 06:12).

Nemen wij deel aan de geestelijke strijd?

Maar hoe gaan we om met deze geestelijke strijd? Zijn we ons bewust dat we daadwerkelijk bij deze strijd betrokken zijn, of hebben we het hoofd allang in de schoot gelegd met de gedachte: het is me allemaal te zwaar, ik ben wel tevreden met de situatie zoals die nu is, ik ben toch behouden en waar zal ik me dan verder nog druk om maken. Misschien zegt of denkt u wel niet letterlijk zoals hier geformuleerd, maar in de praktijk zijn er heel wat christenen die geen werkelijke deel­nemers aan de geestelijke strijd zijn. Allerlei drijfveren kunnen daarvan de oorzaak zijn. Onder andere speelt onkunde een grote rol.

Er is veel oppervlakkig christen­dom, dat wil zeggen: men is tevre­den met het feit dat men een kind van God is. Men gaat dan wel naar de samenkomst van de gemeente, komt op de bidstond en doet mee aan één of meer activiteiten. Maar een daadwerkelijke strijd tegen de vijand met het verlangen om te overwinnen is er niet bij. Terwijl juist ‘overwinning’ het grote teken van de eindtijdgemeente behoort te zijn. Lees het maar na in de brieven die gericht zijn aan de zeven ge­meenten, zoals ze in Openbaring 2 en 3 voorkomen. Ze eindigen al­lemaal met de belangrijke opmerking: “Wie overwint…”

Overwinnaar zijn is geen utopie

Dit alleen al laat zien dat de moge­lijkheid om te overwinnen een reële mogelijkheid is. Het is geen utopie, niet iets wat we toch niet bereiken kunnen. Maar wat zijn dan de re­denen dat er zo weinig overwinning is bij heel veel kinderen Gods? Wij noemden al onwetendheid. Wie niet tot de ontdekking komt dat ‘overwinning’ een wezenlijk on­derdeel is van Gods bedoeling met ons leven, zal ook niet het verlangen in zich hebben om te overwinnen.

Dat het gaat om de overwinning kunnen we alleen ontdekken door kennis op te doen uit het Woord van God onder leiding van de heilige Geest. Daar zien we hoe Jezus en de eerste christenen werkelijk overwin­naars waren. Paulus uit zijn dank over de overwinning zelfs op triom­fantelijke wijze met de uitspraak: “God zij gedankt, die ons te allen tijde in Christus doet zegevieren” (2 Kor. 02:14). De tussenvoeging ‘in Christus’ duidt er al op dat het ge­heim van Paulus’ overwinning onder andere was het ‘kennen van Jezus’.

Paulus had zich geheel en al ver­eenzelvigd met Jezus. Hoe Hij leefde, sprak, handelde en de vijand overwon, was zijn grote voorbeeld en inspiratiebron om na te volgen.

Het geloofsleven van Jezus

Het leven van Jezus was er voort­durend op gericht één te zijn met de Vader. Daarvoor bad Hij en dat hield Hij ook zijn discipelen voor. Jezus had een 100% vertrouwen in de Vader, een rotsvast onwankel­baar geloof. Het gevolg was dat de Vader daardoor ook een rotsvast geloof had in Zijn Zoon. Hij kon de opdracht van God dan ook geheel en al, tot het einde toe, volbrengen. De duivel kon er geen speld tussen krij­gen en moest uiteindelijk volledig het onderspit delven.

Wanneer we in onze dagen bemer­ken dat er zo weinig werkelijke overwinning is, ligt dat dus nooit aan God. God heeft geloof in ons, we zijn immers Zijn scheppingen. Hij wil niets liever dan dat wij onze ‘volmaakte en goede status’ zoals de mens die bij het begin van de schep­ping had, weer gaan bezitten.

Maar zolang er een ongeestelijk leven is, zodat de duivel vrij spel heeft om te infiltreren, kan God Zijn overwinning niet aan ons kwijt. Want nooit gaat God zich op welke wijze ook vermengen met alles wat de vorst der duisternis veroorzaakt. “God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis” (1 Joh. 01:05).

Waaruit blijkt ons geloof?

We zullen dus schoon schip beho­ren te maken met alles wat de te­genstander in ons leven wil aanrich­ten of heeft aangericht. Hij probeert ons buiten de gemeenschap met God te houden. Maar waarachtige christenen hebben een belangrijk wapen ter beschikking om dat te verhinderen. Dat is hun geloof. Geloof functioneert echter alleen wanneer het ‘in werking’ is. Jakobus zegt: “Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood” (Jak. 02:26).

Hebben wij een werkzaam, functioneel geloof? Daarvoor zijn we zelf verantwoordelijk. Wanneer ons geloof ‘dood’ is, zijn we een ge­makkelijke prooi voor de vijand. Hij kan dan heel gemakkelijk infiltreren. Is ons geloof ‘levend’ dan houden we ons afgesloten voor de infiltratie- pogingen van de verkeerde kant. Paulus spreekt over ‘het schild des geloofs’ dat we ter hand moeten nemen, om daarmee ‘al de branden­de pijlen van de boze te kunnen doven’.

Wanneer functioneert ons geloof?

Voor een kind van God dat zijn plaats met Christus heeft ingenomen

in de hemelse gewesten, is dit een vanzelfsprekende zaak. Want gelo­ven heeft niets met presteren te ma­ken. Het gaat automatisch functioneren bij iedereen die zich bewust is van zijn geestelijke plaats met Chris­tus in de hemelse gewesten. En die weet dat hij alleen van daaruit kan strijden om te kunnen overwinnen. Geloven is dus een geestelijke aan­gelegenheid. Het is de zekerheid van de dingen die we hopen, en het be­wijs van de dingen die we niet zien (Heb. 11:01).

Geloof is daarom het eerste en be­langrijkste wapen in de geestelijke strijd. Er zijn natuurlijk meer wa­pens. Wij denken bijvoorbeeld aan het bidden in tongen en het onder­scheiden van geesten, voortvloeien­de uit de vervulling met de Geest. Het gebed, de kracht van woorden uit de Bijbel als ze geïnspireerd zijn door de Geest en de autoriteit van de Naam van Jezus, zijn eveneens wa­pens in de geestelijke strijd.

Verder dienen we te bedenken dat een gezamenlijk optreden met andere christenen, als die tenminste ook hun plaats met Christus in de hemelse gewesten hebben ingeno­men, een effectief wapen is om te overwinnen.

Geloof is de uitgangsbasis

Maar al deze wapens hebben hun basis in ‘het geloof. Daarbij dienen we altijd weer voor ogen te houden dat het zonder geloof onmogelijk is God welgevallig te zijn (Heb. 11:06). En dan staat er nog bij dat “wie tot God komt, moet geloven dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken”. Met andere woorden: God geeft altijd een posi­tief antwoord op een werkzaam geloof. Zo’n geloof heeft altijd resultaten. Het bevestigt dat onze gemeenschap met Hem geen holle frase is, maar levende werkelijkheid.

Dit geloof zal de overwinnende gemeente in deze eindtijd meer en meer gaan kenmerken. Dan is openbaring van de zonen Gods, waarover zoveel gedacht, gesproken en geschreven wordt, geen theorie meer die theorie blijft, maar gaat zich werkelijk manifesteren. De kwantiteit van de naam-gelovigen gaat plaatsmaken voor de kwaliteit van de daad-gelovigen. En alleen de laatste categorie zal uiteindelijk triomferen.

Werkelijk geloof geeft overwinning

Wie het wapen ‘geloof in de gees­telijke strijd heeft ontdekt, gaat ge­bruiken en steeds beter leert gebrui­ken, gaat volledig beantwoorden aan het profiel dat God met Zijn gemee­nte voor ogen heeft. Dat is Zijn doelstelling en dat mag ook onze doelstelling zijn.

Zo zal blijken dat Zijn Koninkrijk baan zal breken. En elke twijfel, vrees en nederlaag zal als sneeuw voor de zon verdwijnen en plaats moeten maken voor de overwin­ning van allen die behoren tot Gods Koninkrijk.

Werkelijk geloof overwint de we­reld, velt elke tegenstand en is te allen tijde effectief. God heeft er Zijn hart in gelegd. Het maakt dat we in een hechte gemeenschap met Hem verbonden zijn en blijven en daardoor ten volle functioneren overeenkomstig Zijn bedoeling. Zo wordt Zijn overwinning onze overwinning en is onze overwin­ning Zijn overwinning.

 

Het hemelse Jeruzalem Wim te Dorsthorst

– Zicht op Israël -16-

De troon van David

Ook wat de stad Jeruzalem en de tempel betreft zijn ontstellend veel christenen verblind door de god dezer eeuw, de duivel (2 Kor. 04:04). Daar, in Jeruzalem, in het Midden-Oosten, zal het allemaal gebeuren! Daar zal de Heer terug komen en als Koning Zijn plaats innemen op de troon, denkt men. En ondertus­sen is men blind en toegesloten voor het hemelse Jeruzalem en de eigen plaats in de tempel Gods.

Jezus zal Zich niet zetten op een troon in een herbouwde tempel in Jeruzalem, want Hij heeft Zich twintig eeuwen geleden al gezet aan de rechter hand Gods in de ho­ge op de troon van David (Hand. 02:33-35).

En de troon van David is “De troon des Heren”, is de troon van God (1 Kron. 29:23).

In (Openb. 05:01) zien we deze Koning Israëls, als het Lam Gods dat geslacht is, de boekrol uit de hand van de Vader aannemen. Hij zal alles gaan bepalen, besturen, lei­den en tot volheid brengen (1 Kor. 15:28).

Zelf zegt Hij: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde (Matt. 28:19). En dan zegt de pro­feet Jesaja waar deze macht op be­rust: “Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over Zijn Koninkrijk, doordat Hij het sticht en grondvest met recht en gerech­tigheid, van nu aan tot in eeuwig­heid” (Jes. 09:06).

Hij is bezig Zijn Koninkrijk te bou­wen op het fundament van recht en gerechtigheid, wat Hij gelegd heeft en verworven heeft met Zijn eigen bloed.

De bouw van de tempel des Heren

Hij is bezig Jeruzalem en de tem­pel, het huis Gods, te bouwen. “Want zo zegt de Here der heerscharen: zie, een man, wiens naam is Spruit. Deze zal uit zijn plaats uitspruiten en Hij zal de tempel des Heren bouwen. Ja, Hij zal de tempel des Heren bouwen en Hij zal met majesteit bekleed zijn en als heerser zitten op zijn troon; en Hij zal priester zijn op zijn troon” (Zach. 06:12-13).

Vanaf de pinksterdag is de Here Jezus bezig deze tempel te bou­wen. De tempel des Heren, waarvan God zelf de ontwerper en de bouwmeester is, en Hij zit in die tempel op de troon als Koning en Priester.

Al deze zaken hebben niet te ma­ken met het Israël naar het vlees, in het Midden-Oosten, maar met de gemeente van Jezus Christus over de gehele aarde.

Misleiding en verleiding

Er kan in het Midden-Oosten nog zoveel gebeuren en het kan er nog zo echt uitzien, het is echter niet uit God!

Al zou er zelfs weer een tempel ge­bouwd worden het is en kan niet uit God en Jezus Christus zijn! Het zou in strijd zijn met de open­baring van deze dingen in het hele woord van God.

Ja, maar, hoe kan het dan wat er al­lemaal gebeurd met het volk Israël in het Midden-Oosten?

Van groot belang is het om hier re­kening te houden met de overste van deze wereld, de duivel, met al zijn overheden en machten en wereldbeheersers en boze geesten, in de he­melse gewesten (Ef. 06:11-12).

Hij kan leidslieden en volken be­ïnvloeden en sturen om dingen te la­ten gebeuren, die het volk van God op een dwaalspoor brengen. Dat is en blijft het doel van het beest met de zeven koppen, welke Johannes ziet op Patmos, om het volk van God, dat zijn de heiligen des Allerhoogsten, te gronde te rich­ten (Openb. 13:01-06; Openb. 17:01-07; Dan. 07:25).

En de dwaling wat Israël betreft is één van de koppen van het beest en het zou best eens kunnen blijken een hele belangrijke te zijn.

De grote tegenstander

Paulus beschrijft de bedrieglijke werken van de grote wetteloze, de antichrist, in (2 Thess. 02:03-10). Hij noemt in vers tien ”de liefde tot de waarheid” die de christen in de eindtijd behouden kan. En “Gods woord is de waar­heid” zegt Jezus (Joh. 17:17).

Wie in deze tijd, met de waarheid die ons in de Bijbel, door God, in handen gegeven is, het niet zo nauw neemt en leringen van mensen volgt, kan makkelijk slachtoffer worden van de misleidingen van sa­tan. En dat is waarachtig niet alleen wat Israël betreft!

De grote geestelijke vijand, die in het denken van het volk van God zijn pijlen afschiet en zijn leugen- zaad zaait, en van alles laat gebeu­ren, desnoods met tekenen en won­deren, wordt lang niet genoeg on­derkend.

En hierbij komt de satan niet met grof geweld maar hij zal zich voordoen als een engel des lichts (2 Kor. 11:14). Het verschrikkelijke, wat het Joodse volk is aangedaan in de oorlog, wordt listig gebruikt om het gevoel van vele christenen te bespelen.

Dat wat Nazi-Duitsland met de Jo­den gedaan heeft wil men “als me­de schuldig zijn” op de christe­nen van nu leggen. Zeker, de chris­tenheid heeft in de afgelopen twin­tig eeuwen ook fouten gemaakt, maar dit soort opleggen en aanpra­ten van schuld en het bespelen van de gevoelens is uit de duivel, met het doel de christenen af te voeren van Gods bedoeling met hun leven.

Er is geen collectieve schuld waar­voor de christenen vergeving zou­den moeten vragen aan God en aan de Joden. Duidelijk leert Gods woord: “De ziel die zondigt, die zal sterven. De zoon zal niet mede de ongerechtigheid van de vader dra­gen, en een vader zal niet mede de / ongerechtigheid van de zoon dragen. De gerechtigheid van de rechtvaardi­ge zal alleen rusten op hemzelf en de goddeloosheid van de goddeloze zal alleen rusten op hemzelf’ (Ez. 18:20).

Abraham heeft Zijn dag gezien

Iedere natuurlijke uitleg van Gods woord is gedoemd te falen en heeft ook altijd gefaald. Waarom dan nog langer een letterlijke vervulling van Bijbelse profetieën verwachten in de natuurlijke, zichtbare wereld? Abraham, Izaäk en Jakob en de ge­lovige rest van het volk Israël ver­wachtten niets op aarde, maar ze verlangden naar een beter, dat is een hemels, vaderland.

En Abraham, aan wie toch de be­loften gegeven waren, verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmees­ter is (Heb. 11:08-16).

De Here Jezus zegt tot de Joden: “Uw vader Abraham heeft zich er op verheugd Mijn dag te zien en hij heeft die gezien en zich ver­blijd” (Joh. 08:56).

Abraham heeft in het geloof die ge­weldige dag, die tijdsperiode, van Jezus Christus gezien. Hij zag hoe het hemelse land met de hemelse stad en tempel werkelijkheid ging worden in Hem. “Abraham heeft het gezien en zich verblijd”.

Het gaat er dus niet om, om al de profetische woorden over het land, Jeruzalem en de tempel ”te ver­geestelijken”, maar om in het ge­loof van Abraham te zien wat hij zag en zich te verblijden.

De tempel van de levende God

God is de ontwerper en bouwmees­ter van alles. Zo ook Zijn huis, het huis Gods. En Zijn eigen Zoon, de Zoon der belofte, Jezus Christus, zal Gods Huis bouwen (Heb. 03:16; Zach. 06:12-13). Dit is van eeuwig­heid bij God, naar het welbehagen van Zijn wil, en zo zal het ook uitge­voerd worden.

Hij volvoert Zijn raadsbesluiten in waarheid en getrouwheid zegt Jesaja (Jes. 25:01).

Dit zag Abraham in het geloof en dit heeft Mozes gezien op de berg toen hij van God de opdracht kreeg om op aarde een model te bouwen van de geestelijke werkelijkheid (Heb. 08:05).

Gods huis is geen tempelgebouw ergens in een stad in een land, maar Gods huis zijn de gelovi­gen . Er staat toch duidelijk geschre­ven:

”Weet gij niet, dat gij Gods tem­pel zijt en dat de Heilige Geest in u woont”

(1 Kor. 03:16).

En ook: “Wij toch zijn de tempel van de levende God” (2 Kor. 06:16).

Als er gesproken wordt over: de heilige stad, over Jeruzalem, over de tempel, over Sion, dan heeft dat allemaal betrekking op het volk van God in Jezus Christus.

Jesaja 60 spreekt duidelijk over het Nieuw Testamentische volk van God en dan zegt vers 14b (Jes. 60:14b): “En zij zullen u noemen: De stad des Heren, het Sion van de Heilige Israëls”.

Eveneens zegt Jesaja: “En men zal hen noemen: Het heilige Volk, De Verlosten des Heren; en gij zult genoemd worden: Begeerde, Niet verlaten Stad” (Jes. 62:12).

Het volk van God zelf is de stad des Heren, het Sion van de Heilige Israëls, de tempel van de levende God.

De onwankelbare hoeksteen

God is de ontwerper en de bouw­meester en Hij zorgt dat dit bouw­werk onwankelbaar zal verrijzen. “Zo zegt de Here Here: Zie Ik leg in Sion een steen ten grond­slag, een beproefde steen, een kostbare hoeksteen van een vas­te grondslag” (Jes. 28:16).

De gemeente van Jezus Christus, bestaande uit gelovigen uit de Jo­den en uit de heidenen, wordt ge­bouwd op het fundament van de apostelen en de profeten, ter­wijl Jezus Christus zelf de on­wankelbare hoeksteen is” En dan vervolgt Paulus met: “In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here,… tot een woon­stede Gods in de Geest” (Ef. 02:20-21).

Dit is de tempel die bezig is te ver­rijzen op die kostbare en beproefde hoeksteen. Iedere gelovige dient een levende steen in dit bouwwerk te zijn.

Zo zegt de apostel Petrus: “Laat u ook zelf als levende stenen gebrui­ken voor de bouw van een geeste­lijk huis, om een heilig priester­schap te vormen, tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus Chris­tus” (1 Petr. 02:05; vgl. Psalm 122).

Dit is de stad die Abraham ver­wachtte en die hij in Jezus Chris­tus gerealiseerd mocht zien, want hij heeft Zijn dag gezien en- zich verblijd.

De heilige stad Jeruzalem

De apostel Johannes mocht op Patmos de voltooiing van dit werk Gods aanschouwen. De engel zegt tot hem: “Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams. En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, ne­derdalende uit de hemel, van God; en zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans geleek op een zeer kost­baar gesteente, als de kristalheldere diamant. En zij had een grote en ho­ge muur en zij had twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen, en na­men op de poorten geschreven, wel­ke zijn die van de twaalf stammen der kinderen Israëls.

En de muur der stad had twaalf fun­damenten en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen des Lams” (Openb. 21:10-14).

De gemeente van Jezus Christus is de bruid, de vrouw des Lams. En deze tot volheid gekomen gemeen­te is de heilige stad Jeruzalem (vs. 10). Het is uit God en draagt de heerlijkheid Gods (vs. 11). Het is, wat in het decembernum­mer van 1994 en het januarinummer van 1995 beschreven is als, “gans Israël uit de schepping”. Het zijn alle geroepen en uitverkoren heiligen (Openb. 17:14; Kol. 03:12), die in Openbaring 7 vers 3 (Openb. 07:03) knechten van God worden genoemd en die verze­geld zijn aan hun voorhoofd. Het is de volheid Israëls die de twaalf poorten in de hemelse stad symboli­seren (vs. 12-13; Openb. 07:04). En al deze geliefden Gods, geroepen en uitver­koren heiligen, zijn gefundeerd en gebouwd op de leer van Jezus Christus en de twaalf apostelen (vs. 14; Ef. 02:20; Heb. 02:03).

Het geheimenis Gods

In deze verheerlijkte, hemelse stad is niet ook nog eens een tempel “Want de Here God, de Al­machtige, is haar tempel en het Lam. En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heer­lijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam” (Openb. 21:22-23; Jes. 60:19-20).

Hier wordt Gods eeuwig voorne­men openbaar. Het is alles uit Hem! Hij is de bouwmeester van vóór alle tijden en Zijn huis wordt gebouwd naar Zijn eeuwig bestek in Zijn Zoon, die het woord is.

De gemeente is een geheimenis Gods. De engel zegt tot Johannes: “Maar in de dagen van de stem van de zevende engel, wanneer hij bazuinen zal, is ook voleindigd het geheimenis van God, gelijk Hij zijn knechten, de profeten, heeft verkondigd” (Openb. 10:07). De gemeente van Jezus Christus is nu nog verborgen en de leden ster­ven nog evenals alle mensen, maar zij blijven over de dood heen leden van het lichaam van Christus. Zij zullen echter met Hem wederko­men bij de zevende bazuin (Lees hiervoor Kol. 03:04; 1 Thess. 04:13-18; Openb. 14:01-05; Openb. 14:13; Openb. 20:06).

De tent van God is bij de mensen

En deze heilige stad ziet Johannes functioneel worden op aarde. En hij ziet: “Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste he­mel en de eerste aarde waren voor­bijgegaan, en de zee was niet meer. En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, en Hij zal alle tra­nen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moei­te zal er meer zijn, want de eer­ste dingen zijn voorbij gegaan.

En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle ding­en nieuw” (Openb. 21:01-05). Dit is een machtige vervulling van vele profetische woorden.

Zó, door Jezus Christus en de ge­meente, zal God temidden van de volkeren wonen. En in dit hemelse Jeruzalem zullen alle volken bin­nen gebracht worden door de koningen der aarde, de gemeente van Jezus Christus (Openb. 20:06; Openb. 22:05; Dan. 07:18 en Dan. 07:27). Ze gaan in door de twaalf poorten, door het eeuwi­ge evangelie van liefde en genade, en zullen wandelen bij het licht van het Lam en zijn gemeente (Openb. 21:24 Openb. 22:05).

Eindeloze vrede op de troon van David

Niemand van de Geest gedoopte christenen zal ontkennen dat het ein­de der eeuwen dicht nabij geko­men. Dat alles in heftige beroering is komt, en hiermee zijn wij deze ar­tikelenserie ook begonnen, “Omdat de Here in grote ijver voor Je­ruzalem en Sion ontbrand is” (Zach. 01:14).

Wie er ogen en oren voor heeft zal dit zeker opmerken.

Eenmaal zal de hele schepping delen in die eindeloze vrede van de erfgenamen, de vrouw des Lams, en deel uitmaken van het Koninkrijk van God en Jezus Christus.

Van het eeuwige koningschap van de gemeente van Jezus Christus zegt de profeet Daniël: “En het koning­schap, de macht en de grootheid/ der koninkrijken onder de gan­se hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en ge­hoorzamen” (Dan. 07:27; vgl. Openb. 11:15 en Openb. 22:05).

Van dit heil en van deze genade heb­ben al de profeten altijd gesproken. Daar was de hele schaduwbedeling, met het volk Israël, dienstbaar aan. Ja, zonder hen zou het zelfs niet mogelijk zijn geweest!

Zij waren dan ook de eersten die deel mochten hebben aan de gena­de en het heil in Jezus Christus, zo­als we uitvoerig, vanuit de Schrift, gezien hebben.

Wij hopen dat velen van het volk van God dit alles helderder zijn gaan zien. Dat men de Oud Testamentische profetieën en beloften, in de onvoorstelbare rijkdom zal gaan zien, in het volle licht van de Nieuw Testamentische openbaring in Jezus Christus.

U dan, die dit gelooft, geldt al dat kostbare!

Naschrift redactie – Dit was het laatste artikel van de serie “Zicht op Israël”. De duidelijke geestelijke uitleg van het onder­werp werd door vele van onze lezers en lezeressen bijzonder gewaardeerd. Het is de bedoeling de serie ook in brochurevorm uit te geven. Bijzonderheden daarover volgen in het septembernummer.

 

Onbeperkt uitzicht (gedicht) door Astrid Poldervaart

Op de vleugels van Uw liefde
leer ‘k te gaan boven alles uit.
Uw hand behoed me om te vallen
en bovenal, U gaat vooruit.

 

Steeds meer leer ik te begrijpen
waarom ‘hoogte’ zo belangrijk is.

De vijand zit ‘m dan te knijpen
omdat ‘hoogte’ z’n terrein niet is.

 

Op de vleugels van Uw liefde
is het uitzicht onbeperkt.

’t Is daarom op die ‘hoogte’
dat U toont hoe alles werkt.

 

De velden zijn wit… door Froukje Huis

“Morgen wordt het mooi weer”, zei onze Oostenrijkse huisbaas. “Hebt u het weerbericht gehoord?”, vroegen wij nieuwsgierig. “Nee, maar er hangen geen wolken om de bergen”, was zijn antwoord. “Kijk, de boeren zijn al aan het oogsten”. Inderdaad werd op verschil­lende plekken hard gewerkt, met machines op de vlakke gedeelten en op de berghellingen met de zeis. Achter de maaier kwam de keerder, zodat het gras snel zou drogen want in juni valt er veel regen in Oostenrijk. Van elke droge dag moet een goed gebruik worden gemaakt. Het gras stond erg hoog! Als ’s morgens de koeien even in de wei werden gelaten zag je alleen hun ruggen er boven uitsteken. De eerste snede, zoals de grasoogst na de winter genoemd wordt, geeft de grootste en beste opbrengst. De volgende dag was het wer­kelijk prachtig weer. Terwijl wij heerlijk op ons grasveld lagen te zonnen waren de boeren al weer druk aan het werk. En zij niet alleen, ook moeder, oma en alle kinderen, voor zover de een grashark konden hanteren, moest meehelpen de oogst binnen te halen.

Het gras werd op lange hopen gelegd zodat de machine het kon opzuigen, waarna het naar de schuur werd gebracht. Op de hooggelegen weiden werd het met lange streken naar beneden geveegd tot een hoogte waar de machine het kon bereiken. Het was zwaar werk, vaak waren ze met z’n zessen aan een wei bezig.

Inmiddels begon de lucht te betrekken. We hadden de bedrijvigheid met grote interesse gevolgd. Zouden ze het halen? Ze gunden zich geen tijd om te eten. Een buurman kwam ook nog een handje helpen en om acht uur reed de laatste wagen vol de schuur binnen… Om kwart over acht begon het te stortregenen, maar de boer was ‘binnen’. Hij had niet alleen het aanzien van aard en hemel onderkend, maar ook de tijd om te oogsten.

Vormen wij als gemeente eigenlijk ook niet zo’n boerengezin? Onze Vader ziet met span­ning uit naar het ogenblik dat de oogst binnengehaald kan worden. Als het zover is, roept Hij ons allen op om te helpen, want Hij wil niet dat er ook maar iets (iemand) verloren gaat. Vader heeft ons allemaal nodig. Hij weet wat we aankunnen, niemand krijgt een te moeilijke taak.

Laten we onze oren spitsen, dan kunnen we direct reageren op de roepstem van Vader. Immers Jezus Christus is niet alleen voor ons gestorven, maar voor de zonden van de hele wereld en wij mogen, net als Paulus, tegen de mensen zeggen: “In naam van Christus vra­gen wij u: laat u met God verzoenen. Hem die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem”.

De Heer zegene u!

 

1995.06 nr. 371

Levend geloof 1995.06 nr. 371

Persoonlijk… door Gert Jan Doornink

Eén van de heerlijkste zekerheden voor een waarachtig kind van God is dat hij behoort tot een Koninkrijk dat onwankelbaar is! Gods Koninkrijk is eeuwig en onveranderlijk. Alles mag dan veranderen, Zijn Koninkrijk houdt stand tot in alle eeuwigheid. Het is in deze tijd van het allergrootste belang dit voor ogen te houden. Een regel uit een oud gezangvers zegt dat ‘alles hier om verandering woelt’. Nu is ‘verandering’ op zich natuurlijk niet verkeerd als het maar een positieve uitwerking heeft. Paulus spreekt zelfs over een veranderen van heerlijkheid tot heerlijkheid. En een kind van God dat geestelijk groeit zal altijd veranderen ‘ten goede’, dat wil zeggen meer en meer het beeld van Christus tot openbaring brengen, oftewel meer en meer invulling gaan geven aan het zoonschap.

Bij de positieve veranderingen, die als het goed is bij elk kind van God plaatsvinden, dienen we ons ook te realiseren dat dit onmogelijk is zonder de doop- en vervulling met Gods Geest. In dit pinksternummer besteden wij daar uiteraard veel aandacht aan. Alleen door dagelijks vol te zijn van Gods Geest zullen wij in deze eindtijd stand kunnen houden en onze blik gericht kun­nen houden op het einddoel: de gelijkvormigheid aan het beeld van Jezus.

De verleiding is soms groot niet meer te volharden, met de gedachte ‘het komt toch allemaal wel in orde, waar maken we ons druk om?’ Of we gaan het zoeken in ervaringen die in de gevoelssfeer liggen en niets met geloof te maken hebben. Maar dergelijke ervaringen remmen onze geestelijke groei af en, erger nog, leiden ons van de hoge weg op zijwegen die met de openbaring van het Koninkrijk Gods niets te maken hebben. Dan maken we mensen buiten Gods Koninkrijk alleen maar verder kopschuw en maken hen niet jaloers het rijk der duister­nis de rug toe te keren.

In Levend Geloof willen we een duidelijk geluid laten horen, ook ten aanzien van de vervulling met Gods Geest. Want alleen een gezonde, nuchtere aanvaarding en beleving op geloofsbasis, zorgt er voor dat we niet verslappen en levende getuigen zijn en blijven van Gods onwankelbare Koninkrijk.

 

Kan Gods Geest doorwerken in ons leven? Door Gert Jan Doornink

 

“Gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn…” (Hand. 01:08).

Vlak voor Zijn heengaan bracht Jezus nog eens op zeer duidelijke wijze onder woorden wat er zou gaan gebeuren wanneer de heilige Geest zou worden uit­gestort. De kracht van Gods Geest zou de discipelen in staat stellen om volwaardige getuigen van Christus te zijn. De grote ver­andering in hun levens zou niet langer een verborgen aangele­genheid zijn, maar een positieve uitstraling hebben naar allen die nog leefden buiten Gods Konink­rijk. De mensen zouden het ver­langen krijgen ook dat Koninkrijk binnen te gaan. Dat gebeurde trouwens ook, want op de Pink­sterdag werden drieduizend mensen toegevoegd, lezen we in Handelingen 2 vers 42 (Hand. 02:42).

Wie in deze tijd gedoopt en ver­vuld is met Gods Geest -en dat zijn gelukkig heel veel weder­geboren christenen- zal steeds weer voor ogen dienen te houden dat dit ook voor ons het doel is van wat Gods Geest in en door ons leven wil bewerken. We zullen ons steeds weer moeten afvragen of wij beantwoorden aan dat doel, of het nieuwe leven van Christus werkelijk door ons wordt geopenbaard. Dan gaat de ‘opwekking’, waar in onze dagen zoveel over gesproken wordt, werkelijk baanbreken.

Wij vragen ons wel eens af of dit wel voldoende gerealiseerd wordt als men het over ‘opwekking’ heeft. Het leggen van verkeerde accenten kan zo gemakkelijk de aandacht afleiden van datgene waarom het werkelijk gaat: de openbaring van het zoonschap, waardoor uiteindelijk het Konink­rijk Gods ten volle gestalte gaat krijgen.

Opwekking of doorwerking?

Wie ten aanzien van ‘opwekking’ alsmaar spreekt over verootmoe­diging, zelfvernedering, zonde­belijdenis, terug naar af, etc., sticht meer verwarring dan duidelijkheid. Wanneer wij bijvoorbeeld de opmerking horen: ‘Ik heb altijd geleerd dat we geestelijk moeten groeien, zodat we stabiele, volwassen christenen zullen worden, die niet bij het minste zuchtje tegenwind van de kaart zijn, maar nu lijkt het wel of dat niet meer zo belangrijk is. Ik zie het daarom niet meer zitten, ik weet het niet meer…’, dan is er duidelijk iets mis.

De tegenstander is er altijd op uit verwarring te stichten en de groei naar geestelijke volwassenheid te ondermijnen. Hij haat een vol­wassen gemeente, omdat hij weet dat juist die gelovigen, die het beeld van Christus ten volle openbaren, buitenstaanders jaloers maken zodat ook zij het verlangen krijgen het Koninkrijk Gods binnen te gaan.

De werkelijke opwekking ontstaat dan ook niet wanneer we het gaan zoeken in allerlei erva­ringen die in de gevoelssfeer liggen, maar alleen als Gods Geest de gelegenheid krijgt om ten volle te kunnen doorwerken in ons leven. Geven wij Gods Geest de kans zich zodanig aan onze geest te ‘hechten’, zodat er een eenheid ontstaat waar de duivel geen speld tussen kan krijgen?

Uiteraard is dit een groeiproces, het heeft tijd nodig. Soms wordt ons duidelijk gemaakt dat er nog bepaalde gebondenheden beho­ren te worden afgelegd, of als men daartoe zelf niet in staat meent te zijn, zal men het initiatief moeten nemen zich daarvan te laten bevrijden.

Gehoorzaamheid en geloof

Gehoorzaamheid is een belang­rijke factor voor een verdere geestelijke groei in ons leven. Ontbreekt gehoorzaamheid dan komen we al spoedig op zijwegen terecht, die blijken doodlopende wegen te zijn. We bemerken dat er nog al eens gelovigen zijn die beducht zijn voor het woord ‘ge­hoorzaamheid’. Men denkt dan al spoedig aan een opgelegde wet die men na moet komen, maar waarvan in de praktijk blijkt dat het toch niet werkt.

Bij gehoorzaamheid aan datgene wat Gods Geest ons indachtig maakt, hoeven we echter niet te denken aan een soort ‘befehl ist befehl’, een dwangmatig moeten. Die komt alleen van de tegenstan­der. Gods Geest is altijd ten goede werkzaam in ons leven! Of ver­langt u er niet naar volledig omgevormd te worden naar het beeld van Jezus en als zoon van God geopenbaard te worden?

Gehoorzaamheid mag ook nooit los gezien worden van geloof. De Bijbel is heel duidelijk als het over geloof gaat. Hebreeën 11 vers 6 (Heb. 11:06)zegt dat het zonder geloof onmo­gelijk is God welgevallig te zijn. Niemand kan zonder geloof. In hetzelfde hoofdstuk wordt ons ook verteld wat geloof is, name­lijk de zekerheid van de dingen die men hoopt, en het bewijs van de dingen die men niet ziet (vs. 1).

We zien nog niet altijd dat we overwinnaars zijn. De duivel is er als de kippen bij om ons aan te klagen als er weer eens iets mis gaat. Maar door het geloof hebben we wel de zekerheid dat het zover komt! We zijn overwin- naars en dat blijft niet verborgen. We gaan ons als zonen Gods openbaren door beelddragers van Christus te zijn. Door het geloof is die volle zekerheid in ons hart aanwezig. Laten we niet twijfelen, maar de weg van geloof en gehoorzaamheid blijven of gaan bewandelen.

De verleiding is in onze dagen erg groot om met surrogaat genoe­gen te nemen. Spectaculaire ervaringen zijn ‘in’. Sommigen reizen stad en land af om ‘nieuwe dingen’ mee te maken, die dan uitsluitend in de gevoelssfeer liggen en niets met geloof te maken hebben. En dan te be­denken dat de werkelijke over­winning en de werkelijke ge­loofsbeleving zo dichtbij is. Paulus stelt in Romeinen 10 vers 8 (Rom. 10:08), met een aanhaling uit Deuteronomium 30: “Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken”.

Wie in het geloof de heilige Geest heeft aanvaard, mag ook een ver­dere groei in de Geest beleven. Hij zal daardoor meer en meer de eigenschappen van het nieuwe leven in Christus gaan ontdekken en beleven, omdat de Geest die tot openbaring brengt.

Hij leert ook hoe hij om moet gaan met de Bijbel. Omdat de letter doodt, maar de Geest levend maakt, gaat hij hoe langer hoe meer begrijpen waarom het werkelijk gaat. Door de juiste geestelijke interpretatie, komt hij niet op dwaalwegen terecht, maar leert hij juist onderscheiden waar het aankomt. Hij leert ook op de juiste wijze gebruik te maken van de geestelijke wapens die ons ter beschikking staan in de gees­telijke strijd.

De basis van ons geloofsleven

Het evangelie van het Koninkrijk der hemelen, dat wij hebben leren kennen, zal steeds meer de centrale uitgangsbasis gaan wor­den van de waarachtige gelovigen in deze tijd. Dit evangelie, zoals Jezus dat bracht en later de apostelen, waarvan de finesses van alle eigenschappen nog verder uitge­werkt zullen worden in onze levens, is het enig ware evangelie, zoals God dat bedoelt. Wie dit evangelie loslaat, is verkeerd bezig en heeft zich laten ver­leiden door de tegenstander. Dit kan soms heel geleidelijk gebeu­ren.

Wat ons opvalt bij velen die in onze dagen zo gemakkelijk allerlei ervaringen accepteren als het werk van Gods Geest, is dat men evenzo gemakkelijk dit evangelie niet meer zo belangrijk acht. Dat blijkt alleen al uit de samenwerking die men propa­geert met christenen die het evangelie van het geestelijk Koninkrijk geheel of gedeeltelijk afwijzen. Onder het mom van ‘één in Jezus’ lijkt wel of alles geoorloofd is. Men spreekt over ‘terug naar af’ en ‘het verstand op nul en de blik op oneindig’.

‘Gods Geest maakt ons zonde- bewust’, wordt er gezegd. Inderdaad heeft Jezus, in zijn zeer duidelijke uitspraken over de komst van de Geest, ten aanzien van de overtuiging van zonde gezegd: “Als Hij komt, zal Hij de wereld overtuigen van zonde…, omdat zij in Mij niet geloven” (Joh. 16:08-09). Het gaat hier dus om mensen die nog buiten Gods Koninkrijk leven. Zijn wij eenmaal ‘binnen’, dan dienen wij acht Ie geven op de woorden van Paulus in Romeinen 6: “Mogen wij bij de zonde blij­ven, opdat de genade toeneme? Volstrekt niet! Immers, hoe zul­len wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven?” (Rom. 06:01-02).

Wie een nieuwe schepping in Christus is, en zich meer en meer als zoon van God gaat openbaren, zal door een leven van geloof en gehoorzaamheid, hoe langer hoe meer invulling geven aan dit ‘overwinnaar zijn’. Omdat Gods Geest niet meer wordt afgeremd, bedroefd of uitgeblust, kan deze ook hoe langer hoe meer dóórwerken in ons leven. De eenheid van Zijn Geest met onze geest is dan geen theorie meer, maar werkt ten volle door in ons leven. En dat gaal door tot de grote dag aan­breekt dat Gods volle heerlijk­heid in ons leven werkelijkheid is geworden!

 

Wakker worden! Cees Maliepaard

De hemelen –12-

“Neemt geen deel aan de onvrucht­bare werken der duisternis, maar ontmaskert ze veeleer…; want al wat aan de dag komt, is licht. Daarom heet het: Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten. Ziet dus nauwlettend toe hij gij wandelt…; wees niet on­verstandig, maar tracht te verstaan wat de wil van de Heer is” (Ef. 05:11-17).

Alles wat in de geestelijke duisternis tot stand komt, is per definitie onvruchtbaar voor het Koninkrijk van God. Want dat koninkrijk bestaat uit louter licht. En waar het in huis één en al licht is, krijgt de duisternis geen enkele kans. Alleen een her­metisch afgesloten ruimte kan van het licht buitengesloten blijven, ook al wordt de buitenkant ervan in de volle zon gezet.

‘t Steekt nauw!

Het komt er daarom zeker op aan, dat zich in het levenshuis van wie de Heer toebehoren, geen voor het licht afgesloten ruimten bevinden. Als iemands ‘zondagochtendkamertje’ in het volle licht staat, vanwege de wekelijkse aanwezigheid in de diensten van de gemeente, is dat op zichzelf een goede zaak. Tot zo iemand kun je met een gerust hart zeggen: houden zo, en vooral doorgaan daarmee!

Maar als het ‘maandagmorgen- vertrek’ van dezelfde persoon, ver­duisterd wordt door recalcitrante baal geesten (waardoor een begrip als arbeidsvreugde tot een achter­haald idee verworden is) dan ver­keert zo’n leven duidelijk in het schemerduister.

Het werkvertrek van onze broeder of zuster is dan klaarblijkelijk tussen de oren ingekapseld, waardoor het licht dat onze Heer rijkelijk in de hemel van de desbetreffende mens schijnen laat, niet onbelemmerd het ganse levenshuis met Goddelijke glans vervullen kan. Zoiets is jammer. En eigenlijk intens droe­vig. Want het is de bedoeling van de Heer, dat ieders hemel tot in de ver­ste uithoeken verlicht zal zijn. En de gemeentelijke samenkomsten (hoe belangrijk ook!) vormen toch echt maar een stukje van het menselijk leven. De mens mag zich op alle terreinen van het leven naar Gods beeld ontwikkelen in een gezonde wandel in het hemelse licht. Of denken sommigen misschien nog dat een gedeelte van het leven, met name de natuurlijke sector, buiten de wandel in de hemel valt?

Het is een uitgemaakte zaak dat we tijdens onze wandel in het licht, ons niet in kunnen laten met de stapel­wolken die Satan boven onze hoof­den wil laten samenpakken. Niet met de dreigend-zwarte wolken in de natuurlijke wereld, die de zonden voorstellen. En ook niet met die in de geestelijke wereld, in occulte kontakten met de machten der duisternis, die door allerhande men­selijke mediums uit de geestelijke gevangenis naar de samenleving van de mensen zijn teruggeroepen. Dat steekt heel nauw!

Het begint altijd in het klein: hier en daar een wolkenflard, vrij onbete­kenend zou je zeggen. Maar als iemand toelaat dat zulke flarden aan z’n persoonlijke hemel verschijnen, dreigen er al gauw meer te komen. En van lieverlee dikkere! Ze stape­len zich op, totdat het zicht op de hemel der heerlijkheid de wedergeboren mens totaal ontnomen wordt.

Vanuit een deelhebben aan zonden werkt dit door naar de geestelijke wereld, van waaruit Satan de mens tracht te beïnvloeden. En vanuit een zich mengen in occulte zaken werkt dit óók door naar het natuurlijke leven. Want zoals onze goede God de mens wil helpen zich totaal ten goede te ontwikkelen, zo is ook Satan bezig de mens totaal de ver­nieling in te manoeuvreren.

Wakker worden!

Met bovenstaande woorden laat de apostel Paulus op niet mis te ver­stane wijze de wekker aflopen. Als iemand slaapt, zal dat ten dode blij­ken te zijn. Tenzij er een ontwaken plaatsvindt. Want dat ontwaken is in wezen een opstanding uit de doden. Voor de duidelijkheid: dat heeft niets te maken met een terugkeer na het overlijden, want overleden men­sen zouden de woorden van Paulus immers niet best kunnen lezen – laat staan dat ze die ter harte zouden kunnen nemen! Maar mensen die in natuurlijke zin springlevend zijn en klaarwakker uit hun ogen kunnen kijken, zullen naar hun innerlijk vast in slaap gesukkeld kunnen wezen. En dat is dan duidelijk een dodelijke aangelegenheid. Want het in ver­band met het Koninkrijk Gods in de valse rust van inactiviteit verkeren, schept een situatie van geestelijk dood zijn voor de dingen die wér­kelijk van levensbelang zijn.

‘Wakker worden!’, roept Paulus tegen de mens die zich door Satan in slaap heeft laten sussen. Hij bedoelt kennelijk: Sta op uit de geestelijke doodsslaap en stop met de werken der duisternis. Want die zijn gegarandeerd onvruchtbaar. Het behoeft vast geen betoog, dat we met elke vorm van zonde zullen breken; ook diep ingeslepen zonde- patronen dienen onverhoopt weg­gedaan te worden. En dat betekent dan tevens een radicale scheiding tussen de mens en de hem belagen­de zondemachten.

Maar de mens Gods zal zeker net zo grondig een punt moeten zetten achter de beïnvloeding van geesten van verwerping, hysterie en weer­spannigheid, en met elk van de on­der één van deze noemers opereren­de geestelijke grootheden. Zij kun­nen vele gezichten hebben! “Neemt geen deel aan hun onvruchtbare werken, maar ontmaskert ze veel­eer”, raadt Paulus ons aan. Nou, hoe ontmasker je iemand? Door hem z’n masker af te zetten. Zo zullen we Satans bewerkers van de onvruchtbare duisternis hun vrome maskers ontnemen, zodat hun werkelijke identiteit voor ieder zichtbaar zal wezen.

Om een voorbeeld te geven: De geest van perfectionisme (die een mens dusdanig kan terroriseren dat deze alleen maar genoegen kan nemen met de beste plaats en met de meest perfecte prestaties) lijkt op de Geest van het zoonschap, op de heilige Geest, want die streeft im­mers ook naar het volmaakte!

Maar we mogen een geest van perfectionisme zien als een gemas­kerde uiting van de geest van ver­werping, die een mens belet te ge­nieten van elke normale stap in de zichtbare en geestelijke wereld, zeker waar die dient tot de ontwik­keling van het zoonschap Gods.

Wat is de wil van de Heer?

Wat de wil van de Heer is, mag uit het boven weergegeven Schriftgedeelte duidelijk wezen: opstaan uit de doden, opdat Christus over ons zal kunnen lichten. De Vader wil zijn beeld in de mens openbaren, en dat gebeurt als de Christus in ons zichtbaar zal zijn. Jezus Christus is de levende Heer, en daarom is het noodzakelijk samen met Jezus in de Christus te wezen, zonder nog lan­ger met banden van de dood gebon­den te wezen. De wil van de Heer is, dat Satan geen enkel aankno­pingspunt in ons leven zal vinden en dat daarentegen alles in ons zal klin­ken met de onder woorden gebrach­te gedachten van de Vader.

Daar hoef je geen hoogdravende bewoordingen voor te gebruiken, een soort geestelijke ‘tale Kanaäns’ (doorspekt met het ons vertrouwde volle-evangeliejargon). Ieder mag het liefst zichzelf blijven – alleen wel gereinigd door en geheiligd in het volbrachte werk van Jezus Christus. Het blijven van jezelf, wil zeggen dat je op aarde en in de hemel je identiteit mag behouden. En dan gaat het over de zuivere identiteit van de mens, zonder datgene wat hem placht aan te kleven aan be­ïnvloeding uit Satans denken.

Daarvan mag je je losmaken. Opdat de niet bij de mens-naar-Gods-beeld passende ongerechtigheden, onzui­verheden, onvolkomenheden, wan­klanken en beschadigingen (mét hun geestelijke begeleiders uit het rijk der duisternis) voorgoed uit jouw leven worden verwijderd.

Zo mogen we loskomen van een verwerpelijk denken, van Satans mens-verwerpelijk bezig zijn. En zo zal onze hemel meer en meer uit­gebreid kunnen worden, totdat bin­nen onze geestelijke horizon al Gods voor de mens bedoelde zege­ningen, functioneel zullen wezen.

 

 

 

Vertel het… (gedicht) door Astrid Poldervaart

Vertel het aan de kinderen
leer ze van Mijn bestaan.

Leer ze dat Ik wil delen
in wat ze ondergaan.
Als een vader wil Ik voor ze zorgen,
als een vriend delen in blijdschap en pijn.

Vertel ze dat voor nu en morgen

Ik er altijd voor ze zal zijn.

 

Vertel het aan de mensen
die het leven nemen zoals het komt.
Die niet weten hoe ze zich kunnen weren
en zo geraakt worden en gewond.

Vertel ze van Mijn liefde
dat ze kunnen komen zoals ze zijn.

Dat Ik gebroken levens wil helen
en een vader wil zijn voor zovel en
die komen tot Mij.

 

Vertel het om nooit te vergeten
vertel het, en leef het voor.

Vertel het, laat je stem horen
want door jou leeft Mijn boodschap door.

 

Zomeractie 1995 door redactie

Vele van onze lezers en lezeressen hebben een warm hart voor alles wat met het volle evangelie te maken heeft. Wie eenmaal dit evangelie heeft ontdekt verlangt niet meer terug naar een onvolledig evangelie en laat zich ook geen knollen voor citroenen verkopen. De tegenstander zit in onze dagen geen moment stil om te proberen de gelovigen van het volledige evangelie af te houden. Zijn pogingen verwarring te stichten zijn echter bij de waarachtige gelovigen tot mislukking gedoemd. De ware gemeente van Jezus Christus zal dwars door alles heen tot stand komen en het Koninkrijk Gods zal uiteindelijk volledig triomferen!

Het is vanuit deze visie en opdracht dat Levend Geloof wordt uitgegeven. Velen zijn in de loop der jaren, mede door ons blad, de ogen geopend dat er maar één evangelie is wat stand houdt temidden van allerlei surrogaat en misleiding. Wij gaan dan ook met blijdschap en toewijding door het evangelie van het Koninkrijk in al zijn facetten via Levend Geloof te publiceren. Uiteraard vraagt de uitgave van ons blad een behoorlijk bedrag wat iedere maand nodig is. Vooral de laatste tijd zijn de kosten weer sterk gestegen. De opbrengsten via abonnementsgelden en giften van sponsors en gemeenten, waarvoor we uiteraard bijzonder dankbaar zijn, zijn onvoldoende om alle kosten te dekken. Vandaar dat we ook dit jaar weer een extra beroep op onze lezers doen ons te helpen het werk financieel gezond te houden. Wij vragen daarom een extra bijdrage over te maken. Wij zenden geen acceptgiro’s maar vertrouwen op uw spontane reactie.

U kunt uw bijdrage overmaken op postbank.

 

De verhuizing naar het andere Koninkrijk door Margreet Gast

 

 

 

 

 

In deze ‘moderne gelijkenis’ laat Margreet Gast het grote verschil zien tussen de twee koninkrijken waar de Bijbel over spreekt. In welk koninkrijk willen wij leven? Durven wij de verhuizing aan naar het Koninkrijk Gods, het Koninkrijk van vrede en gerechtigheid? Maar hebben wij ook de kosten bere­kend…? -red.

… een koninkrijk waar de dood als koning is gaan heersen… (Rom. 05:17).

… het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde… (Kol. 01:13).

Het koninkrijk van de dood

Iemand leeft in het ‘koninkrijk van de dood’. Hij heeft er zijn bedrijf, zijn kontakten. Hij is eigenaar van een winkel. Hij heeft het in dat koninkrijk best wel redelijk. Het leven daar is echt niet rampzalig. Althans voor het gevoel van deze man niet! Hij weet wel dat in som­mige delen van het land de mensen van de ordedienst erg streng zijn, agressief en bedreigend zelfs. Daar leven de mensen in angst. Maar waar hij woont, is het zo slecht nog niet.

Wie toch doorvraagt naar het leven in dat koninkrijk krijgt een aantal minpunten te horen, zoals:

De belastingen. Ja, die zijn hoog. Van wat een mens verdient wordt veel, veel te veel, ingepikt door de overheden. Waar werkt een mens eigenlijk voor?

De bedrijfsvoering. Die is alleen maar mogelijk als je de juiste kon­takten hebt met hoge ambtenaren. Want die hebben de macht. En ze gebruiken die altijd voor hun eigen voordeel. Die moet je dus te vriend houden…, anders ben je slecht met ze af. Maar goed, hij kent de spelregels intussen. Het lukt hem wel zich te handhaven.

Je kunt niet alles zeggen in dit land. Er zijn dingen die je voor jezelf moet houden, ze zijn geheim. Zo houdt hijzelf bijvoorbeeld van de natuur, bloemen, kleuren…  Maar daar spreekt hij niet over! Wat een spot zou hij over zich heen halen! Nee, niemand weet dit. Soms koopt hij bij de kiosk een mooie kaart of poster, als die al te koop is. Tegelijk koopt hij ook een blad over geld verdienen, die zijn er te over! Hij verbergt zijn poster in zijn tijdschrift en thuis, alleen, in het verborgene, neemt hij de af­beelding, de vormen en kleuren verlangend in zich op… Soms maakt hij tekeningen, geniet ervan de kleuren te kiezen en iets moois te creëren. De tekeningen ver­scheurt hij voor de zekerheid. Stel je voor dat iemand er achter komt. Maar ook hiermee leert een mens te leven, gewoon door twee ge­zichten te hebben!

Echt respect, vriendelijkheid, die heb je hier ook niet. Mensen hou­den elkaar in de gaten. Ze zijn jaloers op elkaar, gunnen elkaar het succes niet. Elkaar helpen komt niet voor. Een mens moet hier alles zelf opknappen.

De goede kanten?

Maar graag vertelt deze man over de pluspunten van dit land, zoals:

Geld verdienen! Hij handhaaft zich door geld te verdienen. En geld betekent macht. Hij is redelijk succesvol, dus ’t bevalt hem hier wel. Lectuur over geld verdienen is er in overvloed. Hij wordt steeds meer bedreven in dit vak.

je hoeft gelukkig niet met ieder­een om te gaan. Mensen zijn mid­delen on# meer geld te verdienen, zo simpel is hel. Je gaal alleen om met diegenen die nuttig voor je kunnen zijn. En wees nou eerlijk, dat voorkomt toe h een heleboel moeilijkheden met allerlei ingewik­kelde relaties?

Een ander koninkrijk

Totdat… hij een keer hoort over een ander koninkrijk. Het Rijk van Jezus, er wordt veel over gezegd, en niet alles onthoudt hij, maar dit blijft hem bij:

* Er is geen ordedienst, die de bevolking bespioneert en met geweld en dreiging onder de duim houdt.

* Er zijn daar geen belastingen!

* De mensen zijn daar vriendelijk voor elkaar.

* Als je het druk hebt, of in moeilijkheden zit, krijg je hulp van de mensen.

* De natuur is er prachtig! Het is niet nodig om stiekem afbeeldingen of posters van bloemen te kopen, je kunt zomaar volop dagelijks genieten van al dat moois.

* De koning schijnt een heel goed mens te zijn, mild en zachtaardig. Hij handhaaft het recht.

De man denkt: prima, iemand die dat voor hem regelt!

Wat een besluit!

En de man, kennende zijn eigen nadeel, besluit te verhuizen naar dat andere koninkrijk. Want hij wil van zijn lastige situatie af. Hij wil ergens leven, waar hij het niet meer moeilijk zal krijgen.

Maar de man, niet kennende zijn eigen nood, overziet niet wat deze stap betekenen zal…

De verhuizing

Hij gaat wonen in het Koninkrijk van Koning Jezus. Begint er ook een winkel. Heerlijk! Geld ver­dienen in overvloed, en het zelf allemaal mogen houden. Zomaar zelf beslissen welke artikelen hij te koop aanbiedt en welke prijs hij er voor vraagt! Alles zelf kunnen uitmaken, zonder bang te zijn dat je hoge ambtenaren voor het hoofd stoot.

Geholpen door hulpvaardige buren, bij het opstarten van de zaak. En zonder dat ze naderhand om geld of een wederdienst komen vragen. Geen controles en spio­nage van de ordedienst.

En de natuur! Die is nog mooier dan hij had durven dromen. Alles wat hij als negatief had ervaren in dat andere land, is hier niet. Hier zal het altijd alleen maar fijn zijn… denkt de man.

Geen minpuntjes? Nee, hoor!… O ja, toch: hier is nergens een boek of tijdschrift te koop over geld verdienen, over hoe je jezelf kunt verrijken. Vreemd, hoor. Maar och. de man heeft het nog allemaal in het hoofd zitten, van vroeger. Hij heeft heel goed ont­houden hoe het moet, dus niet getreurd.

Wie is er koning in het koninkrijk van deze man? Heet die koning ‘Jezus’… of heet die koning ‘ik’?

De man was uit het oude konink­rijk vertrokken, maar was het oude koninkrijk ook uit hem vertrokken?

Andere wetten

Want wat deze man zich niet had gerealiseerd, is dat hij van zijn verdiende geld niet af hoeft te staan aan een heerser, maar het geld is er om de Koning mee te dienen, om vrijwillig in te zetten tot opbouw en bloei van dit Koninkrijk en zijn inwoners.

Als de man dit hoort, begint hij zich te verzetten: ‘Ook in dit land al rotwetten?’

Er komt geen ordedienst aan de deur, maar -grote schrik- de Koning zelf! En die gaat vragen stellen… over de man zelf. Die wil hier helemaal geen antwoord op geven. ‘Laat me met rust’, denkt hij, ik wil niet over mezelf praten!’

Maar als de koning er nu toch is, dan stel ik Hem ook een vraag, besluit de man. En hij schraapt al zijn bravoure bij elkaar en vraagt, waarom er geen lectuur over geld, verdienen te krijgen is in dit land. De Koning antwoordt niet. Kijkt hem alleen maar aan met een blik, die hij niet verdragen kan. De man wendt zijn blik af. Dan gaat de Ko­ning spreken. Over organisatie en beleidsvoering in zijn Koninkrijk. Dat die gebaseerd is op… nee, niet op het maken van woekerwinsten, maar op… barmhartigheid.

De man hapt naar adem als tot hem doordringt wat dat betekent. ‘Dan moet alles op zijn kop, dan gaat mijn zaak kapot!’ Hij begint zich te verzetten: ‘Dus er zijn in dit land ook al van die rotwetten!?’

De Koning spreekt verder. Over de natuur. En de bloemenpracht die daar te genieten valt. De man verstrakt. Wat weet die Koning allemaal van hem? Heeft iemand hem verraden? Maar wie, niemand weet dat toch? De man krijgt het al benauwder. Angstig en heftig ont­kent hij. Het is niet waar, hij houdt niet van de natuur! En de koning kijkt hem aan met een blik die niet te verdragen is. ‘Is iedere inwoner verplicht zich te laten kennen?’, vraagt de man zich af.

In hem ontstaat een steeds groter verzet.

Benauwdheid in het Koninkrijk van Jezus

Zo kan een mens het benauwd krijgen, ook in het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde.

Zo gaat het als een mens wel zijn eigen nadelen kent, maar niet zijn eigen noden.

Zo krijgen mensen het moeilijk in dit Koninkrijk van vrede en ge­rechtigheid.

Maar, leven in vrede in dit Konink­rijk, is er voor hen die Jezus als Koning aanvaarden, al zijn gebo­den van harte doen, en in hun noden laten voorzien door hun Heer.

Grote benauwdheid is er dan voor de zonde, voor de duisternis. De boze geesten zullen het heel moei­lijk krijgen in het Koninkrijk dat uit louter toegewijde, gehoorzame, vurige volgelingen van Jezus Christus bestaat!

 

Wat de Geest wil bewerken door Gert Jan Doornink

 

Wie gedoopt wordt met Gods Geest en in nieuwe tongen gaat spreken, leert al spoedig allerlei eigenschap­pen van de Geest kennen. Deze eigenschappen komen uit het hart van God. Hij wil ze graag toever­trouwen aan de hoogste vorm van Zijn scheppingswerk: de mens. Daarom lezen wij ook dat Jezus, in wie “al de volheid Gods lichamelijk aanwezig was” (Kol. 02:09) op zijn beurt over de Geest zei: “Hij zal het uit het mijne nemen en het u ver­kondigen” (Joh. 16:13).

Na de doop met de Geest gaan wij ook ontdekken hoe belangrijk de gaven als uitingen van de Geest zijn (1 Kor. 12-14) en we weten dat, naarmate we geestelijk groeien, de vrucht van de Geest (Gal. 05:22) zich in en door ons leven gaat openbaren.

Maar er is méér! Het werk van Gods Geest in ons leven kent geen plafond. We worden ons meer en meer bewust dat we mogen leven in gemeenschap met onze Schepper, die ons formeerde naar Zijn beeld.

Wanneer wij nu een aantal punten gaan doorgeven waar Gods Geest ons óók op attent wil maken, doen wij dit niet uit hoogmoed of zelfver­heffing. Integendeel, in diepe afhan­kelijkheid jegens Hem die in ons werkzaam is met Zijn Geest, willen we onze blijdschap en dankbaarheid tot uitdrukking brengen aan Hem, voor het grote en vernieuwende werk wat Hij in en door ons leven ten uit voer brengt!

Het maakt ons bewust dat we nieuwe scheppingen in Christus zijn. Paulus zegt: “Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping: het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen” (2 Kor. 05:17).

Het maakt ons bewust dat we ingeschakeld zijn in het plan van God om Zijn schepping te herstellen en te voltooien.

Het maakt ons bewust dat wij een geestelijke plaats hebben ontvangen en dat wij geestelijk mogen denken, spreken en handelen. Onze plaats met Christus is in de hemelse gewesten (Ef. 02:06).

Het maakt ons bewust dat we betrokken zijn bij een geestelijke strijd. Dit betekent dat onze strijd niet is tegen vlees en bloed…, maar “tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten” (Ef. 06:12).

Het leert ons op de juiste wijze gebruik te maken van de geestelijke wapens die ons ter beschikking staan. Het spreken in tongen bij­voorbeeld is ook een wapen in de geestelijke strijd.

Het geeft ons een juist inzicht in de betekenis van Gods woord. Want het leert ons Gods woord op de juiste wijze te lezen, doordat we de Bijbel met geestelijke ogen gaan lezen. Denk aan de woorden van Paulus die zegt dat de letter doodt, maar de Geest levend maakt.

Het leert ons dat het Gods ver­langen is dat onze geest hoe langer hoe meer een eenheid gaat vormen met Gods Geest.

Het geeft ons de mogelijkheid verkeerde geesten die ons belagen te kunnen onderscheiden. Het gebruik kunnen maken van de gave van onderscheiding van geesten is één van de positieve gevolgen van het vervuld zijn met Geest.

Het maakt ons bewust dat er maar één werkelijk evangelie is, die in overeenstemming is met de wil van God. Dat is het evangelie van het Koninkrijk der hemelen, zoals Jezus dat bracht en later de apostelen.

Het bewaart ons er voor dat onze gevoelens ons geloof gaan over­vleugelen. Zonder geloof is het onmogelijk God welgevallig te zijn (Heb. 11:06). Satan weet dit en hij probeert te in filteren via onze ge­voels- of emotie wereld, waardoor het geloof wordt weggedrukt.

Gods Geest bevordert de ont­wikkeling van onze persoonlijk­heid. We ontvangen onze ‘eigen­waarde’ terug. We gaan inzien dat de lering dat God ons ‘verbreken’ wil een valse lering is. Wat Gods Geest wel bewerkt is dat onze geest wordt ontkoppeld/losgemaakt van eventuele verbindingen met het rijk der duisternis. Iedere gebondenheid wordt afgelegd of men laat zich er van bevrijden.

Bij de ontwikkeling van onze persoonlijkheid, naar de maatstaven van God, maakt Gods Geest ons indachtig dat wij talenten in ons hebben. Deze talenten worden tot ontplooiing gebracht, daaraan moeten we zelf uiteraard meewerken. Maar het gevolg is dat onze vruchtbaarheid in dienst van Gods Koninkrijk toe gaat nemen.

U kunt deze twaalf punten zelf verder aanvullen. Belangrijk is dat wij bij alles bedenken dat het uit­eindelijke doel van het werk van Gods Geest in ons leven is: de totale omvorming naar het beeld van Jezus, zodat wij ons ten volle als zonen Gods gaan openbaren en het Koninkrijk Gods volkomen realiteit gaat worden.

 

Het erfdeel door Rinie van der Houwen

“Daarom is Hebron het erfdeel van Kaleb, omdat hij volkomen trouw gebleven is aan de Here” (Deut. 14:14-15).

45 jaar geleden was het dat ze met z’n twaalven het land gingen ver­spieden, een prachtig land met heerlijke vruchten. Een rank druiven namen ze mee terug, om ze het volk te laten zien. Ze door­kruisten het land wat God hen beloofd had om in te wonen en kwamen tot de ontdekking dat het zeer goed was.

Ze zagen ook de vestingen en ommuurde steden en sterke man­nen, maar zij waren sterker, omdat God met hen was. Dat geloofden Kaleb en Jozua, de andere tien verspieders geloofden het niet. Ze waren uitgekozen voor deze op­dracht, ze waren stamoversten, aanvoerders, maar geen helden, ze zagen reuzen en tegenstanders. Het volk kwam in opstand daar­door en door hun ongeloof kon­den ze het land niet in bezit nemen en kwamen om in de woestijn.

45 jaar waren voorbij gegaan. Kaleb was 85 jaar geworden. Hoe was hij, die wel geloofd had, die jaren doorgekomen? Er staat: “Hij was nog even sterk als toen en zijn kracht was nog dezelfde”. Met Jozua en een nieuwe generatie hadden ze het land nu in bezit genomen. Nu kwam hij naar Jozua om het beloofde erfdeel te vragen, dat hem beloofd was, omdat hij de Here volkomen was gevolgd (Joz. 14:10-14). Zo nam hij Hebron als erfdeel in bezit.

Jezus ontving ook een erfdeel. Het was Zijn Naam, de Naam boven alle naam (Heb. 01:04). Hij had Sa­tan en zijn rijk verslagen, de hele mensheid losgekocht met Zijn le­ven. De heerlijkheid en macht van Zijn Naam klinkt als een triomf in hemel en aarde, de eeuwen door. De Zoon bracht de mensen terug bij God, wiens verlangen altijd naar de mensen uitging die Hij geschapen had, om met hen om te gaan, met hen Zijn gedachten te delen en te heersen over de wer­ken Zijner handen. Zijn enige Zoon heeft de relatie hersteld, Zijn op­dracht vervuld. Het herstel aller dingen kon in werking treden, zo­dat ieder die de Naam van Jezus’ belijdt, het Rijk van God mag bin­nengaan en genezing en heling vindt. De liefde van de Vader gaat naar hem uit, om hem te vervullen met Goddelijke kracht: de heilige Geest. Hij zegt: ‘Je mag een bou­wer worden in Mijn Koninkrijk. Mijn kracht werkt door jou heen’.

Wie dat doet in de Naam en na­volging van Jezus, wordt overwin­naar. “Wie overwint zoals Ik ge­daan heb, hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijn troon”. Dat is het erfdeel van de overwinnaars in het Koninkrijk van God. Zij willen één zijn met de Naam van Jezus en hun opdracht volbren­gen. Zij zullen met Hem als koningen en priesters heersen tot het herstel van alle dingen, tot de nieuwe hemel en de nieuwe aarde gekomen is.

 

Postbus, Zicht op Israël door redactie

Broeder C. G. van Baaien te Utrecht schrijft:

“Met veel genoegen lees ik maandelijks de bijdrage van de heer W. te Dorsthorst, ik bedoel dan de artikelenreeks ‘Zicht op Israël’. Gewoonweg een verade­ming, om weer eens een duidelijke, en vooral ook ‘Bijbelse’ bood­schap te lezen met betrekking tot Israël.

Dit is geheel andere koek, dan de immer vager wordende verkondi­ging rondom Israël van de laatste jaren in Volle Evangelie-land. Vaal leek het erop of men niet meer mocht belijden, deel uit te maken van het Israël naar de Geest! In gemeenten waar tot voor enkele jaren nog een heldere verkondiging was met betrekking tot dit item, vindt meer en meer infiltratie plaats vanuit het kamp van de natuurlijke Israël-visie aanhangers, en omzeilt men discussies hierover op ge­meentelijk en intergemeentelijk ni­veau, zogenaamd om ‘de eenheid te bevorderen’, en omwille van ‘de samenwerking met anders-denken- den’. Momenteel worden er hier in de omgeving zelfs oudsten in ge­meenten ingezegend, die een puur natuurlijke Israël-visie aanhangen, maar die dan beloven, deze niet in de gemeente, (waar men officieel de geestelijke visie aanhangt), uit te dragen. U begrijpt dat daarmee de bijl van tweespalt aan de wortel der gemeente-boom wordt gelegd, en het een kwestie van tijd is, voordat men in leerstellige proble­men geraakt, en de onderlinge eenheid voorgoed verstoord is.

Een ander negatief effect is, dat meer en meer gemeenteleden zo in de ban raken van alles rondom het natuurlijk Israël, dat men er alle an­dere openbaring van de Schrift ondergeschikt aan verklaart. Men dweept eenvoudigweg met Israël, naar het vlees en met de Joden, en dat is een vorm van afgoderij.

Des te zorgwekkender is het, dat in gemeenten waar dit speelt, ook de pastorale zorg en de visie op gemeentebouw en gemeente zijn, hieronder te lijden hebben. Dit heb ik aan den lijve ondervonden in de gemeente die ik tot vorig jaar april als oudste heb gediend. Het gaat dan immers niet meer om de ge­meente als het lichaam van Chris­tus, maar om Israël in het Midden-Oosten; daar zal de wederkomst plaatsvinden, en het nu nog na­tuurlijke volk Israël zal dan als koningen over de aarde regeren. De rol van de gemeente is dan bijna uitgespeeld; ze bestaat uit louter vreemdelingen en bijwoners, die weliswaar behouden zijn door het offer van Jezus op Golgotha, maar geen rol van betekenis hebben in het plan van God in de eindtijd.       

Gemakshalve gaat men dan voorbij aan het feit dat volgens recente onderzoekingen ongeveer 80% van de bevolking van de staat Israël niet religieus is en ook niet van plan is om dat te worden, laat staan een kind van God naar Bijbelse maatstaven. Des te bevreemdender is het, dat de wederkomstverwachting in natuurlijk Israël-kringen gericht is op de nabije toekomst. Geen wonder dat veel christenen te kampen hebben met depressies en opnieuw gaan twijfelen aan hun eigen behoudenis. Het zicht op hun eigen positie in het lichaam van Christus wordt ze ontnomen door de rookzuilen van actuele politieke en militaire ontwikkelingen in het Midden-Oosten, waar na­tuurlijk Israël aanhangers evenzo- vele vervullingen van ‘Bijbelse’ (lees: oudtestamentische) pro­fetieën in menen te herkennen. Ik kan dan ook niet nalaten mijn waardering uit te spreken over-, en u te bedanken voor de publicatie van genoemde artikelenreeks, die ik ervaar als een regelrecht geschenk van God, om zijn volk geestelijke weer op de rechte weg te zetten”.

 

Volheid van genade (gedicht) door Tea Keuper Dijk

In ieder mensenleven
heeft God, zo groot en goed,
een ruimte, ’n plaats geweven,
die iemand vullen moet.

 

Laat Jezus U omhullen,
nodig Zijn Geest met haast.
Laat Hem die leegte vullen:
“Kom Heer en neem Uw plaats!”

 

Wanneer God in uw leven
die leegte heeft gevuld,
Zijn Geest ruimte is gegeven,
Zijn liefde en geduld,

 

Dan geeft Hij vruchten, gaven,
Zijn Leven door ons heen
Hij wil Zijn kind’ren laven,
Hij geeft voor brood geen steen.

 

De geestelijke dimensie in de Schrift Wim te Dorsthorst

Zicht – op Israël -15-

Meer dan alleen het zichtbare

Als de Here Jezus in gesprek is met de kerkleiders van die tijd, die zich vast willen houden aan de uitwendigheden, met een be­roep op de wet en de profeten, dan zegt Hij: “De wet en de profe­ten gaan tot Johannes; sinds die tijd wordt het evangelie gepre­dikt van het Koninkrijk Gods” (Luc. 16:16).

Hij zegt hiermee: Het oude, zicht­bare, tastbare, vergankelijke, is vanaf nu bezig te verdwijnen en het eeuwige, onvergankelijke, breekt door.

Het Koninkrijk Gods is een eeu­wig Koninkrijk in de geest en niet van deze wereld.

De Here Jezus was niet bezig de wet en de profeten vervallen te verklaren of te vergeestelijken, maar Hij was voortdurend bezig in alles de geestelijke dimensie te laten zien. Daarom zegt Hij in de Bergrede: “Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is…; maar Ik zeg u:..!”

En dan liet Hij de geestelijke be­tekenis zien van wat tot de ou­den gezegd was.

Het is belangrijk, om in verband met Israël, dit goed te verstaan.

Bijna de hele Schrift, en vooral de profetieën, heeft een letterlij­ke vervulling gehad aan het ou­de volk maar draagt tevens nog een hogere, geestelijke, dimen­sie in zich voor het volk van God in Jezus Christus.

Er is méér dan alleen het zichtba­re en méér dan alleen de letter.

De mens is geschapen naar Gods beeld en hij is door God toebe­reid om met Hem gemeenschap te kunnen hebben in de geest en de heerlijkheid Gods in Chris­tus Jezus deelachtig te worden (naar 2 Kor. 05:05). De mens leeft niet alleen maar biologisch waar­bij hij zich keurig houdt aan wet­ten, geboden en voorschriften. Nee, er is een geestelijke dimen­sie, een geestelijke werkelijkheid, die uiteindelijk zijn hele leven be­paalt.

Zo zegt Paulus van de mens bui­ten Jezus Christus dat die wandelt overeenkomstig de loop dezer wereld overeenkomstig de over­ste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaam­heid.

De mens in Christus daarente­gen is een hemelburger. Hij hoort bij het huisgezin van God. Zijn wandel is in de hemelen en hij zal zich steeds meer en meer laten leiden door de heilige Geest.

Zo was het hele Oude Verbond een afschaduwing van een werke­lijkheid in de geestelijke wereld. Denk maar aan Mozes die met na­druk de opdracht krijgt van God alles wat de tabernakel betreft te maken zoals het hem op de berg getoond is (Ex. 25:40). En de tabernakel, in al zijn pracht, is dan slechts een afbeel­ding en schaduw van het hemel­se (Heb. 08:05).

Dat gold niet alleen de bouw maar ook alles wat in de taberna­kel, en later de tempel, geschied­de. Het geestelijke, onzienlijke werd zó zichtbaar gemaakt (Heb. 09:01; Heb. 10:18).

Niet de wet maar de belofte

Velen zien het Oude Verbond, met alles wat daarbij hoort, nog steeds als een werkelijkheid en verwachten dat God nog van al­les aan het volk Israël in het Midden-Oosten gaat vervullen.

Maar het was, als totaal, een af­beelding van de geestelijke za­ken, en was slechts dienstbaar aan het nieuwe in de Zoon der belofte, Jezus Christus.

En de erfenis, en hoevelen zit­ten hier niet mee, hangt niet af van de wet en de profeten, dus van het hele Oude Verbond, maar van de belofte. Éérst was er de belofte en vierhonderddertig jaar later is de wet, en alles wat daarbij hoorde, er bijge­voegd omdat dat nodig was. Er is geen sprake van erfgenaam zijn op grond van afstamming van Abraham naar het vlees of van de wet en de profeten maar door het geloof in Jezus Christus -het zaad- waarop de belofte sloeg.

En daarom is het: “indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham en naar de be­lofte erfgenamen (Gal. 03:15-29).

De eeuwige verbonden

Maar wat moeten we dan met al die verbonden en beloften die spreken van: “voor eeuwig” of: “voor altijd” of: “altoosdurend”? Bij de instelling van het Pascha wordt gesproken van: “een altoos- durende inzetting in uw geslach­ten” (Ex. 12:14). Andere verta­lingen spreken hier van: “een eeuwige inzetting”. Ook alles wat betreft “hogepriester” en “priesterschap” het is “voor al­tijd” en: “altoosdurend” en: “eeu­wig”.

Maar dit alles had zijn plaats en functie in het zichtbare tot de komst van Jezus Christus waar dit alles heen wees. Hij is het wa­re Paaslam dat geslacht is en Hij is de ware Hogepriester (1 Kor. 05:07; Heb. 04:14).

In Hem hebben deze dingen de “altoosdurende” en “eeuwige” ver­vulling en geestelijke inhoud ver­kregen.

De Sabbat is als een “altoosdu­rend” of “eeuwig verbond” aan het oude volk gegeven (Ex. 31:16). Jezus laat echter weer de geestelijke dimensie zien door juist op de Sabbat de mens op te richten. En de Hebreeën schrij­ver zet duidelijk uiteen wat de geestelijke betekenis is van de Sabbat.

Niet het oude volk is in de Sabbatsrust binnengegaan maar al­len die in de geloofsrust van God, door Jezus Christus, zijn binnen gegaan. “Er blijft dus een Sabbatsrust voor het volk van God”, maar dan in geestelij­ke betekenis (Heb. 04:01-11). Dat is het eeuwige! En dat is voor Joden en heidenen, zonder enig onderscheid.

Van de besnijdenis staat geschre­ven: “Wie in uw huis geboren is en wie door u voor geld gekocht is, moet voorzeker besneden worden; zo zal Mijn verbond in uw vlees zijn tot een eeuwig ver­bond” (Gen. 17:13). In het Nieuwe Verbond geldt: “want besneden zijn of niet besneden zijn bete­kent niets, maar of men een nieuwe schepping is ” (Gal. 06:15). Het gaat nu niet langer om iets wat aan het vlees geschiedt maar om de besnijdenis des harten in Jezus Christus waar Deuteronomium 10 vers 16 en 30 vers 6 (Deut. 10:16; Deut. 30:06) al op doelde.

Daarom zegt Paulus: “Maar hij is een Jood, die het in het verbor­gene is, en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter” (Rom. 02:29).

Het verbond betreffende het land

Zo zweert God, en er staan wel vijftig teksten over in de Bijbel, dat het nageslacht van Abraham “voor eeuwig het land zal bezitten”.

Maar God zweert niet betreffende het land Kanaän op aarde en het natuurlijke nageslacht van Abra­ham, maar betreffende het he­melse, eeuwige, vaderland en het ware zaad van Abraham in Jezus Christus.

De brief aan de Efeziërs leert dat de tot geloof gekomen heide­nen deel hebben gekregen aan ” het burgerrecht Israëls” en aan de “verbonden der belofte”, bat ze “mede-erfgenamen” zijn, “me­deleden” en “medegenoten” van de belofte in Christus Jezus door het evangelie (Ef. 02:11-12; Ef. 03:6).

Als we hier niet zouden denken in de geestelijke dimensie dan be­tekent dat, dat de christenen evenveel recht en aanspraak op het land in het Midden-Oosten zouden hebben als de Joden. Het zou dan wel erg vol worden in het landje Israël! bit alles on­derstreept nog eens te meer dat het niet gaat om aardse zaken maar om geestelijke zegeningen in het hemelse vaderland in Jezus Christus (Ef. 01:03).

God heeft nooit Zijn woorden of Zijn verbonden verbroken maar we moeten steeds letten op de geestelijke vervulling van alles in Jezus Christus, daar, in Hém, liggen de eeuwigheidszaken. Al de beloften sloegen op Hém en worden ook alleen maar in Hém vervuld (2 Kor. 01:20). Het zichtba­re heeft maar een lijdelijke funk- tie gehad, hel onzichtbare is eeu­wig (naar 2 Kor. 04:18).

Al het geschrevene van God is belangrijk

Is dan alles wat in het Oude Testa­ment geschreven is niet meer van waarde voor de christenen? Ja, juist wel! Zo staat er geschre­ven: “Elk van God ingegeven Schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, lot alle goed werk volkomen toegerust (2 Tim. 03:16-17).

De Bijbel is van Genesis tot Open­baring een onverbrekelijke een­heid. Jezus en de apostelen on­derwezen en bewezen alles wat het Nieuwe Verbond betreft van­uit de Oudtestamentische Schriften. Een duidelijker be­wijs van de eenheid van de Schrift is er denk ik niet. Zo slaan in het Nieuwe Testament on­geveer negenhonderd verwijzing­en naar het Oude Testament, waarvan tweehonderdvijftig in citaatvorm.

Sommigen zeggen: overal waar “Israël” staat moet je nu de ge­meente van Jezus Christus invul­len. Zo is het natuurlijk ook weer niet. Er is onderscheid nodig door de heilige Geest.

Zo zijn er delen, die zo op het eerste gezicht, alleen met het volk Israël van die dagen te ma­ken hebben. Toch schrijft Paulus: “Al” wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot ons onder­richt geschreven, opdat wij in de weg der volharding en van de ver­troosting der Schriften de hoop zouden vasthouden” (Rom. 15:04). “Alles” wat geschreven is, is van het grootste belang voor de gemeente van Jezus Chris­tus, die bestaat uit Joden en hei­denen.

De voor de gemeente bestemde genade

En dan die overbekende woor­den van Petrus, waar hij zegt: “Naar deze zaligheid hebben ge­zocht en gevorst de profeten, die van de voor u bestemde gena­de geprofeteerd hebben, terwijl zij naspeurden, op welke of hoe- danige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf ge­tuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna.

Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die dingen, welke u thans verkondigd zijn bij monde van hen, die door de heilige Geest, die van de hemel gezonden is, u het evangelie hebben gebracht, in welke dingen zelfs engelen be­geren een blik te slaan” (1 Petr. 01:10-12).

De profeten dienden in werkelijk­heid niet het Joodse volk, en zij hebben dat ook begrepen zegt Petrus, maar ze dienden u, zegt hij. Ze hebben van de voor de ge­meente bestemde genade gepro­feteerd. Ze stonden in het tijdelij­ke, in de schaduwbedeling, maar spraken over de eeuwigheidszaken in Jezus Christus. Zo zien wij dat het hele geschreven woord van God bestemd en no­dig is voor de gemeente van Je­zus Christus.

Er zal niet één jota of één tittel vergaan van de wet eer alles zal zijn geschied, zegt Jezus. Hij is niet gekomen om de wet en de profeten te ontbinden, maar om te vervullen in de geestelijke be­tekenis (Matt. 05:17-18).

De geestelijke ballingschap

Dan is er nog een woord van Paulus waar ik nog even op in wil gaan. Hij beschrijft, in (1 Kor. 10:01-10), hoe het volk Israël altijd weer ongehoorzaam was aan God en juist het kwade deed. In vers 6 lezen we dan: “Deze gebeurtenissen zijn ons ten voorbeeld geschied, opdat wij geen lust tot het kwade zou­den hebben, zoals zij die had­den”. En dan in vers 11: “Dit is hun overkomen tot een voor­beeld voor ons en het is opgete­kend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen ge­komen is”.

Wij weten, en hebben daar ook bij stil gestaan, dat het volk Isra­ël als de maat van hun zonden vol was, in ballingschap werd weggevoerd. Zo is het Nieuwtestamentische volk van God, de ge­meente van Jezus Christus, na het eerste goede begin onder de apostelen, ook al spoedig afvallig geworden en ook in balling­schap gegaan. Het verschil is dat er voor deze “geestelijke balling­schap” geen wegvoering is uit een bepaald land op aarde want het is een zaak van het hart. Het is een geestelijke zaak.

De ondergang van Gods volk

Onder Theodosius de Grote en keizer Constantijn de Grote (275- 337) is het christendom tot staats­godsdienst verheven. Constan­tijn riep het bekende concilie van Nicea uit waardoor de belang­rijkste geloofswaarheden van de christenen bewaard zijn geble­ven.

De Ariaanse (naar de grote ket­ter Arius) gezinde keizer Constantius (zoon van Constantijn) was een wrede despoot en legde zijn wil aan de bisschoppen op. Hij verklaarde in alles “zijn wil als wet”. Met dreiging en geweld onderwierp hij de kerkelijke be­stuurders aan zich. De Nicea-aan- hangers werden verbannen en de bisschopzetels met huur­lingen bezet.

Zo begon de vermenging van godsdienst en politiek, waarbij de godsdienst werd gebruikt voor politieke doeleinden. Over de gehele wereld waren nu chris­tenen volgens de apostolische leer en de geloofsbelijdenissen van Nicea en naamchristenen om­wille van de keizer. Het werd één grote vermenging van hei­dense godsdiensten met christen­dom.

Het Christendom werd voor een groot deel een aardse zaak met veel pracht en praal. Een besef van het hemelburgerschap, bur­ger zijn van een hemels vader­land, verdween meer en meer.

Roemloos ging Gods volk ten on­der in het grote Babylon, dat de grote stad op aarde is, en alle vol­ken en natiën en koninkrijken beïnvloedt (Openb. 17:18). De geloofsschatten waar de tem­pel mee gebouwd moet worden, werden door Babel geroofd en er kwam surrogaat voor in de plaats. Het fundament van het ge­loof zoals geleerd door Jezus en de apostelen werd vervangen door een kerkleer; de volwassen waterdoop werd vervangen door de kinderbesprenging. Hiermee verdween ook het zicht op de doop met de heilige Geest, waar­door God niet meer in Zijn volk kon wonen. Heel treffend zegt Jeremia van dit Babelse werk: “Verslonden, vernield heeft mij Nebukadnezar, de koning van Babel, hij heeft mij neergezet als een leeg stuk vaatwerk, hij heeft mij ingeslokt als een draak, hij heeft met mijn lekker­nijen zijn buik gevuld, hij heeft mij verstoten ” (Jer. 51:34).

Terugkeer uit de geestelijke ballingschap

Maar ook nu is er, evenals toen bij de Joden, door de eeuwen heen een rest gebleven en aan het begin van deze eeuw waren er bidders om de late regen (Zach. 10:01).

De heilige Geest werd uitgestort en er kwam weer leven in de dor­re doodsbeenderen (naar Ez. 37:01-14). Vers 14 van genoemd gedeelte luidt: “Ik zal Mijn Geest in u geven zodat gij her­leeft en Ik zal u doen wonen in uw land; en gij zult weten, dat Ik, de Here, het gesproken en ge­daan heb, luidt het woord des He­ren”.

In deze tijd leven wij. De Heer haalt de zijnen bij elkaar vanuit alle uithoeken van de aarde. “Want des Heren ogen gaan over de gehele aarde, om krachtig bij te staan hen, wier hart volkomen naar Hem uitgaat” (2 Kron. 16:9).

Uit alle Babylonische machts- structuren, religieuze en wereld­se, wordt het volk van God ver­lost.

De reiniging van Gods volk

De profeet Ezechiël verwoordt het wel heel mooi als hij zegt: “Ik zal u weghalen uit de volken en u bijeen vergaderen uit alle lan­den, en Ik zal u brengen naar uw eigen land; Ik zal rein water over u sprengen en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u rei­nigen; een nieuw hart zal Ik u ge­ven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijde­ren en Ik zal u een hart van vlees geven. Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wan­delt en naarstig mijn verordening­en onderhoudt.

Gij zult wonen in het land dat ik uw vaderen gegeven heb; gij zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn” (Ez. 36:24-28).

Wie er oog voor heeft, weet en ervaart dat deze dingen aan het geschieden zijn.

Als we in de Bijbel op vele plaat­sen lezen over het “bijeenbreng­en” of “verzamelen” uit alle vol­ken laten we dan niet langer denken aan nageslacht van Abra­ham naar het vlees. Laten we denken aan christenen die uit Ba- bel verlost worden en voor eeu­wig in dat hemelse vaderland zul­len wonen wat Abraham, Izaäk en Jakob al verwachtten.

Want ook deze profetische woor­den waren bestemd voor de ge­meente van Jezus Christus. Ze zijn eerst, soms maar ten dele, vervuld aan het natuurlijke volk, maar spraken tevens al van nog een vervulling aan het geestelij­ke volk, de gemeente van Jezus Christus.

Hemel en aarde worden ge­schud in deze tijd, omdat, zegt de profeet Zacharia, de Here in grote ijver ontbrand is voor Jeru­zalem en voor Sion (Zach. 01:14).

Met nog enkele gedachten over deze hemelse stad Jeruzalem, waarvan God de ontwerper en de bouwmeester is, wil ik vol­gende keer deze serie artikelen besluiten.

 

De redding door Froukje Huis

“Red die vogel!” Verschrikt kijk ik op. “Wat?” Ik probeer een vraagteken-gezicht te zetten, want ik zit aan de telefoon. “Wat zei je?”, vraagt mijn moeder. “Nee niets”, mompel ik. Dick zit intussen druk te gebaren, maar ik snap er niets van zodat ik blij ben als het gesprek is afgelopen.

“Wat had je toch?”, zeg ik niet al te vriendelijk. “Red die vogel”. Hij wijst naar buiten. “Bel de die­renbescherming”. Ik kijk naar buiten. In een stevige boom achter ons huis hangt een ekster. Ja hij ‘hangt’ aan een poot. Af en toe fladdert hij wild met zijn vleugels maar hij krijgt zijn poot niet los. Dick bladert al in de telefoongids en na enkele vergeefse pogingen krijgt hij de dierenambulance te pakken. “Ze komen”, zegt hij en weer kijken we naar de angstige vogel.

Even later wordt er gebeld en een stevig gebouwde jongeman komt zijn diensten aanbieden. De stam van de boom blijkt te glad om er in te klimmen, maar met behulp van onze trap zit de jonge­man al gauw in de boom. Vol spanning kijk ik toe. Nu is hij bij de tak waaraan de vogel hangt, maar de man kan er nog niet bij. Hij reikt steeds verder… als de tak het maar houdt! Ja hij heeft hem te pakken. Het duurt even voor hij hem los heeft en dan gooit hij de vogel naar Dick, want hij mag niet wegvliegen. Beneden gekomen neemt de redder de vogel over, bekijkt hem even en zegt mee­warig: “Sukkel”. De ekster gaat mee in de ambulance en Dick komt binnen met de trap. “En”, vraag ik, “Hij had een vislijn aan zijn poot. De ene poot was helemaal beschadigd en de andere gebroken. Hij redt het niet maar de man was blij dat we hem gebeld hebben. Nu kan hij hem nog helpen”. Tevreden gaan we aan het werk.

Lukas 12 vers 6 zegt: “Worden niet vijf mussen voor twee duiten verkocht en niet een van die is ver­geten door God”. En vers 7: “Weest niet bevreesd, gij gaat vele mussen te boven”. God zag de wor­steling van die ekster en Hij maakte ons er attent op zodat we er iets aan konden doen. Hoeveel te meer zal Zijn oog gericht zijn op de mens, die in nood is. Immers de mens gaat ook vele eksters te boven! Alleen… je ziet zijn nood niet zo gemakkelijk, want de mens is een meester in het verbergen van zijn moeilijkheden. Voor God kan echter niemand zich verstoppen. Psalm 139 vers 1 en 2 (Ps. 139:001-002) zegt: “Gij door­grondt en kent mij… met al mijn wegen zijt gij vertrouwd… Gij omgeeft mij van achteren en van voren en Gij legt uw hand op mij”.

Niet alleen kent God ons volkomen maar Hij weet ook hoe we in die moeilijke situatie zijn geko­men. Hij zegt dan niet ‘sukkel’, maar Hij noemt ons bij onze eigen naam! En wat meer is, Hij geeft ons ook de oplossing! In Psalm 41 vers 2 lezen wij: “Ten dage des onheils zal de Here hem uitkomst geven. De Here zal hem behoeden en hem in het leven behouden”. En weet je wat zo heerlijk is? Dat God mensen, jou en mij, wil gebruiken om die uitkomst te bewerken. Misschien ben je niet in nood maar heeft God jou nodig voor de ander. Als jij je openstelt voor God om een kanaal te zijn van Hem naar de mens in nood, dan zullen je ogen daarvoor geopend worden. Je zult wijsheid en inzicht ontvangen door de kracht van de heilige Geest zodat de liefde van God voor ieder mens door jou heen openbaar zal worden. Dan zul je je weg gaan met grote blijdschap!

1995.05 nr. 370

Levend geloof 1995.05 nr. 370

Persoonlijk…,. door Gert Jan Doornink

Dit jaar is het vijftig jaar geleden dat Europa uiteindelijk geheel bevrijd was van de onderdrukking van Nazi-Duitsland. Alle reden om dit op bijzondere wijze te herdenken. Een groot deel van de nu levende generatie heeft er mee te maken gehad. Het oudere deel omdat ze rechtstreeks bij de oorlog betrokken was en de jongere generatie omdat hun ouders dat waren. Er is grote reden tot dankbaarheid, ook ten aanzien van onze bevrijders.

Nu zijn we vijftig jaar verder en ongetwijfeld betekent dit dat we ook terugzien op de naoorlogse jaren, die in eerste instantie gekenmerkt werden door de wederopbouw en daarna door een alsmaar toenemende materiële welvaart. Ook geestelijk was er het een en ander aan de hand. Velen verlieten de officiële kerken en woorden als kerkverlating en Godsverduistering deden hun intrede. Occulte leringen als New Age kwamen van de grond en vonden hun vele aanhangers.

Maar geestelijk gesproken was er gelukkig ook nog meer aan de hand! Velen gingen de ogen open voor het werkelijke evangelie zoals Jezus, en daarna de apostelen, dat brachten. In de vijftiger jaren kwamen enkele buitenlandse predikers het ‘volle evangelie’ brengen. Wij denken aan Lam Jeeveratnam en Hermann Zaiss, later gevolgd door Tommy Lee Osborn en anderen. Ook de grote meetings met Billy Graham in Amsterdam en Rotterdam mogen niet vergeten worden. Daarna kregen in Nederland evangelisten als Karel Hoekendijk en Johan Maasbach grote bekendheid, terwijl de ontdekking van de noodzaak van bevrijding van gebondenheden en verdere geestelijke groei vooral op naam van Jo van den Brink moet worden toegeschreven. De Heer gebruikte hen en vele ande­ren. Het werkelijke evangelie zoals God dat bedoelt begon gestalte te krijgen in de harten van kinderen Gods, die momenteel nog bivakkeren in allerlei kerken, kringen, gemeenten en groepen, maar die zich bewust zijn dat zij behoren tot de ware gemeente van Jezus Christus, de gemeente waarvan Jezus zelf eens zei dat de poorten der hel haar niet zal overweldigen.

Zij zijn zelf bevrijd en behoren nu tot het leger van de bevrijders. Lees wat wij daarover in ons eerste artikel schrijven, terwijl uiter­aard ook alle andere artikelen van dit nummer weer veel ‘bevrijdingsvoedsel’ in zich hebben.

 

De werkelijke vrijheid door Gert Jan Doornink

 

“Opdat wij waarlijk vrij zouden zijn, heeft Christus ons vrijge­maakt. Houdt dus stand en laat u niet weer een slavenjuk opleg­gen” (Gal. 05:01).

Eén van de kostbaarste dingen waar de mens mee om mag gaan is zijn vrijheid. ‘Vrijheid is het hoogste goed!’ is een gezegde wat duidelijk aangeeft hoe belangrijk en waardevol vrijheid is. Het is één van de dingen die God be­stemd heeft voor ieder mens. Evenals zijn goedheid, liefde en trouw, om maar enkele positieve eigenschappen te noemen, is ook vrijheid afkomstig uit het hart van God.

Jezus zei op een gegeven mo­ment: “Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij wer­kelijk vrij zijn” (Joh. 08:36). En Jezus openbaarde in elk opzicht de wil en bedoeling van God. Hij maakte immers door Zijn leven openbaar dat Hij de afdruk van Gods wezen was en de afstraling van Gods heerlijkheid.

Wat wij van Jezus kunnen leren

De werkelijke vrijheid leren kennen, zoals God die bedoelt, betekent dus Jezus leren ken­nen. Zien hoe Hij leefde, hoe Hij sprak en hoe Hij handelde. Dan komen we al spoedig tot de ont­dekking dat Jezus niets te maken wilde hebben met de tegenstan­der, satan, de inspirator en ver­oorzaker van alles wat met on­vrijheid te maken heeft.

De eerste christenen hadden dit goed begrepen. Zij waren zo vol van de Geest van God dat de infiltratiepogingen vanuit het rijk der duisternis alle tot mislukking waren gedoemd. Maar ze waren zich wel terdege bewust dat voortdurende waakzaamheid geboden was.

Paulus roept daarom in zijn brief aan de Galaten de gelovigen dan ook op stand te houden en zich niet weer een slavenjuk laten opleggen (Gal. 05:01). En in vers 16 (Gal. 05:16) van hetzelfde hoofdstuk roept hij op te “wandelen door de Geest en niet te voldoen aan het begeren van het vlees”. Als hij dan in vers 18 (Gal. 05:18) de werken van het vlees op­noemt blijkt duidelijk dat het hier gaat om alles wat uit de koker van de duivel afkomstig is en dus niet behoort bij de nieuwe mens in Christus.

Alleen door vol te zijn van Gods Geest sluiten wij ons af voor de vijand. En krijgt hij geen kans onze geest te bevruchten met zijn verkeerde geesten. Dan blijven we ‘vrij en onbesmet’. Vrijheid betekent niet dat we ons afsluiten van onze mede­mens, maar juist openstaan voor hen! Een wijdverbreid misverstand onder vele christenen is de gedachte dat we ons isoleren moeten ten aanzien van hen die buitenstaan. Natuurlijk is er een vorm van isolement, maar dat geldt alleen ten aanzien van de werken der duisternis, zoals de mens zonder Christus die open­baart, maar niet ten aanzien van die mens zelf! Hoe willen wij anders hen bereiken met de bedoeling dat zij ook de werke­lijke vrijheid leren kennen, zoals wij die nu mogen beleven?

De ontwikkeling van de nieuwe mens

Vrijheid schept de mogelijkheid voor de nieuwe mens zich te ontwikkelen volgens de bedoe­ling van God. Het einddoel van ons geloof is de gelijkvormigheid aan het beeld van de Zoon, schrijft Paulus in (Rom. 08:29). Hoewel ieder mens die opnieuw geboren is in principe daardoor een zoon van God is, een nieuwe schepping in Christus, is de openbaring hiervan een groeiproces.

Zoals in het natuurlijke leven de mens groeit en ontwikkelt van baby tot volwassene, geldt dit ook voor het geestelijke leven. Het verschil is echter dat bij de na­tuurlijke mens op een gegeven moment de veroudering, de af­takeling begint, terwijl dit bij de geestelijke mens niet het geval is. Integendeel, Paulus schrijft dat ook al vervalt onze uiterlijke mens, nochtans de innerlijke mens van dag tot dag vernieuwd wordt (2 Kor. 04:16).

De ontwikkeling en ontplooiing van de nieuwe mens is een pro­ces in vrijheid. We mogen er zonder enige vorm van dwang of pressie invulling aan gaan geven. Daarom heeft een waarachtig kind van God ook zoveel blijd­schap in zich. Het dienen van de Heer is iets wat we met grote vreugde mogen doen, in alle vrijheid en ontspannenheid. We schrijven dit even met nadruk, omdat toch nog vaak blijkt dat die ‘beleving in vrijheid’ als iets wettisch wordt ervaren. Dan

ontstaat er al gauw een leven van voorschriften en regels die wij proberen na te komen. En waar­bij de duivel maar al te graag op inhaakt door ons aan te klagen als wij falen ze na te komen. We kunnen beter de woorden van Jakobus ter harte nemen als hij schrijft: “Wie zich verdiept in de volmaakte wet, die der vrijheid, en daarbij blijft, niet als een vergeetachtige hoorder, doch als een werkelijk dader, die zal zalig zijn in zijn doen” (Jak. 01:25).

Wat het volledige evangelie openbaart

De werkelijke vrijheid beleven hangt ook ten nauwste samen met de aanvaarding van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen. Alleen dit evangelie is ‘volledig’, dat wil zeggen het toont de wil van God voor de mensen. Het maakt ons bewust dat God het goede met de mens voor ogen heeft. Paulus omschrijft dat met de woorden: ‘het goede, welgevallige en volkomene’ (Rom. 12:02).

Daarover behoeft geen enkel misverstand te bestaan. Is die er toch dan is steevast de vorst der duisternis weer bezig met zijn afleidingsmanoeuvres. Hij pro­beert altijd weer door twijfel en verwarring de aandacht van Gods goedheid voor ieder mens af te leiden. Lukt hem dit dan heeft ook de vrijheidsbeleving weer plaats gemaakt voor onvrijheid en onderdrukking.

Maar dat hoeft niet het geval te zijn als wij, door vol te zijn van Gods Geest, hem weten te weer­staan. Vrijheidsbelevers zijn daarom ook altijd op hun hoede dat de eenheid ‘eigen geest’ en ‘Gods Geest’ intact blijft. Kinderen Gods die geestelijk groeien ervaren dan ook meer en meer hoe deze eenheid een on­neembare vesting voor de tegen­stander wordt. Onze Heer ver­heugt zich daarin want het is zijn diepste’ verlangen dat Zijn kinde­ren in volkomen vrijheid het nieuwe leven kunnen ervaren.

De nieuwe mens in Christus mag in overvloedige mate delen in alles wat God voor hem bestemd heeft. En dat is zo onvoorstelbaar veel, dat Paulus op een gegeven moment in superlatieve vorm daarover schrijft aan de gemeente te Rome met de woorden: “Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen, heeft God bereid voor degenen, die Hem liefhebben” (1 Kor. 02:09). God heeft het bereid, dat wil zeggen klaargemaakt om in vrijheid deelgenoot te worden van zijn volle heerlijkheid.

‘Vervuld te worden tot alle vol­heid Gods’, waar Paulus over schrijft in Efeziërs 3 vers 18 (Ef. 03:18), is zo onvoorstelbaar heerlijk dat het ons huidige bevattingsvermogen verre te boven gaat. Maar het gaat onherroepelijk in vervulling, zo­dra iedere vorm van onvrijheid te niet is gedaan. Iedere christen, die door Gods Geest overtuigd is dat hij deel heeft gekregen aan de werkelijke vrijheid, gaat het uit­eindelijk ten volle beleven.

In dienst van de vrijmaking

Nu mag men niet gaan denken dat het dus toch alleen toekomst­muziek is, wat in deze tijd nog niet gerealiseerd kan worden.

Dan gaan we voorbij aan het feit dat de vijand, met zijn onderdruk­king en onvrijheid, al door de eerste Zoon van God overwonnen is. Maar ook wij gaan hem over­winnen. Dat staat als een paal boven water. Het is onze op­dracht om dat waar te maken. In deze ‘overgangstijd’ naar de vol­maakte heerlijkheid mogen wij daar dagelijks invulling aan geven. En wat zo geweldig is: God verbindt er Zijn belofte van overwin­ning aan. Daarom is de beleving van de werkelijke vrijheid ook iets wat ons dagelijks met vreug­de vervuld.

Als Jezus, aan het begin van Zijn bediening, in de synagoge te Nazareth, Jesaja citeert, maakt Hij duidelijk wat Zijn opdracht is met onder andere deze woorden: “Hij heeft Mij gezonden om aan ge­vangenen loslating te verkondi­gen…, om verbrokenen heen te zenden in vrijheid…” (Luc. 04:19). (Andere vertalingen gebruiken voor het woord ‘verbrokenen’: verdrukten, mishandelden).

Bij diezelfde opdracht zijn ook wij betrokken. We zijn immers ge­roepen in de voetstappen van Jezus te treden? Maar iemand die het nieuwe, vrije leven van Chris­tus in zich heeft, zal ook niets liever willen. Paulus schrijft dat we, vrijgemaakt van de zonde, in dienst van de gerechtigheid zijn gekomen (Rom. 06:18, Rom. 06:22).

Wij staan in dienst van de vrij­making en het is het diepste verlangen van ons hart dat zoveel mogelijk mensen deelgenoot zullen worden van Gods vrijheid: de werkelijke vrijheid die stand houdt tot in alle eeuwigheid.

 

 

Gemeenschap met God door Gert Jan Doornink

Het evangelie van het Koninkrijk der hemelen is het evangelie van de vrijheid. Geen tijdelijke vrijheid, maar blijvende vrijheid bewerkt door Gods Geest, want waar de Geest des Heren kan werken, ontstaat vrijheid! Deze geestelijke vrijheid houdt stand in alle omstandigheden, maar leert ons ook dat we niet zonder de gemeenschap met God deze vrijheid kunnen beleven. Buiten deze gemeenschap ontstaat losbandigheid en gaat de vrijheid over in onvrijheid.

Vrijheid brengt dus de verantwoordelijkheid met zich mee om in gemeenschap met God te willen leven. Ook hierin is Jezus ons grote voorbeeld. Denk aan het Hogepriesterlijk gebed uit Johannes 17, waar Hij bad om één te zijn met de Vader, zoals Hij ook één was met Hem. Vrijheid is dus niet iets waarnaar wij kunnen streven, maar is ten nauwste verbonden met onze gemeenschap met God.   

 

Vrijheid en vrede Door Tea Keuper Dijk

“Zij, die Uw wet liefhebben, hebben grote vrede, er is voor hen geen struikelblok” (Ps. 119:165).

In ons hele bestaan, in de maat­schappij, zijn verordeningen, wetten. In ons land zijn die in dikke boeken beschreven en in principe gestoeld op de eerste wetgeving: de tien geboden, die God via Mozes gaf aan het volk Israël, nadat God hen uit de slavernij uit Egypte had geleid.

In mijn jeugd moest je deze tien geboden uit je hoofd leren op de christelijke school (Ex. 20:17).

Het woord ‘wet’ heeft in ons land een beladen betekenis. Omdat er veel tolerantie is, veel ‘vrijheid van mening’, het beter weten dan God en medemens, zijn wetten vaak ontkracht en wordt het niet meer zo nauw genomen. Ook verandert men Goddelijke wetten naar democratisch inzicht, in plaats van theocratisch. Men weerlegt en overlegt zonder de leiding van de wetmatige en énige goede Wetgever, God, die Zijn Geest aan mensen wil geven, om de juiste wetten te bedenken Wat is het gevolg van dit zich niet voegen naar- en onderwer­pen aan Gods wetten, het re­belleren tegen de grote recht­vaardige Wetgever? Dat is, dat men zich dan stelt onder vele andere ‘wetmatigheden’, die door Gods tegenstander, Satan, zijn bedacht. Zij spiegelen vrij­heid voor, maar zij bewerken gebondenheid, ellende, dood en verderf.

Terwijl Gods beschermende wetten naar Jezus Christus leiden. Hij heeft de wet in alles vervuld en eeuwig heil teweeg­gebracht voor wie Hem liefheb­ben en gehoorzamen.

In (Heb. 05:09) staat dat “Hij voor allen, die Hem ge­hoorzamen een oorzaak van eeuwig heil is geworden”. Onze Heer Jezus Christus! Een oud lied zegt: ‘O, schrijf in onze harten Uw heilig woord, o Heer, Dan vrezen wij geen satan, geen dood of helle meer’!

Vrijheid en vrede door Jezus Christus, voor ieder die zich door Hem laat leiden. Hij is er in alle omstandigheden.

Halleluja!

 

Voorwoord redactie: Jan W. Companjen.

De schrijver van Waar het op aan komt, heeft al vanaf het begin van Levend Geloof meegewerkt aan ons blad. In één van de eerste num­mers publiceerden we zijn getuige­nis. Dat was in 1962. Daarna zijn gedurende vele jaren regelmatig artikelen van hem verschenen, die alle op duidelijke wijze het Konink­rijk Gods belichtten en voor velen tot zegen waren. Inmiddels is Jan Companjen, die in het dagelijks leven rechercheur van politie was, 73 jaar, maar wat de beleving van zijn geloof betreft (en het doorgeven daarvan!) nog volop actief. We zijn dan ook blij dit artikel van hem te kunnen publiceren, -red.

 

Waar het op aankomt door Jan W Companjen

“Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom, … om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht” (1 Petr. 02:09).

Er moet nog meer gebeuren…

Toen ik, nu bijna 40 jaar geleden, mijn eerste artikel schreef, was dat bestemd voor de kerkbode van de Ned. Herv. kerk te Scheveningen. Het had als titel: ‘Er moet nog meer gebeuren’. Bovenstaande tekst was werke­lijkheid geworden in het leven van mijzelf en in dat van mijn vrouw, en dat wilde ik wereld­kundig maken. Wij waren zeer meelevende kerkgangers en ik had niet zo lang daarvoor bewust belijdenis gedaan, gelovende dat er niet meer geloofsbeleving was, dan in genoemde kerk verkon­digd werd.

Dat pakte echter, snel achter elkaar, heel anders uit. Door woordverkondiging, dat Jezus nog dezelfde is, dat genezingen, bevrijdingen en doop c.q. vervullingen met de heilige Geest, niet alleen voor toen, maar ook voor nu zijn, kwam er een grote ommekeer in ons leven. Toen wij ons naar deze dingen gingen uit­strekken, ontvingen wij die Geest en zagen wonderen en tekenen rondom ons heen gebeuren. Wij kwamen geestelijk vanuit de duisternis tot hét licht. Dingen die we voordien niet zagen, kwamen ineens volop in het licht te staan.

Sindsdien is alles anders gewor­den. We leerden Jezus kennen als Verlosser en Leidsman en Hij kreeg en krijgt een steeds belangrijker plaats in ons leven. Hij werd de kern van ons geestelijk bestaan.

Het artikel voor de kerkbode nog steeds in ons bezit. Ik ontving het terug met de mede deling dat er geen plaats voor was. Nu staat er boven dit artikel: ‘Waar het op aankomt’. We zijn in de afgelopen jaren gegroeid in ons geestelijk leven en zijn tot de ontdekking gekomen dat veel zijwegen het heil in Christus verduisterd hebben. Jezus is dé weg, dé waarheid en hét leven. Het leven is in Hem en wij die in Hem zijn, die in Hem geloven, mogen en kunnen Zijn lichaam zijn. Door één Geest tot één lichaam gedoopt, bestaande uit wedergeboren christenen die elkaar van harte liefhebben. Geboren niet uit vergankelijk zaad, maar uit onvergankelijk zaad, het blijvende woord van God (1 Petr. 01:22-23).

Jezus laat ons de Vader kennen zoals Hij werkelijk is. Hij leefde als eerste mens volkomen in overeenstemming met Zijn Schepper. God de Vader is onze oorsprong en op grond van dat feit, dienen ook wij voor die weg te kiezen. Jezus is die weg en wij geloven in Hem omdat de Vader Hem alles in handen heeft gegeven (zie o.a. Joh. 13:03).

Het dienen van Jezus, ook het zout der aarde en het licht der wereld zijn, komt bij de voet­wassing zo duidelijk naar voren. Jezus stond van de maaltijd, het laatste avondmaal, op, wetende dat de vader hem alles in zijn handen had gegeven en dat hij van God uitgegaan was en dat hij tot God heen ging en ging de discipelen de voeten wassen. Dienende liefde en zo zijn volgelingen toerusten.

In (Joh. 12:44-50) lezen we “Jezus riep en zeide: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Hem die Mij gezon­den heeft; wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem die Mij gezon­den heelt. Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat een ieder die in Mij gelooft, niet in de duisternis blijve”.

Het is de duivel, als grote tegen­speler, steeds gelukt om iets of iemand tussen Jezus en de ge­lovigen te schuiven Bij de hemel­vaart nam een wolk Hem weg. Die wolk verduistert nog steeds het volle licht op Hem. Moeder Maria, vele heiligen, maar ook woorden als God, Here God, de Allerhoogste, enz., waarbij men in het midden laat wie daar mee bedoeld wordt. Door velen wordt zelfs Allah gelijkgesteld met God, de Vader van onze Heer, Jezus Christus. Mohammed, de profeet, verkondigde, en dat werd later in de Koran vastgelegd, dat Allah de enige, ondeelbare God is, die van de mens volledige onderwerping verlangt.

Vrijheid en vreugde in Christus

Dat is wel heel iets anders dan de vrijheid en vreugde die wij in Christus bezitten. Jezus, die leeft, kan werkelijk Hoofd van zijn lichaam, de gemeente zijn. Zoals God eertijds (in het oude ver­bond) vele malen en op vele wijzen tot Israël gesproken heeft in de profeten, zo heeft Hij nu -in het laatst der dagen- tot ons ge­sproken in de Zoon, die Hij ge­steld heeft tot erfgenaam van alle dingen. Deze, de afdruk van Zijn wezen en de afstraling van Zijn heerlijkheid, die alle dingen draagt door het woord zijner kracht, heeft, na de reiniging der zonden tot stand te hebben ge­bracht, zich gezet aan de rechter­hand van de Vader (zie Heb. 01:04).

Door dit alles kan Hij dan ook werkelijk hoofd van Zijn lichaam – de gemeente- zijn. Dat lichaam dat tot volwassenheid komt en zal gaan functioneren naar Zijn wil en welbehagen.

Het begin van de schepping

Nu even terug naar het begin van de schepping. Ik begin met het allerbelangrijkste, namelijk dat God op de zesde dag de mens schiep. Uit het stof, uit de natuur van die aarde, schiep God een mens met een geest. Dit beant­woordde aan Gods plan, want Hij sprak: ‘Kom laat ons mensen maken gelijk wij’.

Tot op dat moment bestond de aarde uit puur natuur. Het gewas op de velden, de dieren op het droge, de vissen in de zee, kwa­men in hun ontwikkelingsvorm niet boven het natuurlijke uit. Zij hadden een lichaam en zintuigen als bijvoorbeeld horen, zien en voelen. Een soort zieleleven, waardoor dit deel van de schep­ping al zo bewonderingswaardig was en is, dat het met de grootst mogelijke eerbied behandeld dient te worden.

Is het belangrijk of die schep­pingsdagen 24 uur of 24 miljoen of nog langer geduurd hebben? Is het hele gepraat rondom de evo­lutie belangrijk als wij er vanuit gaan dat God, de Schepper, 6000 jaar geleden een mens schiep waarmee Hij gemeenschap kon‘ hebben? Deze mens waarvan Hij zei: Het is goed, ja zeer goed.

Welke weg kiezen wij?

De Schepper van hemel en aarde vraagt slechts één ding en dat is gehoorzaamheid aan Zijn weg. Adam en Eva mochten alles met uitzondering van eten van de boom van kennis van goed en kwaad. Zij zouden, al wandelende met God, meer en meer tot vol­wassenheid komen.

De mens koos echter voor een eigen weg, koos de kant van de verleider, satan, met alle gevolgen van dien. Bij de komst van Chris­tus werd de breuk echter volko­men hersteld. Alles is volbracht. Zoals door één mens de zonde in de wereld gekomen is, zo is zij ook door één mens, Jezus Chris­tus, verzoend en weggedaan.

Dat is zeer moeilijk door de mens te aanvaarden. Het geloof in de eerste Adam is veel groter dan in de tweede. Men zegt: Je ziet toch om je heen dat alles in duigen ligt en dat van herstel nog maar wei­nig sprake is. Ja, u hebt gelijk, maar toch als een ieder gehoor­zaam zou gaan worden aan Gods opdracht nu: ‘Eet van de boom des levens, Jezus Christus, Mijn Zoon, de eerste Adam van een nieuw verbond’, dan zou alles anders worden.

Maar ook nu is de mens onge­hoorzaam, zij weigert de vrucht van die Boom des Levens, die de weg Gods is, tot zich te nemen. Maar -halleluja- allen die Hem aangenomen hebben, heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden.

De kern van ons geestelijk leven

Wij leven in een tijd dat de kennis zich op een ontzagwekkende wijze ontwikkelt. Denk maar aan de ontwikkeling op kerngebied en DNA. Men heeft het niet hele­maal onder controle, maar toch is het een doordringen tot de kern van de natuurlijke dingen. Nu ik verzeker u dat wij op geestelijk gebied niet achter zullen blijven. Wij zullen steeds dieper gaan beseffen dat Jezus Christus, de kern van ons geestelijk leven is. Hij is de bron van ons bestaan. In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn van zijn geslacht (Hand. 17:28).

Bent u al zo’n nieuwe schepping? Is bij u het oude voorbij gegaan en het nieuwe gekomen? In Hem is de volheid Gods aanwezig en wij mogen één Geest met Hem zijn. In het Hogepriesterlijke gebed zegt Jezus: “Opdat zij allen één zijn, gelijk Gij Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn: opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt”.

Een geweldig woord waaruit  blijkt hoe zeer het nodig is dat wij in Hem zijn. Dat dat Zijn wil is. Trouwens het Hogepriesterlijk gebed is in zijn geheel een ge­weldige aanwijzing hoe wij ons dienen op te stellen. Het geeft de kernpunten aan waar het om gaat. Lees het na het lezen van dit artikel eens door!

Hoe behoren wij ons op te stellen?

Nu zult u vragen: Hoe moeten wij ons opstellen? Mijn antwoord is: Kijk naar de eerste komst van Christus.

Maria. Zij ontving de boodschap dat Gods Zoon uit haar geboren zou worden. Vragen genoeg, maar haar antwoord was: “Mij geschiede naar uw woord”. Zij ontving en baarde Gods zoon. Alle moeilijke dingen die zij daarna tegen kwam, bewaarde zij in haar hart en liet ze daar rijp worden om het later te verstaan. Zij heeft het zeker niet gemakkelijk gehad, maar in haar is het woord Gods tot leven gekomen.

Simeon en Hanna, man en vrouw, verwachtende het heil des Heren. Simeon loofde God en zei: “Mijn ogen hebben uw heil ge­zien, dat gij bereid hebt voor alle volken en heerlijkheid voor het volk van Israël”. En van Hanna lezen wij dat zij God loofde en sprak over Hem, tot allen die voor Jeruzalem verlossing ver­wachtten.

Johannes de Doper, de weg­bereider, die riep: “Bereid de weg des Heren, maakt recht zijn pa­den. Alle kloof zal gevuld worden en elke berg en heuvel zal geslecht worden en de krommin­gen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden”.

Al deze dingen zullen wij in de eindtijd terug vinden, namelijk een volk van God, verwachtende de komst des Heren. Hij zal terugkomen zoals Hij is heenge­gaan. De wolk die Hem wegnam zal verdwijnen en ik geloof met heel mijn hart dat wij de tijd terug zullen krijgen zoals die was tus­sen opstanding en hemelvaart. Dat Hij zich aan ons zal openba­ren zoals Hij zich toen aan de discipelen openbaarde. Veertig dagen verscheen Hij hun, tot hen sprekende over al wat het Ko­ninkrijk Gods betrof.

Ook de eerste gemeenten wisten mee te praten over de verdere uitbouw van het Koninkrijk Gods. Bijvoorbeeld de kamerling uit Morenland (Afrika), de bekering van Saulus (Europa) en Cornelius, als eerste niet-Jood, de zoge­naamde heidenen die door God werden rein verklaard.

Openstaan voor Gods Geest

Moeten wij nu hemelbestormers worden om dit te bereiken? Nee, ik geloof het niet. Wij moeten een volk zijn verwachtende die wederkomst en daaraan bouwen door volkomen open te komen staan voor de werking van Gods Geest, de Geest van Christus die alles, in allen die van Hem zijn, volmaakt. Het persoonlijk leven met Hem zal door een ieder van ons uitgediept moeten worden onder het motto: ‘Heer, Mij ge­schiedt -let op- mij geschiedt, naar Uw Woord’.

Deze tijd zal de tijd zijn van nieuwe harten, harten van vlees, waar Gods liefde door stroomt. Bewogen voor de mensen om ons heen en veraf. Proclamerende het Koninkrijk Gods met zijn liefde en gerechtigheid. Het dal van dorre doodsbeenderen (Ezechiël 37) zal tot leven komen doordat de kracht Gods op ons rust en Hij ons zal meenemen door dat dorre dal.

De hand aan de ploeg

De vraag klinkt: ‘Gelooft u dat onze dorre aarde tot leven kan komen?’ Velen zullen antwoor­den: ‘Och Here, U weet het, maar ik weet het niet’. Wij zullen ech­ter de hand aan de ploeg moeten slaan en zeggen: ‘Ja Heer, met uw hulp zal het lukken en zullen wij het ons beloofde land in bezit nemen’.

Wij komen er want het is Zijn wil, want daartoe heeft hij ons gescha­pen en geroepen. Aan die ark des behouds mogen wij bouwen en met Jezus Christus als Leidsman optrekken naar een nieuwe he­mel en een nieuwe aarde waarop gerechtigheid woont.

Misschien zullen de ouderen on­der ons zeggen: ‘Ja maar zullen wij dat nog beleven?’ Nu dat is heel goed mogelijk, maar zeg ik dan: ‘Begin er aan’. De Heer kan u tot de laatste seconde gebruiken en zeg het dan Simeon na: “Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord, want mijn ogen hebben uw heil gezien” (Luc. 02:29-30).

Zullen wij zo samen verder gaan: drinken uit de bron om zelf bron te worden? Laten wij de wereld laten zien en horen wie Jezus is. Zoals Hij van mij en van u houdt, zich voor ons inzet, ondersteunt en draagt, zo mogen, moeten en kunnen wij zout der aarde en licht op de kandelaar zijn. Amen.

Voor U, Heer, wil ik leven, bewust U toegewijd Een overtuigde keuze, voor de gerechtigheid Samen met u overleggen, U bent het die ons leidt Met een gezindheid die U kenmerkt, liefdevol en wijs.

 

 

Ken de Here (gedicht) door Piet Snaphaan

Ken de Here, leer Zijn wegen,

Hem te volgen en verstaan,

Zijn gedachten overwegen,

alles is er aan gelegen,

de hoge weg met Hem te gaan.

 

Ken de Here, vrees geen strijden,

gij zijt immers door Hem gekend,

God die je riep, zal zich verblijden

in wie Hem volgen aan Zijn zijde

ja, allen zijn voor Hem bestemd.

 

Ken de Here, leer Hem kennen

met heel je hart, wat vreugde geeft,

aanvaard Zijn woord door in te stemmen

en je vast aan Hem te klemmen,

en ’t leven door Zijn Geest beleefd.

 

Kinderen des lichts door Cees Maliepaard

De hemelen -11-

“Hiervan moet gij doordrongen zijn, dat in geen geval een hoereerder, onreine of geldgierige (dat is een afgodendienaar) erfdeel heeft in het Koninkrijk van Christus en God. Wandelt als kinderen des lichts – want de vrucht des lichts bestaat in louter goedheid, gerechtigheid en waarheid – en toetst wat de Heer welbehaaglijk is” (Ef. 05:05, Ef. 05:8-10).

Door sommige kinderen Gods wordt wel eens de indruk gewekt dat het er niet toe doet hoe iemand leeft, omdat we immers een goede God hebben. Alsof goedheid het­zelfde zou betekenen als alles maar goedvinden! Ouders die alles van hun kinderen tolereren, geven er eerder blijk van goed gemakzuchtig te zijn, dan op een goede manier het belang van hun kinderen voor ogen te hebben. Zo blijkt ook Gods goedheid niet uit een alles maar goedvinden van wat mensen zoal praktiseren, maar die komt pas tot uitdrukking in het scheppen van goede mogelijkheden voor de mens om zich naar het goddelijke plan te ontwikkelen in louter goedheid, gerechtigheid en waarheid.

Louter goedheid

De vrucht van het licht kan nooit een donkere kant hebben, want dat zou immers onmiddellijk aan het licht gekomen zijn! Als de vrucht van het licht goedheid is, dan bestaat die vrucht ook helemaal uit goedheid. Niet slechts ten dele. Ze staat terecht als louter goedheid te boek, want in het volle licht is er geen enkele tus­senvorm mogelijk. Die zijn er alleen in het schemergebied tussen licht en donker in. In Babylon, waar goed en kwaad door elkaar lopen, wordt het goede al gauw geweld aangedaan.

De boom der kennis van goed en kwaad heeft nog nooit iets goeds voortgebracht. Daaraan hangen slechts de wrange vruchten van de verwarring die de vader der leugen het menselijk oor inblaast.

Maar onze God is een louter goede God. Er is bij Hem geen zweem van ommekeer (Jak. 01:17), zelfs niet iets dat ook maar in de verste verte op iets anders dan goedheid lijkt. Dat is duidelijk zichtbaar gemaakt in het leven van Jezus Christus. Hij openbaart het wezen van de goede God in heel zijn doen en laten (Kol. 01:15). Zoals Jezus’ leven door louter goedheid gekenmerkt wordt, zo is ook de Vader één en al pure goedheid.

Door geboorte droegen wij als natuurlijke mensen het beeld van de stoffelijke, van de eerste Adam. Door wedergeboorte en door de doop in Gods Geest zullen we het beeld van de geestelijke, van de tweede Adam tentoonspreiden in louter goedheid (1 Kor. 15:49).

Hoe komt dat tot stand? Gaat ieder die wedergeboren en in de Geest gedoopt is, zich automatisch ont­wikkelen tot een zoon Gods, tot iemand die in louter goedheid bezig is de volkomenheid te beërven?

Nou, er gaat echt niets vanzelf in de geestelijke wereld; het zoonschap is dus nooit het gevolg van een auto­matisme.

Paulus schrijft, in (Rom. 08:14), dat allen die door de Geest Gods geleid worden, zonen Gods zijn. Het ontvangen van de Geest is op zich dus niet voldoende – de mens Gods zal zich door de heilige Geest laten leiden. En wel tot volgroeide zonen van de Vader. Die bestaan (net als Vaders oudste Zoon) naar hun in­nerlijk in louter goedheid.

Louter gerechtigheid

De kinderen des lichts hebben deel aan Goddelijke gerechtigheid. Even­als bij Gods goedheid behoort ook hierin een mixture tussen gerechtig­heid en ongerechtigheid niet tot de mogelijkheden in het Koninkrijk van God. De hemel van Gods heerlijkheid bestaat in enkel gerech­tigheid. Ongerechtigheid komt daar niet in voor. Ongerechtigheid is wezenlijk wezensvreemd aan Gods hemelingen – zeker weten! Daarom zal ook onze persoonlijke hemel gekenmerkt zijn door louter God­delijke gerechtigheid. We hebben immers de toegang tot het Vader­huis met de vele woningen ver­kregen door Jezus’ genoegdoening op Golgotha en door de inwonende kracht Gods, de inspirerende Geest van de Vader.

In onze hemelwoningen, die van u en van mij, kan Satan niet binnen­dringen. Dat zou hij wel willen, maar het Vaderhuis boven valt nu eenmaal buiten zijn machtsgebied – het behoort duidelijk niet tot zijn operatieterrein. Derhalve beperkt hij zijn aanvallen in eerste instantie doorgaans tot de natuurlijke raakvlakken van de geestelijke mens.. Om via druk of verleiding op dat gebied, te trachten de geestelijke mens naar beneden te halen.

De mens Gods die zijn hemelse woning verlaat en vanuit een na­tuurlijk denken bezig is, vormt voor Satans horden een weer te benade­ren prooi. Met kansen voor hem om de ontwikkeling van het zoonschap te stagneren, en vervolgens de mens zijn verduisterde hemel vol onge­rechtigheid binnen te leiden.

Het is zaak de gerechtigheid Gods vast te houden, want die is vervat in het plan van de hemelse Vader. Het is Gods recht, dat zijn mensen zich overeenkomstig de strekking van dat plan zullen kunnen ontwikkelen. En Hij geeft ook de mogelijkheden daartoe. Wanneer wij inspelen op zijn aanbod van genade en aanvaar­den wat Hij ons van den beginne heeft toebedacht, ligt daarin de basis voor de overwinning op de onge­rechtigheid die Satan ons wil laten aankleven. We zullen ons mogen heiligen van elke satanische beïn­vloeding in ons denken, opdat dat in ons leven zal resulteren in louter gerechtigheid.

Louter waarheid

Mensen Gods zullen puur zijn, helemaal overeenkomstig God­delijke waarheid, naar zijn eeuwige plan. We worden opgeroepen alles in ons leven te toetsen, om er zo achter te komen wat van dit alles de Heer welbehaaglijk is. En dat is nu eenmaal de vrucht van het licht: louter goedheid, gerechtigheid en waarheid.

Er is een bekend spreekwoordelijk gezegde: De waarheid kan hard zijn. Maar dat slaat op de waarheid uit de wereld, een onbarmhartige, vaak meedogenloze waarheid. Zoals de waarheid van de buurvrouw, die het kersverse moedertje achter de kin­derwagen (bij het werpen van de eerste blik daarin) toeroept: “Nee, toch, ‘t is net een apie!” Nou die buurvrouw kan best wel gelijk hebben, maar het heeft absoluut niets te maken met de waarheid van de hemelse Vader. Zijn waarheid is nooit koel bere­deneerd, noch impulsief in naïviteit. Zijn waarheid is inherent aan zijn liefde volle gedachtenpakket vóór alle tijden, toen Hij zich de mens Gods voor ogen stelde in een paradijselijke omgeving, in alles beantwoordend aan zijn volmaakte maatstaven.

Wie de zonde liefheeft, de Gods mensen bindende onreine machten en leugengeesten omarmt, kan geen deel hebben aan het erfdeel in het Koninkrijk Gods. Want zo iemand leeft in de leugen en kan daar slechts van vrijkomen door de waarheid Gods. Jezus zegt: “Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk disci­pelen van Mij, en gij zult de waar­heid verstaan en de waarheid zal u vrijmaken” (Joh. 08:31-32).

De vrucht van het licht bestaat in louter waarheid. Daarvoor heb je het woord van God nodig, want dat woord is de waarheid (Joh. 17:17). De mens wordt geheiligd door bezig te zijn met het woord van God, dat wil zeggen met Gods gedachten. Door die gedachten in je leven te verwerken, ga je Gods plan handen en voeten geven. Dat komt doordat je mét de realisering van dat plan in je leven, je plaats in de hemel bent gaan innemen. Jouw hemel wordt zodoende vervuld van Gods heer­lijkheid. Zijn heerlijke plan verkeert daarmee niet langer in het planmati­ge stadium, maar is bezig in de kinderen van het licht, in ons dus, werkelijkheid te worden. En dat nu is (blijkens onze leidtekst) de Heer welbehaaglijk.

 

 

 

Vrij! Door Duurt Sikkens

“… zul je werkelijk vrij zijn” (Joh. 08:36).

“De mens is van nature slecht, tot niets goeds in staat en geneigd tot alle kwaad”, je zult zoiets tijdens een sollicitatiegesprek zeggen. Als je dit van de duivel zegt, heb je gelijk. Die deugt van geen kant. Als je nou goede dingen wenst te doen en ze niet doet en het kwade dat je niet wil wel doet. Hoe zit dat dan? Mijn vraag: Hoe weet je dat dat wat je wilt goed is?

De menselijke geest is de drager van natuurlijke normen en wanneer je iets goeds niet mag doen of iets kwaads móet doen, sta je onder de macht van een slechte. Dan ben je geestelijk bezet door een boze geest die er liever niet uit wil en dat doet-ie met de leugen als zou hij ‘van nature’ bij je horen. Het is dan een ‘karakter­eigenschap’ waarmee je maar moet leren leven met alle kamouflage- trucs van dien: leugens.

Als je tot God nadert, werkt dat verhelderend. Dan zie je wat niet bij je hoort, het slechte. Laat je dan bevrijden van zo’n boze geest en breek zijn werken (een in jou geplante gedachtewereld die wezensvreemd is aan je) af.

Jezus is gekomen om de werken des satans af te breken. Laat je helpen en je innerlijke verdriet over allerlei zaken zal veranderen in een juichkreet. Vrij! Eindelijk vrij om het goede wél te doen en het kwade te mijden als de pest.

 

De tijd van het welbehagen des Heren Door P. v. d. Heyden

 

Een ‘geloofsgetuigenis’ van wat God in deze tijd doet, door Br. P. v. d. Heyden en zr. H. v. d. Heyden-v. Leeuwen te Waddinxveen.

Hoe zou het toch met onze neef gaan? Met die gedachte vervuld stonden we voor de deur van zijn huis. Na gebeld te hebben deed onze neef zelf de deur open. “Ik had jullie al eerder verwacht”, zei hij. Ja, het was niet best met hem. “Ongeneeslijk”, had de dokter gezegd, “niets meer aan te doen”. Hij was bezig dit te verwerken. Want nog dagelijks, ondanks zijn 75-jarige leeftijd, was hij nog nauw verbonden met zijn bedrijf.

Er volgde een langdurig gesprek waaruit bleek dat hij het geestelijk heel moeilijk had. Hij was in geen enkel opzicht klaar om afscheid te nemen van dit leven, wat ook be­grijpelijk is als je dat zo plotseling meegedeeld wordt. Ik zeg: “Neef, ik weet waar jij het zo moeilijk mee hebt”, “ja”, zegt hij, “ik zit er mee dat ik veel te goedkoop gewerkt hebt in mijn leven”. Maar dat was het niet, want dat kwam al spoedig te voorschijn.

Hij had het moeilijk omdat hij niet wist of zijn zonden vergeven wa­ren. Wij vertelden hem, dat er toch nog een weg was tot behoud. De weg van Jezus Christus. Mijn vrouw zei: “Neef, neem de Here Jezus aan, geloof Zijn woord, dan krijg je rust”. Hij zegt: “Daar heb ik het nou juist zo moeilijk mee”. Ondanks zijn kerkgang ’s zondags, wist hij niet of hij behouden was. Hij zegt: “Daar ben ik nog niet aan toe”.

We vertrokken en beloofden voor hem te bidden. Dat ontroerde hem.

Na verloop van een maand zei mijn vrouw: “Zullen we nog eens naar onze neef kijken, hoe het met hem is?”

Weer stonden we voor de deur van zijn woning. Nu deed hij de deur niet open, maar zijn vrouw.

Op onze vraag: “Hoe gaat het met hem?”, zegt ze: “Slecht, gaan jullie maar naar boven, hij ligt in een apart kamertje”.

We schrokken hevig. Hij had het erg benauwd, kon bijna niet pra­ten. Het was heel slecht met hem gesteld. Dat iemand in zo’n korte tijd zo achteruit kon gaan. Hij murmelde wat. Wij konden hem moeilijk verstaan. Het was zo van: “Ik weet het niet meer”. Mijn vrouw vroeg: “Neef, heb je vrede met God, ben je behouden?” Zijn angstige ogen vroegen om hulp. Een enorme geestelijke strijd was in hem gaande. Hij besefte dat hij zo niet kon sterven. Hij had het zo benauwd, hij huilde en kon niets uitbrengen.

Wij wezen hem weer op de enige weg tot behoud: Jezus Christus. Hij knikte, maar hoe moest dat? Hij kon uit zichzelf die stap niet ne­men. Wij vroegen hem: “Zullen we je helpen, neef?”

Wij gingen bidden voor hem. Hij kreeg het benauwd. We begonnen in tongen te bidden, maar hij kreeg het nog benauwder.

We riepen de naam van Jezus aan om hem te helpen. Hij kon die naam niet over zijn lippen krijgen. We begrepen tenslotte dat boze machten hem gebonden hielden en hem mee wilden sleuren naar het dodenrijk.

Wat er toen gebeurde zullen wij wel nooit vergeten. Hij kreeg het zo vreselijk benauwd toen wij de boze geesten in de naam van de Here Jezus begonnen uit te drijven, dat hij niet meer wist waar hij het zoe­ken moest. Het was bijna niet meer om aan te zien.

Ondanks al dat lawaai gingen wij toch door. Roggelend, krijsend, kermend en kreunend, kwamen de machten eruit die hem tijdens zijn leven hadden gebonden. Zijn vrouw kon het niet meer aanho­ren, en vluchtte naar beneden.

De strijd duurde lang. We vochten als het ware voor het behoud van zijn leven. Eindelijk kon hij nog met moeite de naam van Jezus aanroe­pen. Stotterend, al zuchtend en on­der tranen beleed hij zijn zonden, bij het kruis van Jezus. Hij vroeg om vergeving en smeekte om genade of hij een kind van God mocht worden.

En de Here verhoorde zijn gebe­den. Hij werd verlost van zijn zonden. Het leek een natuurlijke bevalling van een vrouw die onder zware weeën een kind ter wereld brengt.

In de geestelijke wereld was het voor zijn sterven een geboorte van een nieuwe mens.

Toen de machten uitgevaren waren was hij kalm. We legden hem de handen op voor rust en vrede. De benauwdheid was verdwenen en op dat moment kreeg hij ineens belangstelling voor een broer van mijn vrouw, die veehouder is.

Het was een wonderlijke ervaring in ons leven om een stervende bijstand te mogen verlenen. We zagen opnieuw een plotselinge verandering van een man, die kort tevoren het zo benauwd had, en even later een rustige neef was geworden. Alles was realiteit.

Mijn vrouw zei bij het weggaan

“En nu vasthouden, neef. Niet twijfelen, je zonden zijn vergeven’ door het bloed van Jezus!” Hij knikte tevreden.

Toen we enkele maanden later weer eens gingen informeren, zagen wij auto’s voor de deur staan De familie was bijeen. We werden binnengelaten en zijn vrouw deelde ons mee dat haar man naar “zijn kamer was in het huis van de Heer”, zoals hij gezegd had bij het afscheid nemen van zijn gezin.

Dan gaat er wel wat door je heen en wat wordt je klein als je dit ziet en meemaakt. Wat is God groot in Zijn barmhartige liefde en vol van genade! Het gezin was ondanks het verdriet blij, dat hun vader behouden was. Hij was geestelijk in alle rust ontslapen. Op de rouw­kaart stond: “Nu jaagt de dood geen angst meer aan, want alles, alles is voldaan”, en: “In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen”.

Het dringt op dat moment nog niet tot je door hoe realistisch deze dingen zijn. Ook hierna komen de gedachten naar boven, gebeurt dit alles echt zo? Als je daar mee bezig bent, geeft God op het juiste moment het antwoord. Zelfs door middel van dit blad. Hij kent onze gedachten, staat er in de Psalmen. Want kort daarop lazen we in Levend Geloof, nummer 366 van januari 1995, het onderwerp “Het dementiesyndroom” door Evert van de Kamp, op bladzijde 23, en ik citeer de schrijver: “Ik ontmoette Geest gedoopte mensen die aanvankelijk moeilijk konden sterven. Duistere geesten hielden kennelijk (nog) tegen hun intrek bij de Heer te nemen. Pas na uitdrij­ving en gebed gingen deze mensen in volle vrede heen”.

We zagen dit als een vinger Gods.

Een mooiere bevestiging kon God ons niet geven. Wat een rijkdom van genade in deze tijd te mogen leven om mensen die voor de poorten van het dodenrijk staan, weg te mogen slepen. Achteraf bezien hebben wij dit al meerdere keren ervaren, maar dan drong het niet zo tot ons door. Maar nu weten wij het zeker, dat het echt waar is. Gods woord is waar. Als wij maar doen wat Jezus ons bevolen heeft.

Onze neef werd in stromende regen begraven. Na de begrafenis liep de dominee mij voorbij bij de uitgang van het kerkhof. Even verder bleef hij plotseling staan alsof iemand hem aan zijn jas had getrokken, draaide zich om en keek mij aan alsof hij iets verwachtte.

Voor de begrafenis had ik hem nog nooit gezien of gesproken. Toen ik vlakbij was gekomen, zei ik tegen hem: “Wat is dat een zware strijd geweest voor onze neef, dominee, om binnen te gaan in het hemels Koninkrijk van God. Hij had geen enkele zekerheid dat hij behouden was, maar nadat wij in de naam van Jezus de boze geesten uit hem hadden gedreven, gaf hij zich over aan zijn Heiland”.

Hij wist niet wat hij hoorde. Vol verbazing stond hij voor me en vroeg: “Is dat waar, is dat zo? Wanneer gebeurde dat?” Ik zei hem wanneer dat plaats gevonden had. Weer was hij één en al ver­bazing.

In die stromende regen op dat kerkhof, hoorde die dominee in deze tijd, anno 1995, van de grote werken Gods spreken.

De familie was heel dankbaar. Bij het afscheid nemen erkenden zij, dat wat ze gezien en meegemaakt hadden, echt waar was. Zijn vrouw vertelde ons nog dat zij alles aan de dominee verteld had, wat er gebeurd was met haar man. Wat een leiding van de Heer. De dominee werd door een engel als het ware bij de uitgang van het kerkhof aan zijn jas getrokken, ondanks de zware regenval die op dat moment op dat kerkhof neer­plensde, om nog eens uit mijn mond als bevestiging te horen, wat de vrouw van onze neef in haar huis aan hem verteld had, toen zij beneden had staan luisteren wat er boven gebeurde.

“Groot is de Heer en hoog te lo­ven in Zijn heilige stad!” God heeft Zijn heilige Geest aan ons gegeven om anderen te hel­pen. Wat leven we toch in een geweldige tijd. De tijd van het welbehagen des Heren en de wraak van onze God, op de demonen, die de kinderen Gods willen bezet willen houden.

De tijd van (2 Kor. 06:02 en Ps. 107:016-019. Onze neef riep tot de Heer en hij werd verlost uit zijn angst. De Here alleen zij daarvoor gelooft en geprezen!

 

De terugkeer-profetieën vervuld door WIM TE DORSTHORST

 

Zicht – op Israël -14-

Gods heilig woord is vervuld

De profetische woorden, over zo­wel het weggevoerd worden in ballingschap als over de terug­keer, zijn door de profeet Jeremia gesproken in de tijdsperiode van 626 tot 586 voor Christus. Dat is een tijdsperiode van veer­tig jaar. En beide zaken zijn aan het volk wat toen leefde vervuld.

Dit is een heel belangrijk bijbels gegeven waar de ogen voor open moeten gaan. Het is niet alleen de geschiedschrijving die er mel­ding van heeft gemaakt, maar ge­lukkig ook het woord van God zelf.

In (Jer. 29:10-14) staat de geweldige belofte van een lief­devolle, barmhartige God: “Want zo zegt de Here: Als voor Babel zeventig jaren voorbij zullen zijn, dan zal Ik naar u omzien en mijn heilig woord aan u in vervul­ling doen gaan door u naar deze plaats terug te brengen. Want Ik weet, welke gedachten Ik over u koester, luidt het woord des Heren, gedachten van vrede en niet van onheil, om u een hoop­volle toekomst te geven. Dan zult gij Mij aanroepen en heen­gaan en tot Mij bidden, en Ik zal naar u horen; dan zult gij Mij zoe­ken en vinden, wanneer gij naar Mij vraagt met uw ganse hart. Dan zal Ik Mij door u laten vin­den, luidt het woord des Heren, en in uw lot een keer brengen; dan zal Ik u verzamelen uit alle volkeren en van alle plaatsen waarheen Ik u verstoten heb, luidt het woord des Heren, en u terugbrengen naar de plaats vanwaar Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren”.

De kernzaken zijn hier: Als voor Babel zeventig jaren voorbij zul­len zijn,… Dan zult gij Mij aanroe­pen, … Wanneer gij naar Mij vraagt met uw ganse hart. Dan zal IK u verzamelen uit alle vol­keren en u terugbrengen naar de plaats vanwaar Ik u in balling­schap heb doen wegvoeren.

De ballingschap

En de ballingschap werd een feit. Dit wordt beschreven in (2 Kron. 36:14-15).

In de verzen 14 en 15 zien we hoe God, met ontferming bewo­gen, nog alles heeft gedaan om het onheil af te wenden.

In vers 16 lezen we dan: “Maar ze bespotten de boden Gods, ver­achtten Zijn woorden en hoon­den Zijn profeten, totdat de gram­schap des Heren zich zozeer te­gen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was”.

Het droeve gevolg is dan: Hij deed de koning der Chaldeeën te­gen hen optrekken… Ook voer­de hij hen die aan het zwaard ont­komen waren, naar Babel en zij werden hem en zijn zonen tot sla­ven, totdat het koninkrijk van Perzië de heerschappij verkreeg “om het woord des Heren, door Jeremia verkondigd, in vervul­ling te doen gaan”.

De grote Godsman en profeet Da­niël, die ook in ballingschap is, gaat bij het lezen van de profeet Jeremia bijzonder letten op het aantal jaren van de ballingschap. We lezen dan in (Dan. 09:01-03) daarvan: “In het eerste jaar van Darius, de zoon van Ahasveros, uit het geslacht der Meden, die ko­ning geworden was over het ko­ninkrijk der Chaldeeën – in het eerste jaar van zijn koningschap lette ik, Daniël, in de boeken op het getal van de jaren, waarover het woord des Heren tot de pro­feet Jeremia gekomen was, ver dat hij over de puinhopen van Je­ruzalem zeventig jaar zou doen verlopen.

En ik richtte mijn aangezicht tot de Here God om te bidden en te smeken, in vasten en in zak en as” (lezen tot vers 19).

Terugkeer na zeventig jaar

Daniël wordt er bij bepaald dat God tot Jeremia gesproken heeft over een periode van zeventig jaar ballingschap.

En zoals het een man Gods be­taamt gaat hij bidden en zich verootmoedigen voor het aange­zicht Gods. Hij vraagt vergeving voor het volk en bidt voor het hele volk Israël en de terugkeer naar Jeruzalem (vs. 7 en 16-19). En hij noemt inzonderheid de gelovige rest “die God liefheb­ben en Zijn geboden bewaren” (vs. 4).

Over die rest spreekt ook de pro­feet Jesaja en kondigt de komst van de Messias aan uit hen die terugkeren.

Jesaja 65 vers 8 en 9 (Jes. 65:08-09) zegt hier­van: “Zo zegt de Here: Zoals men, wanneer er nog sap in een druiventros gevonden wordt, zegt. Verderf hem niet, want er ligt een zegen in – zo zal Ik doen terwille van mijn knechten, dat Ik niet alles verderve.

En ik zal uit Jakob nakomeling­schap doen voortkomen en uit Juda een erfgenaam voor mijn bergen; mijn uitverkorenen zullen ze bezitten en mijn knech­ten zullen daar wonen .

En dan komt die wonderbaar­lijke terugkeer doordat om het woord, aan Jeremia gegeven, te vervullen (Jes. 44:26-28; Jes. 45:01-06) de Here, de heidense koning Kores als zijn gezalfde gebruikt. In Ezra 1 lezen wij hiervan: In het eerste jaar van Kores, de koning van Perzië, wekte de HERE, opdat het woord des Heren, door Jeremia verkondigd, zou wor­den voltrokken, de geest van Ko­res, de koning van Perzië, op, om door zijn gehele koninkrijk,

ook in geschrifte, deze oproep te doen uitgaan:

Zo zegt Kores, de koning van Perzië: alle koninkrijken der aarde heeft de Here, de God des hemels, mij gegeven en Hij heeft mij opgedragen Hem een huis te bouwen in Jeruzalem, in Juda.

Wie nu onder u tot enig deel van zijn volk behoort, zijn God zij met Hem, hij trekke op naar Jeruzalem, in Juda, en bouwe het huis van de Here de God van Israël, dat is de God, die in Jeruza­lem woont. En ieder die overge­bleven is, van welke plaats ook, waar hij als vreemdeling vertoeft, die moeten zijn plaatsgeno­ten ondersteunen met zilver en goud, met have en vee, behalve de vrijwillige gave voor het huis van de God, die in Jeruzalem woont (Ezra 01:01-04; doorlezen tot vs. 11).

Bij het lezen van al deze woor­den Gods moet ik denken aan het woord van de Heer aan Jeremia, nog voor het volk wegge­voerd wordt, wat luidt: “Zie, Ik, de Here, ben de God van al wat leeft; zou voor Mij iets te wonder­lijk zijn?” (Jer. 32:27).

De blijde boodschap voor héél Israël

De Assyriërs hebben het oordeel Gods vol trokken aan het tienstammenrijk in circa 722 voor Christus. Het hoe en Waarom staat te lezen in (2 Kon. 17:01-23) hier is door de Heer geen enkele belofte over terugkeer gegeven, zoals bij Juda. Maar dan missie is uit voort zou komen. Babel heeft het vonnis voltrokken aan Juda is circa 685 voor Christus en dan gebruikt God Kores van het Medisch Perzische rijk om de deuren te openen voor de terugkeer. Dit alles geschied en daar moeten we bijzonder op letten. Opdat het woord des HEREN, door Jeremia verkondigd, zou worden voltrok­ken”. En dat is een terugkeer na zeventig jaren.

Iedere Jood die in Babel is, in welk land of welk deel hij zich ook bevindt, mag terugkeren. Het is in iedere stad en gehucht af­geroepen want het was een be­vel des konings.

Maar in werkelijkheid was het een werk Gods. Het wordt er spe­ciaal bij vermeld dat het ook schriftelijk door het hele rijk be­kend gemaakt is. Iedere Jood zal het gehoord hebben want het zal ongetwijfeld een geweldige dei­ning in de toenmalige wereld te­weeg gebracht hebben.

“Koning Kores die de Joden volko­men vrijheid geeft terug te ke­ren naar Israël, waar ze het huis van de Here, de God van Israël moeten gaan bouwen”.

Het is te vergelijken met wat Paulus schrijft over het evangelie, dat aan alle Joden bekend gemaakt is door de verkondigers hiervan, als hij schrijft: “Over de ganse aar­de is hun geluid uitgegaan en tot het einde der wereld hun woor­den” (Rom. 10:18).

De amnestie is volledig want er staat: “Wie onder u tot enig deel van Zijn volk behoort en van wel­ke plaats ook, zijn God zij met hem, hij trekke op naar Jeruza­lem…”, enz.

Van het tienstammenrijk waren sommigen al van de derde genera­tie maar de deur stond open voor allen, ongeacht tot welke stam of deel van het volk men behoorde.

Zijn allen teruggegaan?

Hebben allen aan deze blijde tij­ding gehoor gegeven? Neen! Heel duidelijk niet. Wij hebben het al steeds gelezen, het is dat deel die tot de Here roepen en naar de HERE vragen met hun ganse hart, die gaat de Here ver­zamelen uit alle volkeren en terug­brengen (Jer. 29:13-14; zie ook Lev. 26:39-42).

Het gaat altijd weer over de gelovi­ge rest die door Daniël genoemd wordt: “hen die God liefhebben en Zijn geboden waren” (Dan. 09:04). Het gaat altijd, en alleen maar, om hen die zich van harte bekeren tot de Here, hun God.

Deuteronomium 30 verwoordt dit wel heel duidelijk. We lezen: “Wanneer dan al deze dingen over u komen, de zegen en de vloek, die ik u voorgehouden heb, en gij dit ter harte neemt te­midden van alle volken, naar wier gebied de Here, uw God, u verdreven heeft, en wanneer gij u dan tot de Here, uw God, be­keert en naar zijn stem luistert overeenkomstig alles wat ik u he­den gebied, gij en uw kinderen met geheel uw hart en met ge­heel uw ziel -dan zal de Here, uw God, in uw lot een keer bren­gen en Zich over u erbarmen;

Hij zal u weer bijeen brengen uit al de volken, naar wier gebied de Here, uw God, u verstrooid heeft. Al ware uw verdrevenen aan het einde des hemels, de Here, uw God, zal u vandaar bij­een brengen en vandaar halen; de Here, uw God, zal u brengen naar het land, dat uw vaderen be­zeten hebben, gij zult het bezit­ten en Hij zal u weldoen en u tal­rijker maken dan uw vaderen” (Deut. 30:01-05).

In het boek Ezra is in hoofdstuk twee een gedetailleerde lijst opgenomen van de teruggekeerden. Vers 64 zegt: “De gehele gemeen­te tezamen was tweeënveertigdui­zend driehonderd zestig”.

Het is dus maar een kleine rest van het hele volk dat in balling­schap is en onder alle volken en landen van Babel verstrooid is. Het overgrote deel heeft het best naar de zin en zijn helemaal opge­gaan in het leven van Babel en zijn geworden als de volkeren temid­den waarvan ze wonen. Ze denk­en er niet aan om terug te ke­ren. Ze zijn nog net zo verhard als toen God hen in ballingschap liet wegvoeren.

De terugkeer gold geheel Israël

Hopelijk is het voor iedereen dui­delijk dat er geen onvervulde pro­fetieën meer zijn wat een terug­keer uit de ballingschap betreft. Sommigen denken dat er nog een terugkeer moet plaats vin­den van het tien stammenrijk. Zoals al eerder opgemerkt; er is geen enkele belofte over terug­keer door de Here gegeven.

Het teruggekeerde deel onder Kores werd van toen af echter als ge­heel Israël beschouwd. Het is heel belangrijk dit op te merken! In (Ezra 06:16-17) lezen we: “Toen vierden de Israëlieten, de pries­ters, de Levieten en de overigen die in ballingschap geweest waren, de inwijding van dit huis Gods met vreugde, en offerden ter inwijding van dit huis Gods hon­derd stieren, tweehonderd rammen en vierhonderd lammeren; verder twaalf geitenbokken tot een zondoffer voor geheel Israël, naar het getal der stammen Israëls”.

Er werd dus voor al de twaalf stammen Israëls geofferd. Let daar op! Soortgelijke woorden zijn te lezen in (Ezra 07:10; Ezra 07:28b en Ezra 08:35). Ook in de dagen van Jezus en de apostelen is het volk wat in het land woont representatief voor geheel Israël (zie bijv. Hand. 05:21).

Vóór de komst van Jezus werden dus alle profetieën wat betreft de terugkeer letterlijk aan het volk Israël vervuld. Wij hebben ge­zien dat slechts een deel is terug­gekeerd. De overigen mochten wel terug, de deuren zijn door God wijd opengezet, maar ze wil­den het niet!

En na de komst van Jezus Chris­tus kan geen enkele profetie nog letterlijk vervuld worden aan het nageslacht van Abraham naar het vlees. Er bestaan voor dit volk geen Bijbelse beloften meer voor het land of terugkeer naar het land.

Duidelijk staat in (Luc. 16:16): “De wet en de profeten gaan tot Johannes; sinds die tijd wordt het evangelie gepredikt van het Koninkrijk Gods”.

En Jezus zelf zegt tot de Joden:

“De tijd is vervuld en het Konink­rijk Gods is nabij gekomen. Be­keert u en gelooft het evangelie” (Mark. 01:15).

Als Jezus zegt dat de wet en de profeten gaan tot Johannes de Do­per, dan trekt God dus duidelijk een lijn in de bedeling maar ook in de tijd. Prachtig zien we dit uitge­beeld bij de verheerlijking op de berg. Daar is niet alleen Jezus die het Woord, het Licht en het Leven van de mens is, maar ook Mozes, die de wet vertegenwoordigt en Elia die de profeten vertegen­woordigt. En dan is de opdracht van de Vader over de Zoon der be­lofte, Jezus Christus: “Hoort naar Hem”.

“Hoort naar Hem”, want Hij is de vervulling van de wet en de profe­ten. Het is als bij de geboorte van een kind; Het is dwaasheid om te­rug te willen gaan naar de toestand van vóór de geboorte.

Er kunnen dan wel groei­stoornissen zijn, en die zijn er geweest de afgelopen twintig eeuwen, maar terug kan niet.

Zo heeft Jezus ook nooit één woord gesproken over een terug­keer naar het land. Ook niet als Hij spreekt over de laatste dingen waarvan we in deze tijd al veel in vervulling zien gaan. Ook niet als Hij spreekt van de vijgenboom in (Matt. 24:32) (vergelijk Luc. 21:29). De vijgenboom is symbolisch voor het oude volk met de wet, profeten, rituelen, tempeldienst, enz. En als Jezus ziet dat dit geen/enkele vrucht, zelfs geen voor- vrucht, opgebracht heeft (Jer. 08:13; Hoogl. 02:13) dan zegt Hij: “Nooit groeie aan u enige vrucht meer, in de eeuwigheid” (Matt. 24:19; Mark. 11:11-14).

Als iemand dus zegt: “Het terug­keren van de Joden naar het land Israël is het uitbotten van de vijgenboom”, dan is dat on-Bijbels en niet waar.

Ook de apostelen hebben met grote kracht vanuit de wet en de profeten Jezus Christus gepre­dikt en met geen woord gerept over de terugkeer naar het land Israël. Niet voor toen en niet voor de twintigste eeuw.

Voor u is de belofte

Op de grote Pinksterdag zijn er Joden uit alle volken onder de he­mel waarvan er vijftien met na­me genoemd worden (Hand. 02:05; Hand. 02:09-11). Als ze na de prediking van Petrus zeggen: “Wat moeten wij doen mannen broeders”? dan is het bekende antwoord van Petrus: “Bekeert u en een ieder van u la­te zich dopen op de naam van Je­zus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. Want voor u is de belofte… ” (Hand. 02:38).

Hier was de gelegenheid geweest om hen te wijzen op de terug­keer naar het land. Maar ze krij­gen dezelfde opdracht als de hei­denen om binnen te gaan in het Koninkrijk Gods. Voor hen was de belofte des Vaders, de heilige Geest, waardoor ze burgers wer­den van een rijk in de hemelen (Filip. 03:20; Ef. 02:19).

Aan hen werd vervuld wat Abra­ham, in het geloof, met al die Oud Testamentische gelovigen, in de verte heeft gezien: een he­mels Vaderland en een hemelse stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en de bouw­meester is.

Het ware nageslacht van Abraham, dus zij die geloven en van Christus zijn, zullen het beloofde hemel­se Kanaän beërven en er voor eeuwig wonen.

 

 

 

Bloeien en vrucht dragen door Froukje Huis

Vanuit mijn hoekje in de kamer heb ik uitzicht op de boompjes in onze tuin. De appelboom staat in volle bloei. Aan alle takken hangen roze bloempjes. Van de kou trekt hij zich niets aan. ‘t Is tijd om Ie bloeien, dus bloeit hij. De pruimeboom is z’n bloesem alweer kwijt. Toen we weggingen vorige week stond hij nog te pronken met zijn witte pracht, maar nu is hij alleen maar groen, net alsof er helemaal niets gebeurd is. Hij is flink gegroeid dit jaar en zijn bladeren zijn helder groen, zijn tak­ken steken fier de lucht in, maar dat doen tenslotte alle bomen.

Goed, hij heeft mooi gebloeid, maar dat geeft nog geen enkele garantie, dat hij veel vrucht zal dra­gen. Vorig jaar stond de appelboom prachtig te bloeien toen er een flinke nachtvorst kwam.

Resultaat: acht appels. Als het dit jaar goed gaat met het weer en de vrucht zich gezet heeft, moet je oppassen dat de vogels de boel niet kaal vreten. En wat denk je van de zomerstormen? Dan sta je samen onder de pruimeboom te tellen hoeveel pruimpjes er wel niet aan zullen komen en ‘s nachts begint het te waaien…! Hou maar op! Dan vindt je de helft ‘s ochtends onder de boom. Ja het valt niet mee volop vrucht te dragen bij zoveel tegenslag. En wat kan die er aan doen? Niets immers. Zo is hel soms ook in ons leven. Met enthousiasme hebben we kennis genomen van al die heerlijke dingen die de Heer ons heeft bereid. We hebben het Woord ingedronken, ons leven aan Jezus gege­ven, de doop in de heilige Geest ontvangen en we getuigen van al het goede dat God elke dag geeft. Iedereen moet het horen, want Jezus is gestorven voor de zonden van de hele wereld.

We staan volop in bloei! Sommige mensen schudden bedenkelijk hun hoofd. O, ‘t is prachtig dat ze zo geestdriftig zijn, maar als straks de moeilijkheden komen? De stormen des levens, de kaalvreter en de verslinders, wat dan? Of dacht je soms dat ze bij jou niet zouden komen? Vergeet het maar. Die kaal vreters komen met hun kritiek, hun beschuldigingen, met ziekte, onzekerheid, met angst en slapeloosheid. En één voor één vallen de bloesemblaadjes naar beneden en dan ben je weer een gewone boom zoals alle bomen.

Tenminste zo lijkt het! Want wat er ook gebeurt, de vrucht gaat zich zetten. Ja, maar als het nu gaat stormen? Wel, de bomen kunnen er niets tegen doen, maar wij wel!

Wat zegt Jezus? ‘Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen’.

In Hem blijven betekent: alleen geloven wat Jezus zegt. Alles wat daarmee in strijd is zijn leugens van de boze. Alleen doen wat Jezus in zijn Woord leert, alles wat daar buiten valt komt van de vijand. Leg hem het zwijgen op in Jezus’ naam. De Bijbel zegt: ‘Biedt weerstand aan de duivel en hij zal van u vlieden’. En wat de vrucht betreft belooft (Jes. 27:06) ons: ‘In de komende dagen zal Jakob wortel schieten, Israël bloeien en uitspruiten, zodat zij… de wereld met vruchten vervullen’. En God doet wat Hij belooft.

 

1995.04 nr. 369

Levend geloof 1995.04 nr. 369

Persoonlijk… door Gert Jan Doornink

Een paar weken geleden waren we nog eens aan het bladeren in de eerste jaargang van ons blad. Dat was het jaar 1962. Wat ons opviel was dat de ‘ondertitel’ van ons blad dezelfde was als nu, namelijk ‘maandblad met de boodschap van het volle evangelie’. In de meer dan 30 jaren dat Levend Geloof nu verschijnt is dit nooit gewijzigd. Een hardnekkig vast­houden aan iets wat allang achterhaald is? Gelukkig niet en we schrijven dit met volle overtuiging. Want de basis, de uitgangsvisie van ons blad is in al die jaren hetzelfde gebleven: het volle evangelie, waaronder wij verstaan ‘het evangelie van het Koninkrijk der hemelen’, zoals Jezus dat bracht en later de apostelen.

Natuurlijk heeft door de geestelijke groei, van redacteur en medewerkers, het blad in de loop der jaren veel meer diep­gang gekregen. En wat die geestelijke groei betreft: deze gaal nog steeds door, we zijn nog lang niet volgroeid. Dit zal uiteraard ook steeds weer zijn weerslag vinden in ons blad. In zekere zin vervullen wij een voorhoedefunctie en we zijn dankbaar dat vele van onze lezers en lezeressen dit weten te onderkennen en waarderen. Dat bemerken wij uit de talrijke positieve reacties die wij ontvangen en die ons verblijden en bemoedigen om door te gaan met de proclamatie van het werkelijke evangelie in al zijn facetten.

Vanzelfsprekend zit ook de tegenstander niet stil. Hij haat dit compromisloze evangelie dat de mens die er op ingaat wer­kelijk gelukkig maakt. En het is juist het meer en beter leren kennen van dit evangelie wat het ons mogelijk maakt hem verder te ontmaskeren en overwinnen. Als Levend Geloof- redactie gaan we daarom ook volhardend door op een begrij­pelijke wijze uitleg te geven van dit evangelie dat, zoals Jezus al zei, in de gehele wereld gepredikt zal worden tot een getuigenis voor alle volken.

 

Leven en overvloed G. J. R. Doornink

 

“De dief (satan) komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik (Jezus) ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed” (Joh. 10:10).

Goede Vrijdag en Pasen roepen bij heel veel mensen vragen op. Niet alleen niet-christenen, maar ook vele christenen kampen met vragen over het lijden, sterven en de opstanding van Jezus. Ieder kind van God gelooft uiteraard in het volbrachte werk van Jezus Christus aan het kruis van Golgotha. Hoe daar de duivel werd over­wonnen en hoe Jezus begraven werd en na drie dagen opstond uit de dood. Kortom hoe de dood, zoals Paulus het later formuleerde, werd ‘verzwolgen’ in de overwinning van Jezus.

Maar, en dan komen de vragen: Waarom was er geen enkele getuige bij de opstanding van Jezus? Waarom heeft niemand gezien dat de steen van het graf werd afgewenteld? En als Jezus overwonnen heeft, waarom moeten wij dan nog sterven? En hoe moeten wij onze eigen opstanding voorstellen? Gaan de graven werke­lijk open op de ‘jongste dag’? En wat gaat er gebeuren met de mensen die niet begraven zijn? En -recent- hoe moeten we als christenen staan tegenover het (al of niet na ons sterven) afstaan van lichaamsdelen aan anderen?

Het is duidelijk dat de vorst der duis­ternis, de grote tegenstander van het echte, goddelijke leven, op alle mo­gelijke wijze bezig is deze en andere vragen op te roepen en ons daarmee bezig doet zijn. Hij probeert de aan­dacht af te leiden van datgene waar­om het werkelijk gaat: de proclamatie van het eeuwige, goddelijke leven voor ieder die gelooft.

Daar was Jezus, als de grote Verte­genwoordiger van Gods Koninkrijk, ook voortdurend mee bezig. Hij sprak weliswaar over zijn eigen dood en opstanding tegen Zijn discipelen, maar wat centraal in zijn prediking stond was: het leven! Hij liet continu de grote tegenstelling zien tussen ‘de dood’ en alles wat daarmee te maken had, en ‘het leven’ en alles wat daar­mee verband hield. Jezus opereerde niet in een soort grijs tussengebied, een niemandsland. Nee, het was bij Hem: zwart of wit, dood of leven, nederlaag of overwinning, leugen of waarheid, haat of liefde.

Alle vragen vonden bij Hem hun antwoord in datgene wat Hij in op­dracht van de Vader ten uitvoer bracht, en die wij op verschillende plaatsen in de evangeliën verwoord vinden, bijvoorbeeld in Johannes 3: “De Vader heeft de Zoon lief en heeft hem alles in handen gegeven. Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon onge­hoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem” (Joh. 03:35-36).

Wie dus niet gelooft stelt zichzelf buiten het echte, goddelijke leven. Blijft dus in de duisternis, daar waar het operatieterrein van de duivel is. En daar wil God op geen enkele wijze gemeenschap mee hebben. “God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis”, schrijft Johannes (1 Joh. 01:05b). Het wezen van God is enkel licht. Dat betekent

De inhoudsopgave treft u aan op blz. 9 dat er bij God geen plaats voor welke vorm van duisternis of dood ook. De wil en het karakter van God zijn wat dat betreft onveranderlijk en onaantastbaar.

Het is Gods uitdrukkelijke wil dat ook Zijn kinderen daarvan deelgenoot zullen zijn. Dat is de boodschap van Goede Vrijdag en Pasen. De ‘toorn van God’ is dus niet iets wat God in petto heeft als een soort straf voor degenen die niet geloven. Maar bij ‘niet geloven’ benadeelt men zich­zelf, door in de duisternis te blijven -waar Gods toorn op rust- en door in het machtsgebied van de tegenstan­der te blijven leven. Maar Gods wil is dat beslist niet. Het is Zijn grote verlangen dat ieder mens terug zal keren in Zijn ge­meenschap, in harmonie zal komen met Hem, de Bron van alle leven! Uiteraard behoren wij dit waar te maken in ons leven, want “indien wij zeggen dat wij gemeenschap met Hem hebben en in de duisternis wandelen, dan liegen wij en doen de waarheid niet; maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, hebben wij gemeenschap met elkander; en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde” (1 Joh. 01:06-07).

Wie zó leeft in het Rijk van het licht en het leven, want dat is het Konink­rijk Gods, maakt zich niet druk meer over allerlei onbenullige vragen, waar de duivel wil dat we onze tijd en energie mee gaan verknoeien. Hij wéét: het gaat om het nieuwe leven, het leven vanuit Gods Koninkrijk. Een leven dat zo rijk is dat het ons voorstellings- en bevattingsvermo­gen ver te boven gaat. Het is, zoals Jezus het uitdrukt, leven en over­vloed (Joh. 10:10).

Andere vertalingen geven dit duidelijker weer. Zo schrijft Het Boek over ‘leven in overvloed’. En in de herziene uitgave van de Willibrordvertaling van 1992 staat: ‘Ik ben gekomen opdat ze leven mogen bezitten, en wel in overvloed’. De Engelse vertaling spreekt over ‘abundant life’: ‘overvloedig leven’.

U moet er eens op letten dat Jezus nooit een discussie aanging over het begrip ‘dood’. Bij Hem was ‘het le­ven’, zoals de Vader dat bedoelde en in Hem was, zo vanzelfsprekend dat Hij kon zeggen: “Ik ben de opstan­ding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven” (Joh. 11:25-26).

De opmerking ‘ook al is hij gestor­ven’ laat duidelijk zien dat God zichzelf niet hoefde te bewijzen, door bij de opstanding van Jezus, Hem instantelijk te tonen aan ooggetuigen die er bij stonden. Vanuit onze nog beperkte optiek willen we zo graag ‘bewijzen’ hebben. En hebben we die dan zijn er weer andere bewijzen nodig…

Het enige en werkelijke bewijs wat God ons aanreikt is ‘het geloof.

En (Heb. 11:01) zegt daarvan dat het de zekerheid is van de din­gen, die men hoopt, en het bewijs van de dingen, die men niet ziet.

Het gaat om het geloof, want ‘zonder geloof is het onmogelijk Hem wel­gevallig te zijn’ (Heb. 11:06).

Voor velen is geloof iets abstracts, iets subtiels, wat zij niet aanvaarden willen, althans wat de goddelijke dingen betreft. Zodra men echter het geloof ‘aanneemt’ (het is een gave van God), ontstaat er in ons hart de zekerheid: ‘Het is waar, ik hoef niet te twijfelen, ik geloof dat Gods Geest in mij Gods woord tot leven brengt en dat het nieuwe, eeuwige leven in mij is’.

Jezus vertoonde zich na Zijn opstan­ding verschillende malen in Zijn opstandingslichaam aan Zijn discipelen en anderen, maar wie hier goed over nadenkt, zou bij wijze van spreken kunnen zeggen: Dat was eigenlijk niet meer nodig.

God weet echter hoe geraffineerd en gemeen de duivel zijn twijfel en on­geloof rondstrooit. Daarom is altijd weer Gods grote liefde en trouw onveranderlijk aanwezig, om de mens de helpende en reddende hand toe te steken en toe te spre­ken: ‘Kom maar tevoorschijn uit die schijnwereld van vals licht en sluw spel. Kom in het volle licht van Mijn overwinning’.

Ook rondom Goede Vrijdag en Pasen van dit jaar klinkt diezelfde stem en diezelfde uitnodiging: ‘Kom tot Mij de Levensvorst. Laat je niet langer misleiden door de vorst der duister­nis. Ga Mijn Koninkrijk binnen en blijf in- van daaruit leven. En ga ontdekken dat Mijn licht en Mijn leven altijd sterker is dan welke vorm van duisternis ook!’

 

Navolgers van God Cees Maliepaard

De hemelen -10-

“Weest dan navolgers Gods, als geliefde kinderen, en wandelt in de liefde, zoals ook Christus u heeft liefgehad en zich voor ons heeft overgegeven als offergave en slachtoffer, Gode tot een wel­riekende reuk” (Ef. 05:01-02).

Paulus roept ons op om navolgers Gods te wezen. Kun je dat dan zijn? We zeggen immers meestal dat we wel Jezus na kunnen vol­gen, omdat Hij een mens is (eigenlijk de mens is, de mens die God zich van den beginne ge­dacht heeft), maar om God na te kunnen volgen zouden we óók góden moeten zijn. En toch… we zijn naar Gods beeld geschapen (Gen. 01:26-27) en daarom kun­nen we -evenals Jezus- in de gestalte Gods zijn (Filip. 02:6).

Geliefde kinderen

God houdt van zijn mensen, van zijn kinderen – van ons dus! Dat kun je in sommige christelijke kringen te pas en te onpas voor­geschoteld krijgen. Maar hoewel het ontegenzeggelijk een feit is dat God van alle mensen houdt (Joh. 03:16), kan zijn volmaakte liefde slechts déér echt floreren, waar die te maken krijgt met wederliefde. Wanneer dat het geval is, gaan mensen zich ook richten op het plan van God voor hun leven, een plan dat hen vol­ledig rehabiliteert en Gode verheerlijkt.

Dat wat God voor de mens in petto heeft (wat Hij vóór de schepping reeds als blauwdruk in gedachten had), mogen we vrij­moedig in ons leven handen en voeten geven. En dat doen we door Hem na te volgen, dat wil zeggen zijn grandioze gedachten uit te voeren door een levenswan­del in de liefde te hebben. Zoals het woord ‘wandelen’ het uit­drukt, kan dat nooit beperkt zijn tot een zalig, doch doorgaans inactief gevoelsleven.

Zowel de basis van de oude wet als het meest kenmerkende van de geestelijke wet is: “Heb God lief boven alles en uw naaste als uzelf’.

Maar liefde moet blijken. Het is méér dan een bepaald gevoel van binnen hebben. Liefde is vooral gericht op het belang van de an­der, boven alles op het belang van de Vader, op de volvoering van zijn plan met de mens. Daarom staat er ook dat niemand God kan liefhebben zonder dat zijn broe­der of zuster te doen (1 Joh. 04:20).

God liefhebben is niet toegeven aan een soort religieus sentiment, maar het is je bewust richten op het welbehagen Gods.

En zijn welbehagen heeft Hij nu eenmaal in de mens gesteld. Dat zongen de engelen al in de kerstnacht!

Gods liefde is zonder voorwaar­den op de mens gericht – Hij stelt geen eisen vooraf. Maar pas als mensen in de liefde Gods wande­len, zal Vaders oog met wélbehagen op hen gericht zijn. Dan herkent Hij ons als zijn geliefde kinderen.

Als Jezus zijn

Er is een lied waarin gezongen wordt: “Ik zal zijn als Jezus, ja precies als Hij…” Bij zulke woorden denken velen onwille­keurig: Ja, ééns zal ik dat wezen, net als Jezus; maar dat zal pas zijn als ik in de hemel kom. Eigenlijk is dat ook zo. Alleen maken nogal wat kinderen Gods de denkfout dat de toegang tot de hemel van Gods heerlijkheid pas na het sterven ontsloten zal worden.

Jezus Christus heeft ons, via zijn kruisdood en opstanding, de weg naar het Vaderhuis geopend. Dat is geen verre toekomstmuziek, maar de heerlijke realiteit van alledag. En op die weg zullen we wandelen – een weg die door de hemelen voert.

Of dacht uw werkelijk dat dat automatisch tot stand zal komen, dat dat vanzelf aan een mens gebeurt? Zo ging het ook bij de Zoon des mensen niet. Jezus Christus was werkelijk niet ge­programmeerd met Gods gedach­ten, zodat Hij niet anders dan goed kon zijn, en Hij daardoor in elke situatie wel de juiste beslissin­gen nemen moest. Jezus heeft er integendeel alles aan gedaan om zich Gods gedachten eigen te maken, zodat Hij zijn discipelen grondige informatie en doeltref­fend onderricht verstrekken kon (Luc. 24:27). Zonder kennis van Gods wil en Gods plan met zijn schepping, is het ook voor de tegenwoordige mens onmogelijk een zoon Gods te worden.

Er zijn van die mensen die de mond altijd vol hebben over het zoonschap, zonder dat ze de weg er naar toe bewandelen willen. Los van Gods gedachten uit het geschreven woord en los van de stille omgang met de Vader, zal het niet mogelijk zijn om het zoonschap in je leven te realise­ren. Wie werkelijk een zoon Gods wil wezen, dient te beantwoorden aan het spreekwoordelijk gezeg­de: “Zo vader, zo zoon!”

Jezus Christus heeft ons in de Geest van de Vader gedoopt. Daardoor mogen we van Gods­wege vervuld zijn met de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem -de Vader- recht te kennen (Ef. 01:17).

Sinds het pinksterfeest, waarmee Jezus ons de toegang tot het Va­derhuis ontsloten heeft, is onze wandel in de hemel en daardoor kunnen we net als Jezus zijn. Waar we deel hebben gekregen aan de Geest van God, dat is de Geest van wijsheid en van openbaring (die in de Schrift ook wel de Geest van Christus genoemd wordt – (Rom. 02:08), kan onze wandel ook in de hemel zijn.

Het ontvangen van de heilige Geest is noodzakelijk om een zoon van God te worden, maar het is niet voldoende. Jezus is de geboren Christus, dat wil zeggen de mens die geboren werd om de Christus te worden, door God met dat doel voor ogen verwekt. Maar Jezus vulde dit ook daadwerkelijk in zijn leven in: Hij wandelde in de liefde Gods en openbaarde zich al verder gaande als de Christus.

Zo zullen ook wij de doop in de Geest onderkennen als de onont­beerlijke eerste stap in de hemel van Gods heerlijkheid. Echter niet meer dan een éérste stap, hetgeen logischerwijs inhoudt dat daar een vervolg op dient te komen, een voortzetting in de zin van een gaan wandelen in de Geest van God. En daar God liefde is, en dus ook de Geest van God dat is, kan dat terecht als ‘wandelen in de liefde’ aangeduid worden. Waar we daar mee bezig zijn, zal onze instelling als die van Jezus wezen.

Gode tot een welriekende reuk

Hoe zullen we voor onze God tot een welriekende geur kunnen zijn? Dat kan maar op één ma­nier: door de werken van Jezus te doen, vanuit dezelfde gezindheid als Hij. Jezus wandelde in de lief­de. Altijd. Betekent dat, dat Hij steeds maar weer teder lachend en minzaam wuivend door het leven ging? Nee, Jezus had échte liefde voor de mens. Dat merk je aan zijn fijngevoeligheid, aan hoe Hij anderen aan wist te voelen. Dat merk je bovenal aan het feit dat Hij zijn leven voor ons heeft in gezet. Dat deed Hij zijn hele be­diening door en dat vond zijn climax op Golgotha.

Dat behaagde de Vader. Niet het lijden van zijn Zoon op zich, maar diens inzet en trouw onder alle omstandigheden.

Zó zijn ook wij Gode tot een welriekende geur. Niet vanwege het lijden dat ons mogelijk over­komt, maar wegens onze inzet en trouw onder alles. Daarin herkent Hij zichzelf. De Vader is altijd bezig en daarom doet Jezus dat ook (Joh. 05:17). Als wij net als Zij bezig zijn, vanuit dezelfde gedachten, geeft dat een harmo­nische verstandhouding tussen de Vader, Jezus en ons. Dat is het welbehagen Gods. Alleen zó zijn we Gode tot een welriekende reuk. Zo ook beantwoorden we aan Vaders verwachtingen om­trent ons bezig-zijn in de hemel, en van daaruit voortvloeiende ons levenspatroon op aarde.

Wandelen in de liefde is een universele bezigheid, want de liefde behoort tot het wezen van de Vader. Goddelijke liefde is hemelse liefde, maar daarvan mogen hemel en aard doortrok­ken zijn. Dat is ook logisch: Gods plan omvat immers hemel en aar­de? Met als centraal punt daarin de mens, de mens naar Gods beeld. En dat mogen u en jij en ik zijn! Daar kan geen wierook te­genop. De mens die zich ontwik­kelt naar Gods eeuwige plan, verspreidt in het Koninkrijk van God een in alle opzichten welaangename geur. Een geur die past bij het wezen van Christus.

 

 

 

Het offer voor de hemelse dingen door Hessel Hoefnagel

 

Goddelijke bestemming

Het eeuwige doel van onze God is dat Hij het gehele universum zal vervullen met Zijn heerlijkheid. God Zelf is Geest en Hij behoeft een lichaam, om aan Zijn wezen en bedoeling uitdrukking te geven. Daartoe formeert Hij centraal in Zijn schepping vanaf ‘den beginne’ een mensheid, waardoor en waarin Hij Zichzelf ten volle kan en zal open­baren.

Hij schiep met dit doel voor ogen allereerst de natuurlijke mens Adam. Uit een component van deze mens formeerde Hij daarna voor hem ‘een hulp als tegenover hem’ en noemde deze vrouw Mannin (Gen. 02:18, Statenvert.). Daarna voegde Hij beiden als man en vrouw aaneen tot een samenhangend geheel, hetgeen nog steeds de enig juiste basis is voor een gezond huwelijk.

Uit dit ‘eerste’ echtpaar is naar de bedoeling van de Schepper een ontelbaar nageslacht bezig voort te komen. Deze éérste mensheid zal doorgaan tot een alleen bij God bekende voltalligheid is bereikt.

Als verdere uitwerking van Zijn doel stelde de Schepper in de natuurlijk georiënteerde mensheid (‘levende ziel’) vanaf Adam zowel vóór als na de zondvloed een lijn van aartsvaders als grondleggers van een door God verkoren volk temidden van een menigte van volken (vgl. Gen. 17:05). In een ‘volheid van tijd’ deed Hij dat natuurlijke volk Israël tevoorschijn komen. Het werd als vervulling van de profetie, welke de Here God als een verbondsbelofte aan Abraham doorgaf, in slavernij gevormd temid­den van vijandige elementen, welke deze vorming tegenwerkten en trachtten te verhinderen.

Dit volk zou wederom in een ‘volheid van tijd’ verlost worden uit de slavernij en terug keren naar het aan Abraham beloofde grondgebied (Gen. 15:13-16).

In dit volk zou het plan van God met betrekking tot de mens(heid) zeer nauwkeurig worden vóór afgebeeld. Dit gebeurde met name in de door de grootste profeet van het Oude Verbond Mozes ingestelde offerdienst.

God schiep de mens naar diens (eigen) beeld en heerlijkheid, dus als zelfstandige persoonlijkheid, maar ook naar Gods beeld, dus als uitdruk­king van het wezen van God. Zoals Adam als Diens beeld en heerlijkheid uit God is voortgekomen, zo deed de Schepper de vrouw als ‘heerlijkheid’ uit de man voortkomen. Ook schiep God de mens als man en vrouw om daarmee uitdrukking te geven aan Zijn eigen verlangen naar een eeu­wige ‘levenspartner’, waartoe Hij de mens formeerde.

Aan de man en de vrouw als éérste mens gaf de Schepper (met name aan de vrouw!) de belofte, dat ze zaad zouden voortbrengen en dat dit zaad de kop van de slang zou ver­morzelen. Dit zaad betreft dan een geheel niéuwe mensheid en de Eersteling hiervan kennen we als onze Heer Jezus Christus. Déze mensheid zal als het reeds aan het eerste mensenpaar beloofde ‘zaad van de vrouw’ in een nieuwe ‘volheid van de tijd’ de heerlijkheid Gods openbaren.

Déze mensheid bedoelde onze God al aan het begin, toen Hij sprak:

‘Laat ons mensen maken naar ons beeld en als onze gelijkenis’ (Gen. 01:26-27; Gen. 03:15; 1 Kor. 11:07-08; 1 Kor. 15:45; Gal. 04:04).

Zoals de eerste mensheid gevormd wordt door natuurlijke geboorte uit vlees en bloed, zo wordt de nieuwe mensheid gevormd door wédergeboorte ofwel uit ‘water en geest’, waarbij water duidt op het Woord Gods, dat door de menselijke geest wordt opgenomen en deze tot leven wekt.

Het aardse volk Israël speelt in het voortbrengen van de mens naar Gods beeld en gelijkenis een cen­trale rol binnen de éérste mensheid. Dit volk wordt in deze context daarom zelf ook wel in de profetieën van het Oude Testament aangeduid als een door God uitverkoren ‘vrouw’. Tegelijk ook is dit volk door God uitverkoren om in schaduw­beelden uitdrukking te geven aan het voornemen van God tot het brengen van het hieronder genoemde ‘hemelse offer’.

Terwille van de eerste (aardse) mensheid schiep God alle dingen, die voor de ontwikkeling van deze natuurlijke mens nodig zijn. Zo ook maakt Hij terwille van de nieuwe (hemelse) mensheid alle dingen nieuw, dat wil zeggen aansluitend bij de hémelse waarden van deze mens (Openb. 21:05).

Een welgevallig offer

Bij de éérste (godsdienstige) mens­heid speelt vanaf de zo genoemde ‘zondeval’ het zichtbare en tastbare offer een belangrijke rol. Iets wat zichtbaar is, is echter in het licht van de openbaring van het plan van God nooit meer dan een schaduwbeeld ? Het (brand)offer was (is) niet inert dan een ‘belichaming’ van de zonde, dat wil zeggen: de stagnatie in de ontwikkeling van de mens, waardoor deze niet tot haar doel kan komen. Het lichaam van dit offer werd aan de destructie en de verbranding overgegeven, terwijl de ziel daarvan door middel van het bloed werd uitgegoten of diende tot besprenging van de dingen, die geheiligd moesten worden.

Het offeren, dat de mens onder de oude bedeling deed in opdracht van God, was dan ook niet meer dan een heenwijzing naar het offer, dat God ooit zélf zou brengen. Dit ware offer van de eeuwige God zou centraal staan in de redding en het herstel van de onder de claim van de Dood gelegen (eerste) mens. Het zou in de doorgaande openbaring van Gods gedachten bestaan uit het lichaam van Zijn eigen en enige Zoon die Hij liefhad. Het begrip ‘zoon’ is de aanduiding voor het mens-zijn.

Er heerst in de doorsnee kerkelijke wereld min of meer als vanzelfspre­kendheid de gedachte dat het in de oude bedeling veel gebrachte (brand)offer vanuit een daartoe geldende eis van God als gevolg van de zondeval, aan Hém moest worden gebracht. Dit zou dan zijn als een genoegdoening voor persoonlijk begane en algemene zonden.

Het zichtbare offeren in de oude bedeling was inderdaad een daad van

gehóórzaamheid aan de instructies van God. Deze beoogde met de instelling van een uiterlijke offerdienst echter niet meer dan dat de mens bij herhaling bepaald zou worden bij het ware offer, dat God Zélf op Zijn tijd zou brengen. Het in vele variaties gebrachte (dieren)offer was dan ook niet meer dan een schaduwbeeld van dat ware offer. Het bloed van ‘stieren en bokken’ zou nooit de zonde der wereld kunnen wegnemen, zoals het ware offer van God dat wél zou doen (Heb. 09:13; Heb. 10:04).

De reiniging van het zichtbare offer ging namelijk nooit verder dan het vléés, dat gezondigd had. Het begrip ‘vlees’ is van toepassing op de éérste mens, welke als ‘levende ziel’ in de weg tot heiligmaking de herhaal­delijke reiniging nodig heeft van­wege de voortdurende bezoedelin­gen van het vlees (vgl. 2 Kor. 07:01).

Ook wij moeten niet menen, dat godsdienstige bezigheden een door God opgelegde zaak zijn, waarmee aan een zekere verplichting moet worden voldaan om Hem te beha­gen. Alles wat uiterlijk is, is nooit méér nuttig en nodig dan tot het ondersteunen van een vrijwillige gedachtebepaling bij datgene, wat onze God bezig is te bewerken. Datgene wat we uiterlijk doen, moet dan ook een uiting zijn van blijmoe­dige vreugde vanwege het geloof in de doelstelling van God. Deze is namelijk altijd gericht op de redding en verheerlijking van de mens. Door onze blijmoedige offeranden wordt onze hoop versterkt en ons geloof opgebouwd. We zijn dan in staat om wonderen van onze God te verwach­ten, ook als de omstandigheden tegen zijn.

Voor ons geldt daarom de aanmoe­diging om te allen tijde blijmoedig ons geloof te beleven. Daarbij moe­ten we goed zicht houden op de werkelijkheid en onze daden en levenshouding daarop afstemmen.

Een voorbeeld van het juist en onjuist brengen van offers vinden we al direct vóór in de bijbel in het gegeven van Kaïn en Abel. Uit de geschiedenis van deze twee broers leren we, dat we in ons godsdienstig patroon en in onze daadstelling niet moeten zijn als Kaïn, welke offerde uit vermeende verplichting jegens God. In plaats van met opgeheven hoofd en met een blijmoedige instelling zijn offer te brengen, was hij echter jaloers en afgunstig op zijn medemens. Het resultaat kennen we (Genesis 4).

Aan wie offerde God?

In Heb. 09:14 wordt in onze NBG- vertaling de conclusie getrokken, dat de Heer Jezus zichzelf als een ‘smetteloos offer’ aan Gód gebracht heeft. Kennelijk komt deze vertaling voort vanuit de genoemde vanzelf­sprekendheid bij de massa dat er aan Gód geofferd moest worden om verzoening tussen Hem en ons te bewerken door Hem als het ware ’tevreden te stellen’. Hetzelfde ziet men immers bij de heidenen, die vanuit vrees aan hun góden offeren. De Griekse grondtekst van (Heb. 09:14) is echter zeer verschillend te interpreteren. De meest toepas­selijke vertaling is dat God Zélf de grote Offeraar is en dat de Heer Jezus zich vrijwillig als Offerlam beschikbaar heeft gesteld voor Zijn Vader, zodat Deze vanuit Zijn liefde tot de mens Zijn offer kon brengen.

De Statenvertaling en de Lutherse vertaling stellen het weliswaar wat duidelijker dan de NBG-vertaling, maar toch hebben ook de orthodoxe vertalers blijkbaar niet iets durven neerschrijven, wat tegen de alge­meen aanvaarde kerkelijke inter­pretatie inging. In de Statenvertaling klinkt de genoemde tekst daarom als volgt: ‘…. die door de eeuwige Geest (waarmee Hij namelijk vervuld was) zichzelf Góde onstraffelijk opgeof­ferd heeft’.

Dit kan echter zowel aan als ten behoeve van God betekenen. Het is echter een onbegrijpelijke gedachte/ dat de Heer Jezus als Offerlam tegelijk ook de Offeraar is. Dit is geheel onmogelijk en druist in tegen elke gezonde gedachtegang!

De Leidse en de Canisiusvertaling laten een betere weergave van de grondtekst zien. Daaruit is namelijk duidelijk op te maken dat de Heer Jezus zich geheel voor God beschik­baar heeft gesteld.

Leidse: … zichzelf aan God opgedragen…

Canisius:… zich als smetteloos offer aan God opdroeg…

Ook de gedecodeerde en geanalyseerde ‘Grondtekst van het Nieuwe Testament’ gaat in deze richting. De laatstgenoemde, en zeker de ware gedachtegang, bewerkt een diep respect voor de grote mensen­liefde van onze God, welke voor ons Zijn énige Zoon (de énige mens, die aan Zijn oorspronkelijke bedoeling beantwoordde!) opofferde. Ook bewerkt deze gedachtegang een diep respect en grote liefde voor onze Heiland Jezus Christus, welke zich geheel beschikbaar stelde voor het doel van Zijn Vader.

Deze leverde het leven van Zijn Zoon over aan de Dóód, de sterkste macht uit het rijk der duisternis. Het verstaan van deze diepe wer­kelijkheid (het onzichtbare en eeuwige!) ten opzichte van de schaduw (het zichtbare en tijdelijke!) is een zeer belangrijke zaak, ten­einde het plan van onze God te begrijpen.

Bij de overlevering van onze Heer Jezus door onze God aan de Dood was er dus sprake van een zich vrijwillig ter beschikking stellen als offer, dat gebracht kon worden door de rechtvaardige God vanuit Zijn eeuwige liefde voor de hele mens­heid.

Dit offer zou een volkomen gaaf en schuldeloos ‘Lam Gods’ moeten zijn, want naar de bedoeling van de Of­feraar zou dit offer de zonde der wereld wegnemen. Deze daadstelling ten opzichte van de mens, die vanwege de zonde in de macht van de Dood gekomen was, liet God nauwkeurig in schaduwbeeld weergeven, alvorens Zelf haar in werkelijkheid te volbrengen.

Voor het in de ‘volheid van de tijd’ brengen van dit offer stelde onze God eenmaal de grenzen der volken vast. In het midden van deze volken formeerde Hij daarna het volk Israël om Zijn plan in schaduwbeelden uitdrukking te geven (Deut. 32:08-09).

Zowel indertijd de profeet Abraham als zijn zoon Izak gaven blijk van een zeer groot geloof in het plan van God. De grote profeet zag in de wereld der geesten, dat er door of vanwege God een offer gebracht moest worden. Hij was vanuit zijn geloof in God bereid zijn enige ‘zoon van de belofte’ daarvoor beschikbaar te stellen en zelfs eigenhandig te offeren. Hij kon echter in zijn over­denking niet anders concluderen dan dat, gegeven de belofte aangaan­de zijn kind, deze uit de dood zou terug komen (Heb. 11:17-19). Vanuit zijn geloof in God zei de profeet Abraham tegen zijn geliefde zoon: ‘God zal zichzelf een lam ten brandoffer voorzien’, hoewel hij nog niet wist hoe God dit zou bewerken. Ook Izak toonde als ‘slachtoffer’ een enorme bereidwilligheid en vluchtte niet weg voor het doel van zijn vader, maar stelde zich integendeel geheel beschikbaar daarvoor.

Wij behoren intussen duidelijk te verstaan, wat de strekking van deze Bijbelse weergave is, daar wij kun­nen weten, met welke intentie en op welke wijze de Heer Jezus onze zonden droeg.

De Vader in de hemel heeft nooit de bedoeling en de wil gehad om Zijn geliefde dienaar tot een moordenaar van Zijn kind te laten worden. Onze God zal vanuit Zijn respect voor het leven, wat uit Hemzelf is voortge­komen en vanuit Zijn liefde tot alle mensen nooit toelaten, dat een mens aan Hem wordt geofferd. Ooit heeft Hij, als een schaduwbeeld met betrekking tot een diepere werkelijkheid, mogelijk een dier gedood om Adam en Eva aan kleding te helpen (Gen. 03:21).

Het doden van een medemens is daarom ook nooit een (door God opgelegde) taak voor de mens en dit heeft hij in Zijn wetgeving dan ook ten strengste aan Zijn volk verbo­den.

Ontkomen aan het verderf

De Dood als koning van het doden­rijk is vanuit Bijbelse interpretatie te kenmerken als de sterkste macht in het rijk der duisternis. Dit rijk heeft zich ooit als deel van de engelenwe­reld tegen het plan van God gekeerd (Jes. 14:09-14; Ez. 28:12-18).

De Dood als macht van het verderf is er zelfs nog als de duivel al in de zo genoemde ‘poel des vuurs’ is gewor­pen. Deze eeuwige verwerping van alles, wat vijandig gesteld is tegen het plan van God, vindt plaats als gevolg van het zo genoemde ‘laatste oordeel’, waarin de Dood en zijn occulte rijk geoordeeld worden (Openbaring 20).

De Dood wordt op meerdere plaatsen in de Bijbel aangeduid als de ‘engel des verderfs’ (Ex. 12:23; 1 Kor. 10:10; Heb. 11:28). Deze sterke macht is te zien als de tegenhanger van de eeuwige Geest van onze God en Jezus Christus. De duivel is als ‘overste van de macht der lucht’ een vazal van de Dood te noemen. Hij spant als rondgaande ‘vogelvanger’ zijn strik en brengt de mens onder de claim van de Dood. Daardoor wordt deze onbruikbaar voor God (Ps. 091:003).

Onze God daarentegen heeft onze ziel doen ontkomen aan het verderf door een voor engelen (duivelen) onbegrijpelijke weg ter ontkoming te creëren. Onze Heer Jezus heeft hierin een sleutelrol. Hij heeft de strik van de duivel verbroken, zodat wij in vrijheid konden komen, door ons in geloof aan onze God over te geven (Ps. 124:006-008).

Beproeving en verzoeking

Zowel bij Adam in de hof van Eden (de Here God plaatste… Gen. 02:08, Gen. 02:16-17), Abraham op de berg Mora (de Here God zeide tot Abraham… Gen. 22:02), de Heer Jezus in de ‘woestijn’ (… door de Geest geleid… Matt. 04:01) en de Geest vervulde gelovigen in de hemelse gewesten (… God heeft ons mede een plaats gegeven… Ef. 02:06), is er sprake van een zekere ‘proefstelling’ vanwege God.

De bedoeling hierbij is dan echter altijd dat de gedachten van onze God worden weergegeven en dat ze gestalte krijgen temidden van een misleid en verdraaid mensenge­slacht. In deze ‘proefstelling’ wordt duidelijk dat het ‘dwaze’ en het ‘zwakke’ van God in de mens ster­ker is dan de ogenschijnlijk niet tegenstaanbare ‘krachten’ van de (ongelovige) wereld, die in het boze ligt en dus door de duivel geïnspi­reerd wordt (vgl. 1 Kor. 01:25-31). Zowel van Abraham als van onze Heer is weergegeven, dat zij van­wege hun standvastige houding in de beproeving uitermate beloond zijn met gezag en eer.

We mogen deze doelbewuste ‘beproeving’ van Godswege echter nooit verwarren met het begrip ‘verzoeking’. Onze God verzoekt niemand en Hij kan Zelf ook niet verzocht worden door enige kwade bedoeling, dus tegengesteld aan Zijn gedachten. Verzoeking komt voort uit vérlokking (wegzuiging en desoriëntatie) van de bij de mens horende eigen begeerte. Deze is ‘van nature’ op God afgestemd, omdat de geest van de mens vanuit God is en ook door Hem begeerd wordt (Gen. 02:07; Jak. 01:13-15; Jak. 04:05). Het doel van de verzoeker (de duivel) is echter gericht op het blokkeren van de mens in diens verheven bestemming, die immers ver boven de status van de engelen ligt (vgl. Heb. 01:13-14).

De duivel werd evenals alle engelen vanaf ‘den beginne’ steeds geconfronteerd met deze goddelijke bestemming van de mens. De engelen waren ertoe geschapen om ‘gedienstige geesten’ te zijn terwille van de ontwikkeling van deze mens (Heb. 01:13).

De confrontatie met deze oorspron­kelijke, door God in het kader van de schepping van alle dingen geopen­baarde bestemming van de mens werd de engelenvorst Lucifer (lichtdrager) noodlottig. Deze hooggeplaatste aartsengel werd ongetwijfeld daardoor ontrouw aan God (Jesaja 14; ‘koning van Babel’; Ezechiel 28; ‘vorst van Tyrus’). Hij werd tot satan (tegenstander) en tot een ‘moordenaar en een leugenaar uit beginsel’, dus vanuit innerlijke motivatie en ook tot een ‘vader (verwekker) van de leugen’ (Joh. 08:44).

Satan was er bij toen de Here God ondanks de zondeval van de mens deze bemoedigde met de belofte van ‘het zaad’. Hij weet vanwege de profetische uitspraak van de Schepper, dat dit ‘zaad’ zijn kop zal ver morzelen (Gen. 03:15). Hij heeft er sindsdien alle belang bij dat het ‘zaad’, waaraan de belofte van God verbonden is, wordt uitgeroeid. Daarom tracht hij vanaf Adam ieder mens, welke op zoek is naar waarheid en gerechtigheid, van dit doel al te houden en te misleiden. Hij maakt daarbij volop gebruik van zijn (overigens beperkte) mogelijkheid om de uitkomst van de belofte aan gaande het ‘zaad van de mens’ tegen te houden (‘hiel vermorzelen’). Satan weet ook heel goed hoe bij voortduring de Here God een Verbond heeft gesloten met de mens, teneinde deze te redden van verderf en ondergang. Hij weet ook van de belofte aangaande het veel­vuldige zaad, dat uit de eerste mens zou voortkomen. Bedenk eens wat een schrik en angst het begrip ‘zaad’ bij de duivel bewerkt sinds Genesis 3 vers 15 (Gen. 03:15).

De zondvloed van water

In de geschiedenis van de zondvloed is de ‘ark van Noach’ het schaduw­beeld van de ware gemeente van Jezus Christus. Dit ‘lichaam van Christus’ is temidden van het onge­loof en de verwording van de mas­samens bezig vanuit het ‘verborge­ne’ tot haar voltooiing en openba­ring te komen, echter zonder dat de (godsdienstige) massa het opmerkt.

Terwijl Noach en de zijnen in de al jaren voorbereide ark gingen, kwam de zondvloed en nam alle andere (wellicht miljarden) mensen weg, tezamen met de overige bezielde schepping. De massamens was zo gedegenereerd door de invloed van de Dood en de duivel, dat zij volko­men blind was voor de oorspronkelijke goddelijke bestemming van de mens als geestelijk wezen en beelddrager van God (Gen. 06:05-07). Wat de dieren en vogels betreft, zorgde de Schepper voor het behoud van de soorten, welke zich in de situatie na de zondvloed zouden kunnen handhaven. Van elke soort gingen mannetjes en wijfjes mee in de bewarende ark. Lezenswaardig in dit opzicht is naast de Bijbel ook het daarop betrouw­baar georiënteerde boek van Rhewinkel: ‘De Zondvloed’.

De zondvloed van vuur

Satan misleidt vanuit zijn frustratie, jaloezie, verwerping en angst de mensheid, waar hij maar kan. In letterlijke zin kwam deze mensheid als gevolg daarvan indertijd om in een wereldwijde zondvloed van water. In het ingrijpende gebeuren van deze wereldomvattende zond­vloed kwam het werk van de ver­derfengelen bijzonder tot uiting in de uitroeiing van al wat leeft.

Noach, de prediker der gerechtig­heid, ging echter met de zijnen in de ark en werd behouden om de ‘nieu­we’ aarde weer te bebouwen.

In geestelijke zin is in onze tijd de massamens opnieuw bezig om te komen, maar nu in een ‘zondvloed van vuur’. Op gelijke wijze als Noach zal zich in de dagen van het einde temidden van de ‘etende en drin­kende’ massa, welke onder de claim van de Dood ligt, de Heer zich met kracht in Zijn ‘lichaam’ openbaren.

Terwijl de massa door de verderf­engelen wordt meegezogen in de ontbindende claim van het doden­rijk, komen als een verborgen ‘levenskiem’ binnen deze misleide en verdorven mensheid de ‘zonen Gods’ tot openbaring. Zij komen dwars door de ‘vuurgloed der be­proeving’ heen tot de heerlijkheid van hun Heer. Zo komt wederom en dan in veelvoud, het ‘zaad van de vrouw’ tevoorschijn (Genesis 6; Matt. 24:37-39; Romeinen 8; 2 Petr. 02:04-05).

De duivel concentreert zich onop­houdelijk op dit ‘zaad’ om het waar hij zou kunnen, het te verderven. Hij is voortdurend bezig na te gaan aan wie de beloften van het Verbond van God verbonden zijn.

Hij trachtte de genoemde ‘Eerste­ling’ van dit zaad reeds te strikken, want hij herkende deze als de ware zoon van Adam, van Abraham, van David en van andere kernfiguren binnen het geheel van de eerste mensheid.

Hij was het ook, die de goddeloze koning Herodus aanporde om alle kinderen in Bethlehem te doden. Hij projecteerde in deze goddeloze koning zijn eigen angst voor de openbaring van dit aan de eerste mens beloofde ‘zaad’, dat naar de uitspraak van God zijn kop zou vermorzelen (Gen. 03:15; Matt. 02:16-18).

In de situatie van de hof van Eden, van het offer van Abraham en in vele soortgelijke gebeurtenissen lag en ligt de duivel op de loer om te verzoeken. Dit zal hij temeer trach­ten te doen daar waar de mens in oprechtheid voor God leeft.

Zonder het zelf te willen en te be­seffen, heeft de duivel nota bene meegewerkt aan de totstandkoming van het evangelie van Jezus Christus, door de mensen te bewe­gen, de Heer der heerlijkheid te doden. In zijn verblinding, haat en leugen bewerkte hij zijn eigen ondergang. Hij heeft op het kruis van Golgotha reeds de eerste klap gekregen. Zijn ‘kop’ werd daar vermorzeld. Door het zich ten tijde van de genoemde ‘komst des Heren’ openbarende ‘lichaam van Christus’ krijgt hij ook de volgende klappen, totdat ook zijn zich nog roerende ‘staart’ geheel zal zijn uitgerangeerd.

Het evangelie der behoudenis

Alleen door het persoonlijk aan­vaarden van het evangelie van Jezus Christus kan de mens behouden worden van de ondergang, die de duivel bewerkt. Dit evangelie is de weerslag van het werk van de Vader en Zijn Zoon, onze Heer, welke in hun grote liefde deze weg ter ontkoming hebben bewerkt.

Wij hoeven de duivel als verzoeker niet te vrezen, maar moeten ons wel concreet in onze dienst aan God laten leiden door Zijn Geest. Om deze reden is het zo nodig dat gelo­vige mensen vervuld worden en ook blijven met de Geest van onze God, zodat wij een helder beeld hebben van het plan van God en de door­gaande ontwikkelingen daarin.

Zo zal de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarvan de apostelen voortdurend getuigen, gestalte krijgen als uiteindelijk resultaat van de offerande van onze God. De he­melse dingen zijn dan voor eeuwig geheiligd in dit eeuwige en enige offer en zullen gestalte krijgen naar het oorspronkelijke voornemen van onze God. Hij roept ons nu al om Zijn medewerkers daarin te zijn en als Zijn ‘vrouw’ de vrucht van Zijn Geest te openbaren.

 

Geloof, hoop en liefde (gedicht) Piet Snaphaan

Geloof en hoop door ware liefde
die van God zelf is uitgegaan
naar ons, waardoor wij door genade
Hem door Zijn Geest leren verstaan.

 

Blijf geloven in Gods liefde
die in ons hart is uitgestort,
waardoor de rijkdom van Zijn gave
in ieder van ons zichtbaar wordt.

 

Het meest van alles is de liefde,
zij is het hoogste wat bestaat,
door haar heeft God zichzelf gegeven,
vandaar zij nimmer meer vergaat.

 

Hoe gaan wij om met onze verantwoordelijkheid? Margreet Gast

Een kenmerk van volwassen zijn is: verantwoordelijkheid dragen. Sommige mensen ervaren hun verantwoordelijkheid als iets wat zwaar op hen drukt, terwijl ande­ren schijnbaar zorgeloos, zich van geen last bewust, door het leven gaan.

In de Bijbel vinden we de term ‘verantwoordelijkheid’ niet let­terlijk terug, maar wel de begrip­pen: ‘verdediging’ (Filip. 01:07; Filip. 01:17; Luc. 12:11; Luc. 21:14); ‘zich veront­schuldigen’ (Rom. 01:20; Rom. 02:01); ‘rekenschap afleggen’ (Luc. 16:02; 1 Petr. 03:15; Heb. 13:17) en ‘voor zichzelf spreken’ (Hand. 26:01).

Ergens verantwoordelijk voor zijn betekent: met de vereiste zorg en toewijding aan een zaak werken. Iets kunnen verantwoorden is: kunnen rechtvaardigen hoe in een bepaalde zaak gehandeld is.

Onze volledige waarde

Voor God zijn we vol waardige, volledig toerekeningsvatbare personen. Hij spreekt ieder aan op zijn eigen verantwoordelijkheid.

Het is de erkenning van onze waarde. Ons volwassen, volwaar­dig mens-zijn wordt hierin dui­delijk: op wat we doen of nalaten worden we zelf aangesproken. We kunnen voor onszelf spreken. Ieder zal voor zichzelf rekenschap geven aan God (Rom. 14:12). De hemelse Vader zal ons niet aan­spreken op wat onze zaak, onze verantwoordelijkheid niet is. In onze relatie met Hem, doordat we ons leven voor Hem openleggen, leren wij dit steeds beter onder­scheiden.

Toenemende verantwoordelijkheid

Een pasgeboren baby is een vol­komen afhankelijk wezentje. De ouders zullen voor hem zorgen en de verantwoordelijkheid voor hem dragen. Bij het opvoeden zullen ouders hun kind leren steeds meer verantwoordelijkheid (zelf) te dragen. Het krijgt taken die het aankan, passend bij zijn leeftijd.

Dit zal niet altijd zonder strijd en tegenstand gaan, want in het begin was de moeder helemaal ‘in dienst van’ de baby. Langzamerhand wordt moeder steeds minder ‘op afroep beschikbaar’. Het kind ontdekt -niet altijd tot zijn genoe­gen- dat het zelf wat moet gaan doen!

Om de juiste balans te vinden is voor ouders niet altijd gemakke­lijk. Ze kunnen hun kind te vroeg en/of te veel verantwoordelijkheid geven. Deze last, en de schuld wanneer iets mis gaat, is te zwaar.

Een andere mogelijkheid is dat het kind te lang afhankelijk wordt gehouden. De ouders blijven het kind te lang ‘helpen’ en te lang ‘voor het kind spreken’. Het gevolg is dat als het kind wordt aangesproken op iets wat het gedaan heeft, de ouders dan antwoord geven in zijn plaats. Het kind hoeft nauwelijks beslis­singen -desnoods verkeerde- te nemen, omdat de ouders het al voor hém hebben gedaan. Het is juist zo waardevol te leren: Wie ben ik? Wat kan ik? Wat zijn de gevolgen van wat ik doe?

Een zware last

Er zijn veel mensen, die ‘last’ hebben van een te groot verantwoordelijkheidsgevoel ten aanzien van de gang van zaken in de situ­atie waarin ze zich bevinden, of voor de gevoelens van de ander. (‘Ik zal het maar niet vragen, want dan wordt ze verdrietig, en dan is het mijn schuld’).

Bij kinderen komt dit ook voor: ze voelen zich verantwoordelijk voor de ruzies tussen de ouders, of voor de geldzorgen. (‘Dat komt door mij’).

Dit te grote gevoel voor verant­woordelijkheid dwingt deze men­sen om van alles om hen heen te regelen. Ze kunnen het niet laten, ze zijn immers verantwoordelijk! Ze kunnen niet toezien hoe een ander in een moeilijke situatie zit, ze kunnen niet weigeren als er, terecht of onterecht, een beroep wordt gedaan op hun hulp. Bij hen is ‘verantwoordelijk zijn’ nagenoeg identiek met ‘schuldig zijn’. Als ze niet helpen, niet in­grijpen worden ze in gedachten onmiddellijk aangeklaagd.

Jezus is ook voor hen gekomen als Bevrijder, om hen vrij te ma­ken van de leugen en de veroordeling! (Rom. 08:01).

Wanneer ze naar Jezus gaan luis­teren, dan zal duidelijk worden dat de last die ze dragen niet door Hem op hun schouders is gelegd. Vrome geesten zijn daar eerder debet aan! (Matt. 23:04).

Echt helpen

Het ‘helpen’, zoals hierboven beschreven, komt voort uit een verkeerde bron. Maar wat is dan ‘echt’ helpen? Er zijn een paar aspecten, waaraan dat getoetst kan worden.

Allereerst zal echt helpen, de ver­antwoordelijkheid van de andere persoon volledig respecteren. Er worden bijvoorbeeld geen beslis­singen genomen voor een ander als die persoon ze zelf kan nemen. Evenmin worden taken overgenomen, die de persoon zelf kan uit­voeren.

Verder bestaat de hulp uit dat­gene, waar de geholpene mee akkoord gaat. Je kunt een ander toch niet verplichten bepaalde hulp te aanvaarden waar hij helemaal niet gelukkig mee is!

Vraag jezelf ook af of ik het niet laten kan om te helpen, -met andere woorden of ik gebonden ben aan het helpen-, of help ik uit vrije wil? In dat laatste geval had men ook tot de beslissing kunnen komen: ‘Nee, ik grijp niet in, ik laat het gaan’.

Echt hulp bieden, laat de ander volkomen vrij. En maakt de ander niet van je afhankelijk. Want dat kan ook een verborgen motief zijn bij het lief en hulpvaardig zijn. Dan is het een middel om mensen aan je te binden.

Onze door God gegeven taak

Willen we weten wat werkelijk onze verantwoordelijkheid is in dit leven, naar God en de ander toe? Vraag aan God je daar zicht op te geven. Leer van Hem, wie je bent, en welke plaats je inneemt ten opzichte van Hem, de broeders en zusters in de gemeente en in je gezin.

Aanvaard de bijbehorende taak. Dat is namelijk de taak, die je samen met Jezus uit mag voeren. Vrome geesten leggen zware lasten op, om je vervolgens aan te klagen. Maar Jezus’ last is licht, zijn juk is zacht. En de werken die je doet in gehoorzaamheid aan Hem, zullen eeuwigheidswaarde hebben.

 

De geestelijke werkelijkheid van het beloofde land Wim te Dorsthorst

Zicht – op Israël -13-

Gods verbond betreffende het land

Het volk Israël kreeg het land Kanaän als erfdeel van God over­eenkomstig de beloften aan Abra­ham, Isaak en Jakob.

Psalm 105:8-11 (Ps. 105:008-011) zegt daarvan: “Hij gedenkt voor eeuwig aan zijn verbond, dat Hij met Abra­ham sloot, en aan zijn eed aan Isaak; ook stelde Hij het voor Jakob tot een inzetting, voor Israël tot een eeuwig verbond, toen Hij zeide: U zal Ik het land Kanaän geven als het u toegeme­ten erfdeel”. God heeft Zijn eed niet gebro­ken! Wat we echter duidelijk heb­ben gelezen in de Hebreeënbrief is dat Abraham, Isaak en Jakob, en de kleine rest die altijd temidden van het volk als geheel heeft ge­leefd, leefden uit geloof en een hemels vaderland verwachtten (Heb. 11:08-16).

En daarmee waren ze niet on­gehoorzaam aan God omdat ze iets anders verwachtten dan God bedoelde, maar stemden juist vol­komen met Hem overeen. Juist van dezen staat dan ook geschre­ven: “Daarom schaamt God Zich voor hen niet hun God te heten, want Hij had hun een stad bereid” (Heb. 11:16). Je zou je af kunnen vragen of God Zich in deze tijd niet diep schaamt voor al degenen die vele christenen misleiden. Die juist wél de aandacht vestigen op dat stukje land in het Midden-Oosten en op een volk dat Jezus, en daarmee ook God, verworpen heeft en blijft verwerpen tot op heden.

Gods rustplaats

In Psalm 95 lezen wij van het ongehoorzame volk Israël in de woestijn, dat zich altijd verhardde en niet naar Gods stem wilde horen: “Veertig jaren heb Ik Mij geërgerd aan dat geslacht, Ik zeide: Het is een volk, dwalende van hart, en zij kennen Mijn wegen niet. Daarom heb Ik ge­zworen in mijn toorn: Tot Mijn rustplaats zullen zij niet komen” (Ps. 095:010-011).

In het zichtbare was ”Gods rust­plaats” het land Kanaän.

In Deuteronomium 12 wordt ge­sproken van de inzettingen en ver­ordeningen als ze in het land ge­komen zijn. Vers 9 (Deut. 12:09) zegt dan: “Want gij zijt nog niet gekomen tot de rustplaats en het erfdeel, dat de Here, uw God, u geven zal”.

Nu maakt de Hebreeënschrijver duidelijk dat in Gods werkelijke rust binnengaan niets te maken heeft met een land op aarde. Immers, Jozua heeft het volk bin­nengebracht in het beloofde land Kanaän. Daarom staat er: “Want indien Jozua hen in de rust gebracht had, zou God niet meer over een andere, latere dag gesproken hebben” (Heb. 04:08; verg. Deut. 31:07). Heb. 04:01-13 spreekt duide­lijk van het binnengaan in “de geloofsrust van God”.

Een beeld van het hemelse

Het volk Israël woonde, geheel volgens Gods beloften aan de aartsvaders, in het land Kanaän waarin Jeruzalem met de tempel het middelpunt was. Ze hadden een rechtvaardige wetgeving (Deut. 04-08) en vele voorschriften voor hun dienst aan God, wat hen tot een natie maakte. Het he­le oude verbond was met uitwen­dige -zichtbare zaken- op aarde die allemaal heen wezen naar de grote dag van de vervulling in Je­zus Christus.

Kanaän is dus slechts een beeld van de hemelse werkelijkheid, van het betere hemelse vaderland en de betere hemelse stad Jeruza­lem, waarvan God zelf de ontwer­per en bouwmeester is.

Zo heeft God dat tevoren bedoeld. Dit is in overeenstemming met Zijn eeuwige raadsbesluiten en naar het welbehagen van Zijn wil.

Dat is nooit begrepen door het Joodse volk. Alleen de gelovige rest, geloofde en verwachtte dat dit in de Messias vervuld zou wor­den. De Hebreeën schrijver spreekt ongeveer elf maal van het betere in Jezus Christus ten opzichte van het oude verbond. Waarom dan nog spreken over het oude land in het Midden-Oosten nu de weg tot het betere, he­melse vaderland, door Jezus Chris­tus geopend is?

Deze betere boodschap, dat is het evangelie van het Konink­rijk Gods, moet aan het Joodse volk verkondigd worden. Alleen hiermee bewijst men het volk lief te hebben zoals God en Jezus en de apostelen. Ook zij behoren “tot alle volken” waaraan het evangelie van het Koninkrijk ge­predikt moet worden (Matt. 24:14).

Ingaan door het geloof

En waarom kon dat ongehoorza­me volk niet binnengaan in het beloofde land, in Gods rust­plaats? Antwoord: “Zo zien wij, dat zij niet konden ingaan we­gens hun ongeloof’ (Heb. 03:19). God had gezworen dat Hij het land aan het nageslacht van Abraham geven zou, maar er was één grote voorwaarde en dat was: geloof. Niet omdat ze naar het vlees van Abraham afstamden wa­ren ze Israël of kinderen maar als ze geloofden als Abraham dan hadden ze deel aan de belof­ten (zie Rom. 09:06-08; dit is uitge­legd in Levend Geloof van janua­ri 1995)

Van het volk dat uitgetrokken was uit Egypte zijn alleen Jozua en Kaleb het beloofde land bin­nengegaan. En waarom deze twee wel? “Omdat dezen de Here volkomen volgden” (Num. 32:10-14). En er staat ook: “Omdat bij mijn knecht Kaleb een andere geest geweest is en hij Mij volkomen gevolgd heeft…” (Joz. 14:14; Num. 14:24). Deze twee waren op dat moment de gelovige rest, het ware Israël, van allen die uitgetrokken waren uit Egypte.

Binnengaan in het beloofde land hangt dus niet af van afkomst naar het vlees maar of men een geest heeft die op God gericht is, Hem gelooft met het geloof van Abra­ham en Hem volkomen wil ge­hoorzamen en volgen. Daarom zegt Paulus in (Gal. 03:07): “Gij be­merkt dus, dat zij, die uit het ge­loof zijn, kinderen van Abra­ham zijn”.

En ook: “Indien gij nu van Chris­tus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham en naar de belofte erf­genamen” (Gal. 03:29).

Als God zweert dat het nage­slacht van Abraham het land zal bezitten dan is dat tot Christus let­terlijk het land Kanaän in het Midden-Oosten geweest.

Maar het was héél duidelijk slechts een beeld van het hemelse vader­land wat de aartsvaders en de oudtestamentische gelovigen in geloof verwachtten en in Jezus Christus werkelijkheid is geworden. Dus ook wat het beloofde land betreft is de werkelijkheid van Christus’

Wonen in het land op voorwaarde

Wat we ook duidelijk zien is, dat het verblijven in het land Kanaän niet “onvoorwaardelijk” was. Er was niet een soort “recht” omdat men nageslacht van Abraham was, maar er was altijd een duide­lijk “indien”.

Om in het land te kunnen verblij­ven gold eigenlijk precies hetzelf­de als om er in binnen te komen namelijk: “geloof”. Geloof in God en volkomen gehoorzaam­heid aan Hem.

Hierdoor gingen de hoer Rachab en de Moabitische Ruth ook bij het volk behoren en hebben ge­woond in het land der belofte, zonder dat zij naar het vlees van Abraham afstamden. Het geweldi­ge is dat beiden voorkomen in het geslachtsregister van Jezus (Matt. 01:05). De beloften Gods zijn alleen voor die mensen, die evenals Abraham, in het geloof alles prijs geven en hun vertrou­wen volkomen op God stellen (Lees hiervoor Romeinen 4).

Zolang het volk gehoorzaamde en leefde in het verbond, woon­de het in het land en had het vre­de. Als ze het verbond verbrak dan ontheiligde ze het land en de Naam van God en dan moest het volk het land uit.

Van de zeer vele Bijbelplaatsen die daarvan spreken willen wij er één noemen. In (Deut. 30:15-20) staat: “Zie, ik houd u heden het leven en het goede voor, maar ook de dood en het kwade: doordat ik u heden gebied de Here, uw God, lief te hebben door in zijn wegen te wandelen en zijn geboden, inzettingen en verordeningen te onderhouden, opdat gij leeft en talrijk wordt en de Here, uw God, u zegene in het land, dat gij in bezit gaat ne­men. Maar indien uw hart zich af­wendt, en gij niet luistert doch u laat verleiden en u voor andere góden neerbuigt en hen dient, dan verkondig ik u heden, dat gij zeker ten gronde zult gaan; niet lang zult gij leven in het land, dat gij naar het overtrek­ken van de Jordaan in bezit gaat nemen.

Ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen; het le­ven en de dood stel ik u voor, de zegen en de vloek; kies dan het le­ven, opdat gij leeft, gij en uw na­geslacht, door de Here, uw God, lief te hebben, naar zijn stem te luisteren en Hem aan te hangen, want dat is uw leven en waarborg voor een langdurig wonen in het land, waarvan de Here uw vade­ren, Abraham, Isaak en Jakob, ge­zworen heeft, dat Hij het hun ge­ven zou”.

Dit zijn niet mis te verstane woor­den. God liefhebben en Hem vol­komen gehoorzamen is kiezen voor het goede en leven en ver­blijven in het land; God niet lief­hebben en Hem niet volkomen gehoorzamen is kiezen voor het kwade en de dood en het gaan in ballingschap.

Een weerspannig volk

Het hele oude testament is eigen­lijk de geschiedenis van een goe­de, barmhartige God met een hardnekkig, onwillig en ongelo­vig volk.

De profeet Jesaja zegt hiervan: “Te raadplegen was Ik voor hen die naar Mij niet vroegen, te vin­den voor hen die Mij niet zoch­ten; Ik zeide tot een volk dat Mijn Naam niet aanriep: Hier ben Ik, hier ben Ik. De ganse dag breidde Ik Mijn armen uit naar een opstandig volk, dat vol­gens eigen overleggingen wandel­de op een weg, die niet goed is; een volk, dat Mij bestendig open­lijk krenkt door te offeren in de hoven en offers te ontsteken op de tichelstenen;….enz.” (Jes. 65:01-03; lezen tot vers 7).

Jezus heeft ook zo Zijn armen uit­gestrekt en geroepen: “Hier ben Ik”. Hij weent over het volk en zegt: “Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen verga­deren, gelijk een hen haar kui­kens onder haar vleugels verga­dert, en gij hebt niet gewild” (Matt. 23:37; Luc. 19:41).

En als wij Jezus zien wenen, zien we hoe de Vader altijd geweend heeft over dit volk, dat Hij zo lief had.

Ze hebben hun God verworpen

Sommigen zeggen: je mag al die beloften, wat het land betreft, en die God met een eed bekrach­tigd heeft, niet zomaar opzij schuiven, want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk (naar Rom. 11:29). Mer­kwaardig is dat deze zelfde men­sen de grote en absolute voor­waarden om in het land te mo­gen wonen, die God ook met een eed bekrachtigt, dan over het hoofd zien alsof het er niet eens staat.

Het volk heelt altijd op een verschrikkelijke manier het verbond verbroken en God de rug toege­keerd. In plaats van het goed te hebben en te leven, kozen ze voor het kwade en de dood.

Jesaja profeteerde: “Uw heilige steden zijn een woestijn gewor­den, Sion is een woestijn gewor­den, Jeruzalem een wildernis” (Jes. 64:10). Als de profeet dit verval schildert van het land, dat overvloeiende was van melk en honing dan schildert hij hoe de hart gesteldheid van het volk is wat God verlaten heeft. Het is net als bij de zondeval als God zegt: “Doornen en distels zal de aarde voortbrengen” (Gen. 03:17).

(Ook nu in deze tijd, waar de mens zich steeds meer van God afkeert en in zijn hart de duister­nis toeneemt, heeft dit gevolgen voor de aarde. Dit staat te lezen in (Jes. 24:04-13).

Voor God, die groot is van lank­moedigheid, is dan de maat vol en dan gaat het volk terug naar waar Abraham in het geloof uitge­trokken is; het land der Chaldeeën. Dat is Babel.

De wet en de profeten hebben het aangekondigd. Op vele wij­zen hebben ze gesproken. Soms met een huilend hart en soms in felle bewoordingen, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. Jeremia is de profeet die het twee-stammen rijk “Juda” dag en nacht het woord Gods voor heeft gehouden over het in ballingschap gaan en over de terugkeer.

In (2 Kron. 36:05-16) staat in enkele regels samengevat wat aan de ballingschap vooraf ging. We lezen: “De Here de God hunner vaderen, zond wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde Zich over zijn volk en zijn woning, maar zij bespotten de boden Gods, ver­achtten zijn woorden en hoon­den zijn profeten, totdat de gram­schap des Heren zich zozeer te­gen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was”.

Het grote struikelpunt

Jeremia is achter gebleven in Israël maar zijn tijdgenoot Ezechiël is meegegaan naar Babel. Deze profeten, en ook al de anderen, hebben werkelijk, heel concreet, geprofeteerd tegen het goddeloze volk van die tijd en niet over dingen die in de twintig­ste eeuw zouden plaats vinden. Hier zit het grote struikelpunt. Velen lezen de profeten en denk­en dat zij dat nu, circa 2600 jaar later, zo maar letterlijk kunnen toepassen op het natuurlijke volk Israël. Althans, merkwaardig ge­noeg, wat een terugkeer van het volk betreft.

Rond de eeuwwisseling is de peri­ode van de late regen over het volk van God aangebroken met een wereldwijde uitstorting van de heilige Geest. Vele miljoenen hebben nu, in deze tijd, de heili­ge Geest ontvangen.

Opmerkelijk is dan dat in diezelf­de tijdsperiode deze verleugening, door de satan bewerkt, in de wereld is gekomen door de kant­tekeningen van de ‘Scofield bij­bel’. Voor die tijd schijnt nie­mand zo gedacht te hebben. He­laas hebben voor velen deze kant­tekeningen meer gezag dan de Bijbel zelf. Dat eerder niemand zo dacht is te begrijpen als wij in alle eenvoud geloven dat bijvoor­beeld Jeremia werkelijk recht­streeks sprak tot het goddeloze volk wat toen leefde.

De tijdsperiode dat hij sprak staat niet voor niets zeer nauwkeu­rig in hoofdstuk 1 vers 1 tot en met 3 aangegeven. In hoofdstuk 25 vers 3 kunnen we lezen dat Je­remia op dat moment al 23 jaar lang het woord van de Heer heeft doorgegeven aan het volk, maar zij hebben naar hem niet ge­luisterd. En zoals gezegd: Ezechiël was zelf heel concreet met het volk in Babel, evenals Daniël, om maar enkele godsmannen te noe­men. De aankondiging van de tijd van de terugkeer was niet nu in de twintigste eeuw, maar na cir­ca 70 jaar vanaf de wegvoering van Jeruzalem, in de vijfde maand van het jaar (Jer. 01:03). Dat is geweest in het jaar 586 voor Christus.

Ik zou haast zeggen: God zij ge­dankt dat de Schrift op dit punt zo duidelijk is. De volgende keer meer daarover.

 

Huis te koop door Froukje Huis

“Daar komt de post aan! Zal hij de brief brengen?” Met uitgerekte hals sta ik voor het keukenraam de komst van de postbode af te wachten. “Welke brief?”, informeert mijn echtgenoot van achter zijn krant. “Over het huis natuurlijk!” “Die komt niet over de post, die brengen ze zelf rond”. “O ja”. Teleurgesteld ga ik weer aan mijn werk.

Ik ben niet de enige die uitkijkt naar de brief van de woningbouwvereniging. De huizen in onze wijk worden te koop aangeboden en iedereen is nieuwsgierig naar de vraagprijs. Kunnen we het betalen of niet? Niemand wil graag verhuizen want het woont hier prettig.

Het wordt een dikke tegenvaller. Zo zelfs dat de vereniging van huurders haastig de mensen oproept tot een protestvergadering. De hele buurt lijkt leeggelopen en de zaal is propvol. De toespraak van de voorzitter vindt grote bijval. De prijs is veel te hoog want: dit moet worden vernieuwd, dat veran­derd, er moet geverfd, afgebroken en weer opgebouwd worden. Allemaal kosten die er voor de koper bijkomen. Het applaus bewijst dat iedereen het er wel mee eens is. Het bestuur zal proberen er iets aan te doen en vol verwachting spoedt ieder zich huiswaarts. Maar helaas, de eigenares blijft op haar stuk staan, de prijs blijft onveranderd. Het huis is de prijs waard.

Het doet me denken aan iemand die ik ken. Hij wilde ook een huis kopen, maar wat voor huis! Uitgewoond, verveloos, armoedig! Misschien was er nog wat van te maken, maar dat zou een kapi­taal kosten. Mensen die ervan hoorden zeiden: Dat huis, wil hij dat huis kopen? Geen centrale verwarming, slecht sanitair, een snertkeuken, hij kan toch wel wat beters krijgen?

Maar de man liet zich niet raden. Hij vroeg naar de prijs, ‘t Was ongehoord, zo hoog! Schandelijke afzetterij, ‘t moest niet mogen, riepen de mensen. Maar de man zei: “Ik houd van het huis, ik zie er wat in, het is het waard”. En hij kocht het!

Herkent u misschien deze Man? Jezus, die een buitensporig hoge prijs heeft betaald voor u en mij, Zijn leven, dat Hij vrijwillig gaf. Hij noemde niet al onze tekortkomingen op. Hij berekende niet de kosten, nodig om er nog wat van te maken. Nee, Hij zei: “Ik houd van je, Ik zie wat in je, Ik ga je maken tot een schitterend huis en Ik kom Zelf in je wonen”.

Ik weet dat ik ben vrijgekocht van mijn ijdele wandel. Niet met zilver of goud, maar met het kostba­re bloed van Christus als van een onberispelijk en vlekkeloos Lam. En u, bent u al gekocht? Jezus ziet naar u uit!