1946.02.09
(Pred. 01:05-06)
In ’t Oosten rijst de zon, in ‘t Westen daalt zij neer,
zij ijlt de lange nacht opnieuw naar de Oosterpoort
De wind gaat naar het Noord, zij keert ten Zuiden weer,
en keert verlangend terug naar ’t eens verlaten oord.
Een woonstede Gods. (Ez. 36:25-27).
In dit Schriftgedeelte worden ons drie dingen beloofd, die van het grootste gewicht zijn voor ons geestelijk leven. Gods woord zegt ons hier, wat wij kunnen ontvangen.
“Ik zal u een nieuw hart geven’ (Ez. 36:26a) –
“Ik zal u een nieuwe geest geven” (Ez. 36:26b).
“Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van “(Ez. 36:27).
Dit zijn wonderbare beloften, die God ons schenkt en die werkelijkheid zullen worden, indien wij ze in het geloof aannemen. De voorwaarden zijn gesteld in (Ez. 36:25): “Ik zal rein water op u sprengen en gij zult rein worden; van al uw drekgoden zal Ik u reinigen.” Er moest eerst een reiniging zijn, wil God in ons kunnen wonen. En hoe kan het ook anders. God zegt: Ik zal u een nieuw hart, een gans nieuw hart geven, want daar is niets goeds in dit onbekeerde hart. De bijbel geeft ons een waar beeld van het onbekeerde hart als hij zegt: “Het verdichtsel van ‘s mensen hart is boos van zijne jeugd aan.” (Gen. 08:21).
“De dwaasheid is in het hart “. (Spr. 22:15), “Onzinnigheid in hun hart”, (Pred. 09:03), het hart is overgegeven aan lusten. (Rom. 01:24), en het is weerspannig tegen God. (Ps. 078:008). We zien in deze enkele verzen duidelijk, dat het oude hart geen plaats is voor de Geest van God. Maar, dank God, de belofte is, we zullen een nieuw hart ontvangen, het zal een waardige woonplaats worden om Zijn Geest te ontvangen. En wanneer God ons een nieuw hart gegeven heeft zegt Hij, “Hij zal u een nieuwe geest geven”, dat wil zeggen, dat des mensen geest zal vernieuwd worden en levend gemaakt door de Geest van God. En wanneer dit gedaan is, dan vindt ook het laatste plaats en wel: “ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u.” Dan komt de Geest van God in ons wonen niet als een invloed, die nu en dan eens komt, maar als een persoonlijkheid: de Geest van God komt in ons wonen.
In het Oude Testament kwam de Geest Gods nu en dan op Gods volk en ging weer weg wanneer de taak volbracht was; Gods Geest rustte op Saul. Simson e.a. Maar nu woont Hij in het binnenste. Het is in de doop met de Heilige Geest, dat dit een werkelijkheid wordt. Niet alleen de Geest op ons, maar in ons. “Hij zal in u zijn.”
Alleen een nieuw hart kan een nieuwe geest ontvangen en de nieuwe wedergeboren geest kan alleen het centrum worden, waar de Heilige Geest kan wonen. We hebben zojuist gezien, dat het oude hart met al zijn hoedanigheden niet de woonstede Gods kan zijn. Wanneer wij wedergeboren worden, ontvangen wij een nieuw hart met nieuwe wensen en begeerten, we ervaren zo duidelijk, dat in ons een nieuwe geest is gekomen, we kunnen terecht zeggen: “Ziet allés is nieuw geworden.” Dan volgen we niet meer de lusten en begeerten van het oude hart, een nieuwe Geest heeft controle over óns genomen, we worden door een andere geest geleid en we verheugen en verblijden ons en danken God voor dit wonder van genade. Voorwaar, wij zijn een nieuwe schepping in Christus geworden. (2 Kor. 05:01) En bij dit blijven vele kinderen Gods staan en vergeten, dat de diepste zegen nog beloofd is. Als het al wonderbaar is, dat dit nieuwe hart ons is gegeven, ja, dat we een nieuwe mens geworden zijn, wat moet het dan wel zijn als Zijn Geest de troon van ons hart in bezit neemt en zegt: “Ziet, Ik ben gekomen om bij u in te wonen, niet enkel om u een nieuwe geest te geven, maar om Mijn Geest, iets van Mijzelf in het binnenste van u te geven. Welke u niet zal verlaten. zolang gij maar in Mij blijft.”
God noemt in Zijn woord deze drie dingen terzelfder tijd.
Een nieuw hart.
Een nieuwe geest.
Mijn Geest in u.
Dat is het normale leven Gods, dat was de standaard, die God oprichtte op de Pinksterdag. Bekeert u. (een nieuw hart) wordt gedoopt (afwassing der zonden: een nieuwe geest) en gij zult de gave van de Heilige Geest ontvangen. (Mijn Geest in het binnenste van u).
Dit alles in het werk Gods en wanneer we Hem toelaten, zal het ook geschieden. Halleluja! Hij is nog dezelfde. Het is “Naar uw geloof zal het geschieden.” Velen komen niet verder als het eerste en het tweede, een nieuw hart en een nieuwe geest. Zo was het in Samaria, door de prediking van Filippus; ze waren bekeerd, het eerste en het tweede was in vervulling gekomen, maar het derde ontbrak en daarom werden Petrus en Johannes gezonden, zodat ze de Heilige Geest ontvingen.
We zien hetzelfde geval in Handelingen 19, waar Paulus in Efeze komt en zij nog niet de Heilige Geest ontvangen hadden, ja, zelfs niet wisten, dat er een Heilige Geest was. Dank God, dat Hij ons niet enkel een gedeelte wil geven, maar alles kan in ons vervuld worden, indien wij slechts toelaten, dat Zijn Geest dit in ons werkt, “Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u.” Het innerlijke Zelf van de Vader en de Zoon komt wonen in het binnenste van ons en zo wordt dit nieuwe hart, met zijn nieuwe polsslag een ware woonstede Gods, een heiligdom, een tabernakel en Gods heerlijkheid vervult deze tempel.
Gelijk het eerste en het tweede een werkelijke ervaring is, waarom zou het derde dan geen persoonlijke ervaring kunnen zijn.
Een zeker weten, de kracht ervaren, kennen de innerlijke tegenwoordigheid van de Meester zelf, dat is Pinksteren. En wanneer God dan zegt: “Ik zal Mijn Geest geven”, dan zegt het hart, dat opnieuw geboren is en de nieuwe geest, die daarin woont: “Heer, ik dank u voor dit. Kom, neem deze woning en blijf bij mij.”
Wat heeft de Vader al geen moeite gedaan door al de eeuwen heen, om Zijn kinderen hiertoe te brengen, zodat Hij in hen kan wonen. De Heilige Geest wil het centrum zijn van geheel ons wezen. Luister toch naar het vriendelijk kloppen van de Heer, Die niet wenst buiten te staan of een gast te zijn om daar slechts enkele dagen te vertoeven, maar die Heer en Meester wil zijn.
Dan alleen kunnen wij leven naar Gods wil (vers 27) en we zullen wonen in het land, hetwelk Hij ons beloofd heeft (vers 28).
O, heerlijk land, o, gezegend Kanaän van de ruste Gods. Waar we één gemaakt zijn in alles met onze God en wij geworden zijn de schapen van Hem. Dan bidden wij met David als in (Ps. 051:012-013).
“Schep in mij een rein hart,” (“Een nieuw hart”).
“Vernieuw in het binnenste van mij een vaste geest.” (“Een nieuwe Geest”).
“En neem Uw Heilige Geest niet weg van mij. ‘ (“Mijn Geest in het binnenste van u”).
Het ware Pinksteren is het enige redmiddel voor onze tijd.
- K.
Tabernakelgemeente en tabernakelzending door Zr. JOH. H. Ekering.
De bezetting en haar gevolgen voor de arbeid.
Weet U het nog? Maar hoe zoudt U het hebben kunnen vergeten. Die afschuwelijke verduistering, die het een normaal mens onmogelijk maakte om na zonsondergang er op uit te gaan? Dat aardedonker, waarin je vergeefs je weg zocht en overal tegenaan stootte? Die “strafmaatregelen, waardoor je na 3 of 4 uur niet meer buiten mocht komen en alle ramen aan de straatkant potdicht moesten blijven.
Dat alles had natuurlijk zijn nadelige invloed op onze arbeid. Voor de oorlog hadden we verschillende evangelisatie-samenkomsten, in de Tabernakel, in de zware zóne, in onze annexe-posten. Die samenkomsten moesten worden stopgezet. Niemand kon er immers naar toe?
In onze kindersamenkomsten op Donderdagmiddag en Zondagmorgen ging het ongeregeld toe. Nauwelijks was je begonnen het verhaal te vertellen, of daar loeide de sirene. Dan was je verplicht het gebouw te ontruimen en de kinderen te vergezellen naar de één of andere schuilkelder. Er was er één in het grote huizenblok tegenover onze boekhandel. In het begin kwam dat niet zo vaak voor. Maar langzamerhand was er al vaker en vaker luchtalarm; tot acht of negen keer op één dag. De kinderen brachten het grootste deel van hun dag in de kelders door, want voor de scholen golden dezelfde wetten. Zij deden daar vaak zware verkoudheden en longontsteking op. Vele ouders stuurden de kinderen niet meer. Toen kwam de grote kinderevacuatie. Montmartre was “gevaarlijke zóne”. Inderdaad waren de militaire mikpunten er voor het grijpen. Drie stationsemplacementen, veel fabrieken, waar voor de vijand gearbeid moest worden.
Wat te doen? De kinderen, die we getracht hadden tot Jezus te leiden, nu laten gaan met transporten van absoluut ongelovigen, zelfs van Gods vijanden. Na veel gebed besloten wij onze kinderen, zover de ouders dat goedvonden, zelf te verzorgen. Wij bezitten een vakantiekolonie op het platte land, waar kilometers in het rond geen huis te bekennen is. Wel was het niet ingericht voor een verblijf in de winter, maar daar zou wel wat aan te doen zijn. Wij vonden in onze medewerker, de heer Funé en zijn vrouw, een stel ideale directeurs. Zo keerde de Heer de evacuatie ten goede, want we konden een 50-tal kinderen onderbrengen en – we hadden ze nu geheel en al onder de invloed van het evangelie. Elke dag werd met God begonnen en geëindigd. Er was altijd een half uur Bijbel vertellen. Liederen werden geleerd en met groot enthousiasme gezongen. Een groot aantal kinderen openden hun hartje voor de Heiland. Zij kwamen bij elkander om voor de anderen te bidden. Zo baden zij een van de grootste meisjes, een weerspannig kind, aan de voet van het Kruis. Haar bekering werd met kreten van blijdschap begroet: “Wij hebben overwonnen! Wij hebben het gewonnen!” Toen werd er samen gedankt.
Een van de jongens, die zijn leven aan de Heiland gaf, blijkt een diep geestelijk leven te hebben. Hij heeft reeds zijn moeder tot Christus gebracht. Een paar weken geleden werd hij in het midden van de gemeente gedoopt. Hij maakt ongelooflijk snelle vorderingen op geestelijk gebied en hoopt als zendeling Zijn Heer te dienen. Wat ons bedroefd is. dat hij zo’n zwakke gezondheid heeft. Wij wezen, dat God hem jong weg zal nemen in Zijn heerlijkheid.
Ook onze colportage-arbeid en het huisbezoek leden zwaar onder de bezetting. We konden natuurlijk wel er op uitgaan, maar je vond niemand thuis. Iedereen was weg en stond ergens urenlang in de rij om voedsel te bekomen. Niet alleen maakte dat ieder contact met de zielen onmogelijk, maar zelfs als men soms eens iemand thuis vond, dan nog was het niet mogelijk, belangstelling te wekken voor geestelijke dingen. Er was nog maar één vraag, die de mensen bezig hield: “Wat zullen wij eten en wat zullen wij drinken en waarmee zullen wij ons kleden?’ De duivel bediende er zich van om de toch al onverschillige harten totaal toe te sluiten.
Zelfs ondervonden wij de invloed van de bezetting op de zondagen, als de gemeente bijeen kwam. Want onze gemeente is één grote familie. Na de dienst gaat niemand dadelijk naar huis. Wij blijven altijd geruime tijd met elkander praten, stellen belang in elkanders omstandigheden en wedervaren. Daarna is er bovendien een broederlijke samenkomst, waarin ieder, die dat verlangt, het woord kan nemen. Hij vraagt dikwijls het gebed van de gemeente voor een of andere speciale nood, of hij vraagt haar met hem te danken voor een uitredding, een geestelijke zegen. Maar, hoe kan je dat alles doen, als er spionnen rondlopen? Hoe menigmaal werden we al bij het binnenkomen fluisterend gewaarschuwd: er waren vreemden en ze leken wel inlichtingen te verzamelen. Ze stonden vlak bij pratende groepjes en luisterden gretig. Consigne: monden dicht. Een verloren zondag voor de broederlijke gemeenschap.
De predikant werd in de consistorie gewaarschuwd: er waren Duitse soldaten. Men moest ieder woord wikken en wegen. Toch bewonderden wij dikwijls met beving de moed, waarmee Mevrouw Blocher sprak over het goddeloze van b.v. de Jodenvervolging. Ook hield zij in die dagen een serie samenkomsten over de profetieën, waarin zij verklaarde. dat volgens Gods woord, Duitsland deze oorlog verliezen moest. Het leek toen waanzin. Maar wij weten, dat God Zijn woord gestand heeft gedaan.
Zo waren wij van alle kanten gehandicapt. Maar niettegenstaande alles, had Gods Woord voortgang. Er kwamen zielen tot bekering. Hoe kon dat anders? “Gods Woord is niet gebonden.’
In een vorig artikel vertelde ik reeds, dat de helft van onze gemeenteleden in de verstrooiing was gebleven en hoe God dat verlies als een winst boekte, door het vormen van groepen in de plaatsen, waar onze broeders en zusters hun tenten hadden opgeslagen. Maar nog anderen werden weggesleurd naar Duitsland en ons getal werd hoe langer hoe kleiner. Maar in het verre land waren die ook weer trouwe getuigen. En de Here schonk ons de onuitsprekelijke blijdschap, toen eenmaal alles achter de rug was, al onze broeders in gezondheid weer te zien.
Overdenking op de pelgrimsreis.
Jezus nu, vol van de Heilige Geest, keerde terug van de Jordaan en werd door de Geest geleid in de woestijn, waar Hij veertig dagen verzocht werd door de duivel. (Luc. 04:01-02).
Er ligt een diepe gedachte verborgen in de schijnbare tegenstelling tussen (Jak. 01:12-13) Vers 12 zegt, dat de man, die in verzoekingen stand houdt, zalig is en dat hij de kroon des levens ontvangen zal. Dit wijst er op, dat de verzoekingen van de gelovige een deel uitmaken van de weg, die God de gelovige laat bewandelen. Ze werken mee tot het verkrijgen van de kroon des levens.
Vers 2 verzekert ons echter uitdrukkelijk, dat deze verzoekingen niet van God afkomstig zijn: God verzoekt niemand. Slechts goede gaven en volmaakte geschenken zijn van de Vader der lichten afkomstig (Jak. 01:17).
Deze zelfde tegenstelling vinden we in (Luc. 04:01-02). Hier wordt ons gezegd, dat Jezus door de Heilige Geest geleid werd in de woestijn, teneinde verzocht te worden van de duivel.
Om dit te begrijpen moeten we letten op de wereldoude strijd tussen God en Satan. Satan heeft de wereld, door God goed geschapen, van Hem afgevoerd, doordat hij Adam en Eva ten val bracht en in de dood stortte. Een zee van ellende en jammer verbreidde zich over het menselijk geslacht, dat toch tot geluk was geschapen.
Een vraag van ontzaglijke betekenis is deze: heeft God schuld aan de val van de mens? Had God de mens niet beter moeten scheppen, heeft Hij hem zo geschapen, dat hij moest vallen en tegen de verleiding van de Satan eenvoudig niet op kon? Als dit zo is. dan is de zonde geen zonde meer, dan mist God het recht om de mens voor zijn val te straffen. Dan is eerder God Zelf te laken, ómdat Hij de mens niet met meer krachten heeft toegerust in deze allesbeslissende strijd.
Doch als de mens goed gemaakt was, toegerust met voldoende wilskracht en inzicht om gehoorzaam te kunnen zijn, ja, dan is het een zondige plichtsverzaking, opstand tegen God en boze ongehoorzaamheid, dat hij gegeten heeft van de boom, waarvan God gezegd had, dat hij daarvan niet zou eten.
Hoe kan deze geweldige vraag opgelost worden?
Alleen hierdoor, dat opnieuw een mens, rein als Adam, zonder de doem der erfschuld geplaatst zou worden tegenover de verleider. Een echt mens van vlees en bloed, een tweede Adam.
Daartoe heeft God Zijn Zoon gezonden als een mens van vlees en bloed, ons in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Dus in alle dingen als Adam.
En Christus moet nu deze ontzaglijke worsteling met de Satan voeren. Hij moet bloot staan aan alle verzoekingen van de vorst der duisternis, opdat God gerechtvaardigd worde voor alle eeuwigheid.
Gods eer is hier in het spel. Hier zal moeten blijken dat de val van de mens zijn eigen schuld was, dat hij had kunnen standhouden als hij slechts gewild had.
Dit is Gods kant van deze geschiedenis.
Er is echter ook de zijde van Jezus. We willen ook hierop letten. We lezen, dat Jezus in deze verzoeking geleid wordt en Hij was vol van de Heilige Geest. Gehoorzaam aan Gods opdracht liet Hij zich in de Jordaan laten dopen. Als Jezus, de timmermanszoon, was Hij afgedaald in het water, als de gezalfde Messias was Hij hieruit opgerezen. Hij stond nu in de volle kracht des geloofs, toegerust met bijzondere krachten, vol van ijver om het werk Gods te volbrengen.
Doch deze kracht en ijver, die Hem doorgloeiden, moesten onvoorwaardelijk gesteld worden in dienst van God. Niet in het minst zijn eigen wil mocht Hem leiden, doch als een volmaakt dienstknecht mocht Hij slechts die daden volbrengen, die de Vader Hem opdroeg. Hierop heeft Jezus later herhaaldelijk gewezen: “Ik ben van de Vader neergedaald, niet om Mijn wil te doen, doch de wil van Hem, Die Mij gezonden heeft” (Joh. 06:38), Ja, ieder wonder, ieder werk, dat Hij deed, werd Hem eerst in de Geest door de Vader getoond, uit Zichzelf kon en wilde Hij niets doen: zoals Hij na de genezing van de man, die acht en dertig jaren ziek had gelegen, zei: ”De Zoon kan niets doen van Zich zelf of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon. Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al wat Hij zelf doet, en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze” (Joh. 05:19-20). Deze absolute gehoorzaamheid nu moet beproefd worden.
God had Christus toegerust met de macht grote wonderen te doen, opdat Hij de macht der duisternis zou verslaan en eenmaal als Koning zou heersen over de rijkdom en schoonheid der wereld en de afgevallen mens weer door het geloof zou brengen tot gemeenschap met de Vader. In deze drie dingen nu zal de Satan met alle kracht proberen de Zoon een eigen weg te doen bewandelen en zo ongehoorzaam te doen zijn aan de Vader. Hij zal Hem ten eerste trachten te bewegen de ontvangen wondermacht op zelfgekozen wijze aan te wenden. Vervolgens zal hij trachten Hem te verleiden de heerschappij en schoonheid, die Hem beloofd was, nu reeds te verwerven. Ten slotte zal hij trachten Hem over te halen de mensen tot geloof in Zijn zending te bréngen langs een andere weg dan God Hem wees.
Het kenmerkende van deze dwaalwegen was, dat zij het kruis vermeden.
Zoals Christus verzocht is, zo tracht Satan nog steeds Gods zonen ten val te brengen. Want ook in hun leven wordt fel gestreden de strijd tussen het licht en de duisternis. Ook in hun leven kan God alleen tot Zijn eer komen als zij in absolute gehoorzaamheid de weg willen gaan, die gewezen wordt door de Geest en het Woord.
Niet de onverschillige wereldling, niet de lauwe naamchristen is het doelwit van Satans aanvallen. Doch juist die mens, die de stem des Geestes heeft verstaan, die de roeping Gods heeft vernomen ondervindt de strijd die Christus heeft gestreden. Juist die mens, die staat in de kracht des geloofs en brandt van liefde tot zijn Zender tracht Satan van de weg der gehoorzaamheid af te brengen. Want onze ijver en geloof moeten geheiligd worden in de weg der volkomen gehoorzaamheid. Br.
Dat ik Hem kenne… (Filip. 03:10a)
Gelijk de ontvleesde winterbomen.
zo strekken we onze handen uit
wij zochten eeuwen-oude dromen,
een ver verborgen liefde-luit;
wij hebben iedre weg gezworven
en ’t ijdle van deez’ tocht verstaan,
wij hebben ’t holle woord verworven,
doch ‘t schoon bezit is ons ontgaan.
Uw Naam is ons een laatste hopen.
Uw woord is ons een laatst geluid:
wij kunnen U niet tegenlopen:
slechts lege ruimte strekt zich uit.
O, wil nu zelf weer tot ons spreken,
doorschrijdt dit onbetreedbaar land
ga ’t front van deze waan verbreken
en plaats ons in Uw felle brand.
Vermoeid van dit waanwijze zwerven
en tussen droom en daad verward,
verlangen wij in U te sterven,
de klop te kennen van Uw hart.
Br.
Correspondentie van de redacteur.
Van verschillende zijden ontvingen we bij het begin van het jaar brieven, die getuigden van de zegen, die men ontving door ons blad. Wij zijn hier zeer dankbaar voor. Het is een bemoediging op de weg. Wij danken hartelijk voor de goede wensen die ons bereikten. Ook waren er enkelen, die ons bepaalde verlangens, ten opzichte van de inhoud, kenbaar maakten.
Zo vroeg enige tijd geleden Ds. J. B. te V. ons of het niet mogelijk was urgente onderwerpen in ons blad te behandelen, zoals: de doodstraf, de Jehova-getuigen enz. Nu is het inderdaad mogelijk om deze onderwerpen eens aan te roeren. Een grondige behandeling stuit echter op bezwaren. Ten eerste laat de ruimte, die we tot dusver hebben, niet toe al te lange artikelen op te nemen. Ten tweede kan een onderwerp, als bijv. de doodstraf, van verschillende kanten worden belicht en zou het dus billijk zijn verschillende meningen het woord te geven, zoals sommige bladen metterdaad doen.
Onze mening is echter, dat dit weinig vrucht afwerpt. Het verwekt vaak warme hoofden en koude harten. Bovendien zijn hierover reeds verschillende brochures en boekjes verkrijgbaar voor hen, die zich hiervoor interesseren. Zo is bijv. over de Jehova-getuigen een zeer lezenswaardige brochure verschenen bij de Maranatha-boekhandel. In één zo’n brochure vindt men – indien men bijv. genoodzaakt is deze richting te bestrijden meer gegevens dan in een blad als het onze kunnen worden opgenomen.
Gaarne willen we echter de mening van onze lezers hierover horen.
Een andere lezer schrijft dat hij het niet eens is met ons aanbod van een gratis abonnement aan hen, die het niet kunnen bekostigen. Hij zegt, dat men toch altijd dan wel wat kan afstaan. Dit is volkomen waar. En toch wagen wij het maar. Wij kennen zo langzamerhand onze lezers. Bij een neutraal blad zou het misschien een dwaasheid zijn om dit aan te bieden, doch wij hebben de ervaring dat de meeste lezers liever iets meer geven dan te weinig. Zo schreef ik een dezer dagen aan een nieuwe abonnee die de gehele jaargang wilde hebben, dat hij de oude nummers voor de helft kan krijgen en wij hem dus f 3.- berekenden. Hij mocht natuurlijk ook meer geven. Prompt daarop ontvingen wij een postwissel van f 15.-. Zie daar kunnen we gerust een ander weer eens een gratis abonnement voor geven.
God heeft ons in ons vertrouwen nog nimmer beschaamd. Ook ons blad heeft reeds wonderlijke gebedsverhoringen meegemaakt. We hopen daar te gelegener tijd wel eens wat over te vertellen.
Met hartelijke groeten en heilbede
Uw medebroeder,
- v. d. Brink
Een gevangene en toch… (26) door Corrie ten Boom
De quarantaine-barak bestaat uit twee grotere en twee kleine vertrekken, waarin ’n groot aantal bedden tot driehoog boven elkaar zijn gebouwd. Zij staan tegen elkaar aan en elke vijf tot zeven personen krijgen twee bedden. Ik meet met mijn hand de breedte. Wat heb ik dikwijls met mijn clubmeisjés “persoonlijke maten” geoefend. Nu weet ik daardoor, dat elk bedje zeventig centimeter breed is. Wij proberen in de lengte te liggen, maar de strozak is bol en die vooraan ligt valt er herhaaldelijk af. Dan proberen we met ons vijven dwars te gaan liggen. Als een zich wil omdraaien. moeten alle vijf zich keren. Zo vlak tegen elkaar aan slapen we. Er is weinig lucht verversing. Overdag bemerken we dat op onze bedden bijna geen straaltje licht doordringt, want wij zijn in het midden van de zaal terecht gekomen, te ver van de ramen.
Het op appél staan wordt nu de bij uitstek kwellende gebeurtenis van de dag. Uren staan we op de open ruimte tussen twee barakken in. Er valt nog geen arbeid te verrichten en tussen de appéls door zitten we meestal werkeloos op ons donkere bed. Al spoedig gebruiken we onze vrije tijd om wat te praten met de mensen, die troost nodig hebben. Dat zijn er velen. We hebben ons Bijbeltje kunnen redden en lezen er voorzichtig wat uit voor.
We leren nu vele personen kennen met wie we eerst geen contact hadden. Er is een vriendelijke stemming onder de mensen.
Na twee dagen buiten leven zijn we dankbaar dat wij nu tenminste een dak boven ons hoofd hebben. We krijgen ook dekens; drie met ons vijven. Kou lijden we binnen niet.
Op een morgen zit ik op mijn bed en kijk rond. Onder de bovenbedden door kijk ik naar Betsie, die voor het raam op een krukje zit kousen te stoppen. Er is iets huiselijks in, zoals ze daar zit. Haar gezicht, is zo vredig en lief, ik lig stil naar haar te kijken. Wat passen we ons al bij dit vreemde leven aan. De genoeglijke sfeer, die Betsie thuis altijd wist te scheppen, verlaat haar ook hier niet. Keurig precies verstelt ze ons goed met de geleende naald en de draden die we krijgen van een vriendin. God roept ons hier en hier is nu onze taak. Ik moet leren, niet steeds uit te kijken naar de bevrijding, maar te aanvaarden dat ik hier ben en dat hier mijn roeping is.
Door het raam klimt Tine Delarive naar binnen. Zij heeft zwaar tuberculose en ligt in de ziekenbarak met al de anderen, die ziek uit Vught zijn gekomen. Ik ben altijd zo blij haar te zien. Zij is zo dapper.
“Ben je uit het ziekenhuis gevlucht?” vraag ik,
“Het is daar niet uit te houden”, antwoordt ze. “Nu al drie keer is er ’s avonds een zieke gestorven, met wie ik het bed moest delen. De hele nacht moest ik dan met een dode in bed liggen. Pas ’s morgens worden ze weggehaald.’
Hoger beroep.
Vermoeid van het appèl, dat om half vijf door al de gevangenen moet worden bijgewoond, liggen we op ons bed. De bedden boven ons zijn zo laag, dat we niet rechtop kunnen zitten. Er valt voortdurend stro en andere vuiligheid op ons. Wij zitten vlak tegen elkaar aan met ons vijven, maar zijn dankbaar dat wij kunnen rusten.
Daar wordt geroepen: “Aantreden voor appél!”
Alweer? We lopen lusteloos naar buiten. Daar kijk ik rond en een Aufseherin geeft me een gemene mep tegen mijn hals. De boosheid daarvan treft mij nog meer dan de pijn die ik nog lang voel.
“Schneller, aber schneller!” schreeuwt ze met schorre stem.
(Wordt vervolgd).
Rectificatie,
Door verkeerde inlichtingen van een postbeambte staat in de oproep om hulp voor onze Franse broeders abusievelijk vermeld, dat de porto 50 cent is. Dit moet zijn ƒ 1.- . Ook moet een douaneverklaring, die aan het postkantoor verkrijgbaar is, worden ingesloten in het pakje.
1945.08.25
De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,
ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,
ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,
zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.
Br.
De antithese onvermijdelijk
Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)
Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.
Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme bewandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?
Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christendom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.
Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.
Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich openbaren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.
Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.
Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.
Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toepast, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.
Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.
Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.
Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maatschappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienstknechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.
Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoorzaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “
Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijkheid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de verzoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.
Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van afhankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.
En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.
Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maatschappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.
Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.
Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.
Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.
Br.
Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.
- Het brandoffer (Lev. 01:01-09).
Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opgewekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.
Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:
Geest des Heren, kom van Boven,
Laaf met Uw genadegloed.
Alle zielen, die geloven.
Doe hen blaken door Uw gloed.
Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt vertegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hemzelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:
Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen
Dat in mijn denken, spreken, hand’len
In alles Uw beeltenis blijk’.
In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lofgedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brandoffers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.
Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uitgestort in de dood.
Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.
Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:
Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,
en mijn schuld voor God bedekke.
Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.
In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.
Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:
Het leven was mij sterven.
Tot Gij mij op deed staan.
Gij doet mij schatten erven,
Die nimmermeer vergaan.
Overdenking op de pelgrimsreis
Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)
Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.
Er is iets ontroerends in dit bericht.
Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hiermee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.
En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.
En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?
Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.
En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?
Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?
Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.
Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘
Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.
In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.
Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.
Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.
Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.
Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.
Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.
Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.
Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.
Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.
Br.
Blood donor.
Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom
– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven
te redden in zijn nood, maar in die helse droom
van vuile rook en vuur en dodelijke scherven
Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,
en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,
wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,
dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.
Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,
die roder stroom, die zuivere diepe vloed
veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,
dat eens vergoten werd in bittere pijn,
dat zijn beminde ziel van dood bevrijd
en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels
*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)
Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huiskamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.
Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.
Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?
Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”
“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”
“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.
De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.
Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”
O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”
Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.
Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?
Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.
Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.
“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “
Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.
Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.
De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.
Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.
Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “
Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?
Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.
De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem worden, als straks het huis leeg is?
Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”
Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “
“Niet waar, dat staat er niet. “
“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “
Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.
Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?
Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.
Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.
Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?
In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.
“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “
Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.
Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.
In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.
“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.
“Het is erg genoeg” bromt hij.
Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te overwegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.
Zo gaan wij de nacht in.
(Wordt vervolgd).