1985.11 nr. 264

Levend geloof 1985.11 nr. 264

Verwarring of onduidelijkheid? Door Gert Jan Doornink

In (Heb. 12:02) wordt Jezus de Leidsman en Voleinder van ons geloof genoemd. Het is de wil van God dat ons geloof in Jezus tot gevolg heeft dat uiteindelijk de ‘volheid van Hem’ in ons ten volle geopenbaard wordt. Professor Brouwer vertaalt de zoeven aangehaalde tekst door van Jezus te zeggen dat Hij in het geloof de leiding heeft en dit tot volmaking brengt.

Het evangelie van Jezus Christus, wat wij hebben leren kennen, moet dus volkomen doorwerken in ons leven willen wij het (eind)doel – de volkomen openbaring van Jezus Christus in en door ons – bereiken. Maar nu een belangrijke vraag: Gebeurt dit inderdaad in ons leven? Is dit ons verlangen? Strekken wij ons daarnaar uit? Of hebben wij de moed al lang opgegeven met de gedachte: dat is toch een onbereikbaar ideaal? Toch is het de wil van God en vraagt Hij niet iets van ons wat niet te verwezenlijken zou zijn.

Voor welk evangelie kiezen wij?

Bij de verdere doorwerking van het evangelie in ons leven gaat het er echter vooral om of wij voor het juiste evangelie hebben gekozen! Wij kunnen hier niet genoeg de nadruk opleggen. Immers wie verkeerd heeft gekozen zal het einddoel des geloofs nooit bereiken, omdat hij niet geestelijk kan groeien. Hij is als het ware in een doolhof terechtgekomen, op zoek naar de waarheid blijft hij daarbij vastzitten aan de leugen. Verlangend naar overwinning, blijft nederlaag zijn leven beheersen. Misschien is men wel ’actief voor de Heer’, maar toch niet vanuit de vrede en rust die het kenmerk is van iedere waarachtige christen. Men zoekt het dan vaak in het spectaculaire, het opwindende, het massale, terwijl dat nu juist niet het kenmerk van de leer en bediening van Jezus was! Hij sprak en handelde vanuit een diepe verbondenheid met de Vader en tekenen en wonderen waren het gevolg!

Gelukkig leven we in een tijd dat velen weer gaan ontdekken wat het werkelijk volgen van Jezus betekent. Zij weten zich langzaam maar zeker te ontworstelen aan de ‘wereld van verwarring’ (veroorzaakt door allerlei vormen van surrogaat-evangelie) waarin zij zich tot dusver bevonden en stappen de ‘wereld van duidelijkheid’ (tengevolge van het aanvaarden van het evangelie van het Koninkrijk) binnen. Want dat is het grote verschil tussen het geloof van christenen die gekozen hebben voor Jezus èn de boodschap die Hij bracht en hen die gekozen hebben voor Jezus, maar die de boodschap die Hij bracht minder belangrijk vinden of er een eigen invulling c.q. ongeestelijke uitleg aangeven.

Als wij bedenken dat elk kind van God wedergeboren is door de Heilige Geest, zou het toch volkomen vanzelfsprekend moeten zijn dat ons leven ook verder door die Geest geleid moet worden? Waarom zou anders de doop met de Heilige Geest noodzakelijk zijn? Alleen reeds om deze reden behoort iedere ongeestelijke (eindtijd)visie te worden afgewezen. Iedere leer die aards – en dus ongeestelijk – is, is niet uit God, maar afkomstig uit de verkeerde bron. Wij zullen de dingen moeten zoeken en bedenken die boven zijn, zegt Paulus in Kolossenzen 3 (Kol. 03:01).

Als waarachtige eindtijdchristen behoren wij alleen ‘geestelijk bezig’ te zijn omdat onze plaats met Christus is in de hemelse gewesten! De positieve uitwerking wordt dan ten volle zichtbaar op aarde, dat wil zeggen wij openbaren ons meer en meer als beelddragers van Christus. Zijn rust en vrede, zijn blijdschap, kracht en overwinning vormen dan een essentieel onderdeel van ons leven. Wij hinken niet meer op twee gedachten, omdat onze gedachtewereld niet meer verward is. Want voor de duivel blijft geen plaats meer over in ons leven’

Het volle licht van Gods Geest gaat zich meer en meer baanbreken in ons leven. In duidelijke contouren zien we voor ons waarom het werkelijk gaat: het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid. Geen verwarring meer, maar duidelijkheid! Daarom willen wij – evenals Paulus bad in Kolossenzen 1 – voor elkaar bidden of wij steeds weer opnieuw “met de rechte kennis van zijn wil vervuld mogen worden in alle wijsheid en geestelijk inzicht, om de Here waardig te wandelen, Hem in alles te behagen, in alle goed werk vrucht te dragen en op te wassen in de rechte kennis van God. Zo worden wij – en wij citeren nog steeds Paulus – met alle kracht bekrachtigd naar de macht zijner heerlijkheid tot alle volharding en geduld, en danken wij met blijdschap de Vader, die ons toebereid heeft voor het erfdeel der heiligen in het licht”.

 

Wat is de mens? door Wim te Dorsthorst

 

Heeft de mens nog waarde?

Een bekend en veel voorkomend woord in onze tijd is ‘devaluatie’, waardevermindering. Heel tragisch – dat dit woord niet alleen van toepassing is op materiële zaken maar ook op het leven, op de mens. Naarmate de mens verder van God vervreemdt, ver­dwijnt de eerbied voor elkaar en voor het leven. Dat doortrekt de samen­leving zoals gist het deeg dóórtrekt. Het meest kwetsbare wordt niet meer beschermd door de over­heid, terwijl dit één van huur belangrijkste taken behoort te zijn. Zij staat immers in dienst van God u ten goede, zegt Paulus in (Rom. 13:04).

Het evangelie van Jezus Christus – wat (Mark. 01:15) ’het evangelie Gods’ noemt – brengt de menselijke waarde weer duidelijk aan het licht. Het leert ons de Vader kennen (Joh. 17:01-06) en heeft als onlosmakelijk gevolg: het leren kennen en eerbiedigen van de mens. Eén van de eerste uitspraken van Jezus is in dit verband dan ook: “Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is” (Matt. 05:48). In deze uitspraak ligt een geweldige verheffing van de mens verborgen. God heeft er geen behagen in als de mens klein en nietig over zichzelf denkt. God heeft ook geen behagen in verbroken mensen, maar in verloste, bevrijde en geheelde mensen.

Als Job in diepe ellende is, als satanische kwellingen zijn leven beheersen, dan zoekt hij naar zijn ware identiteit en zegt: ”Ik wil spreken in de benauwdheid van mijn geest” (Job 07:11). “Wat is de mens, dat Gij hem zo groot acht en uw aandacht op hem vestigt?” (Job 07:17). Deze vraag van Job verdwijnt in de eindeloze ruimte. Hij kan er nog geen zicht op krijgen. Hij mist de juiste onderwijzing. De onderwijzing en predi­king van zijn drie vrien­den, Elifaz, Bildad en Zofar, bevredigt Job niet. Ze trachten hem te over­tuigen van zijn slechtheid en verdorvenheid. De taal van vrome geesten is hard en genadeloos. “Zou een sterveling rechtvaardig zijn tegenover God, of een man rein tegenover zijn Maker?” (Job 04:17). Job wat denk jij wel? Je bent maar een aardbewoner. Je woont maar in een lemen hut! “Jouw grondslag is in het stof, die men als motten dood drukt. Tussen morgen en avond worden zij verpletterd, onopgemerkt gaan zij voor altijd te gronde” (Job 04:19-20). Maar hierdoor wordt de geest van Job niet gefor­meerd, maar afgebroken.

Wat is de afkomst van de mens?

De wijsgeer Darwin komt tot de conclusie dat we door evolutie zijn wat we zijn. Anderen zeggen: wij stammen van de apen af. Onze vroegste voorouders wonen dus in het oerwoud. (Waar dan wel de apen vandaan komen, wordt nooit vermeld).

Zo doolt de mens rond in een oerwoud van de leu­gen. De taal van vrome geesten of aardse wijsheid zijn beiden ongeestelijk en duivels (Jak. 03:15). Het ontneemt de mens zijn ware oorsprong, namelijk God, de Vader van alle leven, en geeft hem als oorsprong ’puur toéval’ of ‘een aap’.

Zo wordt de mens zonder afkomst, zonder identiteit. Gods Woord – de Bijbel – spreekt echter van Gene­sis tot Openbaring over de wording van de mens in relatie met de Schepper, God de Vader. Los daarvan houdt zijn wording op en is er alleen ‘verwording’, zoals we dat heden ten dage voor onze ogen zien gebeuren.

Toch lijkt het vaak zo tegengesteld als we om ons ons heen zien. De godde­loze lijkt in alles voor­spoedig te zijn en de op­rechte voert een strijd om een enigszins mens­waardig bestaan. Ook in de bijbel zijn het juist ‘de vromen’ (in de Bijbelse betekenis van ‘Godvre­zend’) die het vaak erg moeilijk hebben. (Ps. 034:20 zegt: “Talrijk zijn de rampen van de rechtvaardigen”. Dan is de verzuchting: Wat is de mens?

De psalmist Asaf worstelt er ook mee als hij de voorspoed van de goddelozen ziet in tegenstelling met zijn moeite en strijd om heilig te leven voor zijn God (Psalm 73). Let God nu wel of niet op mij? De goddelozen zeggen: “Hoe zou God het weten; zou er ook wetenschap zijn bij de Allerhoogste?” (vers 11). Asaf vervolgt in (Ps. 073:016-017) – waaruit zijn worsteling duidelijk blijkt – “Ik tobde erover om dit te begrijpen, een kwelling was het in mijn ogen, totdat ik in Gods heiligdommen inging en op hun einde lette”.

Asaf ontdekt waar hij het antwoord kan vinden, waar hij zijn wezen, zijn identiteit kan vinden: in

Gods heiligdommen. Dat zijn de gedachten en de woorden Gods. Dat is het vleesgeworden woord van God, Jezus Christus. Dat is ook de gemeente van Jezus Christus, waar Gods gedachten aangaande de mens geopenbaard worden.

Waar vindt de mens zijn ware identiteit?

Zo is aan een ieder de uitnodiging gericht om Gods heiligdommen binnen te gaan, om te zoeken naar zijn identiteit in Hem. Je vindt je identiteit beslist niet in kerkelijke leringen en/of belijdenis­geschriften. Je zult moe­ten ingaan in Gods heilig­dommen. In Psalm 8 doet David dat ook. Hij pro­beert door te dringen in het wezen van zijn God. Dat is welgevallig voor God. Dat zijn mensen naar zijn hart. David ziet de majesteit en de heerlijk­heid van God in de schep­ping en hij zegt: De aar­de is vol van uw heerlijk­heid. De Heilige Geest en zijn gezonde verstand (Rom. 01:20) overtuigen Hem dat God dit bereid heeft. Temidden van het oneindige grote heelal, van die wonderbare schepping, komt David tot de uitroep: “Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensen­kind, dat Gij naar hem omziet?” (Ps. 008:005).

En bij de beantwoording van deze vraag wordt David gelukkig niet geleid door vrome religieuze geesten, maar door de Heilige Geest, waardoor zijn antwoord profetische goddelijke waarheid is voor een ieder die het aan wil nemen. Hij zegt: “Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond. Gij doet hem heersen over het werk uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: schapen en runde­ren altegader en ook de dieren des velds, de voge­len des hemels en de vis­sen der zee, hetgeen de paden der zeeën door­kruist” (Ps. 008:006-008).

Hieruit spreekt overduide­lijk dat wanneer een mens ingaat in Gods heiligdommen, dat hij dan komt bij de kern van zijn bestaan. Zijn geest wordt hierdoor geformeerd. Geen evolutie, geen apen (hij is hierover immers als heerser ge­steld!), geen celdelingen, geen vrome geestenpraat, neen: “Gij hebt hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond”.

Gij zijt de Here, die hebt gemaakt

In Psalm 139 bezingt David de grootheid en alwetend­heid van God, – dan is hij weer in die heiligdommen, wat zo duidelijk blijkt uit Ps. 139:001-012 – en in Ps. 139:13-14 zegt hij: “Gij zijt het die mijn kern hebt gevormd, die mij weefde in de schoot mijner moeder, en ik loof­de U in het besef dat ik ben eerbiedwekkend van maaksel, een wonder is wat Hij schiep. Mijn wezen kent Gij volkomen” (Willebrordvertaling).

Schitterende woorden vol van Goddelijke dynamiek, uitgesproken onder inspi­ratie van de Heilige Geest. De kern van mijn bestaan, de zin van mijn bestaan, de reden van mijn bestaan is in en door God. Niet een stofje aan de weegschaal, een druppel aan de emmer, een mot die men dooddrukt, een adem­tocht, een voorbijglijdende schaduw, een zondaar tot de dood, enz. enz.

Neen: “Ik loof u in het besef, dat ik ben eerbied­wekkend van maaksel, een wonder is wat Hij schiep .

David zegt niet – en dat is dan niet een anticlimax “Wij zijn het als mens, alles draait om mij, wij zijn… en wij hebben. . . en wij zullen…” Dan is het gevaar aanwezig, dat de mens, door boze geesten gedreven, zichzelf gaat zien als zelfstandig en als doel op zichzelf. Dan verschijnen de geweldenaars. Niets is minder waar. Laten we dat ook van David leren. Als hij deze woorden uitspreekt, dan klinkt daar een diep respect in door voor de Maker van dit wonderlijke, wat God mens – adam – noemde. David zegt: “Gij zijt het Here”. Daar begint en eindigt Psalm 8 mee en ook in Psalm 139 is dat het uitgangspunt: Here.

“Ik ben die Ik ben, de allerhoogste”. “Gij zijt het die hebt gemaakt”. Asaf zegt in (Ps. 083:019): “Opdat zij weten, dat alleen Uw naam is: Here, de Allerhoogste over de ganse aarde”. Alleen van­uit Hem kan de uitspraak komen, door de Heilige Geest: “Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt! Gij allerhoogste God!”

Mens zijn in relatie met God en medemens

Het is goed om evenals David, onder de leiding van de Heilige Geest, na te denken om tot een zuiver mensbeeld (dus van uzelf!) te komen in relatie met de Schepper en met de andere mens(en). Dit grondprincipe zien we duidelijk in Genesis bij de wording van de mens.

God zegt op de zesde dag: “Laat ons mensen maken, naar ons beeld, als onze gelijkenis” (Gen. 01:26a) en in (Gen. 01:27): “En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem”.

Hier geschiedt dus iets heel wonderlijks. God die Geest is, schept de mens ‘naar zijn beeld’. In wezen is de mens dus ook geest! Dat is wat Psalm 139 noemt ‘de kern’. De geest is het meest wezenlijke van de mens en die wordt met ja­loersheid door God be­geert (Jak. 04:05). Maar toch formeert God uit het stof – uit de aarde – de mens die een lichaam heeft en daardoor geheel zelfstan­dig op aarde kan functioneren. Maar het is stof en behoort niet bij de geestelijke wereld (1 Kor. 15:50).

Maar er is nog iets waar we op mogen letten om de diepere zin te verstaan.

In vers 27 staat namelijk: “En God schiep ’de mens’ naar zijn beeld; naar Gods  beeld schiep hij hem;

‘Man en vrouw schiep Hij hen” Ook in Genesis 5, waar dit scheppen van God genoemd wordt, staat in vers 2b: “En Hij zegen­de hen en noemde hen mens (adam) ten dage dat zij geschapen werden”.

De mens als beelddrager van God

Als God in het begin een beeld schept van zichzelf, dan is dit ‘de mens’ be­staande uit man en vrouw. Dus niet alleen ‘de man’ of alleen ‘de vrouw’, maar man en vrouw vormen sa­men het beeld van God. Man en vrouw die elkaar aanvullen en tot een hulpe voor elkaar zijn en die twee zullen tot één vlees zijn (Gen. 02:18-24). Zo is het in het begin geweest, zegt Jezus in (Matt. 19:04-08.)

We zien hoe deze geweldige waarheid vervaagd is en men elkaar dikwijls gaat zien als een gebruiksvoor­werp. Ik-gerichtheid en egoïsme bepalen maar al te vaak relaties tussen jonge mensen en helaas ook in vele huwelijken. Het waarachtige beeld van God wordt daarmee aangetast en vertekend. Ieder is een hulp voor de ander en dit is in de eerste plaats het formeren en ontplooien van het innerlijk. Hierin ligt een stuk verantwoordelijk voor elkaars levensgeluk en wel­zijn als een goddelijke op­dracht! En deze eenheid – man en vrouw – heeft de mogelijkheid om schep­pend bezig te zijn.

De mens als mede schepper en heerser

In Genesis 28 lezen we dan: “En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt tal­rijk; vervult de aarde en onderwerpt haar”. De mens krijgt hierin dus de gewel­dige opdracht ‘mede-schepper’ te zijn. De mens is beelddrager. Hij is niet de werkelijkheid, niet de Schepper, maar ‘medeschepper’ in verbondenheid met God. Onder Gods zegen is hij medeschepper en heerser (Gen.1). God is de werkelijkheid en in het zichtbare van de mens heeft God heel bewust dat gelegd wat aan mogelijk­heden – onzichtbaar – in Hem zelf is!

God heeft alles zeer goed geschapen!

Als God schept komt dat voort uit zijn liefde. De mens is het resultaat van Gods liefde. Hij heeft de mens geschapen vanuit een diepe intentie, waar Hij met heel zijn wezen bij betrokken is. In (Ps. 139:015c) staat: “gewrocht in de diepten van het aardrijk”. Profetisch heeft dit ook betrekking op Jezus Christus en Paulus gebruikt daarom hetzelfde woord als hij spreekt over de opstanding van Jezus Christus (Ef. 01:20).

Vanuit zijn kracht, vanuit zijn intentie, vanuit zijn gedachten, vanuit zijn liefde heeft God ons ge­schapen. En dan staat er zo prachtig: “God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed”. Het beeld wat God van de zichzelf geschapen had – de mens – was zeer goed. Vrome leugengeesten heb­ben ervan gemaakt dat de mens van de aanvang af verdorven was en onbe­kwaam tot enig goed. Maar God zelf zegt: ook de mens was zeer goed.

Het beeld is tevens een hulpmiddel om de werkelijk­heid te leren verstaan. En dat beeld was goed maar dat is door de zondeval in handen gekomen van de duivel en die heeft het . verminkt, beschadigd en bijna onherkenbaar mis­vormd. Als wij nu zeggen: zoals de mens is, is God, dan ontheiligen en onteren wij zijn Naam. Dan wordt God vereenzelvigd met de beschadigde mens en dat is een van de duivel af­komstige leugen. Het is eveneens een leugen dat we God zien in de bomen, de planten, de dieren, enz. Daarin zien we wel zijn grootheid en majesteit, zo­als David dat ook bezingt, maar als we God willen zien en leren kennen en onszelf willen leren kennen, dan zullen wij alleen moeten kijken naar Jezus Christus.

Het volmaakte beeld van God

Jezus is de onbeschadigde zuivere mens Gods. Als Zoon van God, maar ook ten diepste mens, kan Hij als enige in de beschadig­de schepping zeggen: “Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien” en “Ik en de Vader zijn één”. In Hem zijn al Gods ge­dachten aangaande de mens – waar David van spreekt in Psalm 8 en 139 – gerealiseerd. In Jezus Christus heeft de Vader de betrouwbaarheid van zijn gedachten en woor­den getoond. Hij, de Zoon des mensen, is de afstraling van Gods heerlijkheid en de afdruk van Zijn wezen, zegt (Heb. 01:03.)

Deze Jezus Christus is als Hoofd gegeven aan de gemeente om alles tot vol­heid te brengen. Alleen in de gemeente zal de zui­vere mens naar Gods be­doeling gevonden worden. En die zuivere mens Gods zal dan een koning en priester zijn naar het beeld van Jezus Christus.

Johannes schrijft in zijn eerste brief: “Wij zullen Hem gelijk wezen” (1 Joh. 03:02). De verwording van de mensheid gaat door in de wereld, maar temidden van die duisternis worden ‘de zonen Gods’, de ‘zonen des mensen’ gevormd in de gemeente van Jezus Christus.

Dit is het geheimenis Gods, waar Paulus zoveel over spreekt en wat in Openbaring 11 bij de zevende bazuin voltooid zal zijn. Wij zullen Hem gelijk wezen als de afstraling van Gods heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen. En wij zullen er dan zijn voor de ander, voor de zuchtende schep ping (Rom. 08:19). David heeft dit in de verte ge zien en zich daarin ver­blijd en wij zien in deze tijd hoe het ontwikkelt en gestalte aanneemt in de gemeente van Jezus Chris tus onder de leiding van de Heilige Geest.

“Hoe kostelijk zijn mij uw gedachten, o God, hoe overweldigend is haar ge tal. Wilde ik ze tellen, zij zijn talrijker dan het zand; als ik ontwaak, dan ben ik nog bij U” (Ps. 139:017-018).

 

 

Intermezzo door Gerry Velema

“Maar jij spreekt toch niet in tongen, of hoe ze dat ook noemen?” vroeg een verbaasde moeder mij, tijdens een kleine vergadering van de ouderraad.

Ik begreep dat ze dit niet achter me hadden gezocht, maar moest toch antwoorden met: ja! Nu is het inzetten op school vaak een fijne gelegenheid om wat kontakten te krijgen. In na een jaar samenwerken kwam het gesprek > vanmorgen ‘zomaar’ via de gemeente op het spreken in nieuwe tongen.

“Maar versta je dan wat je zegt?” “Nee, Ik versta het niet”.

“Ja, maar dit is toch onzin”, bracht ze er onbegrijpend uit, “je zegt zomaar van bla bla bla en dat is dan spreken in tongen. Snap jij er iets van?” vroeg ze hulpzoekend aan de derde moeder.

“Het komt heel vaak voor in de bijbel dat wat dwaas is in de ogen van de mensen, toch wijs is in Gods ogen. Al begrijp ik die woorden niet, ik vertrouw er op dat God ze wel begrijpt”, probeerde ik wat uit te leggen.

“Ja, ja, zo beleef je dat dus, nou ja. Ik heb trouwens ook nog eens een boekje gekocht over het kruis in… hoe heet het ook al weer?” Ze liep naar de boekenkast. “Het kruis in de asfaltjungle, bedoel je?” ja dat heb ik eens gelezen, kijk ik heb hem nog”.

En ja hoor, daar kwam één van de eerste uitgaven van het kruis in de asfaltjungle” uit de boekenkast.

“Ken jij dit boekje ook?” vroeg onze gastvrouw aan de derde moeder. Nee, ze kende het niet. “Nu, neem het dan maar eens mee, dan kun je het ook lezen. Dan begrijp je een beetje waar zij (dat was ik) mee bezig is.

Het boekje verwisselde van eigenaar onder mijn ogen. Ik glimlachte in mezelf. Zo ben je druk bezig hier en daar wat lectuur door te geven en hier gebeurde het evangelie-doorgeven zomaar, vanzelf…

We gingen weer door met ons programma.

 

Blijf niet anoniem door Gert van de Kamp

 

“What’s in a name?” is een gevleugelde Engelse uit­spraak. Je zou het kunnen vertalen met: wat zegt nou een naam? Om het meteen maar duidelijk te stellen: een naam zegt heel veel, waarschijnlijk meer dan we denken.

Een naam is zo gewoon, denken we. Je staat er niet bij stil dat iedereen een naam heeft. Niettemin, hoe zou het zijn als we geen naam hadden? Dat zou de communicatie tussen mensen onderling er niet eenvoudi­ger op maken.

We zien in onze tijd dat namen worden vervangen door nummers. Je bent een nummer in plaats van een persoon met een naam. Zo pas je beter in de computer en kun je beter in een sys­teem functioneren. Een num­mer is efficiënter, zakelijker, doelmatiger en natuurlijk functioneler.

Hoe handig het nummeren van mensen ook mag zijn, het maakt de mens tot een ‘onpersoon’. Een nummer is onpersoonlijk, ook al is het goed te begrijpen dat het maatschappelijk administratiesysteem gebaat is bij efficiëntie.

Gelukkig ziet God de mens niet als een nummer. Voor Hem zijn we veel meer, zijn we mens. Een mens met een naam. In het prille begin van de schepping, is het voor God een principiële zaak geweest, alle levende wezens, inclusief de mens, een naam te geven. Daartoe gaf hij Adam een opdracht. In (Gen. 02:19-23 zien we dat Adam elk levend wezen een naam geeft. De vrouw die God voor hem gemaakt heeft, krijgt van Adam de naam ‘mannin’.

Ik heb u bij uw naam geroepen

Een naam is verbonden met een persoon, met een mens. Die mens is waardevol in de ogen van God. God wil die mens kennen en op zijn beurt wil Hij door de mens gekend worden. Als je elkaar kent, noem je elkaar bij de naam, dat is persoonlijk. In (Jes. 43:01) zien we, dat God ons bij onze naam roept. “Vreest niet, zegt Hij tegen Israël, tegen Jacob, “want Ik heb u verlost. Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt mijn”.

Het is heel belangrijk dat God ons bij onze naam roept. Dat betekent dat Hij een relatie met ons heeft.

Dat betekent dat er contact is. Door het roepen van iemands naam komt een proces van communicatie op gang. Communicatie betekent ten diepste: gemeenschap. Doordat God onze naam roept, geeft Hij te kennen dat Hij met ons ‘gemeenschap wil vieren’.

“Gij zijt mijn”, zegt God. En: vrees niet”, zegt Hij tot ons. In deze context

roept God ons bij onze naam. De Schepper tweede kolom wil niets liever, dan een warm, persoonlijk contact met de kroon der schepping, de mens. En dat contact be­gint met het noemen van de naam van diegene die je wilt bereiken.

Een naam is verbonden met je wezen

Namen roepen gedachten op. Namen als Luther, Calvijn, Hitler, Martin Luther King brengen wat bij mensen teweeg. Hetzij sterk negatieve gedachten of positieve gedachten, en­zovoort. Hoe komt dat? Omdat die namen verbonden zijn met het wezen van die mensen, met wat ze waren, met wat ze deden. Een naam is verbonden met wat iemand is.

Een goed voorbeeld hier­van zijn de vele namen die je voor God kunt invullen. Die namen laten duidelijk zien dat die zijn verbonden met wat Hij is. Voor God worden onder andere de volgende namen gebruikt: De Goede, de Burcht, de Toevlucht, de Sterke, de Heilige, de Koning der koningen, de Allerhoogste, de Barmhartige, de Ge­trouwe, de Liefdevolle, de Heer, de Verlosser, de Formeerder, de Machtige! Er zijn er nog meer, maar uit bovenstaande namen blijkt hoe en wie God is en( wat Hij doet.

In (Ps. 102:013) staat: “Maar Gij, o Here, troont voor eeuwig, uw naam blijft van geslacht tot geslacht” . De naam van God, het we­zen van Hem, is altijd ge­weest en zal altijd zijn.

Zoals uit de namen van God zijn wezen blijkt, zo blijkt het wezen van de satan ook uit zijn namen: Beëlzebul, Belial, overste der wereld, god van deze eeuw, de bo­ze, de slang, de draak, de verzoeker, de aanklager, de vijand, enzovoort. Al deze namen zijn verbonden met het slechte, negatieve wezen van de duivel.

De naam Jezus toont ons het wezen van Jezus. Jezus be­tekent: Jahwe redt, is hulp. Dit laat zien dat Jezus is gekomen om het wezen van zijn Vader (waarmee Hij één is!) aan de mens te tonen. Jahwe, de Ik ben die Ik ben, is ons mensen tot hulp, Hij wil dus slechts het goede voor de mens. Dat laat ons de naam Jezus zien en dienovereenkomstig is het wezen van Jezus Christus.

Onze naam staat in het boek des levens

Er bestaat een boek des levens. In dat boek staan de namen opgetekend van diegenen die in dienst van God staan. (Filip. 04:03; Ex. 32:32; Openb. 20:12).

Ben je in dienst van God, heb je een relatie met Hem, dan staat je naam (lees je wezen, wat je bent) opge­tekend in dat boek.

In (Openb. 03:05) staat: “Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen” .

In dienst van God zijn, betekent de duivel in je leven overwinnen, alles wat niet goed is, radicaal wegdoen. Als je zó over­wint, zegt Jezus, dan zal ik je naam belijden voor God en voor de engelen. Ik stel me daarbij voor, dat de Heer ontzettend blij is, over de overwinningen die wij in ons leven boeken. Dat Hij daar met zijn Vader over praat. Dat, telkens als wij overwinnen, onze naam in de hemel klinkt en in verband gebracht wordt met wat we doen. Onze naam dienen we in de hemelse gewesten waar te maken!

Een zakenman past er voor op een scheve schaats te rijden in zijn handel en wandel, want hij gooit zijn goede naam, die hij met hard werken heeft opgebouwd, niet zomaar te grab­bel .

Zo luidt de opdracht voor de mens, zijn naam te ves­tigen, dat is zijn wezen in de hemelse gewesten te doen gelden.

Hij weet wat we zijn in de hemelse gewesten, hoe we ons daar hebben opgesteld en opstellen en Hij zegt: “Ik geef je nu een nieuwe naam, waaruit blijkt wie je bent, hoe je wezen is”.

Nieuwe naam

In Openbaring 2 vers 17b (Openb. 02:17b) staat het volgende: “Wie overwint, hem zal Ik geven van het verborgen manna, en Ik zal hem een witte steen geven en op die steen een nieuwe naam geschre­ven, welke niemand weet, dan die hem ontvangt” .

Eens krijgen we een geheel nieuwe naam. Vast en zeker een naam, die ons wezen goed uitdrukt. Want God kent ons immers, Hij roept ons immers bij onze naam! Hij weet wat We zijn In de hemelse gewesten, hoe we ons daar hebben opgesteld en opstellen. En het zegt, Ik geef je nu een nieuwe naam waaruit blijkt wie je bent, hoe je wezen is. Uit al die namen zal dan de veelkleurigheid van het wezen van onze formeerder blijken. We streven er immers naar zijn gedachten, zij wezen te evenaren. Ons geld maak je naam waar, zodat God kan zeggen, zeg mij uw naam en ik zal het zeggen wie u bent. En heel duidelijk is nog het volgende advies, blijf niet anoniem.

 

Door God gezonden door Liesbeth Seepma

“De oogst is wel groot,  maar arbeiders zijn er weinig. Bidt daarom de  Heer van de oogst, dat Hij arbeiders uitzende in Zijn oogst” (Luc. 10:02).

 Zending. Het is een woord dat je vast wel kent en  het is een woord waarvoor  ieder zo zijn eigen uitleg  heeft. Ook bij jou zullen  de woorden ‘zending’,  ‘zendeling’ en ‘zendingsveld’ bepaalde gedachten  oproepen. Vaak hebben  die gedachten iets te  maken met ‘alles achterlaten voor God’, ‘weinig  geld hebben’, ‘ver weg  trekken’, ‘een vreemde  taal leren spreken’, etc.

Tenminste, ik ben geneigd  om die gedachten te hebben als ik denk aan het  beroep ‘zendeling’ .

Hoewel die gedachten juist zouden kunnen zijn,  zijn ze toch niet de enige  uitleg van het begrip zending. Stel je voor, dat dit zou betekenen dat ieder, die een gewoon beroep uitoefent of een gewone: studie doet, eigenlijk met  betrekking tot zending  buiten schot blijft. Klopt  dat? Zit je er naast als je  niet fulltime voor God werkt? Wat is eigenlijk een ‘zendeling’? Wat houdt het woord ‘zendingsveld’ in? Wanneer ben je door God gezonden?       

Wat is het toch geweldig dat wij kunnen zeggen dat de Bijbel een hand­boek voor ons leven is! Want dat is hij. De Bijbel, Gods Woord, geeft voor elk onderdeel van ons leven met God richtlijnen.  En aangezien het begrip

 zending een onderdeel –  en misschien wel een  hoofdbestanddeel! – van  jouw en mijn leven behoort  te zijn, vinden we ook  daarvoor aanwijzingen in  Gods Woord. Laten we die  met elkaar op zoeken. Laten  we met elkaar van gedachten wisselen over zending.

Wanneer ben je een zendeling?

Ja, wanneer ben je dat? Laten we eens even naar het Oude Testament gaan, naar de profeet Jesaja. Aan het begin van het boek dat hij schreef staat een heel bijzondere tekst, namelijk in hoofdstuk 6 vers 8 en 9. Jesaja vertelt daar het volgende (Jes. 06:08): “Daar­op hoorde ik de stem des Heren, die zeide: Wien zal Ik zenden en wie zal voor Ons gaan? En ik zeide: Hier ben ik, zend mij”.

Vaak heb ik, toen ik dit vers las, gedacht: o Heer, zó zou ik ook willen zijn, zó vurig, zó helemaal klaar, helemaal bereid om U te volgen en voor U uit te gaan. Hier ben ik, zend mij maar. Wat geweldig klinkt dat. Maar ja… ik zit op school, Heer. Ik moet tijd besteden aan mijn huiswerk. Er blijft zó wei­nig tijd voor U over, een schamel beetje eigenlijk. Ik kan dus dat antwoord niet geven Heer, hoe graag ik ook zou willen… Komt die gedachtegang je bekend voor?

Toch zou ik graag tegen je willen zeggen dat ook jij die gewoon studeert, gewoon werkt of misschien al wel huisvrouw bent, dit antwoord mag en kunt geven! Weet je waarom? Omdat bij het woord zen­ding de nadruk niet ligt op ’tijd’, maar op ‘hou­ding’. Let eens op de bereidwilligheid in het ant­woord van Jesaja. Voel je die bereidwilligheid ook? Weet dan dat God door jou heen kan werken, niet omdat je fulltime voor Hem werkt, maar fulltime voor Hem openstaat. Want als je bereidwillig bent, dan kun je een zendeling zijn, op welke plaats je je ook bevindt. Of dat nu in de klas is of in de fabriek, op kan­toor of in de keuken, je bent een zendeling. En wel door God gezonden. Door God gezonden naar die plaats, waar je een groot deel van je dagelijks leven doorbrengt: je zendingsveld.

Opmerkzaamheid, bewogenheid en vechtlust

Wat zijn de kenmerken van een zendeling ? De grootste Zendeling aller tijden was Jezus Christus. Hij was een Zendeling die door Zijn houding, Zijn bereid­willigheid en Zijn leven de hele mensheid redde. Vol­maakt was Hij in Zijn houding! Laten we naar Hem kijken om enkele kenmerken te ontdekken.

In (Mark. 06:34) staat het volgende: “En toen Hij uit het schip ging, zag Hij een grote schare en werd met ontferming over hen bewogen, omdat zij waren als schapen, die geen herder hebben”.

Jezus zag een grote scha­re. Een immense groep mensen stond daar op de oever. Natuurlijk ziet Jezus die schare, zul je zeggen, daarvoor had Hij ogen van God ontvangen. Let op! Want Jezus zag niet alleen een grote groep mensen! Hij zag schapen. Zielige, dwalende, wan­hopige schapen, die zon­der herder zitten. Wat een armzalig lot!

En jij? Zie je alleen maar mensen? Mensen die spot­ten, vloeken, lachen, haten, schuine moppen vertellen, blokken, balen, aardig zijn of trots zijn? Of zie je de nood in hun leven, waarop ze machte­loos en krampachtig rea­geren? Hoe bekijk je dit alles en wat doe je ermee?  Laat je reactie op hun gedrag gebaseerd zijn op  je opmerkzaamheid, een  opmerkzaamheid die God  je wil leren.

Jezus wordt ook met ontferming bewogen. Mooi hè? Jezus wordt bewogen,  Hij komt in beweging. Er borrelt iets in Hem op en  dat gevoel draagt de naam  ontferming. Het heeft in de praktijk te maken met je armen om iemand heen slaan, soms letterlijk,  soms figuurlijk. Het heeft  te maken met de bescherming die je iemand op zeker moment kunt geven.  Zelfs al is dat onlogisch,  bijvoorbeeld vlak nadat je  ruzie met ‘m hebt gehad.

 Juist dan heeft hij bescherming nodig. Weet je ? dat? Het klinkt gek, maar  het is zo. Want iemand is  kwetsbaar na een ruzie,  hij is gekwetst. Mensen  die God niet kennen zijn  kwetsbaarder dan jij! Zij  zijn immers schapen zonder herder. Bescherm  iemand door niet negatief  over hem te praten tegen-  over derden. Wat is de  Bijbel toch praktisch!

 Lees maar eens 1 Korinthiërs hoofdstuk 13. Dat  is ontferming! Ontferming

draagt in dit hoofdstuk de naam Liefde. Om trouwens bij die bescherming           

van daarnet te blijven: in vers 7 staat dat liefde alles bedekt.

Kom ook in beweging voor de mensen om je heen. Word maar bewogen met ontferming. Want o, wat heeft de wereld dat nodig! Zij snakt ernaar. In (Rom. 08:19 staat dat de schepping, met reikhalzend verlangen wacht op de bekendwording van de zonen Gods. Jij en ik zijn zoon van God. Wat een eretitel. Laten we hem waardig zijn.

Nog een kenmerk van een zendeling is vechtlust.

Dat klinkt wel een beetje tegenstrijdig en daarom  verdient het uitleg. En 5; voor die uitleg ga ik weer  naar een praktische tekst  uit de Bijbel, namelijk  Efeziërs 6 vers 11 (Ef. 06:11): “Want  wij hebben niet te worstelen tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen  de wereldbeheersers  dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten” .

Dus geen gevecht tegen (door God geschapen!) bloed en vlees, maar een  gevecht tegen overheden,  machten, wereldbeheersers en boze geesten in de hemelse gewesten.  Wij hebben te worstelen  tegen satan, die de plaats  van de herder zo vaak  inneemt in een mensenleven.

Hoe staat het met onze vechtlust? Staat ze op een  laag pitje of is het een  brandend vuur? Een zendeling moet vechtlustig  zijn op het zendingsveld  waarop hij zich bevindt.

Hij moet ook vechten op  een goede manier, dat wil zeggen tegen de juiste 

(de enige) vijand.  

Heb oog voor de vijand in een mensenleven! Maar, zeg je misschien, ik vind  dat gevecht doodeng, ik durf het niet aan. Jezus begrijpt dat. Hij begreep       

het toen Hij zeventig mensen wegzond (Lucas 10) om te gaan getuigen. “Ik  zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen” (Luc. 10:18)  zegt Hij. Hij had dat al  lang gezien, vóórzien. Let  op, zegt Hij, “Ik heb je  macht gegeven om op slangen en schorpioenen te  treden en tegen de gehele  legermacht van de vijand;  en niets zal je enig kwaad  doen”. Duidelijker kan  het niet. Onbevreesd kun  je de vijand tegemoet treden. Ik heb je zo misschien een  iets ander beeld van een  zendeling mogen geven dan  datgene wat je voor-  heen in gedachten had.  Beide beelden die je nu  hebt zijn goed; ze komen beide ook voor. Maar toch  heb ik al een beetje geleerd dat het zendingsveld  in het leven van een mens en een jongere meestal erg  dichtbij ligt, en dat het veel dapperheid, veel op

merkzaamheid, veel bewo­genheid, veel vechtlust vereist om op dat zendingsveld werkzaam te zijn. Want dat zendings- veld is namelijk ook een spanningsveld, een veld van strijd, en soms ook. . . een slagveld.

Maar de Here Jezus, onze grote Zendeling, gaat vooraan op dit spannings­veld. In (Luc. 12:32) geeft Hij ons een be­moedigend schouderklopje: “Wees niet bevreesd, gij klein kuddeke! Want het heeft uw Vader behaagd u het koninkrijk (en daar­mee het koningschap) te geven” . Laten we niet bang zijn en met opgehe­ven hoofd naar de Heer van de oogst toegaan om te zeggen: “Hier ben ik, zend mij” .

 

 

Het Bijbelse mensbeeld door Klaas Goverts -1-

Welk mensbeeld staat God voor ogen?

De woorden die het Hebreeuws ons aanreikt, geven ons zicht op het mensbeeld dat God voor ogen staat. Daarmee zijn we bij een eerste kernpunt: welk mensbeeld heeft God? Dat mensbeeld zullen we ons eigen dienen te maken.

Tamim. Vaak vertaald met onberispelijk, maar het is veel dieper en positiever; niet: er valt niets te berispen, maar: totaal, volkomen, een mens uit één stuk.

Van Noach wordt het gezegd: hij was tamim (Gen. 06:09). (Deut. 18:13): “Gij zult tamim zijn met de Here, uw God’. Dit is het woord dat begin en einde van de Torah omspant.

Dat woord tamim komen we tegen in het pascha-verhaal. (Ex. 12:05: een lam, tamim, mannelijk.

In Leviticus klinkt het telkens in verband met de gave aan God: een tamim zal hij doen naderen.

Zo zegt Jezus als samenvatting van heel Mattéüs 5: “Gij dan zult tamim zijn, zoals uw hemelse Vader tamim is” (vers 48): Je zult een mens zijn uit één stuk, want zo is je Vader ook.

En Mozes zegt over God: “Hij is de rots wiens werk tamim is” (Deut. 32:04). Zijn werk is volkomen, zijn werk is totaal, een werk dat één geheel is.

We kunnen dit tamim-zijn zien in een vijftal aspecten:

  1. tamim zijn voor Gods aangezicht.

Tamim zijn met betrekking tot onze geest.

Tamim zijn met betrekking tot onze ziel.

Tamim zijn met betrekking tot ons hart,

Tamim zijn ten opzichte van onze broeder.

Je kunt namelijk alleen tamim zijn samen met je broeder.

  1. Tam. Een tweede kernwoord, nauw verwant met tamim, is: tam, soms vertaald met vroom (Job 01:01, vroom en oprecht), soms vertaald met huiselijk: Jakob was een huiselijk man (Gen. 25:27). De betekenis is eigenlijk: eenvoudig .

Tamim krijgt in de Psalmen dezelfde betekenis als tam. Een prachtige psalm in dit verband is Psalm 15: ” “. Uit het vervolg blijkt dat dit alles te maken heeft met de relatie tot God en tot de broeder.

We treffen het woord tam ook aan in de genezingspsalm, Psalm 41: “Mij echter, in mijn eenvoud, Gij hebt mij vastgehouden, Gij stelt mij voor Uw aangezicht tot in wereldtijd” (vers 13).

En zie ook de torahpsalm, Psalm 19: “Behoud uw knecht voor overmoed, dan zal ik eenvoudig kunnen zijn en onstraffelijk van de vele afvalligheid” (vers 14) .

Zo komen we tot enkele basisgedachten:

tam/tamim heeft te maken met (innerlijke) genezing.

de Thora (onderwijzing) speelt hierbij een fundamentele rol; de Thora is als de zon die geneest (Ps. 19) .

Éen worden. “De Here onze God, de Here is één”.

Zo bedoelt God dat de mens één wordt. Contrast is: gespletenheid, een gedeeld bestaan innerlijk verdeeld. In het jodendom is de gedachte dat het doel van de rechtvaardige is: de jichoed, de éénmaking of éénwording; hij werkt eraan mee dat mens en schepping weer tot eenheid gebracht worden. –

De naam duivel (diabolos betekent: uiteenwerpen, hij is steevast degene die de eenheid breekt.

Gods antwoord op de duivel: een priester. Priester (cohen) hangt samen met het woord: oprichten. Een priester is een oprichter. In het latijn: pontifex, dat is bruggenbouwer. Een priester restaureert, brengt terug, bindt samen wat de diabolos uiteengeslagen heeft.

Hoe vaak hinkt een mens niet op twee gedachten? Ik ben een rechtvaardige, maar ik ben ook nog een zondaar. Ik besta uit een oude mens en een nieuwe mens. Dan spreekt men over: dat is of dat doet de nieuwe mens in mij; dat deed de oude Adam in mij. De oude mens stak weer zijn kop op in mij. Hoeveel mensen ben ik dan? In het woord ’twijfel1 zit als grondwoord ’twee’. Elia zei tot het volk: “Hoelang zult gij hinken op twee gedachten?” Letterlijk: (als een vogel) op twee takken hippen? Ze wilden God èn de Baal vasthouden.

Er is niet een nieuwe mens in mij (ergens), ik ben een nieuwe mens. Ik heb niet twee mensen in mij, ik ben één, één mens.

Wat zegt de Bijbel over zonde?

We willen nu enkele begrippen afgrenzen, om zicht te krijgen op wat de Schrift toont aangaande zonde, haar werking en haar wezen in verband met de identiteit van de mens.

Ontsporing.

Een kernwoord is ontsporing (meestal vertaald met zonde; oorspronkelijk: je doel missen). De mens is het spoor van God kwijt, hij moet het spoor terug vinden. “Mijn kracht struikelt door mijn ongerechtigheid” (Ps. 031:011) .

Verwrongenheid.

Zo horen we in Psalm 65: Gij die het bidden hoort, bij U mag komen alle vlees, verwrongenheden worden uitgesproken (Ps. 065:003-004a). Het innerlijk, het wezen van de mens wordt omgebogen, verwrongen, misvormd.

Ondermijning.

“Had ik in mijn hart ondermijning gezien, mijn Meester zou niet hebben gehoord” (Ps. 066:018). Het NBG vertaalt met onrecht.

“Wijkt van mij, allen die ondermijnend werken” (Ps. 006:009). Waar vindt de ondermijnde mens zijn steunpunt? “Gehoord heeft de Here hoe ik huilde, gehoord heeft de Here hoe ik om genade smeekte” (Ps. 006:009b-010). Een mens mag best eens uithuilen van God; dit kan een stuk genezing betekenen.

Inbreuk.

Naar de veelheid van uw ontferming wis mijn inbreuken uit” (Ps. 051:003). “Zover het oosten is van het westen, zover doet Hij onze inbreuken van ons” (Ps. 103:012). Het woord wordt ook wel weergegeven met schending: “Zijn onze schendingen mij te sterk, Gij bedekt ze” (Ps. 064:004). De mens wordt geschonden, er wordt inbreuk gemaakt op zijn mens-zijn.

Ontwrichting.

“Al mijn beenderen zijn ontwricht”. Hier gaat het duidelijk om wat de machten bewerken: zij ontwrichten het bestaan van de mens; zijn beenderen, dat is zijn diepste persoonskern. In Psalm 6 wordt een ander woord gebruikt, maar wel met een soortgelijke inhoud: “Begenadig mij Here, ja verlept ben ik, genees mij Here, ja geschokt (ontzet) is mijn gebeente en mijn ziel is uiterst geschokt (ontzet) (vs.3-4).

Ontwrichting omvat verschillende aspecten:

de mens wordt uit zijn verband gerukt:

uit het verband met God.

uit het verband met zichzelf.

uit het verband met zijn broeder.

uit het verband met de aarde. Immers ‘adam (mens) en ‘adamah (akker, bodem) horen bij elkaar.

Vervreemding.

De mens is vervreemd van zijn bevrijder, hij is ook vervreemd van zichzelf. Van de verloren zoon wordt gezegd: hij verkwistte zijn vermogen in een leven van overdaad, maar letterlijk: hij verstrooide zijn bestaan en leefde reddeloos (Luc. 15:13). Vers 17 zegt dan: Toen kwam hij tot zichzelf.

(Ef. 04:18 noemt het heidendom: vervreemd van het leven Gods, dat wil zeggen vervreemd van de manier van leven die God erop nahoudt, .vervreemd van Gods levensstijl, van de leefwijze Gods.

Wat zegt de Schrift over de ziel?

De Schrift spreekt over geest, ziel, hart en lichaam. We willen deze antropologie (leer aangaande de mens) deze termen belichten vanuit hun Hebreeuwse achtergrond. De Hebreeuwse gedachtewereld is niet dualistisch; de mens wordt niet opgesplitst in een aantal onderdelen; neen, de mens is een eenheid.

De mens is een ziel; dat is meer in overeenstemming met het Bijbelse spraakgebruik dan de mens hééft een ziel. Ziel is: de totale persoon, persoonlijkheid. We noemen enkele plaatsen: (Gen. 02:07): “Alzo werd de mens een levende ziel”. De ziel is dat wat mij maakt tot een levend mens; de ziel is mijn levensbeginsel. De grondbetekenis van ziel (nèphesj) is: diep en vrij ademhalen De ziel is derhalve de levende mens in al zijn levensmogelijkheden. Op het moment dat de ziel uitdooft, is de mens dood.

Zo komen we in (1 Kon. 01:12):

En nu dan, ga, laat ik u toch een raad raden en red uw ziel en de ziel van uw zoon Salomo” .

Van de ziel kan gezegd worden dat deze bezwijkt, bijvoorbeeld (Jona 02:07): “Toen mijn ziel in mij (eigenlijk over mij) bezweek, gedacht ik de Here”. We kunnen ook hier niet gaan opsplitsen in de trant van: o, er is dus een deel van Jona dat bezwijkt, dat is zijn ziel; wat blijft er dan nu nog over? Neen, zijn levensbeginsel bezwijkt, daarmee is zijn hele menszijn in het geding. Vers 5 zegt: “Wateren omringden mij, zij bedreigden mijn leven”. Letterlijk staat er: wateren wurgden mij tot op de ziel. God wurgt niet, Hij maakt de ziel vrij.

De Thora spreekt van een centrale rol in verband met de ziel: de Thora des Heren is tamim (uit één stuk), zij verkwikt de ziel (eigenlijk: zij doet de ziel wederkeren. Waarheen? Naar haar huis, naar haar oorsprong. De ziel

mag terugkomen uit de ballingschap; er is voor haar een thuiskomst. Dan kan de mens weer diep en vrij ademhalen.

Veel teksten spreken over de ziel als het geheel van levenservaringen, waar de mens doorheen gaat: “Gij hebt in benauwdheden mijn ziel gekend” (Ps. 031:008). “Zonder oorzaak dolven zij een kuil voor mijn leven” , zegt (Ps. 035:007). Letterlijk: onverdiend ondergroeven ze mijn ziel. Dat is wat de machten doen: je ziel ondergraven. Dan wordt je hele mens-zijn ondergraven. We kunnen niet zeggen: mijn geest wil wel, maar mijn ziel kan niet meekomen. Het gaat om het mens-zijn.

Toen de verloren zoon “weg reisde van zijn volk” (dat staat er eigenlijk: een verzachtende uitdrukking voor sterven), was het niet zo dat zijn geest bij de vader bleef en zij ziel ver weg vertoefde, neen, zijn hele bestaan raakte op een dwaalspoor; zijn hele zijn doolde in de verstrooiing. Hij leefde reddeloos, zonder heil, zonder heelheid, zonder de bevrijding die de vader kenmerkt.

Als de jongen teruggaat, dan keert niet eerst zijn geest naar huis en pas later zijn ziel. Neen, als mens staat hij op, als mens komt hij thuis, als mens wordt hij opgenomen in de gevoelens van de vader. Wanneer? Toen hij nog ver was. Niet toen hij allang thuis was. Dat is nu genade: zijn bestaan wordt gered als hij nog ver weg is.

Als de psalmist vraagt: wat buigt gij u neder, o mijn ziel? dan is dat niet het hogere deel van de mens dat het lagere deel tot verantwoording roept; dan is die mens niet opgedeeld in twee partijen, maar dan is dat het gesprek dat de mens met zichzelf voert, waarin hij zich afvraagt: wat gebeurt er met mijn levensbeginsel? Kan ik nog wel ademhalen? Dan voelt hij zich als een banneling die verdreven is naar de rand van zijn bestaan, als een randbewoner, die ervaart hoe zijn levenskracht (ziel) ineenschrompelt.

Daarbij moeten we bedenken dat in de Hebreeuwse gedachtewereld de denkprocessen uitwendig worden voorgesteld; de Hebreeuwse mens denkt niet abstract, maar beeldend. Het Hebreeuws heeft geen woord voor denken. Als men wil zegden: hij dacht, dan heet het: hij zei bij zichzelf; of hij sprak tot zichzelf; of ook: hij zei tot zijn ziel.

Dergelijke karakteristieke punten moeten we niet weg-vertalen. Een vertaler zal de eigen aard en de kracht van de oorspronkelijke taal dienen te ‘bewaren’ en te honoreren (dat is eren).

Het woord ziel speelt ook een belangrijke rol in de geschiedenis van Elia (1 Kon. 19). “En Izebel zond boden tot Elia, zeggend: zo mogen de góden doen en zo daaraan toevoegen: morgen op dit uur stel ik uw ziel als de ziel van een van dezen. En hij zag en stond op en hij ging om zijn ziel”. In vers 4 horen we dan: “En hij wenste zijn ziel te sterven en hij zei: nu is het genoeg Here, neem mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen”.

Izebel wil de ziel van Elia doden, dat is meer dan zijn biologisch leven, dat is ook niet een aantal functies zoals gevoel, wil en verstand; ziel, dat is zijn zeggenschap op aarde, die moet ophouden te bestaan. Dan staat er: “En Elia ging om zijn ziel”. Er staat niet: om zijn ziel te redden. Hij ging om te bewaren datgene waarvoor hij leefde. Er is hier geen sprake van psychische vermoeidheid of van een depressie. Zo in de trant van: Elia’s ziel zag het niet meer zitten. En ja, dat is te begrijpen: Elia was ook maar een mens. Het werd hem allemaal wat te veel. In vers 10 klinkt het opnieuw: “Ze zoeken mijn ziel om die weg te nemen”. Zijn ziel, dat is zijn bestemming als messiaans mens, dat is zijn betekenis voor de gang van de geschiedenis.

(Jes. 46:02) zegt over de mensen die zich met afgoden verbinden: hun ziel is in gevangenschap gegaan.

In de ziel is sprake van verlangens, van pijn, verdriet: “Mijn ziel dorst naar God, wat buigt ge u neder, o mijn ziel, mijn ziel weigert zich te laten troosten” (Ps.77). “Ja, verzadigd van kwaad is mijn ziel” (Ps. 088:004).

De ziel is de gevoelsmatige betrokkenheid van de mens, zijn diepste levensbehoeften: “Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar uw verordeningen” (Ps. 119:020).

“De man die de Here vreest (ontzag heeft voor, onder de indruk is van Hem), zijn ziel overnacht in het goede” (Ps. 025:013), dat is iets anders dan: hijzelf zal in voorspoed vertoeven). Zij ziel, zijn hele mens-zijn is thuis in het goede, hij is daarin zo thuis dat hij daar de nacht doorbrengt.

Psalm 63 toont de gang van de ziel: “Mijn ziel heeft gedorst naar U, gesmacht heeft naar U mijn vlees, in een land, droog en kwijnend zonder water” (vs.2). Dat is de eerste fase; de tweede fase horen we in          vers 6: “als met vet en merg verzadigt zich mijn ziel”. En de derde fase in vers 9: “Mijn ziel is aan U verkleefd. Nog dieper: mijn ziel is verkleefd, U achteraan, dat wil

zeggen mijn ziel is niet meer los te krijgen van de navolging Gods.

Ziel is: het centrum van de gevoelens, het liefdescentrum, de persoonskern van de mens.

(Hoogl. 05:06) zegt: “Mijn ziel bezwijmde, toen hij sprak”. Maar er staat eigenlijk: Mijn ziel ging uit in zijn spreken. Dus: mijn ziel maakte een exodus op het woord van de Bruidegom.

David getuigt: “De Here heeft mijn ziel losgekocht uit alle benauwdheid” (2 Sam. 04:09). (Ps. 016:010) zegt: “Gij zult mijn ziel niet overlaten aan de sje’ol, aan het dodenrijk” . Diverse genezingspsalmen spreken over de ziel. Zo onder andere Psalm 30: “Doe terugkeren mijn ziel uit hun verwoestingen, uit de leeuwen, mijn enige , wordt gebeden in (Ps. 035:017). En in (Ps. 041:005) staat: “Here, genees mijn ziel”.

(Ps. 142:005): “Niemand zorgde voor mijn ziel”. Vers 8: “Voer mijn ziel uit de gevangenis om uw naam te danken” (doe mijn ziel uitgaan uit de kerker).

(wordt vervolgd).

 

1985.10 nr. 263

Levend geloof 1985.10 nr. 263

Het volle evangelie door Gert Jan Doornink

Het begrip ‘volle evangelie’ komt als zodanig niet in de bijbel voor, maar als onderscheid tussen allerlei vormen van evangelieverkondiging is het een uitdrukking die wij gaarne gebruiken. In de bijna 25 jaar dat ons blad nu verschijnt, zijn wij ook steeds een blad geweest ‘met de boodschap van het volle evangelie’. Al is er natuurlijk een groot verschil tussen de inhoud van de eerste nummers en de nummers die thans verschijnen. Dit verschil wordt veroorzaakt door de geestelijke groei waarbij ieder waarachtig kind van God betrokken is en dat geldt ook voor allen die in “Levend Geloof” schrijven.

Een belangrijk kenmerk

Geestelijke groei behoort trouwens een belangrijk kenmerk te zijn van allen die in de volle evangelieboodschap geloven. Het is een bewijs dat de boodschap ook praktisch beleefd wordt. De basis (het fundament) van deze boodschap is de volkomen verlossing in Jezus Christus en het einddoel is de volle openbaring van Jezus Christus in ons. Het is juist dit einddoel waarover we thans veel schrijven, zonder nochtans het fundament los te laten. Daarom houden we ook zo van de uitdrukking het ‘volle evangelie’. Het gaat zowel om het één als het ander’.

Er zijn helaas gelovigen die liever, niet meer de woorden ’volle evangelie’ gebruiken. Daarvoor worden verschillende redenen aangevoerd. Natuurlijk weten wij ook wel dat het niet alles goud is wat er blinkt en dat er soms onder valse vlag gevaren wordt. Maar de opmerking die sommigen nog al eens maken door te zeggen: Het evangelie is immers al ’vol’ (compleet), waarom dit woordje er nog extra bij, snijdt geen hout. Want dan zou men om dezelfde reden het woordje ’vol’ voorkomende in een uitspraak van Jezus ook weg moeten laten. In Johannes 16 vers 13 (Joh. 16:13) zegt Hij namelijk: “Doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen naar de volle waarheid”. Zijn er dan verschillende soorten waarheid, een volle en een minder volle? Neen, maar Jezus legt hier een bijzonder accent op het werk van de Heilige Geest. Het is de Heilige Geest die ons leidt naar de ’volle waarheid’, waardoor wij de wil van God leren kennen en toepassen in ons leven.

Een geestelijke boodschap

Temidden van de vele dwaalleringen en afwijkingen in de leer van deze eindtijd is het volle evangelie – de boodschap van het Koninkrijk der hemelen, zoals Jezus en de apostelen die brachten – de enig juiste boodschap in overeenstemming met de wil van God. In deze boodschap legde God zijn hart en kwamen zijn volkomen positieve bedoelingen met de mensheid tot openbaring. Waar deze boodschap gebracht wordt ‘vlieden de duivelen en vallen terneer’ om een ouderwets lied aan te halen. Deze boodschap is een geestelijke boodschap, wat betekent dat we ons steeds weer bewust moeten zijn dat onze plaats met Jezus is in de hemelse gewesten om van daaruit te strijden en te overwinnen. Wie deze plaats verlaat komt al spoedig op een aards niveau terecht met alle negatieve gevolgen van dien. Dan gaat men zich zelfs verzetten tegen de volle boodschap, zoals ook in de dagen van de eerste christengemeenten reeds gebeurde. Paulus bijvoorbeeld moest in zijn tijd al constateren dat sommigen deze boodschap weer gingen loslaten (Gal. 01:06-10). Wat de Heer van ons verlangt is dat wij getrouw zullen blijven aan de boodschap van het volle evangelie door deze te verkondigen door woord en daad! Het heerlijke daarbij is dat de geestelijke groei dan ook in ons eigen leven doorgaat, dat wil zeggen we zullen meer en meer het ‘einddoel’, de volkomenheid in Christus, gaan bereiken. Bovendien zijn wij dan ten volle betrokken bij de opdracht en het plan van God dat dit evangelie in de gehele wereld gepredikt zal worden tot een getuigenis voor alle volken! (Matt. 24:14).

 

Verstaan wij wat wij lezen? door Evert van de Kamp

 

“Verstaat gij wat gij leest?” (Hand. 08:31).

Eén van de belangrijkste vragen die je jezelf kunt stellen is: Versta ik wat ik lees en begrijp ik wat ik hoor? Wie wederom geboren en met Gods Geest gedoopt is, en daaruit leeft, weet uit ervaring dat je die vraag voort­durend aan jezelf hebt te stellen. Je moet je namelijk steeds bezinnen op elk woord van God, op de geestelijke betekenis daar­van, en ook op allerlei zaken waarmee je dagelijks geconfronteerd wordt. Versta en begrijp je de dingen geestelijk, zoals God het heeft bedoeld?

Het is de vraag van Maria: “Hoe zal dat zijn?”

Geestelijke spraakverwarring

De geestelijke spraakver­warring lijkt in onze tijd wel bijna compleet. Het is verbijsterend te moeten constateren hoe ongeeste­lijk er met het woord van God wordt gehandeld.

Een voorbeeld. In het dag­blad “Trouw” van 1 augus­tus geeft de Haagse gereformeerde predikant Jelle van Wattum commentaar op een interview afgenomen van zijn collega dr. B. Wentsel. Laatstgenoemde had op 2 juli voor reforma­torische studenten gespro­ken over: “De zin van het lijden”. Een paar citaten uit dat interview:

“God straft het volk Israël door zijn vijanden, de Hitlertroepen. Dat is de straf Gods”.

“De holocaust was de straf van God voor de zonden, die door de Joden waren begaan”.

“Zoals de Joden zijn en worden gestraft voor hun ongehoorzaamheid aan de Here, zo geldt dit ook voor de kerk. We leven in een tijd van afval van de levende God. Wie weet wat wij als christenen nog voor massale slachtingen te verwerken krijgen”.

Ik denk dat deze dominee, althans in dit opzicht, maar weinig heeft begre­pen van de Schrift of van wat Jezus bad: “Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen”. Werd deze bede niet ver­hoord op de Pinksterdag? Een ander voorbeeld. In “Terdege”, reformatorisch gezinsblad, van 11 juli, schrijft de hoofdredactie: “Als we het ‘netjes’ zeg­gen en om de term ’slecht weer’ te vermijden en over ‘minder fraai’ of ‘regenach­tig’ weer praten, bedoelen we precies hetzelfde. In wezen willen we niet accepteren dat God ons in zijn vrijmacht regen en droogte schenkt. Als dat zo is bij het weer dan is dat nog veel sterker bij gezondheid en ziékte waar zondag 10 – van de Heidelbergse Catechismus – ook over spreekt”.

Dat is het beeld niet dat Jezus ons toont van zijn en onze hemelse Vader, die enkel goed is. “De eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem – als de en­kel goede – doen kennen” (Joh. 01:18).

Waarom neem ik deze voor­beelden over? Om met de vinger te wijzen? Ik heb er geen behoefte aan. Maar ik wil er op wijzen hoe waar het woord is dat de apostel Johannes schreef: “Vertrouwt niet iedere geest, maar be­proeft de geesten of zij uit God zijn” (1 Joh. 04:01).

Het gaat erom dat wij gees­telijk onderscheiden wat wij lezen en horen. Dat wij de dingen Gods, die van bo­ven zijn, werkelijk verstaan en begrijpen. Niet voor niets lezen wij in de Open­baring telkens: “Wie een geopend oor heeft, die ho- re, wat de Geest tot de gemeente zegt”.

We horen zoveel. Met Tho­mas van Aquino (13e eeuw) mogen wij wel bidden: Geef mij een hart, dat zich door geen boze macht laat overheersen.

Een goed verstaander

Het spreekwoord zegt: “Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig”. Zo’n man was Filippus, de evangelist. Een man vol van geloof en Heilige Geest, Hij daalde af naar de stad Samaria en predikte daar de Christus. Van velen, die onreine geesten hadden, gingen deze toen onder luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen; en er kwam grote blijdschap in die stad. (Hand. 08:05-08).

Hij wist waar hij mee bezig was. Zo kon Filippus op zijn beurt de kamerling de vraag stellen: “Verstaat gij wat gij leest?” (Hand. 08:31). Want een natuurlijk mens verstaat niet wat des geestes is (1 Kor. 02:13-14).

Heel eerlijk antwoordde de oprechte kamerling: “Hoe zou ik dit verstaan, als niet iemand mij de weg wijst”.

Filippus leidde de man tot de volle waarheid. Gelijk Filippus werd hij een geestelijk mens ’vol van de Geest’. Hij liet zich meteen dopen in water. Oude handschriften vertellen ook van zijn doop met Gods Geest. Geen wonder dat hij zijn weg met blijdschap reisde.

Filippus gaf geestelijk on­derwijs. Dat werkte heel effectief. Elk mens heeft dat nodig. Wanneer wij in onze tijd goede verstaan­ders van het Woord Gods zijn, zullen wij daarom zonder ophouden bidden: “Heer stort uw geest uit op alle vlees”. Dat levert geestelijke mensen op. De geestelijke mens wil elke bedekking kwijt (2 Kor. 03:12-18). Hij opent zijn hart voor de bediening des Geestes.

Verstaan wij de wil van God?

Van de vroegere kruis­tochten zei men: “God wil het”. Een erbarmelijke kreet en een ontstellende vergissing. Van veel, zelfs ogenschijnlijk geestelijke zaken kan men niet zeggen: God wil dat of God doet dat. Wat wij wel duidelijk kunnen zeggen is dat het de wil van de Heer is dat wij Zijn wil gaan verstaan (Ef. 05:17). God doet daar alles aan. Hij wil dat wij zijn Woord ver­staan en begrijpen zoals Hij dat oorspronkelijk heeft bedoeld. Wij mogen het bij­voorbeeld net zo helder en duidelijk verstaan en be­grijpen als de apostelen het hebben begrepen. Op precies dezelfde wijze. Daartoe schonk en schenkt de Heer de doop met de Heilige Geest. Die Geestesdoop is nodig om te zien en te horen zoals Jezus zag en hoorde (Jes. 50:04-05).

In Matteüs 13 vers 10 tot 17 (Matt. 13:10-17)maakt Christus ons dui­delijk dat het de wil van God is dat wij de geheime­nissen van het Koninkrijk der hemelen kennen. Daar spreekt de Heer: “Uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw, oren omdat zij ho­ren”.

God laat ons niet in het ongewisse. Hij zadelt ons niet op met allerlei dubieu­ze zaken. Hij is geen God van ja en nee. Gods spre­ken is helder en klaar. Het zijn onze ogen die vaak (nog) zo slecht ‘gees­telijk’ zien en onze oren die dikwijls niet echt ge­opend zijn naar de Heer toe. Het is heel terecht dat Jezus in Lucas 8 vers 18 (Luc. 08:18) zegt: “Ziet dan toe, hoe gij hoort”.

Gezegend is de mens die ziet met geestelijke ogen en hoort met doorboorde oren. God wil het!

 

 

Intermezzo door Gerry Velema          

Eerst liefde, dan…

Ze woonden al een paar jaar naast elkaar. Onze zuster Els en haar ‘punk’ buurvrouw Marry. Jaren dat er weinig of geen aandacht aan elkaar werd geschonken. Tussen het grote witte herenhuis en het verwaarloosde kraakpand lagen maar weinig meters, maar toch zo’n afstand.

Tussen de keurig grijzende huisvrouw en het vrijgevochten jonge meisje, lag zóveel meer dan een generatiekloof.

Een diepe, bijna niet te overbruggen kloof, van oordelen en verwerping van levenswandel. Zodat ze elkaar niet zagen, niet spraken en zeker niet met elkaar omgingen. Ze waren zo intens verschillend dat ze het beiden maar accepteerden dat die kloof tussen hun lag. Het was niet anders.

Totdat moment dat God er anders over dacht. Dat moment toen hij aanklopte bij het hart van z’n kind Els en haar riep tot een taak voor haar buurvrouw.

“Ga jij daar nu eens heen. Overbrug jij die kloof maar in mijn Naam en door mijn liefde voor alle mensen”.

Die Els, moest zij bij het kraakpand aanbellen? Die punkers zagen haar aankomen. En wat nog erger was, buurvrouw Jansen van de overkant mocht haar eens zien. Wat zou die dan denken!

Maanden duwde ze de gedachte van zich af. En er kwam ook steeds iets tussen, als ze plannen maakte in die richting. (Opgelet dus!).

Maar Els begreep wel dat ze zo niet door kon gaan. Diep in haar hart was ze het met God eens, die brug moest er komen, alleen… ze durfde dat dwaze niet goed aan. Dwaas zijn in de ogen van mensen. Toen vroeg ze maar eenvoudig voorbede in de gemeente. Extra kracht voor deze opdracht in haar hart.

En ze is gegaan. Met een schaaltje aardbeien omdat Marry ziek was.

Juist toen ze aanbelde passeerde toch net buurvrouw Jansen! Prijst de Heer!

Marry woonde in een totaal zwart geverfde kamer. Wat ben je dan blij dat je het Licht in je hebt. Els dronk genoeglijk koffie op een kistje, want meubeltjes waren er niet. En toen ze wegging was de kloof overbrugd door een golf van liefde. Een dikke zoen voor Marry en voor haar vriend. Alle drie diep gelukkig met het gelegde contact waar zoveel openheid en vertrouwen in werd gevonden.

O, ja…           eh… kon ze nog ‘iets kwijt?

Is dat belangrijk?

Soms geef je eerst liefde, dan blij voelbaar evangelie.

 

Een aangezicht zonder bedekking door Gert Jan Doornink

 

“En wij allen, die met een aangezicht, waarop geen bedekking meer is, de heerlijkheid des Heren weerspiegelen, ver­anderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is” (2 Kor. 03:18).

Na het lezen van het der­de hoofdstuk van de twee­de brief van Paulus aan de Korinthiërs, kunnen we maar tot één conclusie komen, namelijk dat de tijd van het oude verbond definitief voorbij is! Tot driemaal toe schrijft Pau­lus over het verdwijnen van deze tijd (in de ver­zen 7, 11 en 13). Een duidelijke formulering over het voorbij zijn van deze tijd treffen wij ook aan in Hebreeën 13 vers

waar staat: “Als Hij spreekt van een nieuw verbond, heeft Hij daarmee het eerste, voor verouderd verklaard. En wat verou­dert en verjaart, is niet ver van verdwijning.

Een blik in het oude verbond

Er was dus een tijd dat het oude verbond bestond. God had een verbond met zijn volk gesloten. Mensen die in God geloofden, God volgden, functioneerden binnen dat raam van het oude verbond.

Ook toen – en laten we dit even vooropstellen – was daar de heerlijkheid Gods ter beschik­king voor ieder die in Hem geloofde. Alleen in het oude verbond was alles nog niet ten volle geopen­baard. Er was heerlijkheid, maar geen overvloedige heerlijkheid (2 Kor. 03:09). Er was toenadering tot God mogelijk, maar niet rechtstreeks. Gods wet bestond uit ‘letters op stenen gegrift’ (vs.7), die men moest nakomen, maar het leven in vrijheid (door de Geest) was nog onbekend.

Nu kunnen we ons afvra­gen of daarom de tijd van het oude verbond eigenlijk niet overbodig was en waarom deed God het zo? Dan moeten we bedenken, dat God werkt volgens een plan (een programma) dat fase voor fase tot ont­wikkeling wordt gebracht. Dit plan van God is ook nu nog niet voltooid, al­thans de uitvoering ervan, maar het komt wel van dag tot dag verder tot uitwer­king, totdat de grote dag komt dat Christus zal zijn ‘alles in allen’. Dan zal de ganse aarde vol zijn van de kennis en heerlijkheid Gods en uiteindelijk zal Gods heerlijkheid en al­macht de totale kosmos vervuld hebben.

Om onze blik in het oude verbond voort te zetten is het goed om eerst Exo­dus 34 vers 29 tot 35 (Ex. 34:29-35) te lezen. Daar krijgen we ‘achtergrondinformatie’ waarom Paulus in zijn brief aan de Korinthiërs spreekt over een aangezicht zonder bedekking.

Toen Mozes met de twee nieuwe stenen tafelen terugkeerde van de berg Sinaï’, waar hij met God gesproken had, straalde de huid van zijn gelaat zodanig dat het volk hem niet durfde naderen. Hij moest een doek voor zijn gezicht doen. De heerlijk­heid des Heren straalde van zijn gezicht af, maar Mozes zelf wist het eerst niet. Exodus 34 vers 35 (Ex. 34:35) zegt: “Wanneer de Isra­ëlieten aan het gelaat van Mozes zagen, dat de huid van zijn gelaat straalde, deed Mozes de doek weer voor zijn gelaat, totdat hij naar binnen ging, om met Hem te spreken”.

Een merkwaardige geschie­denis, maar als nieuwtestamentische gelovigen weten wij dat deze geschie­denis een geweldige gees­telijke betekenis heeft. Wij weten immers dat ten tijde van het oude ver­bond God zijn ‘volle heer­lijkheid’ nog niet bekend kon maken. Eerst moest deze tijd verdwenen zijn (2 Kor. 03:13). Natuurlijk had God de macht daartoe, maar het was nog niet aan de orde. Immers pas door de komst van Christus zou de grote verandering ko­men! Toen sloot God een nieuw verbond (in het bloed van Christus) en was er een einde gekomen aan het oude verbond.

Wij zien dat ook duidelijk gedemonstreerd in de ge­beurtenis in de tempel te Jeruzalem. Het voorhangsel van de tempel scheurde middendoor! De weg naar de troon van God was vrij! Voortaan was het voor ieder mens mogelijk vrede met God te ontvangen door eenvoudig te geloven in het volbrachte werk van Jezus Christus.

Het nieuwe verbond is totaal anders

Het nieuwe verbond, waar­bij wij als gemeente van Jezus Christus nu betrok­ken zijn, is – en dit dienen we goed voor ogen te hou­den – totaal anders, totaal nieuw, totaal verschillend. Waarom? Omdat het vol le­ven is, vol Goddelijk leven. Het is de Geest die levend maakt (2 Kor. 03:06).

De ‘letter’ heeft plaats ge­maakt voor de ‘Geest’. Dit houdt in dat we Gods Woord nu lezen met Geestelijke ogen. En u be­grijpt nu zelf al wel hoe belangrijk het is, dat we dit principe ten alle tijde vasthouden

Ieder compromis in dit op­zicht heeft negatieve ge­volgen voor heel onze geestelijke ontwikkeling en groei en het bruikbaar zijn in dienst van Gods Konink­rijk. We kunnen daarom ook niet als kind van God in overeenstemming met de wil van God functioneren als wij er een ‘natuurlijke visie’ op na houden. We kunnen de klok niet terug­draaien en zullen ons al­tijd weer moeten realiseren dat de tijd van het oude verbond nimmer terugkeert. Zoals het thans oktober 1985 is, weten wij dat het nooit meer september 1985 wordt. Vandaag leven wij in de tijd van het nieuwe verbond. Vandaag zijn wij dienaren van een nieuw verbond. Vandaag is op ons aangezicht geen bedek­king meer. Vandaag weer­spiegelen wij de heerlijk­heid des Heren!

En wat dit laatste betreft: is dat zo? Komt Gods heerlijkheid – het nieuwe leven in Christus – door ons heen tot openbaring? Dat verlangen behoort ons leven te beheersen. Een verlangen dat praktische uitwerking gaat krijgen door geloof en gehoorzaam­heid en door de geestelijke strijd niet uit de weg te gaan.

Van het oudtestamentische volk van God staat ge­schreven dat ’hun gedach­ten verhard werden’ (2 Kor. 03:14a). Wij weten wie de veroorzaker van deze verharding was. (Tij­dens het oude verbond was dat veelal verborgen en gaf men daarom soms God de schuld van dingen waarvan satan de schuldige was).

Satan zit uiteraard ook nu niet stil, maar in de Naam van Jezus en in de kracht van de Heilige Geest, kun­nen we hem weerstaan en overwinnen. Wij moeten ons niet inlaten of terug­keren naar de ’zwakke en armelijke wereldgeesten’, waarvoor Paulus de Gala­ten reeds waarschuwde (Gal. 04:08-11). Zij horen niet meer thuis bij de zonen Gods die wij nu zijn. Wij leven niet meer in de tijd van de onmondigheid. Door geloof in Christus zijn wij mondig gemaakt en volwaardige burgers van het Koninkrijk Gods geworden. Dit brengt uiteraard als consequentie mee, dat wij ons niet meer behoren in te laten met aardsgerichte, natuurlijke visies. Die wijzen we af, want onze visie is hemels, is geestelijk’ (Kol. 03:01-04).

Optreden met vrijmoedigheid

Een ander gevolg van het feit dat wij dienaren zijn van een nieuw verbond, is dat wij nu met ’volle vrijmoedigheid’ kunnen op­treden (2 Kor. 03:12). En dat betekent optreden zonder vrees. Een waar­achtig kind van God is niet bang, want vrees is niet van God. Wij hoeven niet meer zoals Mozes een bedekking voor ons aan­gezicht te doen. We zijn vrij!

In 2 Korinthiërs 4 spreekt Paulus over ‘het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is’ (2 Kor. 04:04). Het is onze opdracht dit evangelie te proclameren in een wereld die daarvoor blind is. Paulus zegt dat de god dezer eeuw (satan) hen met blindheid heeft geslagen. Maar – prijst God’ – Gods Geest is machtiger dan welke geest van satan ook. Daarom is een waarachtig kind van God volhardend in het verkondigen van dit evan­gelie. En hij realiseert zich in de eerste plaats dat hij zelf volledig en onvoorwaar­delijk deze volle boodschap aanvaard behoort te heb­ben, opdat de mensen ‘zien en bemerken’ dat wij diena­ren zijn van een nieuw verbond, niet der letter, maar des Geestes, want de letter doodt, maar de Geest maakt levend! (2 Kor. 03:06).

De tijd van het oude ver­bond is voorbij en keert nimmer terug. Op ons aangezicht rust geen bedek­king meer. God heeft ons bekwaam gemaakt om diena­ren te zijn van het nieuwe verbond. Daardoor weer­spiegelen wij de heerlijk­heid des Heren en worden, zoals de Canisiusvertaling zo duidelijk formuleert, steeds heerlijker in Zijn beeld herschapen!

 

De profeet Zacharia door Klaas Goverts -10b-

De vrouw in de efa (2)

In Openbaring ziet Johannes, de oude balling Jochanan, want dat is zijn naam (Johannes is de vergriekste vorm) een samenleving waar de mens niet meer kan kopen of verkopen, tenzij hij het teken draagt van de massa, het merkteken van de massamens. De massa is uiterst onverdraagzaam, alles wat anders denkt dan zij, heet discriminatie. Het oog van de massa is gericht op de efa. En wie beseft dat er in de efa een Izebel zit?

Elie Wiesel schrijft over Babi-Jar, waar tussen Nieuwjaar en de Verzoendag van 1941 de Duitse moordenaars vijftig- tot tachtigduizend joden ombrachten: Ik geloofde vast dat Babi-Jar buiten deze mooie Oekrainische stad lag. Ik kon me niet voorstellen dat een dergelijke slachting – elke dag opnieuw tienduizend slachtoffers – zou hebben plaatsgevonden bij het centrum van een stad. Babi-Jar kan niet bij een bewoonde stad liggen, dacht ik. Babi-Jar ligt vermoedelijk middenin het bos, ver weg, waar geen levend wezen meer adem haalt; Babi-Jar is natuurlijk ergens buiten Kiev, buiten het georganiseerde leven.

Ik had me vergist. Babi-Jar ligt in Kiev, tien minuten van de hotels voor buitenlandse toeristen verwijderd.

Babi-Jar ligt bij het stadscentrum. Dus hebben de inwoners de schietpartijen gehoord; ze hebben de stoet slachtoffers gezien; ze hebben de aarde zich zien openen om hun joodse buren, hun joodse kameraden, hun joodse collega’s te verslinden. . . De massamoord speelde zich zo goed als voor hun ogen af, maar ze hebben die gesloten om te werken en te slapen en te leven en te wachten, alsof dit hun helemaal niet aanging. Waarom had de stad niets gedaan om haar joodse medeburgers te beschermen?

Zo vraagt Elie Wiesel in zijn boek ‘Woorden zonder wederwoord’ (Paroles d’étranger) , woorden van een vreemdeling. Het heidendom, ook het christelijk heidendom van deze eeuw, heeft geen wederwoord. Een mens die om antwoord vraagt, is een vreemdeling. Want hij danst niet mee om het altaar.

In het rustige, frisse, Arische deel van Warschau maakten de voorbijgangers een ontspannen, kalme, welvarende indruk: ik vergat de ogen die door de angst en de honger een starende uitdrukking hadden gekregen. De cafés van Nowy Swiat zaten vol mensen; Duitsers wandelden met vrolijk lachende vrouwen aan hun arm; ik zou hebben kunnen denken dat het weer vrede was, als ik niet af en toe groepjes bedelende kinderen had gezien die plotseling wegstoven, vertelt Martin Gray in zijn boek ‘Uit naam van al de mijnen’.

In een ander boek, ‘Night’, tekent Wiesel hoe hij als vijftienjarige jongen met vele anderen in een trein werd weggevoerd, honderd man in een wagon, met eindbestemming Buchenwald. Onderweg gooit een arbeider een stuk brood in de wagon. Er brak een compleet gevecht los. Ik merkte een oude man op die trachtte zich uit de worsteling los te maken. Hij had een stukje brood onder zijn overhemd. Razend snel haalde hij het eronder vandaan en hij stopte het in zijn mond. Hij had nog een klein stukje over en zijn ogen schitterden. Maar op hetzelfde moment werd die glans gedoofd. Een schaduw doemde op vlakbij hem. De schaduw wierp zich op hem. De oude man viel op de grond en riep: Me’ir, Me’ir, mijn jongen herken je me niet? Ik ben je vader, je doet me pijn… Ik heb brood…, voor jou ook, voor jou ook… Maar de ander wierp zich op hem en rukte het brood uit zijn hand. De oude man fluisterde nog iets, rochelde en gaf de geest te midden van de algemene onverschilligheid. Zijn zoon kwam echter niet ver; twee mannen hadden het gezien en stortten zich op hem; anderen voegden zich erbij. Toen ze zich terugtrokken, lagen er naast mij twee dode lichamen, zij aan zij, de vader en de zoon. Ik was vijftien jaar oud.

De twee vrouwen die de efa meenemen

Zo werkt de vrouw in de efa. Wat gebeurt er nu? Zacharia ziet hoe het deksel zich opheft; blijkbaar wil de vrouw uitbreken. Maar de bode Gods werpt haar terug en vervolgens werpt hij de loden steen weer op haar mond, op de mond van de efa. “En ik hief mijn ogen op en ik zag, en zie, twee vrouwen die uittrokken, ruach (wind of geest) was in hun vleugels, en zij hadden vleugels als de vleugels van de ooievaar, en zij hieven de efa op tussen de aarde en de hemel” (Zach. 05:09). Het geheimenis van de wetteloosheid wordt onder een deksel geduwd, het wordt weerhouden zich te openbaren. Men denke aan wat Paulus zegt in 2 Thessalonicenzen 2 over de weerhouder: gij weet thans wel wat hem (de mens der wetteloosheid) weerhoudt, totdat hij geopenbaard wordt op zijn tijd.

Twee vrouwen nemen de efa mee; zij dragen vleugels als de ooievaar. Nu heeft deze vogel in het Hebreeuws een bijzondere naam; hij heet chasidah, verwant met chasid, gunstgenoot of bondgenoot, en met chèsed, verbondstrouw (meestal vertaald met goedertierenheid) . Zo is de chasidah de vogel die trouw is aan het verbond; Jeremia zegt van hem: “De ooievaar aan de hemel kent zijn vaste tijden” (Jer. 08:07). Zo worden deze beide vrouwen gedragen door de verbondstrouw van de Machtige. Ruach, geest is in haar vleugels, de ruach die zweefde over de wateren om levende wezens uit de oervloed te voorschijn te roepen.

We zien in deze efa het tegenbeeld van de ark des verbonds met zijn twee cherubs, en met als inhoud de Thora en het manna. Hier een efa met als inhoud geen manna, geen Thora, maar de aantasting van de Thora. Niet een verzoendeksel, maar een loden steen (zo luidt de tekst) .

God zendt Zijn boden uit

In deze twee vrouwen menen we boden Gods te mogen zien; uitvoersters van de raad des Heren, die de goedertierenheid van de Koning van hemel en aarde gestalte moeten geven. We zien in hen boden, zoals in Openbaring een engel, een bode, de satan grijpt en hem bindt. De vleugels van de chasidah duiden erop: er is een God die de tijden kent. En Hij zendt zijn boden uit als winden, als geesten (weer het woord ruach) .

Waar brengen zij de efa heen? Het antwoord luidt: “Om voor haar een huis te bouwen in het land Sinear; is dat opgesteld, dan doen ze haar rusten op haar stellage”. De naam Sinear herinnert aan het begin van Genesis 11: daar begon eenmaal de torenbouw van Babel. Sinear kan betekenen: tweestedenland; een aanduiding van een land waar geen eenheid is. Daar nam de wetteloosheid eenmaal een aanvang. Babel wordt de zetel voor de vrouw in de efa

Waar krijgt de massamens een huis?

Babel is het land van de grensoverschrijding; daar woont de mens die de God gestelde grenzen niet wil accepteren. De massamens krijgt een huis. De woorden bouwen en wonen hangen oorspronkelijk met elkaar samen; het oud Germaanse buan, waarvan bouwen is afgeleid, betekent van oorsprong wonen. Dit woord hangt ook samen met de werkwoordsvormen: ik ben, jij bent. Bouwen is dus in oorsprong wonen; dit wonen is de wijze waarop de mensen op aarde zijn. Het gotische woord wunian geeft aan, met welke gedachte wonen vanouds verbonden werd: verblijven, zijn, maar in wezen tevreden zijn, tot vrede gebracht zijn. De massamens krijgt ook een huis, maar voor hem betekent wonen niet vrede vinden, want hij weet niet wat wonen is. Men denke slechts aan de moderne flatbouw, of aan de bejaardentehuizen, waar men het oudere geslacht isoleert. Het ware wonen is een genade van God.

In Babel staat een huis; maar het is een huis zonder haard, het is een onherbergzaam huis, een huis waar de mens is overgeleverd aan zichzelf. West-Europa is een Babel geworden; waar vindt de mens een huis? Laten we niet te vlug zeggen: Ja, maar er is hoop. Dat kan een oppervlakkige kreet worden. Aan de beschaving van Babel is een tijd gesteld.

De roeping van de gemeente

Te midden van een ondergaande cultuur heeft de gemeente nog een roeping: een teken van eerbied op te richten. Opdat het althans in de gemeente waar zal zijn: Zelfs vindt de mus een huis; de tsippor, het vogeltje, kwetsbaar klein wezentje, kun je nergens meer terecht? We zullen voor je zoeken totdat we voor je vinden een huis voor jou, een huis bij onze God. Laat mij als een kleine vogel schuilen mogen waar Ge uw vleuglen om mij slaat.

Gemeente: huis voor hen die willen leren wonen; stem voor stemlozen; plaats waar een mens eerbiedig omgaat met de ander, met het andere.  (wordt vervolgd)

 

Behouden, verliezen of vernieuwen? Door Liesbeth Seepma

Het leven van alledag is  voor veel mensen op deze % aarde een haastige aangelegenheid. Je moet zo weinig mogelijk tijd verliezen, want tijd is geld en geld  verliezen we niet graag.

Een ander kenmerk van  het leven wat veel mensen  leven is, dat je het moet beschouwen als een gevecht. De prijs die je zult  behalen, als je wint, is  afhankelijk van datgene  wat je als mens te bieden  hebt en van datgene wat  jij wenst. Het kan een  schitterende carrière zijn.  Of misschien heb je meer  belangstelling voor een  mooie auto, een video of  een zeiljacht. Het zou ook  kunnen zijn dat je helemaal opgaat in je sportieve  prestaties, zodat alles  daarvoor moet wijken.

Zo kun je allerlei dingen opnoemen, die de inzet vormen voor het gevecht dat jij levert, het gevecht dat in onze maatschappij ‘leven’ wordt genoemd. Soms win je dat gevecht, vaak verlies je het ook. t In je eentje vechten valt niet mee. En zélfs als je gewonnen hebt, zal de prijs tegenvallen en zal de gedachte in je opkomen: waar blijft nu het leven? Is dat alles? Tja, zo is het leven . . .

Op een dag heb je één minuutje tijd over, en dat is nét genoeg om toch even in de bijbel te lezen. Toevallig valt je oog op een tekst die spreekt over leven, namelijk Lucas 17 vers 33 (Luc. 17:33), waar staat: “Ieder, die zijn leven zal proberen te behouden die zal het verliezen, maar ieder,

die het verliezen zal, die zal het vernieuwen” .

Deze uitspraak wordt gedaan door Degene, die Zichzelf ‘de Weg, de Waarheid en het Leven’ noemt.  Als Jezus Christus zelf  iets over het leven gaat  zeggen, zoals Hij dat doet  in deze tekst, dan moet  het wel iets erg belangrijks zijn. Ik wil daarom  proberen te ontdekken  wat Hij bedoelt met behouden, verliezen en vernieuwen.

Als jij je leven vast wilt houden…

Wanneer houd je je leven krampachtig vast? Ik denk  dat dat het geval is op  het moment dat je dat eindeloze, genadeloze gevecht voert, waarover ik het in  het begin had. Soms lijkt  het overigens niet op een  gevecht, en vaak is het  erg aantrekkelijk. Het doel  ervan is zichtbaar en soms  ook wel bereikbaar. Als je  maar hard genoeg leert, dan kom je misschien wel  in een aardig hoge functie  terecht. Wil je graag trouwen met een leuk meisje  of een leuke jongen? Nou, dan moet je zorgen dat je geregeld uitgaat en je moet er alles voor doen om er goed uit te zien. Wil je graag meedoen aan de kampioenschappen? Gewoon  trainen tot je erbij neervalt, dan haal je ’t vast.  Al die dingen vragen wel  al je tijd en aandacht, ze  nemen je leven dus hele­maal in beslag, maar dat  moet je er voor over hebben.     

Dan zul je het verlezen…

Zo, die zit. Daar is  geen woord Frans bij. Hoe hard het ook in jouw en mijn  oren mag klinken, als de leegte in je leven alleen maar op deze manier opgevuld wordt, dan zal dat nooit lang kunnen standhouden. Schatten op aarde hebben namelijk de vervelende gewoonte dat zij verteren. Je begrijpt het wel, mot en roest en zo. En wat blijft er dan over? Teleurstelling, brokstukken van datgene waarvan je dacht dat het geluk en leven heette. En op die puinhopen dwaal je rond, doelloos, want het doel is opeens onbereikbaar, vaag en ver…

… Maar ieder, die het verliest… ?

Let op, want dat is niet gemakkelijk. Wij verliezen niet zo graag ons leven.

Aardse schatten zijn nog maar al te aantrekkelijk. Als er een rijke man bij Jezus komt, vraagt hij wat hij moet doen om het eeuwige leven te beërven. (Hij had dus ergens wel door, dat het leven van rijkdom dat hij leefde, geen eeuwigheidswaarde had) . Uiteindelijk blijkt dat hij één ding is verge­ten: “Verkoop alles wat je bezit, en verdeel het on­der de armen, en je zult een schat hebben in de hemelen, en kom hier en volg Mij” .    

En dat éne ding blijkt nu juist teveel te zijn. De man wordt ontzettend verdrietig want hij kan van  zijn rijkdom geen afstand doen, zelfs niet voor een  schat in de hemelen. Maar ja, in Gods Koninkrijk  heerst nu eenmaal het  principe, dat rijkdom niet  iets is om zelf te houden,  maar om uit te delen, als het ware te ‘verliezen’, want ieder, die dat doet…                       

… Die zal het vernieuwen                      

Je verliest namelijk niets.  Je ruilt het alleen maar in.  ” Zo is dan wie in Christus  is, een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan,  zie “het nieuwe is gekomen” (2 Kor. 05:17) .    

Dat is nu het eindeloze  resultaat als je bereid  bent om je aardse leven  ondergeschikt te maken  aan een leven van toewijding aan die Ene, die als  enige kan weten, waartoe  Hij jouw leven schiep.  Het betekent een leven  van overgave, van uitdelen en nog eens uitdelen. Wat ga je doen met de talenten die God jóu gegeven  heeft? Als de Heer van het huis terugkomt, kun je dan zeggen: “Heer, ik heb uitgedeeld en er ééns zo veel bijverdiend; mijn uitdelen maakt me rijker en rijker” ? Of stop je het in de grond omdat je bang bent het te verliezen?

Dat gebeurt niet, je zult alleen maar meer krijgen. Want zo is dat met schat­ten in de Hemel: die raken niet op, maar worden al­leen maar groter en mooier. Dat belooft Jezus namelijk in Lucas 18 vers 29 en 30 (Luc. 18:29-30): “Let op! Ik zeg jullie dat  er niemand is, die huis of  vrouw of broeder of ouders of kinderen of wat  dan ook aan aardse schatten heeft prijsgegeven, of hij zal vele malen meer ontvangen in deze tijd en  in de toekomende eeuw. 

Het eeuwige leven

Dat mag je als bemoediging vasthouden als je besluit  om je leven niet voor jezelf  te behouden, maar het te  verliezen om Jezus’ wil,  het daardoor te vinden en  te vernieuwen.   

 

 

 

Onze hemelse moeder door Hessel Hoefnagel

 

Wie zijn onze vader en moeder?

Een wedergeboren mens heeft een Vader in de hemel, dat is God, door wiens Woord de mens is wedergeboren tot een le­vende hoop en een onver­gankelijke erfenis in de hemelen.

In de bijbel is ook sprake van een moederfiguur in de hemel. Paulus spreekt daarover in Galaten 4 met betrekking tot het hemelse Jeruzalem. Dat is onze moeder, zegt hij en hij stelt dit tegenover de oude leer der vaderen, die zich vertegenwoordigt in het ‘aards Jeruzalem’, het cen­trum van de Joodse godsdienst .

Het begrip ‘aards Jeruza­lem’ strekt zich echter veel verder uit dan alleen maar de tempeldienst van de Jo­den. Zelfs tot in deze tijd menen vele godsdienstige mensen, vooral in de orthodoxe kerken en geloofs­gemeenschappen, hun heil te moeten zoeken in ver­band met een slaafse on­derworpenheid ten opzichte van leerstellige uitwerkin­gen van de Bijbelse waar­heden.

Tot op zekere hoogte kan een zodanige benadering van het heil voor de mens een weg tot God wezen, maar wil de mens werkelijk behouden worden, dat is geschikt worden voor de bouw van het Koninkrijk Gods, dan is een leven op basis van innerlijke vrij­heid nodig. Tot vrijheid is de mens geroepen en niet tot één of andere slaafse herendienst.

De stad in de hemel

Over de enige, ware ‘moe­der’ in de hemel willen we enige dingen opmerken. Dit hemelse Jeruzalem is vrij (Gal. 04:26). Het is de stad van God. Daar zijn de ‘verlosten in Sion’, die door geloof en wederge­boorte hun wandel in de hemel hebben. Daar verga­deren zij hun geestelijke rijkdommen en groeien zij in elk opzicht naar het ‘beeld van de Zoon’ toe. Daar wandelen zij op de hoge weg, waar geen ver­scheurend dier op kan ko­men (Jesaja 35). Daar worden zij gevoed door het leven­de en blijvende Woord van God en worden zij geleid door de Heilige Geest.

Deze ‘stad in de hemel’ is de enige ‘plaats van Gods rust’ (Ps. 132). Deze plaats begeert Hij vanaf het begin boven een ‘aards Jeruza­lem, dat met haar kinderen in slavernij is’ (Gal. 04:25). Elke vorm van godsdienst, welke de mens bindt aan wetten en regels, die voor het uiterlijk gedrag bepa­lend zijn, maakt deel uit van het ‘aards Jeruzalem’, of zich dat nu Joods, katholiek, protestant, evangelisch of pinksteren noemt. Een naam op aarde betekent niets als zij niet gedekt wordt door een geestelijk leven, dat ver­weven is met de diepgaan­de gedachten van God.

De ware christen is niet in één of ander hokje met een wel klinkende naam erboven, te drukken, al zal hij actief bezig zijn binnen gemeenteverband om zich als een levende steen te laten gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis (1 Petr. 02:05).

Toen God hemel en aarde schiep, was de ‘moeder­stad’ in het centrum van Zijn denken. Dit Sion in de hemel begeerde Hij zich tot woning om Zijn heer­lijkheid te openbaren.

‘Dit is Mijn rustplaats voor immer, hier zal Ik wonen, want haar heb Ik begeerd’ (Ps. 132:014).

Gods bedoeling was: kinderen

Het is duidelijk dat een moeder openbaar wordt door haar kinderen. Zo was het van de aanvang af de bedoeling, dat het he­melse Jeruzalem talloze kinderen zou voortbrengen. Mensen naar Gods beeld en gelijkenis, voortgebracht door het Woord der waarheid.

God sprak tot de eerste mens, die Hij als man én, vrouw formeerde: ‘Weest  vruchtbaar en wordt tal­rijk, vervult de aarde en onderwerpt haar…’ (Gen. 01:28). Ook plaatste de Schepper de mens in de hof, die Hij voor haar ge­plant had (Gen. 02:08) als beeld van de hemelse we­reld, waar Hij de heerlijke positie van de mens be­paald had in het centrum van de ‘moederstad’. In de hof van Eden zou de mens op groeien tot het hoge ni­veau van het ‘Gode gelijk zijn’, zoals van Jezus ge­zegd werd (Filip. 02:26). Door de mens zou de he­melse moeder haar heerlijk­heid openbaren. Er zouden ‘zonen’ gevormd worden, in staat om te heersen over al de werken van Gods handen. Het hemelse Jeruzalem was als de ‘vrouw in de jeugdtijd’, vol energie en in staat om haar vrucht voort te brengen tot eer van de Schepper.

Waardoor kwam er onvruchtbaarheid?

Door de zondeval werd de mens een slaaf der zonde (macht), ongeschikt voor het Koninkrijk van God. Geestelijk dood en niet in staat om te eten van de ‘boom des levens’. Door de ongehoorzaamheid van de eerste mens werd de ‘he­melse moeder’ onvrucht­baar. Zij kon haar vrucht voor God niet vóórtbren­gen. Jesaja typeerde haar als een ‘onvruchtbare, die niet gebaard heeft’, een ‘eenzame’, een ‘verlatene en diep bedroefde vrouw’, een vrouw die in de jeugd­tijd versmaad werd tot haar schande (Jes. 54:01-08).

Terwille van Zijn nooit afla­tende liefde voor de mens, verlegde God Zijn weg naar het aardse niveau. De mens was tot ’slavin’ geworden, maar tegen de verwachting van de duivel in, ontferm­de de Schepper zich over deze slavin. Er kwam een andere vrouwfiguur in het beeld, die van de ’slavin’. Weliswaar kon zij alleen maar ‘slaven’ voortbrengen, maar God gaf haar beloften en hoop voor bevrijding van de vloek der zonde. Het zaad van deze vrouw zou in de eindtijd de kop van de slang vermorzelen (Gen. 03:15).

Kinderen in slavernij

De aardse vrouw-figuur, die voor de mens-in-slavernij het centrum van Godsdienst werd, is het ‘aardse Jeruzalem, dat met haar kinderen in slavernij is’ . Het is de ‘bedeling van de berg Sinaï, die slaven baart’ (Gal. 04:24-25). Het godsdienstige leven van de vromen spitste zich daarop toe. Dit Jeruzalem kwam al in zicht, toen haar koning Melchizédek, die ook een priester van de Allerhoog­ste was, van de aartsvader Abraham de tienden kreeg.

Abraham, Izak en Jakob werden door God geroepen en hun nageslacht kreeg de aanneming (adoptie) tot zonen, de (aardse) heerlijkheid, de verbonden, de wetgeving, de eredienst en de beloften’. Uit hen zou als einddoel voor dit volk ook de Christus voortkomen, althans voor wat het vlees betreft. (Rom. 09:04-05).

Het ’aardse Jeruzalem’ werd met het oog op de Christus het centrum van een offerdienst, waarin symbolisch een toekomstige werkelijkheid werd afgebeeld, namelijk de verge­ving van zonde en zonde­schuld door het offer van het ‘Lam Gods, dat de zon­de (de vruchteloosheid) der wereld zou wegnemen’ (Joh. 01:29).

Velen hebben tot op heden de ware zin van de aardse slavendienst niet begrepen. Aan het aardse volk Israël, dat in deze slavendienst zo’n belangrijke rol speel­de, worden nog steeds hogere waarden toegekend, dan ze door de Schepper zijn toegedacht. Voor Hem bleef van meet aan het ide­aal, dat de ‘moeder in de hemel’ haar vrucht zou voortbrengen, zoals in één van de schaduwbeelden het doel bleef, dat Sarai’ een zoon zou baren, on­danks dat uit de slavin Hagar reeds een zoon gebo­ren was. Zoals deze slavin met haar zoon moest wor­den weggezonden terwille van de ware zoon, zo moet ook nu alles ‘weggezonden’ worden, wat met de scha­duw te maken heeft. Het is een onderdeel van Gods ideaal, als wij met Hem ons richten op de heerlijkheid van het hemelse Jeruzalem.

Voor het gevoel van de godsdienstige mens, die wellicht onberispelijk leeft naar de wet der ge­en verboden, kan een uiterlijke vorm van ere­dienst misschien een zeke­re bevrediging geven, maar daarmee wordt nog geen ‘zoon Gods’ gevormd. Voor datzelfde gevoel blijft deze mens maar al te vaak een ‘slaaf der zonde’, niet in staat om in de hemel op te klimmen en de Heilige Geest te ontvangen.

Net zo min als dat God , ooit in wezen de offer­dienst van het volk Israël begeerde, heeft Hij ook geen belang bij een vere­delde vorm daarvan. Zijn ideaal blijft te allen tijde de ‘moeder in de hemel’, die de zonen Gods (open) baart.

Gods beloften gaan in vervulling

Het is heerlijk, de profetie van Jesaja 54 in dit licht te verstaan. Van de hemel­se moeder zegt de profeet, met het oog op de toe­komst: ‘Breek uit in geju­bel en juich, gij die geen weeën gekend hebt, want de kinderen der eenzame zijn talrijker dan de kin­deren der gehuwde’ (Jes. 54:01).

Tegen Abraham sprak God: ‘Uw nageslacht zal zeer talrijk zijn, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee’ (Gen. 22:17). Bij deze profetie zien we graag, net als Paulus, de geestelijke waarde daarvan, in plaats van te denken aan een enorme wereld vervullende uitbreiding van het natuur­lijke volk Israël. Het nage­slacht van Abraham, de Vader der gelovigen, is hetzelfde als ‘kinderen’ van de hemelse moeder of de ‘kinderen’ van het Konink­rijk Gods. Tegen Abraham werd gezegd: ‘Met uw na­geslacht zullen alle volken der aarde gezegend wor­den’ (Gen. 22:18). Dit heeft precies dezelfde strekking als wat Jesaja sprak: “Uw nageslacht zal de volken in bezit nemen en de ver­woeste steden bevolken’ (Jes. 54:03).

Sinds Jezus’ komst en de uitstorting van de Heilige Geest is de ‘schande van de jeugdtijd’ en de ‘smaad van het weduwschap’ voor het Koninkrijk Gods voor­bij. ‘Want uw man is uw Maker, Here der heerscha­ren is zijn naam; en uw losser is de Heilige Israëls, God der ganse aarde zal Hij genoemd worden…

Een kort ogenblik heb Ik u verlaten (terwille van de gevallen mens), maar met groot erbarmen zal Ik u tot Mij nemen (als Mijn wettige ‘vrouw’); in een uitstorting van toorn (over het veelvuldige voortbreng­sel van de ‘slang’, die de mens verleidde en in de ellende stortte) heb Ik mijn aangezicht een ogenblik voor u verborgen, maar met eeuwige goedertieren­heid ontferm Ik mij over u, zegt uw Losser, de Here’ (Jes. 54:05-08).

Verdrukking en vervolging

Nog is het ‘nieuwe Jeruza­lem’ de ‘hemelse moeder’ een ‘ellendige, door storm voort gedrevene’ (Jes. 54:11), want zij ervaart in de verdrukking en vervolging van haar kinderen de ver­smading en verachting, zoals Sara dat van Hagar ervoer. De ware kinderen Gods zijn immers niet in tel in de aardsgerichte kerk, het grote Babylon.

Maar er zijn heerlijke be­loften, want ‘zie, Ik leg uw stenen in blinkend erts, Ik grondvest u op lazuurstenen, Ik maak uw tinnen van robijnen, uw poorten van karbonkelstenen en uw gehele omwalling van edelstenen. Al uw zonen zullen leerlingen des Heren zijn (want de Heilige Geest zal hen inspireren en leiden), en het heil uwer zonen (wat zij bewerken) zal groot zijn; door ge­rechtigheid (rechtvaardige daden der heiligen) zult gij bevestigd worden’ (Jes. 54:11-13).

Het visioen op Patmos

Als vanzelf gaat bij deze woorden de gedachte uit naar het visioen van Jo- hannes op Patmos, toen hij ‘de heilige stad, een nieuw Jeruzalem’ zag neerdalen (is zichtbaar worden op aarde) uit de hemel, van God getooid als een bruid, die voor haar man versierd is… en zij had de heer­lijkheid Gods en haar glans geleek op een zeer kost­baar gesteente, als de kristalheldere diamant… en ze had een grote en hoge muur… en de bouw­stof van haar was diamant; en de stad was van zuiver goud, gelijk zuiver glas.

Door de openbaring van deze ‘hemelse moeder’ is ‘de tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen wonen en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn en Hij zal alle tranen (moeite vanwege de vloek der zonde) van hun ogen afwissen en de dood (waarin de eerste mens vanwege de zonde terecht­kwam) zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan’ (Openbaring 21).

Zo worden de volken geze­gend met de gelovige Abraham, namelijk allen die uit hetzelfde geloof zijn (Gal. 03:09).

Wij leven in de tijd, dat de zonen Gods in meervoud zullen openbaar worden. Dat is tevens de openba­ring van de heerlijkheid van het Koninkrijk Gods, de ‘moeder in de hemel’, welke verborgen is ge­weest vanwege de val van de eerste mens. God zal met Jezus vele zonen tot heerlijkheid brengen, want Hij die heiligt en zij die geheiligd worden zijn allen uit één (vader en één moeder) (Heb. 04:10-11). Daarom is het voor iedere christen nodig te weten wie onze Vader is, maar ook wie onze Moeder is!

 

 

Intimidatie – intimiteit door Tea Keuper Dijk

De begrippen ‘intimidatie’ en ‘intimiteit’ staan in Van Dale’s handwoordenboek vlak onder elkaar en ze hebben ook gelijkenis met elkaar.

Toch is de betekenis van het eerste woord een negatieve, terwijl het tweede woord positief overkomt.

Intimidatie betekent: vreesaanjaging, ontmoediging. Dit gebeurt door veel dingen, die je hoort, ziet of leest. Vrees (angst) nestelt zich in gedachten van mensen, nadat het zich eerst heeft geopenbaard aan onze zintuigen: het gehoor, het gezicht en ook onze tast- en test zin. Het is iets wat zich opdringt, en als we niet op passen, bij ons binnendringt. En het is negatief.

Als we hierover nadenken weten we, dat elk mens met intimidatie wordt geconfronteerd, dagelijks en ook vaak in de nacht. Angst, vreesaanjaging, intimidatie is een grootvorst

(angst, vreesaanjaging en intimidatie is een grootvorst)

in het rijk van satan, waarmee hij als het ware de mensheid probeert te vergiftigen en levens tracht te verlammen. ’t Is net een soort injectie, die verlamming veroorzaakt. Vrees ontmoedigt de mens, ontrooft hem of haar van blijdschap en dankbaarheid, maakt onzeker. Ja, het is een handlanger van satan. Gelukkig de mens, die dit ontdekt, want er is namelijk een tegengif zou je kunnen zeggen. Er is een Goddelijke kracht, waarmee we deze macht van de duisternis kunnen weerstaan en dat is: intimiteit, wat betekent: vertrouwelijkheid, innigheid. Als wij in vertrouwelijkheid met God, onze Vader leven, als we innig met Hem verbonden zijn, dan kan de intimidatie niet binnendringen in ons bestaan. Hij komt wel en dwaalt om ons levenshuis, zoekt een ingang, maar als wij in diepe gemeenschap met Vader leven, Zijn woorden, die bestaan uit bemoedigingen, beloften en liefdevolle vermaningen, gelóven en toepassen, dan kan de tegenstander ons niet intimideren!

Ik spreek uit ervaring, als ik zeg: Als we alles, wat ook maar op ongeloof lijkt, wegdoen, ook alle verwerping, die zich aan ons gedachteleven wil opdringen, weerstaan en uitbannen en ook geen weerspannigheid toe la ten, dan kunnen we ons volkomen overgeven aan onze Vader. Wij nestelen ons dan in Zijn armen en weten: dit zijn ééuwige armen, die mij altijd zullen dragen!

God is Geest en dit zijn geestelijke waarheden. Het is heerlijk ze te ontdekken en te belijden: Mijn God heerst, Hij is Heer, ook van mijn diepste wezen! Met Hem, in Hem, ben ik veilig voor tijd en eeuwigheid!

Veel mensen hebben dit ervaren en ervaren het elke dag. Ook u, die dit leest, misschien wel. En vanuit Gods eeuwenoude boek horen we ook de uitspraken van mensen, die het ervaren hebben.

Intimidatie wordt te niet gedaan door intimiteit met God. Zijn vertrouwelijke omgang is met degenen wie Hem vrezen (liefhebben). Verblijdend en overwinnend voor elke dag!