1945.10.27

Geen groter onrecht dan het recht, dat naar de volksgunst jaagt en mild of streng bestraft, naarmate de pers het vraagt. Als men niet meer in ’t hart Gods heiige met bemint, dan wordt de waarheid stom en wordt het recht verblind.

Br.

 

Ik zal vijandschap zetten (2)

Er is geen zonde onder ons, die sneller voortwoekert als de verdoezeling der scheidslijn. Een nageslacht, dat geen geestelijke worsteling kent of begeert, dat God niet vreest, koketteert met de wereld. Het neemt genoegen met een formeel instemmen van belijdenisgeschriften en neemt verder de spelregels van deze wereld maar al te gemakkelijk in haar organisaties op. Deze regels zijn, dat de machtige, de in­vloedrijke, de handige en de rijke mens de leiding hebben. Zo ziet men die onverkwikkelijke geschillen tussen bestuurders van een Christelijke organisatie, die altijd bevreesd zijn dat hun haan geen koning zal kraaien, tussen de zelfgenoegzame die zich om het volk niet bekommeren. Zou men het niet boven de deuren der kerken en vergaderlokalen moeten griffen: “leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart”.

Het volk in afval durft de Goddelijke waarheden niet meer te beleven en niet openlijk de Naam des Heren te belijden. Men spreekt als de wereld en redeneert als de wereld. Haar lach en haat vreest men. De wereld die men niet missen wil en missen kan van wege haar cultuur, wetenschap en genoegens

O, geslacht, aanmerkt toch gijlieden des Heren Woord! Het van Christus zijn wordt een ijdel spel, een holle klank. Met vleselijke wapens verschaft men zich invloed.

Het schoolbestuur benoemt niet de onderwijzer, omdat deze een positief belijder is van Jezus in zijn persoonlijk leven, maar, omdat hij tot een bepaalde groep behoort, die ditmaal aan de beurt is. Wie als gelovig Christen tot een kleine gemeenschap behoort of misschien alleen staat, heeft bij zijn sollicitatie aan een school met de Bijbel niet de minste kans. Hij is verplicht bij het neutrale onderwijs te gaan. Omdat de afval zo ontstellend groot is, daarom zijn ook de Christelijke scholen bevolkt met kinderen van beslist ongelovige ouders, die in de nabijheid van de school wonen en hun kinderen er daarom gemakshalve naar toe sturen of omdat de school door wat netter publiek bezocht wordt. Die ouders hebben helemaal geen last van die fijnen en hun onderwijs. Hun haat wordt niet opgewekt, omdat de anti­these er wel formeel, maar niet in wezen is. De antithese tussen christelijk en openbaar onderwijs wordt dan een concurrentie, die te vergelijken valt met die van de twee grote confectiemagazijnen in een provinciestad. De Bijbelse geschiedenis is vooral op de scholen van voortgezet onder­wijs een quantité négligeable (een te verwaarlozen iets) geworden: alles wordt opge­offerd aan de afgod van het humanisme: de kennis, terwijl de moderne volksschool als model dient.

Waar het gebedsleven kwijnt en het Bijbel lezen sleur is of misschien reeds nagelaten wordt, daar is de antithese ook niet meer de norm van het gezinsleven. Men heeft door de ruiten van de buurman de genoegens der wereld gezien. Het bridgen, de dans, de bioscoop en de uitgangsavond doen

hun intrede in het “christelijk gezin ‘. Waar men de jeugd niet opvoedt tot een besliste keuze, daar houdt men de eeuwige hunkering naar allerlei genoegens en verzetjes. Wat behoeven wij van de jeugd te verwachten, indien wij zelf niet voorgaan in een vrijwillige armoede van Christus, die ons zo heerlijk rijk maakt.

Voor velen echter is de omgang met de wereld geen last, maar een lust. De omgang van het meisje met de jongen van de wereld is geoorloofd vanwege de goede betrekking en de gesitueerde ouders. De gesprekken gaan over de actuele onderwerpen van de dag en de zuivering van ons volk van N. S. B. -ers wordt urgenter geacht dan het spreken over de Heiland en de zuivering van eigen hart. Men is geen vreemdeling meer, maar voelt zich wonderwel thuis op aarde. Het hoogste doel wordt: vooruit te komen in het leven en het succes te grijpen!

Er is geen groter gevaar denkbaar voor ons volk dan wanneer het schip uitvaart met de vlag “Antithese” in top en dat vlag en lading niet overeenstemmen.

Om deze zonde voltrok zich eenmaal het oordeel over het oude bondsvolk. In de voor exilische tijd was het de zonde van afgodendienst, het hoereren met de heidense cultuur, de hunkering naar de gemeenschap met de Gode vijandige volken. Na de ballingschap zag het volk met verachting neer op alles wat niet tot haar nationaliteit behoorde. De antithese liep toen door het uitverkoren deel met stad en tempel en het volksvijandige: Romein en tollenaar. En in de cirkel die men rond zich getrokken had leefde de hoogmoed en de zelfvoldaanheid. De verbondsgedachte belette het oecumenisch denken en alle genadegaven Gods eiste men op voor eigen kring.

Wij verstaan de haat tegen den Heiland, die deze cirkel doorbrak. Hij zag, dat de tollenaars en zondaars, zij die buiten de scheidslijn geplaatst waren, meer vatbaar waren voor het evangelie der verbrijzeling des harten, dan een harteloos veroordelend Farizeïsme. En snijdend scherp sprak Hij: “Voorwaar, Ik zeg u, de tollenaars en de hoeren gaan u voor in het Koninkrijk Gods. ” Want Gods lijnen lopen dikwijls anders dan onze lijnen! Achter de lijn antithese doodde men de Messias en de discipel Stefanus, omdat ze lasterlijke woorden hadden gesproken tegen de Heilige Plaats en de Wet.

Hierin zie ik het verschrikkelijke van onze tijd: dat men als vanouds met de banier “Antithese optrekt en dat de Geest des Heren reeds geweken is. Staat er van Simson niet: “Ik zal ditmaal uitgaan als op andere malen; want hij wist niet dat de Here van hem geweken was.

“Elke kerk of kring, die zich moedwillig afsluit voor de werking des Geestes buiten zich, die zich hoogmoedig als Israël gaat afzonderen van andere gelovigen, zal geestelijk verdorren. Men misbruikt dan de uitdrukking: in ons isolement ligt onze kracht, om eigen kerkmuur op te trekken en op andere gelovigen neer te zien.

In theorie beweert men wel de eenheid te zoeken, maar de droeve praktijk is. dat concilies en synodes ten alle tijde ware kinderen Gods hebben uitgestoten of de muren zo hoog optrokken, dat samenwerking met alle kinderen Gods onmogelijk was. En dat is op heden nog niet veranderd. Men meent dat de schismatieke kerk of scheurkerk alleen daar is. waar men zelf het lidmaatschap niet van wil hebben. En zo komt men onder het oordeel Gods. Want wie zijn wij. dat we een ander zouden veroordelen? Wie is Paulus, wie Céfas, wie Apollos? Gaven zij zichzelf niet als een offerande voor Christus? Een groot kerkvader heeft eens gezegd: Christus wordt slechts gekend, naar de mate dat men Hem liefheeft.

Het zou kunnen zijn, dat de Geest zich teruggetrokken had uit het strijdend, theologiserend Nederland, omdat de hoorders van het Woord niet tot de daad gekomen zijn van onderlinge liefde en gemeenschap in Christus Jezus. Het kan zijn, dat de kinderen van het Koninkrijk worden buitengeworpen, en dat de tollenaren en zondaren, de Senegalezen en de Tibetanen zullen voorgaan. Want wie de meeste wil zijn in het rijk van onze Heer, die moet Hem volgen in Zijn ootmoed, in Zijn voetwassing, ja die moet een ander uitnemender achten dan zichzelf. Dit probleem geeft God ons vandaag nog om op te lossen.

De scheidslijn is tegen of voor Jezus. Wie met Mij niet is, die is tegen Mij en wie met Mij niet bijeen brengt, die verstrooit. (Luc. 11:23). En een iegelijk dan die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Hem. (Joh. 06:45).

Maar nu ook nog is de godsspraak van Jahweh: Keert tot Mij terug met heel uw hart, In vasten, wenen en rouw: Scheurt uw harten, niet uw kleren.

Bekeer u tot Jahweh, uw God! (Joël 02:12-13).

Is er onder de partijen van de antithese verbreking des harten? Ach, het oordeel dat over ons land is gekomen, heeft velen niets te zeggen gehad. Het liefst ging men weer op de oude voet verder. Geen belijdenis van nationale en sociale ongerechtigheid is er. Men twist onder elkander om de voorrang. Maar men heeft tot nu toe geen program van actie ontwikkeld om ons volk in zijn nood uit te redden. Men boudeert omdat men staatkundig op zijde wordt geschoven, als men tegen zijn wil terecht komt op de plaats, waar de antithese ons altijd brengt: in de wereld der verdrukking.

Als het wereldgericht andermaal over ons komt, dan zal het oordeel beginnen bij Gods huis. Want alzo zegt de Here Here tot Jeruzalem; Uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land der Kanaänieten: uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hethietische. (Ez. 16:03).

Dezer dagen schreef iemand: maar ’t meest is hierom het ergste te voorzien, omdat de Schrift leert, dat God zelf herhaalde malen tegen Zijn volk was en hen overgaf aan de machten der wereld.

Ondanks het betrouwen dat God aan hun zijde stond, omdat zij toch scherp de antithese stelden, heeft de wereldmacht in 70 de tempel verwoest en hun antithese is als de bitterste Jodenhaat op hun eigen hoofd neergekomen en God gaf hen daarin over. Een der­gelijke slag dreigt een niet verootmoedigd Christenvolk op alle gebied nu nog, en ook zal bij zulk poneren van de “anti­these” door onze partij de ganse last van de haat der wereld op ons komen en daarin zullen wij van God verlaten zijn!”

(Wordt vervolgd).

  1. E. v. d. B.

 

Eigenwillige godsdienst

Ik zag in de geest een man, die voor een boom stond. Hij stond, als iemand, die vrucht aan deze boom zocht, om van deze vrucht te genieten. En toen die man zo stond kwam hij tot de ontdekking, dat de boom ziek was. Op verschillende plaatsen openbaarde zich deze ziekte. Vele takken waren zo dor, alsof ze geheel geen sappen kregen en de vrucht die de man zocht, was niet te vinden.

Toen de man dat alles zag, kwam de vraag in zijn hart waarom brengt deze boom geen vrucht voort? Ik heb hem geplant en bemest. Toen was het alsof er een hand over zijn ogen streek en het was hem of het binnenste van deze boom werd blootgelegd. Om het merg heen lag als een mantel het weke hout, dat nog niet verhard was en daaromheen lag het hout van de vaste stam. En het was duidelijk te zien, dat het weke hout en ook het harde hout van de stam doortrokken waren door kanalen met een bijtende vloeistof, die de ziekte­verschijnselen veroorzaakten. En ik zag hoe de man verschil­lende middelen aanwendde om de boom te genezen. Eerst trachtte hij het harde hout te weken. Ook probeerde hij het weke hout van het merg los te maken. Maar al zijn pogingen waren vergeefs. Het hielp niets.

En toen de man aldus lange tijd vergeefse pogingen in het werk had gesteld om de boom te genezen, kwam de vraag in hem op: waarom gelukt het mij niet? Ik doe alles wat ik weet – wat ik maar doen kan – en toch wordt de boom niet gezond.

Toen hoorde ik de stem van Hem. Die de man de ogen had geopend; – hier helpt geen verbeteren, hier helpt geen zalven. – De man stond radeloos. Nog eenmaal kwam toen de hand over zijn ogen strijken. En toen zag hij, dat in het merg van de boom een worm zat die de kleur had van het merg. Het was een levend wezen. Het was niet “iets” – maar een levend wezen. En toen begreep de man, dat deze worm in het merg de oorzaak was van alle ziekteverschijnselen. En de eis kwam tot hem: – niet verbeteren – niet zalven – niet proberen gezond te maken – maar grijp de worm met uw hand. Grijp hem en doe hem weg.

Toen zag ik hoe in het innerlijk van deze man een geweldige strijd ontbrandde. Er was iets in hem dat steeds nep: Ja – zó moet het – het gaat niet anders! Maar er was ook iets in hem dat daar tegen op kwam – dat liever een andere weg ging. Liever had hij verder geprobeerd te zalven en te verbeteren – liever dan te gehoorzamen aan de eis om de worm te grijpen.

 

En vervolgens was het, alsof er in hem werkte een overleggen. Ja, maar dat moet God doen! Maar dan kwam steeds het antwoord: Neen – neen – wat God doen moet – heeft Hij gedaan’ Maar wat nu nodig is – dat moet gij doen! En geloofsdaad moet gij doen! De worm grijpen – en van u werpen!

Toen ontdekte ik, dat deze man innerlijk niet in staat was deze geloofsdaad te volbrengen: de worm te grijpen en hem van zich te werpen. De oorzaak bleek te zijn… dat hij eigenlijk niet wilde – hij wilde niet! Hij was ten slotte een man zonder berouw. Omdat hij geen zonde wilde belijden, daarom was hij ook zonder geloof tot de geloofsdaad en daarom – bleef hij, die hij was!

En ik hoorde een woord: Aartsbedrieger! Gij bedriegt uzelf en gij bedriegt anderen! Want gij gaat aan de eigenlijke eis van God voorbij! Gij zijt een aartsbedrieger! Zalven wilt gij – verbeteren wilt gij – plannen maakt Gij – maar wat God van u wil – een scheiding tussen u en de zonde – daaraan zijt gij voorbijgegaan? Scheid u af van datgene waarvan God in Zijn Zoon aan het Kruis u gescheiden heeft: Doe uit u weg, uw eigen ik!

Vraag u af in het Licht van uw God: ben ik werkelijk een kind des Lichts of een kind der duisternis! Ben ik een mens van beneden – of een mens van boven?

Velen onder ons zijn gelijk aan de Schriftgeleerden en Farizeeën – zij hadden allerlei rechtvaardigheden – maar de Rechtvaardige Zelf wezen zij af! De Rechtvaar­dige brachten zij aan het Kruis – de Rechtvaardige brachten zij ter dood!      Uit: “Heilzeugnisse”.

 

Johannes op Patmos

Staag rollen golven af en rollen golven aan,

hun donker bruisen is een zwaar eentonig lied,

de zon rijst bloedrood op en trekt zijn lange baan

en zakt vermoeid omlaag: een dag gleed in het niet

 

Johannes peinst; de koele nachtwind spelt de naam

van Hem, die wind en zee gebied,

van over trage golven sluipt het duister aan

en staag klinkt uit de diepte het eeuwig ruisend lied

 

‘k Wil dat gij blijft totdat Ik komen zal

Zo sprak de Meester aan het Galileesche meer

Een donk’re vogel schiet vanaf de rotsen neer

 

Dan, als een donderslag klinkt luid geschal,

een alomvattend licht werpt wijd het duister neer,

bij gouden kandelaars ziet hij, verblind, de Heer.

 

Uit een brief uit Indië

Een van onze lezeressen ontving tot haar onuitsprekelijke vreugde een brief van haar zuster uit Indië die evenals zovele vrouwen op Java de oorlogsjaren in een vrouwenkamp heeft doorgebracht. We nemen uit deze brief het volgende over:

“… Waar moet ik eigenlijk beginnen? We zijn ontzettend verlangend naar bericht van jullie. Ik heb hier in deze hel ontzettend veel aan jullie gedacht en veel voor jullie allen gebeden. Ik wist nog niet, dat een mens zo kon bidden. Wat ben ik vaak ‘s nachts buiten op de galerij gaan zitten om alleen te zijn. Maar God hoort – en is zeer nabij geweest. Het was een ontzettende tijd en ik heb me vooral in de laatste tijd vaak afgevraagd óf ik er nog levend uit zou komen. Doch ook dat heb ik kunnen overgeven. Als het sterven zou zijn geworden: ik had er volle vrede mee gehad.

Ik heb hier in ‘t kamp veel werk kunnen doen. We hadden in de vrouwenkampen geen mannelijke predikant, daarom heb ik met enkele anderen samen catechisaties gegeven, huisbezoek en ziekenbezoek gedaan, gepreekt Bijbelkringen gehouden. We hebben bijbelroosters gemaakt elke maand – en in groten getale overgeschreven en verspreid. Voor dit alles ben ik heel erg dankbaar.

De laatste tijd begon de honger ons wel heel erg te plagen. Wat de Jap ons te eten gaf, werd hoe langer hoe minder.

Het laatst kregen we tweemaal per dag stijfselpap met zout te eten en éénmaal een beetje rijst met groene blaadjes. We werden hoe langer hoe slapper en onze ingewanden geraakten hoe langer hoe meer in de war – geen vlees en geen kruimeltje vet in twee jaar tijd; het is net op tijd geweest dat de Jappen werden verslagen.

In al die tijd mochten we ook niets weten van wat er gebeurde. Er drong niets tot ons door en de Jappen zeiden maar, dat het de Duitsers en hen zelf erg goed ging. ’t Was soms om te vertwijfelen. Het is nog maar kort geleden, dat we hebben gehoord van de bevrijding van Holland.

O wat heb ik naar jullie verlangd in deze jaren van gevangenschap. Toch heb ik ze niet sterk als persoonlijk leed gevoeld, ik ben soms heel gelukkig geweest in Gods nabijheid. Dat is het allerbelangrijkste voor een mens in dit leven. God spreekt – en wij moeten luisteren – en vinden in dat luisteren het hoogste geluk.

Wat is het toch heerlijk als we God kennen. Zoals zovelen in Duitse concentratiekampen en in de ellende in Holland hun kracht hebben gevonden in Zijn nabijheid, zo was het ook in Indië. God is aan geen plaats gebonden. Hij is overal met Zijn liefdevolle gemeenschap bij Zijn kinderen. Moge dit een troost zijn voor hen, die bekommerd zijn over familieleden, van wie zij nog niets hoorden, ook nu de toestand weer benauwder is geworden en de gevaren voor Europeanen nog groot zijn.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (31)

Het Lam (Openb. 05:06-07)

“De Leeuw uit de stam van Juda, de wortel Davids, heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen. ”

Met deze woorden troostte de ouderling de wenende Apostel.

Het is niet toevallig, dat het woord: “overwonnen” in het boek der Openbaring niet verbonden staar met een bepaald woord, doch in absolute zin wordt gebruikt. Jezus is in dit boek de Overwinnaar in alomvattende zin, zijn overwinning die tot openbaring kwam in Zijn opstanding uit de dood, omspant hier het ganse wereldgebeuren. De Openbaring is het boek van de overwinning van Christus, die culmineert in Zijn glorierijke terugkomst bij de aanvang van het Duizend­jarig Vrederijk (Openb. 19:11-16).

Aan het wenen van Johannes is een einde gekomen. In dankbare vreugde blikt hij op, in de verwachting een leeuw te zien. Doch ziet, niet een leeuw, doch een lam is daar in het midden van de troon getreden. Eigenlijk staat er; een teer lammetje. Dit woord wijst op de zachtheid en teerheid van Christus voor de Zijnen, doch is vooral na Jesaja 53 het beeld van Hem, die weerloos zich aan het kruis heeft laten nagelen en al de wereldschuld zonder tegenspreken heeft gedragen.

Deze twee schijnbaar zo tegenstrijdige titels: Leeuw en Lam, omvatten de tweeërlei wijze van openbaring van Christus. Hij zal de arme en nooddruftige verschonen, de ziel van de nooddruftige verlossen, doch Hij zal ook de aarde slaan met de roede van Zijns mond en met de adem van Zijn lippen de goddeloze doden.

In Zijn vernedering heeft Hij zich geopenbaard als het Lam, als Degene, Die Zijn stem op de straten niet verhief. Doch nu zal Hij openbaar worden als de Leeuw. Die met Zijn gebrul Zijn vijanden zal verschrikken (Openb. 10:03, Amos 01:02).

Als het Lam nam Hij de zonden weg door Zijn lijden, doch als de Leeuw zal Hij ze wegdoen door vernietiging.

Het Lam is als geslacht. Nog is de rode bloedstriem zicht­baar om de hals. Doch het ligt niet, neen het staat.

Hoe rijk is deze uitdrukking aan betekenis. Hier vinden we Goede Vrijdag en Pasen, het kruis en de opstanding in één beeld weergegeven. Het Lam, dat naar natuurlijke gang van zaken een dood Lam was, is opgestaan en leeft. Het dwaze van het kruis heeft in Gods Woord eeuwige betekenis.

Merk ook op, dat de wezenseenheid van de Vader en de Zoon op symbolische wijze treffend tot uiting komt. Er staat niet: het Lam stond vóór de troon, doch in het midden van de troon, dat wil dus zeggen: daar waar God zelf troont.

Het Lam is tevens het middelpunt van de kring van de ouderlingen. Hij is hun Hoofd, het centrale punt van de gemeente. De grote waarheid van alle eeuwen, dat slechts zij de Vader kennen, die de Zoon kennen, komt hier treffend tot uiting.

Doch laat ons niet denken, dat dit tere lammetje, hoe zachtmoedig het is voor Zijn discipelen, weerloos is. Neen, we lezen dat het zeven horens en zeven ogen heeft. Dit wijst op alles overtreffende macht en kennis. Juist dit was nodig om de inhoud van de rol te kunnen verwerkelijken.

De Heilige Schrift kent vaststaande symbolen. Zo is een troon het beeld van regerende macht, een leeuw van fiere, woeste macht, een paard van krijgsmacht en horens zijn het beeld van neerstotende, verpletterende macht (zie Deut. 33:17 en Zach. 01:18-19).

Zoals de 7 horens wijzen op zijn macht om al zijn vijanden te verpletteren, zo wijzen de 7 ogen op Zijn alwetendheid. Om gerechtigheid op aarde te doen, alle onrecht te wreken en alle verdrukking te straffen, om de ganse historie tot een volmaakte oplossing te brengen is al-overwinnende kracht doch niet minder alomvattende kennis nodig.

De zeven ogen worden nader verklaard als de zeven Geesten Gods uitgezonden over de gehele aarde. In Jesaja wordt over deze zevenvoudige Geest Gods gesproken, die op den Messias zou rusten: de Geest van wijsheid en van verstand, de Geest van raad en van kracht, de Geest van kennis en godsvrucht en van vreze des Heren (Jes. 11:02 volgens de Griekse vertaling). Ook in Zacharia lezen we van deze zeven ogen des Heren (Zach. 03:09 en Zach. 04:10).

Deze zeven ogen wijzen op Christus als de volmaakte Profeet, de zeven horens op Hem als overwinnende Koning, terwijl de wonde aan de hals Hem doet kennen als de Hogepriester. Die met Zijn eigen bloed voor alle zonden heeft betaald.

Wanneer we er op letten, welk een volmaakte macht en kennis er nodig was om de rol te kunnen verwerkelijken, is het geen wonder, dat geen schepsel dit kon doen,

Johannes ziet met diepe ontroering hoe het Lam de rol neemt uit de rechterhand van Hem, Die op de troon gezeten was.

Dit is de heerlijkste persoonlijke daad in het boek der Openbaring. Het is de daad, waar de zuchtende schepping zo lang naar uit heeft gezien. Het is het begin van de grote omkeer aller dingen.

Een blijde trilling gaat door het ganse heelal. Een machtige drievoudige lofzang stijgt op, en in dit lied wordt op wonder­bare wijze de daad van Christus verbonden met de herinne­ring aan Zijn sterven aan het kruis Dit is eeuwig het middel­punt der wereldgeschiedenis, de plaats waar alle vragen en raadselen in beginsel werden opgelost.

Eerst zien we de vierentwintig ouderlingen zich neerwerpen en onder het ruisen van hemelse harpen terwijl de wierook opstijgt zingen zij hun lied (vers 8-10). Dan valt het hemelse leger der engelen in (vers 11-12) en ten slotte stemt de ganse schepping in een machtig slotkoor samen (vers 13). Aan het eind klinkt dan nog van de lippen der vier levende wezens het Amen op deze hemelse liturgie (vers 14).

In (Openb. 04:11) hoorden we de ouderlingen hun lied zin­gen ter ere van God, omdat Hij alles geschapen heeft, doch het lied dat zij in hoofdstuk 5 zingen is dieper van toon. Zij zingen van het bloed van Golgotha, waardoor zij ge­kocht zijn uit elke stam en volk en natie.

Reeds op aarde is dit het schoonste lied der gemeente, doch hoeveel schoner en voller zal dit loflied klinken, daar waar hemelse harpen ruisen en volmaakte stemmen zingen.

God heeft de muziek geschapen, ze is door de mens menigmaal misbruikt tot intensivering van zijn lage lusten. Doch hoe weldadig, hoe rein is het lied tot Gods eer. Dui­zendmaal schoner dan op aarde zal de lofzang zijn der verloste gemeente, begeleid door hemelse harpen, die niet opnieuw gestemd behoeven te worden, die altijd volmaakt zuiver zullen klinken in wonderlijke harmonie.

(Wordt vervolgd).

Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (12)

Ik ben gespannen en knijp zo stevig als ik kan de leu­ningen van mijn stoel vast. Vreemd, weer op een stoel te zitten.

En dan gaat mijn Sachbearbeiter in zijn keurig uniform de kachel aanmaken. Met zijn handen pakt hij de antraciet uit de kolenbak. “U moet voor uw verjaardag een kolen­schop vragen”, zeg ik tegen hem en als hij zijn handen aan zijn broekspijpen afveegt: “Dat moest uw vrouw eens zien. ”

Het is nu net of ik ergens gewoon op bezoek ben.

We praten over de bloemen, die in de tuin staan: ver­waaide tulpen op een tochtige plek tegen de hoge gevangenis­muur.

“Ik heb ze er zelf geplant, het uitzicht was zo troosteloos”, zegt hij.

Nu gaat hij achter het schrijfbureau zitten.

“Vertel me nu eens precies, wat u hebt gedaan. Misschien kan ik iets, zelfs veel, voor u doen, maar dan moet u niets achterhouden. ”

Ik zet mij schrap. Daar heb je ’t al. Al die vriendelijkheid is om mij vertrouwen te suggereren, maar ik weet, dat er levens op het spel staan, als ik namen zou gaan noemen.

Mijn ondervrager schijnt te denken, dat ons huis een centrum is geweest voor overvallen op distributiekantoren. Ik heb veel illegaals op mijn geweten, maar daar heb ik slechts zijdelings mee te maken gehad. Mijn antwoorden overtuigen hem blijkbaar van mijn onschuld in dit opzicht.

Dan moet ik vertellen van mijn jeugd. Waar het voor nodig is, begrijp ik niet, maar het maakt me zo rustig, dat ik nu niet zo over iedere zin hoef na te denken.

“Wat doet u in uw vrije tijd?” vraagt hij dan.

Ik vertel hem van mijn evangelisatiewerk onder zwak­zinnigen in Haarlem.

“Vind u dat niet jammer van uw tijd? Het heeft toch veel meer waarde een normaal mens te bekeren dan een zwakzinnige?”

“Echt nationaalsocialistisch gedacht”, denk Ik bij mezelf, en ik antwoord: “Bij de Heer Jezus zijn andere normen dan bij ons, mensen. In de Bijbel leren wij Hem kennen als Een, Die grote barmhartigheid en liefde heeft voor al het verlorene, het verachte, al wat klein en zwak en arm is in zichzelf. Misschien is in de ogen van den Heer Jezus een zwakzinnige meer waard dan u of ik. Ieder mens heeft waarde in Zijn ogen. Zijn liefde omvat ons allen.

De man tegenover me zwijgt. Ik zie, dat hij nadenkt. Ineens zegt hij kort: “Voor vandaag ben je klaar. ”

Hij gaat me voor, de gevangenispoort en de lange, lange gangen door. Wat is hij vreemd stug nu. De celdeur sluit zich weer achter me en ik ben alleen.

(Wordt vervolgd).

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.10.20

Ik zal vijandschap zetten (??).

Er is naar verhouding in de Bijbel geen schrijver, die zo dikwijls het werkwoord haten gebruikt als de apostel Johannes. Maar ook het werkwoord liefhebben komt bij hem meer voor, dan bij al de andere schrijvers van het Nieuwe Testament tezamen.

Diep groeft hij het in onze harten, dat de liefde tot Jezus de bitterheid en toorn van de wereld opwekt. Deze haat de van Gods verkiezende genade. We lezen het klaar dat Jezus achterliet in de nacht de geest der inspiratie gedreven

notuleert de ‘apostel: “Indien gij van deze wereld waart, zou de wereld het hare liefhebben, doch omdat gij van de wereld niet maar Ik u uit de wereld uitgekozen heb, daarom haat u de wereld. “

Vanaf de aanvang loopt onder Adams kinderen een kloof, die wijd en diep getrokken is. Er is een scheiding tussen hen die zich naar het licht wenden en die de duisternis liefhebben. En de duisternis haat het licht. Niemand voelde het scherper dan Jezus, waar hij zegt: “Indien de wereld u haat, weet dan, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft.’

De wereld haat Jezus en ze haat zijn volgelingen. En die afkeer groeit naarmate gij als discipel dichter bij Hem leeft en Zijn Naam durft te belijden. Dat verstond de apostel der liefde, Johannes. die dieper in de genade drong dan enig ander, dat schreef hij van wie getuigd werd dat Jezus hem liefhad. 

Gods kinderen bouwen deze scheidsmuur niet. Zij trachten, in opdracht van hun Meester een wereld te behouden. Zij bidden met de apostel Paulus: “In naam van Christus; laat u met God verzoenen!” Zij zingen het: “O, ontsluit voor Hem nu ‘t harte, o, zend Hem niet weigerend heen!

Een ‘opstandig mensengeslacht werpt revolutionair een barricade op tussen God en de ziel. Het wil niet leven uit genade en afhankelijkheid. Het wil zelf de teugels vasthouden en eigen wegen bewandelen. Het is verwant aan Kaïn, die uit dén Boze was en zijn broeder doodsloeg. En waarom vermoordde hij hem? “Omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig.’ (1 Joh. 03:12).

Jezus is gekomen om vuur op de aarde te werpen en waar dit valt in de harten van Zijn kinderen zal een dodelijke hun deel zijn in een Gode vijandige wereld. Waar de poort voor het verlangend hart opengaat, daar worden de aardse deuren toegeworpen. En omgekeerd: “de vriend­schap der wereld is vijandschap tegen God.

De volgeling 45-1-13 van Jezus aanvaardt dit. Want hij kan en mag geen twee heren dienen. Bij hem ligt de norm of zedelijke maatstaf altijd anders als bij de wereld. Hij aanvaard vrijwillig het Kruis. Hij weet, dat hij in de wereld op zij zal gedrukt worden. Maar hij weet ook dat het dwaze van God wijzer is dan de mensen en het zwakke van God sterker dan de mensen. Hij is bereid en moet bereid zijn ten alle tijde de smaadheid van Christus te dragen. Standvastig moet hij daarom ook “neen” durven tegen de verlokkingen van de wereld.

 

Deez’ wereld gaat ten vure op maat van jaszmuziek,

met film en voetbalsport en enthousiast publiek,

zij schuift, al dansend, naar haar gruuw’lijk end

als had zij ’t pad der redding nooit gekend.

 

Daarom verbreekt de jonge man, wiens genegenheid uitgaat naar het meisje dat Jezus niet liefheeft, met bloedend hart de band. Daarom moeten vader en moeder hun kind vaak genoegens weigeren, omdat zij zich voor God verantwoorde­lijk weten voor de opvoeding. Daarom weigert de soldaat zich te mengen in de dubbelzinnige gesprekken die zijn kameraden onderling voeren omdat hij uit het Woord leeft. En de dochter die het eigendom van Jezus is, hoedt zich er voor de mode blindelings te volgen of mee te doen met de danswoede der wereld, omdat een zachtmoedige en stille geest het onverderfelijk versiersel zijn voor God.

Daarom bouwden ook eenmaal gelovige ouders de scholen met den Bijbel, opdat de kinderziel niet vergiftigd zou worden door anti Schriftuurlijke levensbeschouwingen. Daarom droe­gen zij de verachting, die de wereld voelt voor de fijnen. Zij en de kinderen die de Here hen gegeven had, waren tot tekenen en wonderen in Israël. Neen, zij trokken niet opzet­telijk een kloof. Zij werden in hun isolement gedrongen vanwege hun belijden en moesten het daarom den groten hervormer nazeggen: wij kunnen niet anders!

Er is geen woord waarmee harder gesold wordt in onze dagen door een geslacht dat van God afgeweken is. dan het woord antithese. Het voorgeslacht heeft al worstelende en biddende gemerkt, dat het niet kon en mocht samenwerken met een wereld, die het fundament van hun geloof, Jezus Christus haatte. Zij zagen die scheiding omdat de Geest des Heren hen leidde.

Maar het geslacht dat achter de scheidslijn geboren is heeft die gemeenschap met God verloren. Het neemt wel de woor­den en belijdenissen over, waarin de ouders hun geestelijke ervaringen hadden neergelegd, het beroemt zich wel op de strijd die eenmaal de vaderen streden, maar vanwege hun onbekeerlijkheid zijn zij voor God verwerpelijk. En dit afvallig geslacht gaat de antithese trekken. Met het slag­zwaard der scheiding trekt het door de wereld. Het woord antithese wordt een dogma van menselijk denken en scheidt ook nog datgene wat God niet scheiden wil.

Deze valse antithese trekt de scheidsmuur hoog op. Zij zoekt op wat verdeelt en scheidt onder de kinderen Gods en het smart haar in de diepste grond niet.

We zien in ons land de strijd in de Gereformeerde Kerken. De synode van 1942 heeft daar geëist dat alle toekomstige predikanten instemming zouden betuigen met de leer van de veronderstelde wedergeboorte, zoals die door Dr. A. Kuyper en Maccovius geleerd was, en welke leer in 1905 vastgelegd was in een leeruitspraak dier kerken. Twee hoogleraren werden ontslagen en als predikant afgezet, terwijl tal van andere ambtsdragers volgden. Het aantal bezwaarden bedraagt reeds meer dan een tiende van het totaal aantal.

Waarom doet men dit toch eigenlijk? Waarom moet men altijd maar weer belijdenissen uitbouwen en opbouwen als torens van Babel? Iemand schreef mij laatst eens: “Elke synode die ik bijwoon, maakt de zaak voor mij al ingewik­kelder. ” Beseft men dan niet, dat men zo voortgaande steeds verder van elkander gaat. En het woord van Jahweh uit (Jer. 45:04) blijft ook nu nog van kracht: “Zie, wat ik gebouwd heb, breek ik weer af. Wat ik geplant heb, ruk ik uit?”

Wie God liefheeft, heeft de broeders lief’ Jezus zegt niet, aan de leer, maar aan de vruchten zult ge ze kennen. Wan­neer Hij wederkomt zal Hij ze allen tot Zich trekken. Allen, dat zijn zij. die de antithese hebben gezien tussen Christus en de wereld, die de verschijning van Jezus hebben liefgehad.

De valse antithese bindt op deze aarde, wat in de hemel niet gebonden is; zij neemt het kruis niet op. zij verdraagt niets, zij handhaaft altijd zichzelf en wil in alles gelijk hebben.

Door deze valse tegenstelling geleid, verbiedt men de jongeling te huwen met het meisje, dat niet van dezelfde kerk is. Maar dezelfde ouders hebben geen bezwaar meer, als hij of zij maar van dezelfde kerk en in diezelfde kerk weer van dezelfde ligging is. Dit eigenwillige geslacht heeft haar geboden en leringen van mensen en ze spreekt ze uit als de van God gewilde antithese.

Dan is het kenmerk der Godsvrucht niet meer de nederig­heid en de eenvoud der vrouw, maar het zwarte kleed en de zwarte kousen vormen het criterium. Men legt er even- als de wetgeleerden, nog een schepje bovenop en vader en moeder verbieden de eenvoudigste genoegens aan hun kinde­ren, die dan, vooral op Zondag, niets en niets mogen doen. Zij menen al neen te moeten zeggen, voordat de kinderen wat gevraagd hebben, vanwege de valse antithese.

Zij vormen met hun wetten en inzettingen het nieuwe geslacht der Joden, dat God niet gegenereerd heeft.

Hun isolement is niet het smartelijke, maar het eilandje der zelfgenoegzaamheid, waar men het onder elkander zo knus kan hebben. Men wordt reactionair en conservatief, omdat men de dynamiek van de Geest niet verstaat, om­dat de wijngaard des Heren alleen de eigen kring is. Men is in zijn isolement tevreden en verstart in denken en ont­wikkeling. Men heeft bepaalde leerstukken, die men op de voorgrond schuift en ieder, die het anders ziet, wordt als een niet ­broederlijke aan de kant geschoven of als een verderfelijke haard van besmetting geweerd.

Welk een versnippering en versplintering van krachten heeft deze valse antithese al niet bewerkt. Zij is de vloek geworden op het kerkelijk terrein.

Wij willen in dit verband ook wijzen op de gemeenschaps- gedachte. die in de Hervormde Kerk momenteel tot uiting komt. In hoeverre zal het gelukken samen te snoeren wat één behoort te wezen? Of zal men ook trachten te over­koepelen wat niet aan Christus toebehoort? Wanneer we lezen, dat een der eenheidsmannen zegt, dat hij niet gelooft, dat Jezus gestorven is. dat Hij opgestaan is en naar den hemel gevaren, dan is elke samenwerking een samensmelting met den geest dezer eeuw, die samenbinden wil vanwege de nationale kracht en glorie.

Wordt deze vernieuwing van boven af doorgevoerd of zijn ook de harten der mensen veranderd? Is er droefheid naar God. omdat men jarenlang zo verschrikkelijk lauw is geweest en den Geest weerstaan heeft?

Want elke opwekking moet voorafgegaan worden door schuldbelijdenis en droefheid vanwege persoonlijke en ge­meenschappelijke zonden.

Geest des Heren, leid ons in Uw wijsheid, opdat onze voet niet struikele. Laten we een opwekking mogen zien in het Licht van Uw woord, in het licht van de Pinksterdag. Kom, Gij Geest des Heren, om te binden wat één is in Jezus en uit te zuiveren en te verteren, wat Hem niet toebehoort.

(Wordt vervolgd).

  1. E. v. d. B.

 

Noach

Ver achter hem de ark, scheef hangend tussen rotsen,

gans uitgewoond, waar nog de lucht van dieren hangt,

daar had hij urenlang geluisterd naar het klotsen

der golven en naar ’t eind der verre tocht verlangd.

 

Nu staat hij bij de steen, waar offerwolken stijgen

hoog vliegt de adelaar, langs ’t pad verdwijnt een beer

in ’t jonge groen groeit om hem reeds het wrede dreigen

van ’t dier, dat lange tijd hem had erkend als heer.

 

En huiv’rend ziet hij ver de wolken zich verdikken,

de lijken-zwangere vloed rijst voor zijn geestesoog,

doch dan spreekt God: “Vrees niet en laat u niet verschrikken”.

En boven hem glanst zacht de wijde regenboog.

 

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

En Jezus van daar gaande, vertrok naar de delen van Tyrus en Sidon. (Matt. 15:21)

Jezus ging weg, lezen we. Weg van de Schriftgeleerden en Farizeeën voor wie zijn woorden nutteloos waren en bij wie ze slechts ergernis opwekten.

Deze Schriftgeleerden en Farizeeën zijn de vertegenwoor­digers van twee gevaarlijke dwalingen waar de “vrome mens altijd in dreigt te vervallen.

De Schriftgeleerden waren de verstandsmensen, zij, die alle dingen, ook de godsdienstige, brengen in de bancirkel van hun logisch denken.

Zij zijn de dogmatici, die in hun hoogmoed ook uw meest verborgen waarheden trachten te ontleden, om ze dan als een legplaat weer ineen te passen.

zijn de intensieve bouwers van een schone Kathedraal van diepzinnige bespiegelingen. Zij loven en prijzen God er om. doch het is slechts een tempel tot eigen roem.

Zij redeneren steeds en leggen eigen inzichten dwars over Gods gebod van liefde en verdraagzaamheid en maken het zo krachteloos. Jezus geeft in vers 4 en 5 een voorbeeld hiervan. Door het levensonderhoud, dat kinderen aan hun behoeftige ouders hadden moeten geven, tot offergave te verklaren, stelden zij hen vrij van zijn liefde plicht jegens hun ouders.

Zij beriepen zich op Gods gebod om daarmee het gebod der liefde te ontkomen. Zo zijn er nog steeds velen, die. zich beroepende op hun ijver voor God of hun rechtzinnigheid, het gebod van liefde tot de broeders voorbijgaan.

Ais we denken een juist inzicht in Gods waarheid te nebben verkregen, lopen we steeds het gevaar, dat we ons verbeelden dat we iets bereikt hebben. Een scherpzinnige uiteenzetting van de leer der uitverkiezing, van de weder­geboorte of van de doop brengt ons niets dichter tot het waarachtige kindschap Gods.

De hoogmoed sluipt zo licht ons hart binnen en fluistert ons toe; je bent dieper ingeleid dan anderen – het is de Heiige Geest, die je de diepten Gods doet verstaan.

Doch het is slechts het natuurlijk intellect.

Hoe weinig déze diepzinnige verstandelijke redeneringen uit den Geest zijn blijkt wel uit het feit, dat het juist deze meningen zijn, die de kerk van Christus zo hopeloos verdeeld hebben en nog verdelen. Ach, dat wij toch weer “met de neus op de Bijbel ‘ ons hielden bij de sobere uitspraken van Gods Woord. Dan zouden we misschien minder zware dogmatische handboeken hebben, doch meer eenvoudig warm geloof.

Want ons menselijk denken voert ons langs zeer subtiele wegen tóch weer tot dwalingen. Dan zijn we, evenals de Schriftgeleerden, blinden, hoewel we het zelf niet weten of erkennen willen.

En nu zou het niet zo erg zijn als zij. die dwalen eigen ideeën als waarheid zien, doch erger wordt het als zij zich opwerpen als leidslieden en met hun schone woorden anderen meeslepen. Jezus noemt hen dan ook in vers 14 blinde leidslieden van blinden.

De hoogmoed van deze theoretici breekt altijd door m hun veroordelen van hen, die andere meningen zijn toege­daan. Zij zijn altijd geneigd tot twisten en debatteren. Zo was het ook met de Schriftgeleerden onderling. Zij noemen schijnbaar nederig hun gedachten een hypothese, een “veronderstelling, doch zij willen deze aanvaard zien als een Bijbelse waarheid en sluiten anderen uit hun gemeenschap die deze “veronderstelling” weigeren re aanvaarden.

Het andere gevaar is dat, waarin de Farizeeën vervallen waren. Zij hielden zichzelf, op grond van hun godsdienstige gebruiken voor beter dan de anderen. Ook dan is men blind voor het ware karakter van de dienst van God. En ook hier speelt de menselijke hoogmoed een grote rol. Want in plaats van nederig God te willen dienen in dankbaarheid, dat Hij onze zonden heeft vergeven, willen deze mensen beter zijn dan anderen. Bij al wat zij doen, zien ze met een half oog naar hen. die op andere wijze God dienen. Deze vroomheid openbaart zich dan niet door grotere liefde en verdraagzaamheid jegens anderen, doch door lange gebeden, door een strengere Zondagsviering, misschien door vasten of zelfs in de wijze waarop men gekleed gaat. Allen dezelfde “deugden”, waarop ook de Farizeeën zich beriepen. Deze mensen veroordelen een dominee omdat hij gezangen zingt, omdat hij aan kunst doet, omdat hg zwemt, omdat hij geen hoge hoed draagt, omdat. . . ja waarom al niet. Hun ganse leven is vol van veroordelen. Hun vroomheid bestaat in bepaalde vaste gewoonten; meestal gewoonten die zij van hun ouders hebben overgenomen en die daardoor een reuk van heiligheid hebben gekregen. De Bijbel zegt hoe zij vasthielden aan de gewoonten der ouden (Mark. 07:03).

De diepste drangreden tot dit alles is de innerlijke hoogmoed van het hart, dat voor God iets wil zijn.

Indien wij ons eigen hart onderzoeken vinden we steeds meer de neiging tot deze zondige zelfvoldaanheid: óf om stee inzicht of om beter leven. Jezus zegt ook tegen ons; Wacht u van den zuurdesem der Farizeeën en Schriftgeleerden.

Jezus gaat uit het vrome Israël weg naar het verachte, ongodsdienstige Tyrus en Sidon. Van de geruste Farizeeën en Schriftgeleerden naar de vrouw in nood.

O dat er toch bij ons meer nood mocht zijn. Nood naar ware gemeenschap met God. Daar waar een roepen is, niets dan een roepen naar vervulling met de Geest, daar komt Christus.

Ja. er is nog een gevaar dat we terugvinden bij de Farizeeën: dat is de nationale zelfvoldaanheid. Het gelovige deel van ons Nederlandse volk dreigt hierin verstrikt te geraken. Men gaat trouw aan het vaderland, standvastigheid tegen den vijand verwarren met godsvrucht. Men trekt een scheidslijn die onwaar is: aan de ene zijde de vrome, trouw gebleven ware Nederlanders, die voor de Koningin baden, aan de andere zijde de schuldige, godverlaten verraders, met wie men niet gaarne weer in de kerk zou zitten.

Laat ons voorzichtig zijn, opdat Jezus niet van ons naar de tollenaars zou gaan. Van de gezonden naar de zieken en het zou moeten zeggen: Dit volk genaakt Mij met hun mond, en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij.   Br.

 

Wie in de afgelopen jaren geen angst voor de Duitsers heeft gehad, die zal nu de vrijheid hebben in de komende jaren tegen hen ook geen wrok meer te koesteren. En het zullen de onbetrouwbare personen van de vorige jaren zijn, die zich in de toekomst daar­door zullen verraden, dat zij niet boven de wrok uit­komen. Het Duitse volk is in Gods hand; in de strenge hand van de genadige God. Daaraan zullen wij, nadat we er tegenstand tegen moesten bieden en tegenstand hebben geboden, ons moeten houden.

Uit: Belofte en Verantwoordelijkheid door Karl Barth.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (30)

De verzegelde rol (Openb. 05:01-04)

De tekening van de hemelse troonzaal was de inleiding op de beschrijving van een der machtigste momenten in de wereldgeschiedenis, namelijk de aanvaarding van de verzegelde boekrol door het Lam.

Van de ouderlingen en levende wezens glijdt de blik van Johannes weer terug naar de troon. In de verblindende lichtglans onderkent Johannes nu een hand, die een rol vasthoudt. Hij ziet, dat deze rol zowel op de gladde binnen­zijde als op de buitenzijde beschreven is. Dit wijst er op, dat ze zeer veel belangrijke zaken behelst. De belangrijkheid van deze rol wordt ook aangeduid door de zeven zegels waarmee ze verzegeld is. Deze zeven zegels zijn allen op de buitenzijde. Dit betekent dus – we vestigen hier reeds nu de aandacht op – dat de eigenlijke inhoud van de rol eerst gelezen kan worden als al de zegels verbroken zijn. Meestal verklaart men het komende gedeelte zó, alsof de rol voor het zevende deel wordt gelezen bij de opening van het eerste zegel enz. Doch dit zou slechts mogelijk zijn als er zeven rollen waren. Wel vinden er gebeurtenissen plaats tijdens het openen, doch de eigenlijke inhoud van de rol wordt eerst werkelijkheid na de opening van het zevende zegel. Deze ontzaglijke tijd wordt voorafgegaan door een half uur stilte.

De grote vraag, die reeds aanstonds oprijst is: Wat is de betekenis van deze rol?

Zeer verschillende antwoorden zijn hierop gegeven. Uit het lied, dat in vers 9 door de ouderlingen wordt gezongen, blijkt dat de rol verband houdt met het sterven van Christus. Het is dus niet de rol van Gods Woord, want dan zou Christus als de profeet en niet als het geslachte Lam voorkomen. Als de verkondiger van het Woord Gods zag Johannes Hem in Openbaring 1 met het tweesnijdend zwaard in de mond. De gewone openbaring door Gods Woord heeft van af het Paradijs reeds de vromen vergezeld en is geleide­lijk rijker geworden. Ze is niet verzegeld, doch juist open voor ieder.

Het kan ook niet de rol der wereldhistorie zijn, want immers deze historie was reeds in Johannes dagen voor het grootste gedeelte bekend en behoefde niet ontsluierd en vervuld te worden.

Evenmin is het de geschiedenis van het volk Israël, van de wereld of van de christelijke kerk vanaf Christus eerste komst tot het einde der dagen. Immers we moeten nooit vergeten, dat de opening van de rol eerst plaats vindt aan het einde der eeuwen. Dan is de wereldgeschiedenis bijna voorbij en zou het openen overbodig en nietszeggend zijn daar de inhoud reeds bekend was. Wie in de komende inhoud, die ons in de volgende hoofdstukken beschreven wordt, de geschiedenis der wereld tracht terug te vinden met behulp der algemene geschiedenis, moet zich in duizend bochten wringen om ze te passen binnen het raam van de apocalyptische visioenen. Het is ook ondenkbaar, dat de opening van de rol eeuwen en eeuwen zou duren. Wie ziet met welk een smartelijk verlangen Johannes naar de opening der rol uitzag, kan zich niet indenken, dat er tussen de verbreking der zegels telkens eeuwen en eeuwen zouden verlopen. Neen, deze opening – heel de beschrijving van Johannes in het vijfde hoofdstuk wijst er op – geschiedt met zeer korte tussen­ruimten. Het is duidelijk, dat deze rol de geschiedenis behelst van het einde aller dingen.

Het is de rol der vergelding voor de wereld, van de uiteindelijke triomf van het Lam, van het nieuwe verbond met Israël, van de komst van het Duizendjarig Vrederijk. Ze bevat de wraak over daden der goddelozen, maar ook het loon der genade voor de vromen. In deze rol vinden alle wereldvragen een oplossing. Al schijnt het of de wereld­historie een vreemd spel van het toeval is, hier lezen we hoe alle lijnen samenlopen tot ere van Gods naam en tot heil der gelovigen.

Johannes ziet, dat Hij, Die op de troon zat, het boek in de uitgestoken hand hield ten teken, dat het zou worden gegeven aan hem, die de inhoud zou kunnen ten uitvoer brengen.

Want het komt er niet zozeer op aan, dat de inhoud bekend werd – immers die is ons door de openbaring aan Johannes op Patmos reeds in grote trekken bekend – dan wel dat alles wat er geschreven staat in vervulling zou worden gebracht. We lezen dan ook straks niet, dat het Lam de rol gaat voorlezen, doch wel dat de beschreven gebeurtenissen in hemel en op aarde plaats vinden.

Een sterke engel roept met luide stem, zodat ieder in de hemel, op aarde en in de onderwereld het kan horen; “Wie is waardig de boekrol te openen en haar zegels te verbreken?”

Dat deze engel – hij wordt met nadruk een sterke engel genoemd — zelf niet tot dit werk in staat is, wijst er op hoe alomvattend, hoe geweldig deze opdracht is. Ja, er was niemand in het ganse heelal, die uit eigen vernuft of kracht in staat was Gods raadsplan ten uitvoer te brengen. Het onrecht, de jammer, de vloek der zonde-overheersing is zo groot, dat geen schepsel de rechtmatige straf, beloning of verlossing kan geven.

Een gespannen verwachting heerst in de hemelse tempel. Geen antwoord wordt gehoord. Dit stilzwijgen doet Johannes in tranen uitbarsten. Niet – zoals sommigen verklaren – uit onbevredigde nieuwsgierigheid. Johannes vertegenwoor­digt hier de ganse kerk van Christus. Deze grijze apostel, die “in de Geest” is, weent niet uit een natuurlijk verlangen om Gods plannen te kennen. Neen, door de Geest weet Johannes wat de betekenis is van dit verzegelde boek. Hij weet, dat als niemand in staat is deze rol te openen en in vervulling te doen gaan (want deze daad is één) de beloften Gods aan zijn volk, de uiteindelijke komst van het Vrederijk niet zal kunnen plaats vinden. Dat God niet tot Zijn eer zal komen en deze aarde een demonische chaos zal blijven. Nimmer zal dan de zuchtende schepping verlost worden.

Werkelijk er was alle reden voor Johannes om te wenen

Doch ziet één van de ouderlingen richt zich tot Johannes en zegt vol tederheid: “Ween niet”. Er is iets ontroerends in dit “menselijk medelijden” dat we in deze hemelse heerlijkheid ontmoeten.

En waarmee troost hij Johannes? Niet anders dan met de bron van alle vertroosting: met Christus. “Zie, de leeuw uit de stam Juda, de wortel Davids, heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen”.

Deze beide titels leggen verband tussen Christus’ werk en de hoop van Israël. Jezus is de leeuw gesproten uit Juda. Dit woord herinnert aan de profetie van de stervenden Jacob; “Juda is een leeuwenwelp. Hij kromt zich en legt zich neer als een leeuw, als een oude leeuw, wie zal hem doen opstaan? De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt”. De wortel Davids is een merkwaardige uitdrukking, die aanwijst hoe Christus de zoon van David, tevens de drager, de Heer is van Davids geslacht, de wortel waaruit het is voortgesproten.

Waar deze titels zo duidelijk heenwijzen op de onberouwelijke beloften Gods aan het Joodse volk, daar is het vreemd, dat zo vele uitleggers dit volk geheel uitschakelen bij de verklaring van de Openbaring en eenvoudig beweren dat dit volk als volk geen toekomst meer heeft, ondanks (Rom. 11:25-30).

Doch omgekeerd moeten we ook niet, zoals enkele extre­misten deden de gehele Openbaring op Israël laten slaan. Immers dit blijkt wel uit de vreugdevolle lofzang, die de ouderlingen in vers 9 aanheffen waar ze zeggen: “Gij hebt hen voor God gekocht met Uw bloed, uit elke stam, en taal en volk en natie”.

(Wordt vervolgd). Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (11)

Wat vreemd doet mij dit aan. Het is een vraag en een toon, die thuis hoort bij mijn vroegere leven. Niet in deze gevangenis waar ieder snauwt en beveelt. Ik ben er wonder­lijk ontroerd door.

“Zeker, ja, dat kan best”, stamel ik en het is of ik ineens verlang naar dat verhoor.

En dan is hij weg en ik lig weer alleen. Met verwondering denk ik terug aan dit bezoek, dat mijn gedachten naar het gevaarlijkste gericht heeft, dat je kan overkomen. Neen, het zal geen prettig conversatiegesprek zijn. Een verhoor is vreselijk. Als een gevangene op de gang wordt weggehaald om voor den Sachbearbeiter of de rechter te verschijnen, leven we altijd angstig met haar mee. Van cel tot cel gaat het dan: “Weet je ’t al, nummer 322 is op verhoor!” En dan bidt ieder, die bidden kan, voor haar en als ze terugkomt vragen we; “Hoe was ‘t? Heb je moeten bekennen? Heb je iemand verraden? Ben je geslagen?”

En nu wacht mij dat vreselijke. Toch duurt het nog langer dan ik dacht. Ik ben al twee maanden in de gevangenis, als eindelijk de deur opengaat en mij gelast wordt, mij aan te kleden. Lange, lange gangen en dan door een kantoor heen, de eerste poort van de gevangenis uit. Hier wacht mij dezelfde officier, die in mijn cel is geweest. Hij blijkt de “Sachbearbeiter” te zijn. Een lange rij kamertjes is ge­bouwd tegen de buitenste muur. In de gang ligt een prach­tige, dikke loper. “Gestolen van de joden”, flitst het door mij heen. In het vierde kamertje gaan wij binnen. De Sach­bearbeiter hangt zijn pet en koppelriem aan de kapstok.

“Dus ik word niet verhoord met een dreigende revolver op me gericht”, gaat het door mij heen.

“Vindt u het hier te koud? Wacht, ik zal de kachel aan­maken: u bent ziek, we moeten oppassen, dat u geen kou vat. ” Weer die vriendelijke, gewoon-menselijke toon. Het treft me meer dan ik kan begrijpen. Is het misschien verraderlijk? Wil hij op deze manier uit me halen, wat ik niet vertellen wil?

Ik bid: “O, Heer, zet een wacht voor mijn mond; behoed de deur mijner lippen”.

Wordt vervolgd.

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.10.13

Leven door geloof.

Opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij gelovende, het leven hebt in Zijn naam. (Joh. 20:31).

We belijden, dat wie in Christus is, een nieuw schepsel is, is wedergeboren.

Wanneer we dit woord in zijn diepe, absolute betekenis nemen, dan zullen we bemerken dat het de ergernis opwekt van die weldenkende mensen, die streven naar verbetering van het eigen “ik”.

In de Bijbel is geen sprake van ontwikkeling of verbetering van de natuurlijke mens. Neen, dit wordt als totaal waardeloos beschouwd. Wat uit vlees geboren is en blijft vlees. En vlees en bloed “kunnen het koninkrijk Gods niet beërven.

Er is aan de natuurlijke mens niets meer te doen. Zoals iemand met zijn oud horloge bij de klokkenmaker komt en vraagt om het te repareren omdat hij er zo aan gehecht is. Het is nog een erfenis van zijn vader. Doch de horlogemaker schudt het hoofd en zegt: “Niets meer aan te doen, U zult een nieuw moeten nemen. ” Meestal wil iemand er niet ineens aan, hij kan zich niet indenken dat het oude nu werkelijk waardeloos is. “Dus ik kan het wel in de vuilnisbak gooien?”. Ja gerust, U heeft er werkelijk niets aan. “

Het christendom komt niet met een zedenkundig preekje, met een beschouwing over de noodzakelijke geestelijke en morele verbetering, zoals we die zo menigmaal door pers en radio beluisteren.

Neen, het christendom is in wezen revolutionair.

Het zegt: Weg met de oude rommel, met het verdorven, stinkende oude leven. U moet opnieuw geboren worden, moet een heel nieuw schepsel worden.

Dat is hard om te horen, vooral voor mensen als Nicodemus, die toch werkelijk nog niet zo slecht zijn, die zelfs gekend zijn om hun vroomheid, hun Bijbelkennis, hun hoog­staand leven.

Voor hen is dit woord wel het zwaarst om aan te horen. Velen keren zich dan ook geërgerd af en zeggen: Deze leer is hard, wie kan haar aanhoren?”

Doch het is een heerlijk evangelie voor diegene, die zo gaarne een geheel nieuw leven zouden beginnen. Voor de mens, die zijn leven verknoeid heeft. Voor de jongeman die aan geheime zonden verslaafd is. Voor de drankzuchtige, voor de kleptomaan. Voor ieder, die iets leerde verstaan van de verdorvenheid van het eigen zieleleven. Voor ieder gebondene.

Want in veler leven is, heel verborgen voor een ander, de bange worsteling met eigen zonde. Een mens wil hoog­achting voor zichzelf hebben. Het is iets vernederends te moeten erkennen, dat men leugenachtig is, onrein van gedachten en dromen, hebzucht en vol eigenliefde. Want de mens is door Gods genade toch nog zo, dat hij gaarne wil doorgaan voor eerlijk, voor edel, voor medelijdend en liefdevol.

Zo is er menigmaal een verborgen strijd om dit te bereiken. Doch dit is een weg van diepe teleurstelling en velen moeten het toestemmen, dat ze de strijd met eigen zonde en karakter­fouten verloren hebben. Dat hun hartstochten, hun leugen­achtigheid, hun drift sterker zijn dan alle goede voornemens.

In het moderne leven zijn velen gebonden aan hun geldzucht, aan hun erotische verlangens, aan nicotine, aan drank, aan vrouwen, aan het spel.

Zij moeten stil ja-knikken, als Jezus zegt: “Wie de zonde doet, is een knecht van de zonde. “

Welk een heerlijk woord is het, dat wie in Christus is, een nieuw schepsel is.

Een vrijgemaakte, een gereinigde, een “opnieuw geborene”.

Doch direct komt nu het ongeloof. Ons aller ongeloof, dat vraagt. Is dit wel mogelijk “Hoe kan een mens wederom geboren worden?” Het is heerlijk als het waar is, maar kan het?

En nu zegt de Schrift, God zelf zegt: “Ja, dat kan”.

Geloof in Jezus Christus, laat Hem toe in uw leven en gij zult in uw leven zijn kracht ondervinden. U zult met Hem opstaan tot een nieuw leven.

Velen zullen als zij dit lezen, mismoedig de schouders ophalen. Zij hebben zo menigmaal reeds zichzelf wijs gemaakt, dat zij een nieuw leven begonnen waren. Er zijn perioden waarin schijnbaar de zonde als vanzelf ons los laat, waarin de drankzuchtige geen trek heeft in zijn borrel, en de driftige zich tot zijn verwondering kan beheersen. Jezus verhaalt hoe een boze demon het ziele-huis, waarin hij woonde, verlaat en een tijd rondzwerft door de wildernis, doch dan keert hij terug en neemt zeven andere demonen mee, bozer dan hij zelf en het einde van die mens wordt erger dan het begin.

Zo was het menigmaal op een ziekbed. Tijdens het lang­zaam herstellen als het verzwakte lichaam zich niet deed gelden, was het de jonge man of hij reiner van denken en begeerten was geworden. Of hij een geheel nieuw leven straks zou gaan leiden. Doch mét de krachten die weer­keerden, kwamen ook de oude zinnelijke begeerten weer in zijn leven en later was het of hij deze vernieuwingsperiode nooit had gekend.

Zo is het ook menigmaal in tijden van geweldige spanning, in oorlogsgevaar.

Ik las in het verhaal van een “Glider Pilot”, die bij Arnhem had gevochten:

“Onder gewone omstandigheden hebben soldaten het altijd maar weer over vrouwen: “Dagelijks onderwerp van gesprek”. Gedurende die zeven dagen bij Arnhem verdwenen zij uit de conversatie en uit onze gedachten. “

Velen hebben zich nooit zo dicht bij God gevoeld, als in de verschrikkingen van de oorlog. Ja, ik hoorde deze dagen het schier ongelofelijke uit de mond van een ex-gevangene: “Ik wou, dat ik maar weer in Ravensbrück zat”.

De ernstige vraag is dan ook: Is een werkelijke, absolute levensvernieuwing mogelijk? Gods Woord antwoordt: ja.

Doch het wijst er ook op, hoe het komt dat zo weinigen deze levensvernieuwing vinden. Er zijn twee moeilijkheden.

Ten eerste is dit nieuwe leven én in aanvang én in voortduur een leven dat bestaat in een grijpen van wat men niet ziet: een leven des geloofs.

En tevens eist het de overgave van de gehele mens.

Deze eis is zo ontzaglijk groot, dat we steeds weer, ook in eigen leven, verwonderd zijn, hoe het mogelijk was, dat we de genade ontvingen om de goede keuze te doen.

Ziet als het nu zo was, dat we het eens konden wagen met een gedeeltelijke proef, zoals we bijv. proberen van betrekking te veranderen, doch tevens onze oude baan aanhouden, ja, dan ging het nog. Dan lieten we onze zaken zoals ze waren, behielden onze gewoonten en vrienden, doch probeerden tevens bijv. Zondags, gelovig te zijn om zodoende de kwade hartstochten en karakterfouten te overwinnen.

Doch Christus snijdt dit in beginsel af.

Hij zegt: “Wie niet alles haat, ja zelfs zijn eigen leven, kan mijn discipel niet zijn”.

Hij zegt tegen de rijke jongeling die aan zijn geld vastzat: “Verkoop al wat gij hebt en geef het de armen”.

Wij zijn altijd geneigd, deze eis als overdreven te be­schouwen.

En des te moeilijker is het, omdat je zo weinig “houvast” hebt in het geloof. Velen zijn al zo menig keer in hun leven teleurgesteld, dat ze cynisch geworden zijn. “Een nieuw schepsel worden?” Is dit nu niet wat te mooi gezegd? Is het niet een overdreven beeldspraak. En is het ook niet zo met het woord “wedergeboorte?” Is dit alles niet een schone droom, die nooit praktische werkelijkheid wordt in ons leven?

En moeten we terwille van zoiets abstracts onze liefde tot een vrouw, onze idealen in het leven, onze toekomst opofferen? Zij, die het deden zijn ten alle tijde als een apart soort onschuldige dwazen beschouwd. Dromers die zich tevreden stellen met een wissel op de toekomst. . .

Werkelijkheid wegwerpen voor een leer, die men ineens’ aanvaarden “geloven” moet, wie doet dat. Goed voor diegenen die niets te verliezen hebben. Hoe groter ons bezit, hoe omvangrijker onze zaak is, hoe dwazer het is.

“Ja,” zegt Christus dan ook als de rijke jongeling bedroefd heen gaat, “hoe moeilijk is het voor de rijken het koninkrijk van God binnen te gaan”.

De eis om Christus op zijn woord te geloven, onvoor­waardelijk, gaat in tegen ons natuurlijk verstand. Het is zo ongeveer als met de weduwe te Sarfat, die in de hongersnood van haar laatste meel en olie nog één klein koekje kan bakken en dan van Elia hoort: “Vrees niet, maak eerst voor mij een koek en geef mij die. Voor u en uw zoon zult gij daarna wat maken, want zo zegt de Here, de God van Israël: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden en de olie der fles zal niet ontbreken, tot op de dag, dat de Here regen geeft op de aarde. ‘

Welk verstandig mens doet nu zoiets, het moet straks eens blijken, dat het niet uitkomt!

Als de apostel Johannes de mens tot deze stap des geloofs uitnodigt, tracht hij hen te overtuigen op tweeërlei wijze.

Hij beroept zich op eigen ondervinding, doch bovenal op het getuigenis van Christus. Hij zegt: “Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze eigen ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het woord des levens – het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige leven – hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u. opdat gij met ons gemeenschap zoudt hebben. “

Doch tenslotte zegt hij: “En dit is de belofte, die Hij zelf ons beloofd heeft: het eeuwige leven. “

Zie dit is nog steeds de enige wijze, waarop wij kunnen spreken, tot hen, die niet geloven.

Wij mogen zeggen: het is werkelijkheid – wij hebben het zelf ondervonden. God gaf ook ons. toen we ons over­gaven, het nieuwe leven dat in tegenstelling met het natuur­lijke leven een eeuwig leven genoemd wordt.

Met mij kunnen velen getuigen dat dit nieuwe leven werkelijkheid in hun leven is geworden.

We kunnen ons ook beroepen op die vele, vele gelovigen, die heengingen juichend, omdat zij eenmaal in hun leven deze dwaze stap des geloofs deden. Op een Paulus die zegt: “Alles wat mij winst was, heb ik om Christus wil schade geacht. ” maar het dan ook op een andere plaats kan zeggen: “In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. “

“Vroeger, ” zegt hij, “waren ook wij verdwaasd, ongehoor­zaam, dwalende, verslaafd aan allerlei begeerten en zingenot, levende in boosheid en nijd, hatelijk en elkander hatende. “

Doch als we dit neerschrijven gevoelen we, dat alle woorden machteloos zijn om een mens te overtuigen. Misschien denkt ge op dit ogenblik aan autosuggestie, aan vroom zelfbedrog.

Per slot van rekening vallen we toch altijd terug op het woord en de belofte van Christus zelf. Op het woord van Hem, Die niet liegen kan.

En Hij, die de waarheid is, Hij belooft, zonder enig voorbehoud, aan eenieder die in Hem gelooft, een nieuw, een eeuwig leven.

Deze belofte is nog aan niemand verbroken.

Geloof Hem onvoorwaardelijk en gij zult het leven vinden.

Hij zegt ook tot u: “Want dit is de wil des Vaders, dat eenieder die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwig leven hebbe. “

Dit nieuwe leven vindt zijn aanvang in het geloof, dat door de Heilige Geest en het Woord in onze harten wordt gelegd.

Het is ook verder, onafgebroken, een leven in geloof.

We hopen hierover een volgende maal te spreken.

Br.

 

Begrenzing. (gedicht)

Mijn boot drijft naar de ijle, verre kust

Het water is doorzichtig cellofaan

Waardoor ik zie de hemel en het gaan

Der witte wolken in hun staat ‘ge rust

 

Omhoog drijft strak een meeuw naar vrije lust.

Maar ver omlaag zweeft hij een tweede baan

In deez’ beslotenheid verwekken alle daan

Hun echo in de leegte waar ‘k op rust.

 

Mijn leven en der dingen schone schijn

Zijn al gevangen in Uw majesteit

O God, als in onbreekbaar kristallijn.

 

En in de wijde koepeling van tijd

Vindt ieder ogenblik noodzakelijk zijn

Weerspiegeling in de kom der eeuwigheid.

 

 

De dagen onzer jaren.

Levenszatheid.

Het is een ontzettend, doch niet te miskennen feit dat de wereld onzer dagen God niet meer kent. Al moge er dan soms een oppervlakkige Bijbelkennis zijn – sommige vinden dat dit behoort tot een goede opvoeding – in wezen kent men God niet, omdat men Jezus Christus en Zijn offer niet meer kent. Een vaag, onbestemd godsgeloof is het enige wat bleef. Als we ons christelijke volkeren noemen, dan betekent dit niet, dat we Jezus Christus belijden als onze enige

 

Verlosser, doch hoogstens dat we aan de zijde staan van humaniteit, vrijheid en gerechtigheid. Vandaar dat men geen troost en steun vindt in het geloof en zich alleen gevoelt in de ure van het gevaar. Op het ogenblik als de nabijheid van de dood werkelijkheid wordt, rest de moderne mens niets dan een sentimentele weemoedigheid, ongeremde angst of brute onverschilligheid.

In wezen is de wereld van onze dagen een heidense wereld met een vage herinnering aan het geloof der vaderen.

In een beschrijving door een Engelse oorlogscorrespondent over de strijd van een afdeling parachutisten lezen we het volgende:

Op Donderdagavond – onze laatste avond in het kamp – begaven Peter en ik ons naar de barakken der man­schappen om te weten te komen waarover zij zaten te praten. Wij kwamen in een grote zaal, waarin een piano stond. Je kon de rook snijden. De zaal zat afgestampt vol met piloten van zweefvliegtuigen, met leden van de Commandotroepen en met de manschappen van de verschillende regimes van de luchtlanding. Ze hingen of zaten op stoelen en dronken sterke thee. Eén van hen zat op de piano te hameren, waaraan heel wat toetsen ontbraken. Toen we binnenkwamen waren zij juist aan het zingen: “Wat een bedonderde manier om dood te gaan. Ik vertik het om ooit te springen. ” Ze zongen nog enkele andere liedjes allemaal betrekking hebbend op het Parachutespringen. Ruwe liedjes en van een grimmige ironie. Er klonk doodsverachting uit, en het is altijd vreemd soldaten met de dood te horen spotten. Ik werd er koud van. We bleven er, totdat het tijd werd om te gaan slapen. Nog lang zat ik te denken aan deze kerels en vroeg me af wat nu hun ware gedachten zouden zijn. Of konden zij in het geheel niet denken? Niet durven… “

Deze wereld die aan het christendom ontgroeid is, mist zelfs de levensernst van vele heidenen.

Men is oververmoeid van de bazelende oppervlakkigheid van de pers, oververzadigd door de woordenstroom van de radio.

Terwijl de techniek een hoogte bereikte als nimmer tevoren, heeft de mens ondervonden dat dit niet het minst geluk aan­brengt, Integendeel men weet dat er machten in handen van de mens zijn gelegd, die afschuwelijk zijn om in te denken. Doch slechts één verlangen schijnt men te kennen: om uit dit leven dan nog maar te halen wat er uit te halen is. Men werpt zich in één grote feestroes.

De schrilste tegenstellingen treffen ons bij het doorlezen van de dagbladen.

Zo lezen we van de uitvinding van een atoombom die honderdmaal sterker is dan de bom, die Hiroshima met de grond gelijk maakte. Van verdelgingsmiddelen van verschrikkelijke uitwerking. We lezen hoe men in Duitsland een hongersnood verwacht waarbij men niet zal kunnen voor­komen dat er honderdduizenden Duitsers in de komende winter zullen sterven. En geheel in de cynisch-zakelijke stijl onzer dagen is men reeds met grote spoed bezig de graven hiervoor te delven.

En daarnaast lezen we hoe alleen in Amsterdam vijftig­duizend mensen leren dansen en vele tienduizenden meer, wachten op het tijdstip, dat er weer plaatsen komen op de nu overvolle dansscholen.

Wie de geest van onze jonge mannen – de beste niet te na gesproken – wil leren kennen, moet eens het halfuur verzoekplaten voor de radio beluisteren. De meeste platen zijn jazzmuziek. Het is een achtereenvolgende reeks van gillende en miauwende saxofonisten en sentimenteel, dwaas onnozele liedjes. Het is te flauw, te misselijk om nog slecht te kunnen heten.

En dit, na de zo ernstige jaren die we hebben meegemaakt. Hier is de levenshouding die de Openbaringen ons beschrijft:

“En de overige mensen, die niet gedood zijn door deze plagen, hebben zich niet bekeerd van de werken hunner handen. . .

Terwijl in Rusland, na de verdrukking van enkele jaren geleden, een sterke opleving van de godsdienst schijnt te zijn, zijn we bang, dat de golf van Amerikanisme, die over onze landen gaat, zal leiden tot een grote oppervlakkigheid, wat een leven dat zich slechts voedt met film en radio en enkel vraagt naar sensatie, genot en spelen. Deze periode van vrede zal misschien gevaarlijker voor Europa zijn, dan de jaren der bezetting.

Gods woord leert ons. dat als de wereld zegt: “Het is vrede en zonder gevaar. ” een haastig verderf hun overkomt.

En dan volgt tot de kinderen Gods de waarschuwing: “Zo laat ons dan niet slapen, gelijk de anderen, maar laat ons waken en nuchter zijn”,

Br.

 

Oecumenische Flitsen.

Dr. B. Wielenga schrijft in zijn jongste geschrift. “Gewenste vertroosting” in verband met het conflict in de Geref. Kerken:

“U kunt hier duidelijk tussen de letters doorlezen een veroordeling van ons gedrag als kerk in het ver­leden. Ik heb het altijd een schade gevonden, dat wij niet mee wilden doen met de grote oecumenische be­weging. Daar moet een vloek over komen.

De “natuur” der kerk ging zich vanzelf wreken. Wij, die ons om de eenheid der Christenheid zo bitter weinig bekommerden en altijd een schijnheilig smoesje klaar hadden om niet mee te doen, worden nu gesla­gen tot sterven toe met verdeeldheid in eigen ge­lederen.

Ziet, daar raken wij de zenuw onder de verrotte kies.

Hier kriebelen we aan de wortel van al de narig­heid onder ons.

Synode (der Geref. Kerken) van nu, synode van straks, doe als ’t U blieft het raam open, want het is werkelijk benauwd.

Ramen open-“

 

De top van het Zendingswerk.

In 1925, dus zeven jaar na het einde van de eerste wereldoorlog, hadden de verschillende evangelische zendingscorporatie’s van alle landen, ongeveer, 30.000 zendelingen, die in vreemde landen Christus predik­ten. Dat is de topprestatie geweest van het zendings­werk. Sinds die tijd is de arbeid verminderd. Laten we hopen en bidden, dat binnen zeven jaar na het einde van deze oorlog – of eerder – er meer evangeliedienaars mogen zijn dan ooit, indien Jezus vertoeft.

(Pentecostal Evangel).

 

Blijf voor Rusland bidden

Men vertelt, dat ongeveer 65% van het Russische volk in de een of andere religieuze beweging opge­nomen is, terwijl de communistische partij nog geen 10% van het volk heeft ingeschreven. In geheel Rus­land zijn er echter maar vijf miljoen, die tot de zg. evangelische kunnen gerekend worden, volgens de European Evangelistic Crusade. Zo blijven er dus nog 200.000.000 mensen over, aan wie het evangelie gebracht moet worden. De religie van het bijgeloof (Grieks-Katholieke kerk) zal hen niet redden. De honger is groot. Bidt U mee, dat het evangelie ook onder hun bereik komt?

 

Propaganda met schilderstukken.

Gebhardt, een bekend Duits schilder, stelde in een Berlijnse galerij een schilderstuk ten toon over het Laatste Avondmaal. De enige Jood, die ook als Jood geschilderd was, met zwarte baard, typisch Joodse gelaatstrekken en de geldbuidel vasthoudend, was Judas. Al de anderen hadden net-geschoren Germaanse gezichten. Dit was een der manieren waarop de Ger­manen opvoedde tot Jodenhaat.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 10)

Het ontbreekt mij aan het meest nodige. Een tanden­borstel heb ik niet mee kunnen nemen. Ik krijg één hand­doek. De kleren die ik draag, was ik zelf om de beurt. Want ik heb geen tweede stel ondergoed. Als tafelservies heb ik een houten lepel, een houten mesje en een geëmailleerde kroes. Een balein uit mijn korset sleep ik zo lang tegen de muur, totdat ik er goed mee kon snijden. Ik heb nog nooit zoiets vuils gezien als de lap die onder de opklaptafel hangt. Is die bedoeld als vaatdoek? Ik durf hem nooit aan te pakken. Ook heb ik een prullenmandje zonder bodem. Het afwasbakje lekt erg. De bril van de “Kübel” klemt zo zeer, dat ik hem met mijn door ziekte verzwakte handen nauwe­lijks er af kan krijgen.

Aan een spijker in de muur hangt mijn bontmantel.

“Luchten”.

Na zeven weken voor het eerst weer buiten! Door de tuinpoort, een gegrendelde deur, kom ik in de gevangenis­tuin en daar ben ik alléén. Ribesstruiken, kleurige primula’s, gras, geel duinzand en een wijde, blauwe lucht. M’n benen prikken van de vreemde beweging, maar ik loop, loop, als maar door, het rechthoekige pad om het perk in het midden. Ik drink de kleuren en het licht in, en mijn hart klopt snel van grote emotie.

Maar dan zinkt plotseling een niet te beschrijven wee­moed in mijn hart. Ik zie de kleuren nog door mijn tranen heen, doch een groter eenzaamheid dan in de cel gevoel ik in en rondom mij. Ineens zie ik geen schoonheid meer in de kale tuin, maar een sfeer van wreedheid en dood. Aan het einde is een langwerpige kuil gegraven, ’t Is als een pas gedolven graf. De helft van de struiken is geheel bladerloos en dood, doordat ze in het duinzand zijn overgeplant. Een hoge, harde muur met wrede glaspunten erop gemetseld, omringt de tuin en in ’t Noorden staat de hoge gevangenis, kaal en grauw, met rijen getraliede vensters. Bij de zuid­muur is een griezelige stank van verbrande beenderen en ik herinner mij, dat m’n neef Christiaan mij vroeger eens vertelde: “Er zijn drie crematoria in Scheveningen”. Achter die muur verbreekt een mitrailleurgeratel even de stilte. Dan weer zwijgen, diep en angstwekkend, ’t Is twee uur. Alles om mij heen lijkt een dodenstad: De eenzaamheid in de tuin voor Einzelverhaftete        

“En Henoch wandelde met God, ‘” flitst het door mijn denken. Henoch had geen heimwee, toen hij met God wandelde. Die gedachte troost mij en neemt het gevoel van eenzaamheid van mij weg.

Ik ben niet alleen meer. God is bij mij. Met Hem ga ik verder en ik zie weer de blauwe lucht en de bloemen en de ribes en ik zie de tuin als een stukje van een mooie, vrije wereld, waarin ik ook weer eens zal mogen rondwandelen. Zo is de aarde een Einzelhaft-tuin en de Hemel de grote vrijheid, waar ons, kinderen des lichts, verzadiging van vreugde wacht.

Kinderen in gevangenschap.

Er wordt een kind in de cel gebracht met haar tante. Een half uur lang klinkt haar klagelijk stemmetje: “Pappie,… Ik wil naar Pappie toe. “

De tragiek van dit oord van ellende lijkt geconcentreerd in die klacht.

Wat is deze avond donker!

De volgende dag zingt hetzelfde stemmetje: “Klokje klinkt, vogel zingt. ” ’t Liefelijke kindergeluid grijpt nu boven alle ellende uit en richt ons denken op ’s Heren lof en prijs.

Dezelfde cel herbergde tevoren twee nog kleinere kinderen. Hun stemmetjes klinken de hele dag. “Ja hé, mams?”

’t Doet je hart ineenkrimpen.

Gewone kindergeluidjes en uitingen zijn hier zo mis­plaatst. Maar die kleintjes lijden niet onder de koude cel. Ze blijven vrolijk. Tot in één nacht de Wachtmeisterin ze komt halen. Ze gaan op transport. Waarheen? De volgen­de dag is het ongewoon stil om ons heen.

Het verhoor.

Het is drukkend stil in de gevangenis. Traag gaat de tijd voorbij. Wat is dit anders dan vroeger. Wat heb ik ’t toch altijd druk gehad. Geen minuut van de dag deed ik hele­maal niets. En nu…! Als mijn straftijd om is, is mijn gevangenschap voorbij: dus is er nu maar één doel en dat is: de tijd door te komen.

Ik heb een kleurige badhanddoek van thuis gekregen. Daar trek ik de draden uit en ik borduur al mijn kleren. Op mijn pyjamajasje tover ik een vensterruit met een cyclaam, een poes, gordijntjes, vliegen: steeds meer komt er bij. Mijn pyjama wordt een kleurige prent. Het geeft mij een heerlijke afleiding en de dagen gaan vrij gauw voorbij. Als ik zing, leg ik mijn handwerk neer. Het is overdaad, twee dingen tegelijk te doen.

Ik lig voortdurend op bed. De dokter onderzoekt me dik­wijls en zegt dan: “Ik zal u waarschuwen, als u tuberculose krijgt. ” Ik antwoord hem: “Het helpt niet veel, als u me dat een paar weken te laat vertelt. Veel belangrijker vind ik het, als u iets doet om me beter te maken. Geef mij meer buitenlucht, zon, beweging, bijvoeding. “

Er zijn geen kleuren in mijn cel. Mijn dekens zijn grauw, de muren bovenaan wit, onderaan grijze tegels. Het venster boven de deur is breed, door tralies in vakjes verdeeld. Daardoor zie ik blauwe lentelucht en af en toe een vogel. Ik lig daar uren naar te staren. Mijn gedachten staan dan stil. Zal ik versuffen? Vroeger was er nooit zo’n ledig in mijn leven.

Daar hoor ik sleutels rammelen vlak achter de deur van mijn cel. Het slot knarst, de bouten worden weggeschoven en maken weer een lawaai, alsof men tegen mijn deur trapt. De deur gaat open en behalve Schenk, de Wachtmeisterin, komt een officier binnen. Hij kijkt rond en gaat dan op het krukje voor mijn brits zitten.

Ik knipper met mijn ogen van de kleuren, die hij op zijn uniform heeft, sterren, lintjes, een witte doodskop op zijn pet. Wat gek is dat, ik zie al de bijzonderheden van zijn uniform in een oogopslag. Wat een keurig snit! Heb ik een kleurenhonger? Ik kijk niet naar zijn gezicht maar steeds naar dat uniform, dat mij fascineert. Schenk doet kruiperig beleefd tegen de “hoge”, maar ikzelf ben helemaal niet onder de indruk en ik begin een gesprek. Ik spreek Duits en hij Hollands en dan lachen we beiden, omdat we elkaars talen kennen en zo dwaas hoffelijk zijn. Hij doet mij enkele vragen over mijn medegevangenen die in ons huis tegelijk met mij gepakt zijn. Ineens zie ik mijzelf. Ik heb wel geen spiegel, maar ik kan me zo goed voorstellen, hoe ik er uit zie.

Ik lig in mijn onderjurk en mijn blote armen zijn mager. Mijn nagels zijn lang. Ik heb al zo vaak om een nageltang gevraagd, maar er nooit één gekregen. De vuile stinkende dekens bedekken mij tot mijn middel, een laken heb ik niet.

Ik voel het contrast. Wat ben ik armoedig, armer dan de armste bedelares en zo moet ik er ook uitzien. En wat is die officier rijk en verzorgd en netjes. En toch voel ik mij als de gastvrouw en ik converseer meer op mijn gemak dan de twee anderen, Schenk, de Wachtmeisterin, en de “hoge” zelf. Zijn mijn antwoorden verstandig? Ik weet het niet. Ik vraag of hij al die anderen, die met mij gepakt zijn toch gauw vrij wil laten. Zij hebben niets met mijn zaak te maken. Dan ineens vraagt hij: “Bent u sterk genoeg om op de verhoorkamer te komen?”

Wordt vervolgd.

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.10.06

Schat

Hij, die zijn schat heeft op de bank van onze Heer,

krijgt het tienvoudig bij Gods deblokkering weer;

die zijn bezit belegt in t aardse geld en goed,

wordt bitter arm op ’t uur, dat hem de dood ontmoet.

Br.

 

Volle verlossing in Christus

Als kinderen Gods mogen wij delen in de volle verlossing die Christus ons door zijn dood en opstanding heeft verworven, maar hoeveel van Gods kinderen komen nimmer tot deze ervaring. Omdat ze de weg hiertoe niet kennen. Het geloof is uit het gehoor en als men een evangelie predikt waarin men laat uitkomen dat de gelovigen nimmer hier op aarde verlost worden van de heerschappij van de zonde zal men ook gemakkelijk voortgaan met zondigen.

We hebben in deze te luisteren naar het onfeilbaar woord van God. Is het mogelijk voor een kind van God over de zonden te triomferen, zodat de zonde geen heerschappij over ons heeft? Zij, die door genade inzicht in het woord van God hebben gekregen, zullen dit met een volmondig “ja” kunnen beantwoorden. We weten, toen we nog in de zonde leefden, dat we dienstknechten, ja, slaven van de zonde waren. De zonde had volkomen heerschappij over ons, We konden niet anders doen dan zonde. Maar toen we bekeerd waren en verlost door het dierbaar bloed van Christus, is het anders geworden. Als het niet anders geworden is, moeten we dat de slotsom komen, dat we niet opnieuw geboren zijn. “want die in Christus is, is een nieuw schepsel geworden”. Het oude is voorbijgegaan, het is alles nieuw geworden. De staf van de heerschappij van de zonde is verbroken. Toch wil dit nog niet zeggen, dat we het overwinnende leven kennen. Moeten wij altijd weer zondigen? Moeten wij altijd een leven van vallen en opstaan lijden? Nee, Gods woord leert ons anders. Hoe komt het dan dat zoveel ware kinderen van God dit niet ondervinden? Het komt mij voor, dat het vaak gebrek is aan ware kennis. Men is nog niet doorgedrongen in de volle verlossing. Men heeft zijn erfdeel, dat Christus ons door zijn kruisdood heeft verworven, niet in ontvangst genomen. Men handelt en doet, alsof het offer en de volle verlossing van Christus nog moet gebeuren. En men ziet niet in, dat het alles reeds 2000 jaar geleden volbracht is aan het kruis. Laat ons eens luisteren naar wat Gods woord zegt. Onkunde behoefte er niet te zijn. Paulus schrijft dit wetende, dat onze oude mens met hem gekruisigd is, op dat het lichaam der zonden teniet gedaan worden, Opdat wij niet meer de zonde dienen. (Rom. 06:06). Hier staat het duidelijk en het is zonder twijfel dat Paulus dit ziet als een daad, die eenmaal geschied is. Het staat hier immers in de verleden tijd, dat de oude mens met Christus gekruisigd is. Dit is een voldongen feit en behoeft niet nog een keer te gebeuren. De kruisiging van de oude mens moet als een afgedane zaak voor goed achter ons liggen. De bindende macht van de zonde is door deze kruisiging opgeheven.

De van onze voorvader geërfde lust tot de zonde heeft aan het kruis de genadeslag ontvangen. Zo wordt Onze Heiland mij tot een nieuwe Adam. Hij doet zich in mij gelden van ogenblik tot ogenblik. “Ik ben met Christus gekruisigd en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij liefgehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft” (Gal. 02:20).

Hoe kunnen deze dingen nu beleving voor ons worden?

We zien duidelijk, dat Paulus in deze tekst een geloofsstandpunt inneemt door zich één te maken met de Ge­kruisigde, Hij zegt: ik ben met Christus gekruisigd’. Het geloof neemt dit aan en het wordt nu een leven enkel door het geloof. En hoe dieper we toelaten, dat dit geloof in ons werkt, hoe meer het leven der overwinning een werkelijk­heid wordt.

We moeten goed onderscheid maken tussen “niet zondi­gen” en “zondeloosheid”. Onder zondeloosheid verstaat men een toestand waarin zondigen niet meer mogelijk is. Maar zulk een toestand is ons hier nog niet geschonken. We moe­ten terdege vasthouden, dat de mogelijkheid en geschiktheid om te zondigen blijft in dit leven, De gelovige is wel van de zondenatuur verlost, maar draagt nog door zijn sterfelijk lichaam een erfenis van de oude mens met zich mee. Hij is dus niet zondeloos, maar is door het leven in Christus van de wet der zonde verlost en dat heeft hij slechts in zoverre hij in Christus leeft en blijft (Rom. 08:03).

Paulus zegt uitdrukkelijk: “Hoe kan iemand, die de zonde afgestorven is, nog langer in de zonde leven?” We behoeven niet langer in de zonde te leven. En wanneer we altijd maar weer zondigen, dan hebben we de volle ver­lossing, die Christus voor ons verworven heeft, nog niet ervaren.

Wat verstaan we eigenlijk onder de “oude mens”? Het is goed, dat we dit helder weten. Deze uitdrukking komt voor op drie plaatsen en wel in (Rom. 06:06, Ef. 04:22 en Kol. 03:09). Ze duidt altijd aan onze oude verdorven natuur, onze ingeboren zondige aard, die niet anders ka als zondigen. Het is het eigen-ik-leven in iedere vorm. Deze oude mens, laat mij het nog eens zeggen, heeft bij de weder­geboorte zijn kracht verloren. Wanneer we aandachtig deze drie verzen lezen, dan zien we duidelijk, dat Paulus dit be­doelt. Wat wil toch de volle verlossing zeggen? (Rom. 06:06) zegt: “opdat het lichaam der zonde teniet gedaan worde.”
Het woord “teniet gedaan’ betekent niet de algehele ver­nietiging, zodat er niets overblijft, maar betekent een terugbrengen tot een staat van non-activiteit en onmacht en wel door de gemeenschap door het geloof met de zoendood van Jezus Christus. Het betekent niet, dat de zonde is verdelgd, maar dat haar de kracht is ontnomen, door de gemeenschap met Christus.

Het is zo, dat wij door het geloof onze positie innemen. “Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus. N.B.G. (Rom. 06:11). Dit nu moet voor de gelovige ervaring worden, zoals de Duitse vertaling van Pastor Paul het zegt: “Dat gij de oude mens met zijn werken uitgetogen hebt en de nieuwe mens aangetogen hebt, die in praktische ervaring vernieuwd wordt tot volle uitbeelding, naar het evenbeeld van Hem, die u geschapen heeft” (Kol. 03:09-10).

Wat Paulus hier bedoelt is dat, wat de christenen te Kolosse bij hun wedergeboorte hadden ervaren; namelijk dat zij met Christus gestorven en opgestaan waren en de oude mens hadden afgelegd en de nieuwe mens aangedaan hadden. In levensverbinding met Christus wordt dit nu een dagelijkse ervaring: “Indien wij door de Geest leven, zo laat ons door de Geest wandelen” (Gal. 05:25).

Het is tot zulk een leven der volle verlossing, dat wij ge­roepen worden.

Laat mij dit nog even tot slot zeggen, dat “der zonde dood (Rom. 06:11) niet betekent “de dood van de zonde”, maar dat wij in Christus “er dood voor zijn” en dat we dit voortdurend moeten erkennen en het ervoor houden.

Het breken met de zonde is een proces in zijn werking, maar absoluut en alomvattend in principe. Om een voor­beeld te gebruiken: Men breekt absoluut met een vriend, wiens verkeerde invloed men gevoelt. Wé weten, dat gedeeltelijke maatregelen niet voldoende zijn. Men moet geheel met hem breken. Toch kan het zijn, dat zijn invloed zich lang weet te handhaven.

Zo is het ook met betrekking tot de zonde: het moet een beslist breken zijn. De goddelijke daad der verlossing moet door het geloof aangenomen worden, dan zal ze ervaren worden in het dagelijks, praktisch leven. We moeten aan­vaarden dat we met Christus gestorven en opgestaan zijn: “Houdt het ervoor!” Wanneer we dit telkens en telkens weer doen, door de goddelijke werking des geloofs, wordt het een kracht in ons leven.

Wanneer de zonde zich opdringt, weiger haar te er­kennen. Zie er op, dat ge in Christus gestorven zijt en de zonde zal vlieden. Zo wordt haar de kracht ontnomen. Zo zullen we leren begrijpen, dat het christelijk leven niet een voortdurend maar weer zondigen is, doch een voort­gaan van kracht tot kracht en van overwinning tot over­winning. Dit kan alleen als we in Christus blijven. Zie niet op uzelf, maar zie op Christus, die zulk een volle ver­lossing aangebracht heeft, ook voor u.

P.K.

 

Als ik niet wist…

Als ik niet wist, dat het verzoenend bloed,

steeds vloeit en reinigt mijn onrein gemoed,

o Heilig God, hoe zou ik het bestaan,

om met mijn zorg en smart tot U te gaan.

 

Als ik niet wist, dat ’t sterven is gewin

mijn Jeugd werd as, het leven zonder zin,

Maar, Halleluja door de tunnel van de dood,

straalt reeds de gloed van ’t hemels morgenrood.

Br.

 

Ik stond op mijn wacht…

Zij hebben Uw schone schepping ontwijd

En al Uw geboden veracht.

Zij hebben Uw wereld vervuld met nijd.

Zij hebben U, Godslam, geslacht.

Het bloed der verslagenen blijft stromen op aard

Zij bouwen op hen hun rijk.

Zij spreken van vrede, zij grijpen het zwaard.

Zij blijven Uw moordenaars gelijk.

De wetenschap heeft het ongelooflijke gepresteerd. In onze dagen hebben de moderne tovenaars in hun laboratoria het wapen gesmeed, dat in haar uitwerking allerverschrikke­lijkst is, Dc verovering van de lucht is nu gevolgd door de beteugeling van de fundamentele kracht van het heelal. De energie van de zon, waardoor men kracht en leven ontvangt, waardoor men wordt verwarmd, wordt door de mens in eerst instantie gebruikt om de aarde te schroeien en menselijke wezens te vernietigen. Men kan nu technisch steden en volken met al haar cultuur en rijkdom volledig van de volkerenkaart “ausradieren”,

De eerste geallieerde correspondent die Hiroshima binnenkwam, dertig dagen nadat de atoom-splitsende bom de stad verwoeste, meldde, dat de mensen daar nog steeds op geheimzinnige en verschrikkelijke wijze stierven. In de ziekenhuizen lagen de slachtoffers, ofschoon niet door de geweldige beroering van de elementen gekwetst, toch door haar mysterieuze nawerking te sterven. Zonder enige aanwijsbare oorzaak waren deze mensen ziek. Zij hadden hun eetlust verloren, hun haar viel uit en blauwe vlekken waren op hun huid. Later begonnen zij uit oren, neus en mond te bloeden. Hun vlees rotte weg op de plaats, waar de injectienaald gestoken werd. Alle slachtoffers stierven, hoewel velen slechts licht gewond waren door splinters van vallende stenen of metaal. Zij zouden eigenlijk spoedig hebben moeten genezen, maar zij herstelden niet. Hun tand­vlees bloedde, zij spuwden bloed en zo stierven er gemid­deld honderd per dag. De verslaggever merkte ook op dat het water door chemische reactie vergiftigd was, (Daily Express).

Men hoopt, dat deze verschrikkingen zo diep zullen inwerken op de mens, dat hij geen oorlog meer zal durver voeren. Dat hij terug zal deinzen voor het gebruik van deze schrikkelijke bedreiging van de cultuur. Men hoopt, dat de machtige bondgenoten als bewaarders van dit geheim in staat zullen zijn alle agressieve macht te vernietigen. Met hoopt, dat zij geweld met groter geweld zullen keren er dat men eindelijk rustig zal kunnen leven, beschermd door de preventieve kracht van dit wapen. Want tegen Engeland en Amerika zal geen macht ter wereld het meer durven opnemen: en zijn die landen niet de dragers van de ge­dachte van de goodwill van de volkeren?

De bijbel geeft ons echter andere perspectieven. Hij leert, dat de eeuwen, waarin wij leven, die van de mens en Satan zijn. Hij leert, dat men zal roepen: Vrede, vrede en geen gevaar en dat dan een haastig verderf over allen komen zal. Hij leert ons, dat geen enkel wereldsysteem de vrede schenken kan. Aan geen koningschap, geen democratie, geen dictatorschap, geen kapitalisme of communisme, geen stan­denregering of volksbeweging zal dit ooit gelukken. Na zesduizend jaar wereldgeschiedenis zal de mens tot de erkentenis moeten komen, dat de gevallen Adam tot geen enkele regeertaak in staat is.

Naar Jezus’ woorden zijn de eeuwen dezer bedeling getypeerd door oorlogen, internationale conflicten, hongersnoden en pestilenties, vervolgingen en valse Christussen. En naarmate wij het einde van het werelddrama naderen naar ‘die mate zal de chaos toenemen.

De Goddelijke zandloper is bijna leeg. Huiveringwekkend zijn de tekenen der tijden. Duistere schaduwen zijn om ons. Tot ons komen de woorden van de priester-profeet Ezechiël die hij hoort als hij het dreigend zwaard des Heren ziet komen tegen Israëls heiligdom en bodem; Mensenkind ge moet in hun bijzijn, gaan kreunen; kreunen alsof u de lenden breken alsof ge weeën hebt. En als ze u dan vragen: Waarom doet u zo, moet u zeggen; over een tijding, die komt, waardoor aller hart het besterft, hun handen slap hangen, hun moed versaagt, hun knieën knikken. Waarachtig, het komt, het zal gebeuren zegt Jahweh de Heer! (Ez. 21:06-07)

Daarom moet juist onze tijd ons dichter bij de Heer brengen. We moeten ingaan in Zijn rust, opdat we niet meer bewogen worden. De Here schenkt ons deze adempauze niet, opdat we ons ijdel spel van vroeger zullen voortzetten Het wee gaat en het andere komt en wanneer daartussen geen rusttijden zijn, dan zou de pijn niet te dragen zijn. Versterkt daarom nu de slappe handen en stelt de struikelende knieën vast. Bidt om een vernieuwde werking des Heilige Geestes, begeert nu van de Heer regen ten tijde van de spade regen.

Want de laatste dagen zullen gekenmerkt worden door de oordelen Gods. En het droevige is, dat de mens voor zichzelf deze hel der smarten schept.

Waar men mee de atoomenergie de oerkracht van het heelal gaat misbruiken, waar men naar Jezus’ woorden de krachten der hemelen gaat bewegen (Matt. 24:29). daar schept de mens een monster, waardoor hijzelf zal verslonden worden. In de Openbaringen lezen we dat de laatste fiool van Gods toorn bestaat uit de verwoesting van de grote stad Babylon. Tot driemaal wordt er bij vermeld dat dit vonnis zich in een uur zal voltrekken. De moderne tovenaars zijn in staat dat Godsoordeel binnen de bepaalde tijd grondig uit te voeren. Ja, men zal in staat zijn brandende fakkels, die het licht van de zon evenaren of overtreffen uit de hemel te doen vallen en de wateren te vergiftigen. Maar zij zullen, evenals de tovenaars van Farao, onmachtig zijn het kwaad zweren.

Angstig hangt het zwaard van Damocles boven onze hoofden. Eenmaal zal het ons of onze kinderen treffen, onverwacht. Wij weten nu wel dat er een man zal

opstaan, die dorstend naar macht zonder scrupules en zonder eerbied voor het menselijk leven elke wetenschappelijke uitvinding zal benutten voor zijn lage inspiraties. Zal hij de oorlogen der geblakerde aarde zo consequent voeren, dat een derde deel der aarde vernietigd zal worden?

De humanitaire mens buiten het licht der Schrift gelooft misschien nog dat de beschaving weer zal toenemen. Waar echter de reinigende kracht van Jezus’ bloed verworpen wordt, daar is dit slechts een vernis, dat spoedig verdwijnt. De Bijbel zegt, dat de mensen in de laatste dagen liefhebbers zullen zijn van zichzelf. De ouders zullen niet gehoorzaamd worden, men zal zonder natuurlijke liefde zijn, wreedheid zal een karakteristieke eigenschap zijn. (2 Tim. 03:01). Dat heeft de tweede wereldoorlog bewezen. Dat toont ons de Nazi-cultuur in Belsen, Auschwitz, Dachau.

En de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen van demonen. We hebben hoe een geheel volk door leugenpropaganda verleid worden. Achter de volksmenners staan de zwijgende schimmen der leugengeesten. Als God Achab om zijn zonde doet vallen, dan lezen we, dat de Here vraagt: Wie zal

Achab overreden dat hij optrekken zal en vallen te Ramoth in Gilead. Toen zei een leugengeest: ik zal uitgaan en een leugengeest zijn in de monden van al zijn profeten. (1 Kon. 22:21) En zo is het mogelijk, dat de volkeren zo snel vergiftigd vergiftigd worden door antichristelijke leringen. De afval zal duidelijk worden in de nationale kerken, waar de geest des tijds de boventoon voert. Men zal met de gebalde vuist staan tegenover die asociale hemelburgers, die het vrederijk van boven verwachten.

Israël en de gemeente des Heren zullen de ganse haat van deze wereld dragen. Beide zullen in het isolement gedrongen worden. Maar voor beide is er ook een Goddelijke verlossing. Want zij alleen vormen de polen der as, waarom Goddelijke wereldhistorie draait. Daarom zullen de takken van de vijgenboom teer worden en uitspruiten. Na hun verdrukking zullen zij de zomerzon der genade op zien gaan. Maar ook voor ons, kinderen van de levende God, is er een belofte weggelegd. Waar we al deze tekenen van de tijden zien, waar er een revolutie is in de wetenschappelijke wereld, waar de wetenschap vermenigvuldigd wordt (Dan. 12:04) daar weten we ook dat Hij nabij is, voor de deuren. (Matt. 24:33 Concordant Version).

Wij geloven in Jezus komst voor een toebereide gemeente. Hij zal ons opnemen tot Hem. Nog vertoeft de Heer. Maar Hij zal zeker komen. Hij zal niet achterblijven. (Hab. 02:03). Laten wc biddend de Zoon verwachten, die ons verlossen zal van de toekomende toorn. (1 Thess. 01:10).

  1. E. v. d. B.

 

Oecumenische Flitsen

Uit: lllustrated London News.

De atoombom is niet het geduchtste wapen in de wereld. Er is een veel verschrikkelijker: dat is de wreedheid in het menselijk hart. Niet het vernuft van de mens en zijn wetenschappelijke beheersing van de natuur vernietigen de beschaving en zetten het bestaan van de aardbol zelf op het spel. Maar wel onze onmenselijkheid jegens onze naaste.

We lazen in “De daverende dingen dezer dagen’:

In de laatste dagen van nijpend gebrek, ronkten de Britse “raven’’ over onze daken en brachten het red­dende “manna”.

We hebben nooit gehoord van raven die manna brachten’

We lazen in The Pentecostel Evangel het volgende over de jeugd van New- York

Er wordt gezegd, dat er een miljoen jonge mensen van tussen de 16 en 25 in New-York leven.

Slechts 18% van deze zijn van Protestantse huize,

Van deze 18.000 bezoeken slechts 12% regelmatig verschillende godsdienstige samenkomsten. Met andere woorden, in de hele stad bezoeken minder dan 2%

van de jeugd een protestantse godsdienstoefening.

Slechts 4.8% bezoeken Katholieke diensten en 1% Joodse samenkomsten. Het overblijvende gedeelte (92.2 %) is geheel ongodsdienstig. Amerika’s grootste stad is ’n zendingsveld waar de nood wel zeer hoog is. Zou het in de andere grote wereldsteden beter zijn? Jezus zei ééns: “De Zoon des mensen. als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde”?

De tragedies van de oorlog gaan voort, zelfs na het beëindigen van de strijd. Het gebeurde in Stuttgart, in Duitsland, gedurende de eerste vier dagen van de Franse bezetting. De Franse koloniale troepen begonnen te roven, te plunderen en vrouwen te ont­eren zodra zij de stad binnenkwamen en voor de discipline kon hersteld worden waren 5000 Duitse vrouwen verkracht, vertelt de Chicago Daily News.

 

Als iedere abonnee…

op dit blad ons een nieuwe abonnee aanbrengt, kunnen wij spoedig iedere week met 8 pagina’s verschijnen.

 

Gods plan met ons gezin door J. A. Schreuder.

In de verscheurde wereld zijn overal de gezinnen met scheuren en scheurtjes ook in de “goede” gezinnen is vaak allerlei mis. Of de oorlog daar schuld aan heeft, of m.a.w. de nood van het gezinsleven nu groter is dan voor de oorlog, weet ik niet. En dat doet er ook zo weinig toe, bij het zoeken naar de uitweg. De oplossing komt toch van buitenaf, van Gods wereld uit: ligt besloten in Zijn plan.

Voor ik hier verder op in ga wil ik twee dingen op­merken.

Ten eerste dit: Is het niet pedant om over Gods plan te spreken? Er zijn vele zich noemende christenen, die met een zekere vlotheid over Gods bedoelingen, plan en inzicht kun­nen spreken en daarmee een ergernis zijn voor ieder, die iets ervaren heeft van de mist, waarin God Zich steeds weer hult. De fout ligt dan echter in hun innerlijke houding, hun oppervlakkige onbescheidenheid. Want het is niet zo, dat we Zijn plan niet kunnen verstaan, immers Hij zelf geeft het ons te kennen in Zijn bijbel.

Daar ligt het, grijpbaar voor degene, die het ziet. Ziet? Ja, met de blik van het geloof.

Dan het tweede: laat mij van tevoren nog mogen zeggen, wat Gods plan met ons gezin niet is. Hij wil niet van ons gezin een z.g. goed gezin maken, een model, waar Hij trots op kan zijn, dat Hij als voorbeeld kan tonen. Dat is ons christelijk plan met ons gezin, waarbij wij God dan in geval van nood aanroepen als incidenteel oplosser van lastige kwesties waar wij zelf niet meer uit kunnen komen, zoals men een loodgieter haalt bij een lekke goot. Als het lek gestopt is speelt de loodgieter geen rol meer in het gezins­leven. Menig christelijk gezin leeft bij een soort vrome etiquette, die voor christelijk leven doorgaat; maar de stro­men van levend water zijn nergens te bespeuren. Gods plan met ons gezin is: “Gij zult Mijn getuigen zijn”.

We willen nu het gezin bezien in zijn delen apart, en luisteren naar Gods plan voor elk van die: de ouders, de kinderen, het dienstmeisje en de aanloop.

(Ef. 05:21-33).

Aan de vader heeft God grote macht gegeven, maar het is een volmacht. Hij is rentmeester, dat bepaalt zijn houding. Zelf is hij dienaar Gods, met de opdracht om de anderen te dienen. Zodra de vader deze relatie uit het oog verliest en zich onttrekt aan de leidende tucht van Gods geest, valt hij in de kuil links of rechts van de smalle weg. Links: hij wordt een paus, hij gaat heersen zonder zelf te willen dienen. Hij gaat eisen: alles draait om hem. De kinderen mogen dit en dat niet, er móét op tijd gegeten worden, en al of niet bewust wordt de tekst over de vrouw, die aan de man ge­hoorzaam moet zijn, een knuppel in zijn hand. Wat God bedoeld heeft als rentmeesterschap, als dienen, buit hij uit in eigen dienst, ter zelfhandhaving. Het gevolg is dat er stiekeme apartjes ontstaan tussen de moeder en de kinderen, het is niet open meer, er groeien twee kampen. De vervreem­ding kan zo zeer groot worden en leiden tot een breuk. De andere kuil; hetzelfde, maar in negatieve vorm. De vader wordt een sukkel. Hij aanvaardt Gods opdracht van bestuur­der niet, uit luiheid of misplaatste zachtzinnigheid: hij schenkt de moeder geen kracht, en op de kinderen heeft hij geen vat. De dingen, die in huis gebeuren, glippen door zijn handen heen, ze passeren hem en daar er nu eenmaal toch leiding moet zijn neemt de moeder die over. Zij voedt de kinderen op, zij spreekt het tafelgebed uit, zij straft. Het gevolg is. dat ze overbelast raakt in geestelijke zin, ze wordt een haaibaai” en bezit een autoriteit, die ze diep in haar hart niet verlangt, want God heeft die zo niet bedoeld.

De vader dus vóór alles dienaar, en dat in zijn hoogste vorm: priester. Die intreedt voor het gezin, die s morgens vroeg de dag begint met al de zijnen in Gods hand te leggen, mét hun noden en gebreken. Misschien kan de moeder niet tegen het werk op, of hebben ze een kind, dat zo vloekt of liegt; misschien moet hij van God het wonder vragen om weinig geld tot veel te maken. En zeker moet hij boete doen voor de schuld van heel het gezin en die op zich nemen.

Gods plan met de moeder is, dat ze “in elk opzicht onderdanig is aan haar man. Een van die teksten die ons zo kriegel kunnen maken, die ons doen denken aan de gezins­verhoudingen in de 19e -eeuwse familieroman. Ja vader, goed vader, zeker vader… Maar dat is Gods opvatting van onder­danig zijn niet. Hij erkent geen slaafsheid. Hij zegt haar, dat ze zich moet toevertrouwen aan de leiding van haar man en dat ze een grote zegen ervaren zal als ze dat doet, in geloof! Want menig, menig keer maakt de man het haar wel heel moeilijk om “onderdanig” te zijn. Toch wil God het zo; Hij heeft het zo ingesteld en in het gezin waar men waarlijk volgens Gods plan wil leven, komt het vanzelf zo.

De ouders samen: een fond vormen, in een onderlinge ver­houding, die beslissend is voor dc vorming van de kinderen. Als die later terugzien op hun ouderlijk huis moeten ze vastheid ontdekken. Het gezin is hun veilige haven, waar ze weten dat ze altijd veilig kunnen ankeren. Ze moeten altijd kunnen ontsporen en verdwalen, want het gebed en de verbondenheid van de ouders is er. De verloren zoon was niet verloren, omdat de vader op de uitkijk stond, omdat hij bij de trog zich een biddend paar ouders herinnerde.

De verhouding tussen de vader en de moeder zal alleen volkomen kunnen zijn, als ze hun huwelijk zien niet als een bron voor geluk, maar als een opdracht Gods. Zodra ik me verbeeld, dat mijn huwelijk dient om mij geluk te verschaffen, komt de desillusie. De ander doet, zegt, denkt op zeker moment anders, dan ik dat begeer, en waarschijnlijk is er dan juist op zo’n moment een ander in de buurt, die wel geheel en al aan mijn ideaal voldoet. De boze laat ook óns aanlokkelijke koninkrijken zien, die hij ons belooft voor een knieval. Gods plan is echter om ons huwelijk te maken tot een school, waar we leren dienen met voorbijzien van ons zelf, waar we gelegenheid krijgen onszelf prijs te geven voor de ander. En wie bereid is zich door zijn Hemelse Vader deze les te laten leren, ervaart, dat God zelf dan zorgt voor „het krachtigste cement, als muren breken tot puin in ’t end”.

(Ef. 06:01-04).

Van de kinderen vraagt God, dat ze hun ouders zullen gehoorzamen, “eren” zegt het vijfde gebod. “Alles goed en wel, maar als er niets te eren valt?” vroeg me eens een meisje “Mijn vader heeft het er niet bepaald naar gemaakt”.

Ik geloof, dat hier de moeilijkheid was, dat ze niet wist wat eren eigenlijk is. In de zin, zoals zij het verstond, zou geen enkele vader het misschien waard zijn. Want ieder, die we vereren, doet op een kwade dag iets, waarmee hij ons van een illusie berooft.

God vraagt van de kinderen, dat ze de door Hem inge­stelde verhoudingen in het oog zullen houden. Zij, de kinderen, hier – en daar de ouders. Dit heeft iets, maar niet veel geloof ik, te maken met onderworpenheid. Hier beslist de onderlinge liefde. Nooit kan kinderlijk eerbetoon of ouderlijke eis van erkend te worden, hier de juiste atmosfeer scheppen. Die is er alleen als bij allen de wil aanwezig is om zich te voegen in Gods plan. Daartoe hoort, dat de kinderen er van afzien de ouders op te voeden; daar gebruikt God niet hen, maar anderen voor. Dienen en lief­hebben en zich laten leiden, daarin ligt een geheim.

En de kinderen onderling? Tussen de twee broers in het gezin van de verloren zoon was het mis, omdat de oudste niet mee wou feestvieren. Want dat vraagt God van de kinderen in het gezin: geen boek houden van het kwaad, zichzelf niet zoeken. Zijn doel is niet conflictloosheid: het is niet erg, dat er wrijvingen zijn, maar de weg naar de’ opheffing ervan moet openstaan. Geen verzwegen grieven, geen spanningen, doordat de een zich niet wil buigen voor de ander.

Het dienstmeisje. (Ef. 06:05-09).

Hier wijst Gods woord, in andere woorden, precies dezelfde weg als aan de andere gezinsleden: overgave aan Hem afzien van eigen roem. Er is sprake van trouw om Godswil. Om zijn wil bereid zijn tot dienen, waarlijk dienstmeisje zijn Menigeen is het wel van buiten, maar inwendig is het de trots, die drijft naar hoger op: “juffrouw” is haar ideaal. Om Zijn wil het goed vinden, dat er aanmerking gemaakt wordt op gedrag of werken, zich buigen onder het standje, wel of niet verdiend.

En mevrouw? Zij mag dit alles alleen verwachten als ze zelf bereid is de weg té gaan, die God haar wijst. Vers 9 zegt nalatende de dreiging – vertaalt u dat zelf maar in Nederlands. Het betekent onder andere, dat het helemaal niet nodig is om uit te varen als er iets aanbrandt of breekt. Paulus beschouwt de “slaven” geheel en al als huisgenoot. Dat geeft haar het recht op onze belangstelling in hun aangelegenheden. We moeten naar hen weten te luisteren en een open oog hebben voor hun vaak moeilijke positie in het gezin.

De buitenstaanders. In (Gal. 03:28) veroordeelt Paulus onze voorkeur, ons bepalen van wie ons welkom is en wie niet. Wie leeft naar Gods plan, weet wat het is om ook de aanloop uit Zijn hand te ontvangen.

Het is altijd mijn ideaal geweest om voor wie van buiten inkwam een warm, gastvrij milieu te scheppen. Daartoe was ik bereid me op de gasten in te stellen, zodat er niets was waar ze zich aan hoefden te ergeren. Ieder kon blijven die hij was. Toen heeft God me door een van Zijn kinderen laten zeggen dat dit niet was naar Zijn wil. Dat Hij een ander plan heeft met de huiskamer van Zijn kinderen. Hij wil daar van maken een plaats van ontmoeting met wie ons huis binnenkomen. Wij zijn niet meer baas in eigen huis als Christus ons gegrepen hééft, dan komt ook dat Hém toe.

Dan mogen we niet meer ons zelf brengen (ook niet ons hartelijke, joviale, grappige zelf) maar Hem alleen. Niet in vorm van een preek, want woorden vormen pas het allerlaatste stukje op de weg naar Jezus toe. Maar door zelf ‘ ons geheel al aan Hem te geven, zodat men in de omgang met ons ervaart. Menigmaal zullen we dan een ergernis zijn: soms ook een magneet. Laten we hier niet te veel over nadenken, als het goed is, gaat het buiten ons om. Ons huis mag zijn, een plek, waar gekozen moet worden, voor of tegen hem: waar de geest van God leeft, zodat men voelt, dat men er zich niet zonder meer kan uitleven. Dit is een heel smalle weg, Farizeïsme en geestelijke tirannie sluipen zomaar ons hart binnen. Veiligheid geeft hier alleen de deemoed, de bekering elke dag. Dan kan Gods geest onze menselijke vroegere maatstaf omvormen en ons in staat stellen om voor een ander dezelfde te zijn. Het enige wat zich daartegen verzet is, onze onwil om Jezus mentaliteit plaats te ruimen ten koste van onze eigen mentaliteit.

Gij zult mijn getuigen zijn is een woord vol schone dubbelzinnigheid. Het is een bevel: kort en duidelijk. Maar het slaat ons met wanhoop, want we kunnen het niet. Er zit ons zoveel dwars en er zijn nu eenmaal zulke onmogelijke creaturen! Ja, maar wanneer we het bevel vernomen hebben en als dienaars van hem, die ons weghaalde van achter de wegen en heggen kon maar bereid zijn nu op onze beurt erbuiten gaan. Kom maar wordt het bevel een belofte: Wees niet bang. Ik vraag niets van je, want ik doe alles waar het op aankomt, al dat wat jij niet kunt. Ik klop aan de deur, ik doe groeien. Ik schenk het licht en jij, jij zult mijn getuige zijn. Wees niet bang voor eigen onmacht. Want Ik ben er ook niet bang voor. Denk niet: die of die zal nooit tot vrede komen, want ik geef hem niet op. Erger je maar niet aan hem of haar, want van mij uit gezien ben jij niet veel anders en Ik heb jullie beiden lief. En de vrede die alle verstand te boven gaat, kan God ons alleen geven op de weg die zijn plan ons wijst die van het dienen. Tenslotte is dit alles in schoon ideaal, wat te antwoorden aan hem, die zegt: Je hebt een aangenaam praatje gehouden in vrome trant, maar de realiteit is anders of tot een wanhopige, die zo graag wil, maar hij ziet er geen gat in? God kent de een en de ander. Hij dwingt nooit, maar zegt, kom tot mij: zie voorbij je denkbelemmeringen. Die je nooit verder zullen brengen, dan cynisme of wanhoop. Leg je gezin in al zijn geledingen in mijn hand, op dat ik ervan kan maken, het gezin waar je heimwee naar uit gaat. Heb ik niet gezegd: Ik ben gekomen, niet om gediend te worden, maar om te dienen. Amen.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van Openbaring van Johannes 29.

“De vier levende wezens” (vervolg) (Openb. 04:06-11)

We vinden bij de vier levende wezens een tweeërlei dienst. In hun verhouding tot God (afgebeeld in Ezechiël) zijn zij de dragers van Zijn troon en brengen Hem dag en nacht heerlijkheid, eer en dankzegging (Openb. 04:09).

Doch tevens zijn zij in hun verhouding tot de Schepping volmaakte uitvoerders van Gods wil, zij bewaren en behoe­den Gods troon en nemen wraak over de zonde (zie bijv. hoe een cherub de weg naar de boom des levens afsnijdt en hoe zij in Openbaring 6 de vier paarden oproepen).

Deze tweeërlei dienst werd gesymboliseerd in Oud-Israël.

Als dragers van Gods troon stonden zij, zoals we bespra­ken, afgebeeld op het verzoendeksel.

Doch als bewaarders en behoeders van Gods Heiligdom en tevens beschermers van Gods volk kwamen ze op andere wijze voor.

Joodse schrijvers vertellen ons, dat de banier van elke stam van Israël de kleur vertoonde van de steen, die de stam vertegenwoordigde op de borstlap van de Hogepriester. Op elke standaard was een bijzondere figuur afgebeeld; een leeuw voor Juda, een jonge os voor Efraïm, een mens voor Ruben en een adelaar voor Dan.

Deze vier stammen waren de vier, waaronder de andere gerangschikt werden.

In Numeri lezen we:

De Here sprak tot Mozes: De kinderen Israëls zullen zich legeren, eenieder onder zijn banier op enige afstand rond de openbaringstent.

Zo werd aan de oostkant, waar de zon opkomt, de banier geplant van het leger van Juda. Daarnaast legerde zich de stam van Issaschar en de stam van Zebulon.

De banier van het leger van Ruben werd in het Zuiden geplant, daarnaast legerde zich de stam van Simeon en de stam van Gad.

De banier van Efraïm werd in het Westen geplant, daar­naast legerde zich de stam van Manasse en de stam van Benjamin.

De banier van het leger van Dan werd aan de noordzijde geplant, daarnaast legerde zich de stam van Aser en de stam van Naftali. (Num. 02:29).

In het midden van dit vierhoekige kamp was de tabernakel van God met de vier groepen van Levieten. Op deze wijze lag dus het Heiligdom onder de hoede van de leeuw, de jonge os, de mens en de vliegende arend. Tevens waren het voor Israël de symbolen van de Goddelijke kracht en Voorzienigheid waardoor zij werden geleid.

Bij nauwkeurige vergelijking van de betreffende plaatsen uit Numeri en Ezechiël trof ons de nauwkeurigheid van Gods Woord. Uit (Ez. 01:04) lezen we, dat de profeet met het gelaat naar het Noorden gekeerd stond toen hij het visioen zag. Dan beschrijft hij de levende wezens en zegt dat zij het gelaat hadden van een mens. Dit was naar hem toege­keerd (naar het Zuiden dus). Rechts hadden zij het gezicht van een leeuw (dus naar het oosten), links het gelaat van een os (dus naar het westen) en van achteren (d.w.z. naar het noorden) het gelaat van een arend. Dit komt treffend overeen met de legering die in Numeri 2 wordt beschreven. Ook daar lag de leeuw in het oosten, de os in het westen, de arend in het Noorden en de mens in het zuiden.

Deze levende wezens waren vol ogen, niet alleen van voren en van achteren, doch ook vanbinnen. Dit stemt overeen met de beschrijving van Ezechiël (Ez. 10:12). Deze ogen wijzen op een ongemene kennis, die terugziet in het verleden en vooruit in de toekomst, doch tevens gepaard gaat met een ongemene zelfkennis.

Waar zij in verband staan met de straf over de ongehoor­zaamheid Is het opmerkelijk dat zij het ook zijn, die opmer­ken hoe de schuld door het bloed van Christus wordt be­dekt. Immers zij zien hoe op het verzoendeksel het bloed werd gesprenkeld, hetwelk sprak van de volmaakte ver­zoening van de schuld door het bloed van Christus.

De snelheid waarmee zij Gods wil uitvoeren wordt aan­geduid in Ezechiël door raderen, die bij hen behoren en nimmer behoefden te veranderen van richting, daar zij elk een rad dwars in zich hadden. Ook wordt deze snelheid uitgedrukt door de zes vleugelen (in Ezechiël vier). Zendt de Here hen uit tot gericht, dan zijn zij onmiddellijk op de plaats der bestemming.

Welk een rijke betekenis krijgt zo de bede in het Onze Vader. “Uw wil geschiede, gelijk in de hemden alzo ook op aarde”.

Er is in hen een brandend begeren God te verheerlijken en Hem te dienen. Onophoudelijk roepen zij het uit; “Heilig, heilig, heilig is de Here God, de Almachtige, die was en die is en die komt ‘. Zo roepen ze de gehele schepping op God te loven.

Dit leven van Gods naam geschiedt in afwisseling met de dankzegging der ouderlingen. We merken op dat de levende wezens Gods heerlijkheid prijzen, doch de ouderlin­gen aanbidden Hem. De levende wezens zeggen: „Heilig, heilig, heilig is de Here God” doch de ouderlingen spreken rechtstreeks tot Hem: “Gij, onze Here en God…” Ook door hun houding en het neerwerpen der kronen bewijzen de ouderlingen, dat zij op een andere wijze God huldigen dan de levende wezens.

Geheiligde schepping en wedergeboren gemeente wed­ijveren om beurtelings des Heren grootheid te prijzen. Ja, als de levende wezens heerlijkheid en eer aan Hem, die op den troon zit toebrengen, ziet Johannes hoe de ouderlingen hun zitplaatsen verlaten en neervallen voor Hem, die op den hoon gezeten is en hun kronen voor Hem neerwerpen.

Vreselijke gebeurtenissen zullen weldra op aarde plaats vinden. Doch geen onrustige weerklank hiervan dringt in deze hemelse gewesten door. Geen gebeurtenis verstoort de rust der ouderlingen. Doch zodra de naam des Heren wordt geprezen kunnen zij niet onbewogen blijven.

Toch is dit nog niet het hoogste lied dat zij zingen. Straks zullen zij zingen het lied der verlossing, het lied ter ere van het Lam.

Hier prijzen zij God als de Bron van alle leven, als de Schepper van hemel en aarde. De ganse Schepping, hemel en aarde vindt zijn grond en recht en doel van bestaan enkel in de wil van God. De Statenvertaling zegt „Door uw wil’ eigenlijk staat er, wat ook de Nieuwe Vertaling heeft: „Om uw wil…”

Wat een onbeschrijfelijke heerlijkheid wordt ons in dit visioen getekend. Hoe geweldig is de gedachte, dat dit niet een fantastisch droombeeld is, doch dat dit alles ons ge- openbaard wordt, omdat God wil dat we eenmaal deze heerlijkheid zullen binnentreden.

Doch nog heeft het visioen zijn hoogtepunt niet bereikt. Het is alles nog slechts de beschrijving van het toneel, waar het geweldige gebeuren van alk tijden zich zal afspeten. In het volgende hoofdstuk wordt ons dit beschreven.

Br.

 

In het aangezicht van de dood.

Het was een toneel van oorlogsgeweld. Luguber en angst­aanjagend.

In een paar seconden was het statige kantoorgebouw, waar velen werkzaam waren, met den grond gelijk gemaakt. Met een donderende slag viel alles in puin en de aanblik was totaal veranderd, niets dan verwrongen stalen kasten, ver­bogen buizen en brokstukken van muren en een chaos van brandend hout en zwart geblakerde stukken muur.

Daartussen de ruïnes van wat zo-even nog krachtige, jonge mensen waren geweest. Gehavende lijken, misvormd en bebloed, lichaamsdelen en kleerflarden. Verder de stumperds, die dit ontzettende hadden overleefd en onherkenbaar tussen en onder het puin lagen, sommigen zwart gebla­kerd.

Een steunen, een angstig gillen om hulp. In de kelders, waar de verwarmingsbuizen waren gesprongen, waren de meesten levend verbrand door het kokende water en anderen waren gedeeltelijk verwond.

Onze adem stokte en een rilling ging door onze leden. Er deden zich taferelen voor, die met geen pen zijn te be­schrijven.

De brandweerlieden zetten hun stralen op de vlammen, daar tussen door liepen mensen met brancards en gas­maskers voor, die de gewonden wegdroegen door de verstik­kende rook. Met de fel ópschietende vlammen en het gekraak van ineenstortend hout leek alles een nachtmerrie, maar de kreten brachten ons tot de werkelijkheid terug. Korte bevelen klonken door snikken en kreten om hulp heen: het waren doctoren en politiemannen. Zusters bogen zich over vermink­te lichamen en droegen verbandmiddelen aan.

Jonge meisjes. gruwelijk misvormd werden weggedragen, veel belovende jonge mannen, uit wie het leven reeds was geweken, sloot men de ogen, ze waren onherkenbaar ge­worden voor familieleden en de verbogen stalen buizen kronkelden als slangen om de lijken.

Midden op de dag was deze bominslag gebeurd, er waren dus veel slachtoffers. Een paar bommen uit laag cirkelende vliegtuigen en het onherstelbare was gebeurd.

Een zee van leed deed zich aan onze ogen voor en er waren handen te kort om allen te hulp te snellen. Sommigen moesten worden uitgegraven en werden van zuurstof voor­zien. Iedere seconde kon te laat zijn.

Een beklemming legde zich over ons in dit luguber dal der schaduwen des doods. Werkzaam, in het volle leven staande, vol plannen en levensverwachting waren al deze mensen met één slag neergeveld. Een geweldige rem had hun levens gestuit en er was geen achterom zien meer en geen blik in de toekomst meer, alleen het ontzettende heden. Alles culmineerde in de rampzaligheid van dit ogenblik. Jeugd, liefde, levenslust het schrompelde ineen tot een niets.

“Als het gras is ons kortstondig leven.” het waren Bijbelwoorden die hier fel belicht werden.

Een predikant, die de stervenden kwam bestaan, was dicht bij mij, hij staarde ontroerd voor zich, niet in staat tot spre­ken. Even later trad hij toe op een jong meisje, dat op een draagbaar lag, ze was zwaar gewond en verminkt. De predikant zag haar in het lieve, jeugdige gezicht en was zeer aangedaan. Hij nam haar bleke hand en zei met ontroerde stem twee woorden, niet recht wetend hoe eigenlijk te begin­nen. Maar deze twee woorden lichtten als vuurpijlen op in de nacht van jammer en ellende om ons heen.

Hij zei: “Jezus leeft”. En pal daarop klonk met ontstel­lende helderheid van stem bij een stervende: “En ik met Hem”.

Deze getuigenis van dit zwaar gewonde, stervende meisje deed de tranen in onze ogen springen.

Als een uitdaging in het vale gezicht van de Dood, die rondwaarde om zijn prooi, klonk deze bekentenis van geloof.

Zij bekende: “Dood waar is uw prikkel, hel waar is uw “overwinning”

Dit jonge, moedige kind in stervensnood over wier leven licht was opgegaan en die daarvan in haar laatste ogenblikken nog wilde getuigen, deed ons beschaamd staan, wist, dat ondanks dit toneel van de hel, ondanks bloed, vuur en rookdamp haar een ander leven wachtte, dat Christus haar had bereid. Toen werd zij weggedragen. (Uit de Open Deur Helena van Bogor)

 

Ik hoor Uw stem… door E. W. S.

Ik hoor Uw stem in d’ avondwind

maar nog voel ik Uw naadring niet;

mijn ziel is bang, een eenzaam kind,   ’

dat donker om zich groeien ziet.

 

Ik wachtte, waar het late licht

op woud en weiden scheidend scheen;

een schemer van uw aangezicht ?

Nog toefde Gij, en ’t licht verdween.

 

Ik hoor in ’t suiz’len van een zucht

het ruisen Heer van Uw gewaad.

Een vogel, die door duist’re lucht

de vlerken reppend huiswaarts gaat.

 

Nu beidend, bid ik stille klacht:

de handen houd ik uitgestrekt,

wijl ‘k in het donker ween en wacht

tot G’ uw gelaat aan mij ontdekt.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis

Zeg tot mijn ziel: “Ik ben uw heil”. (Ps. 035:003)

Naarmate een christen opwast in de genade, leert hij dieper verstaan het verlangen, dat sprak uit de woorden van de discipelen: “Heer, leer ons bidden.”

Wisten zij niet wat bidden was? Ongetwijfeld. Als gelovige Joden hadden zij van jongs hun handen opgeheven naar het heiligdom, hun nood aan God bekend gemaakt, en Hem gedankt voor uitredding.

Doch in de omgang met Jezus leerden zij verstaan, dat er een ander bidden bestond, een bidden in geest en waar­heid. waar Jezus tegen de Samaritaanse vrouw over sprak. ‘Dat bidden is meer dan het bekend maken aan God van stoffelijke of geestelijke nood. Het is gemeenschap met de Allerhoogste hebben.

Jezus gaf aan zijn discipelen het woord, dat spreekt van het geloof in deze gemeenschap. Hij leerde hun zeggen.

“Onze Vader”.

In deze heerlijke aanspraak overbrugt de ziel de afstand tussen de eeuwige Godheid en eigen doemwaardige ziel. We behoeven niet te zeggen, dat deze overbrugging alleen mogelijk is door het bloed van Jezus Christus, dat ons van alle zonden reinigt. Buiten Hem is nimmer gemeenschap met God.

Doch ook dan als de ziel tot het geloof in Christus’ offer is gekomen, is zij zich deze gemeenschap niet ten volle bewust.

Ik zeg niet dat ze er in wezen niet is, doch zoals alle gaven die in Christus geschonken zijn, wordt ook dit de oprechte gelovige steeds rijker geopenbaard Voor den oppervlakkige christen blijft veel van de rijkdom, waar hij recht op kreeg, verborgen.

Paulus bidt dat de gelovige in Efeze steeds meer ten volle zouden begrijpen de breedte lengte, diepte en hoogte van de liefde van Christus, opdat zij vervuld zouden worden tot alle volheid Gods.

Ja ook zelf acht hij alle dingen schade. “opdat ik Hem lere kennen en de kracht zijner opstanding”. Ook hij had dit nog niet ten volle verkregen. (Filip. 03:12).

De Psalmist zegt in zijn gebed: “Zeg tot mijn ziel: Ik ben Uw heil”.

Kostelijke woorden. Hier is door de geest uitdrukking gegeven aan het onzegbaar verlangen van het gelovig hart. Het hart, dat niet in de eerste plaats vraagt om aardse goederen, om verlossing, doch zich uitstrekt naar de gemeenschap met God. Hoe sterk was dit verlangen bij David, de man naar Gods hart: gelijk, een hinde, die naar waterbeker smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God, mijn God, U zoek ik, mijn ziel dorst naar U. Ook Asaf kende dit heimwee. Wien heb ik nevens U in de hemel. Nevens u begeer ik niets op de aarde Psalm 42. Nieuwe vertaling. In dit verlangen wordt het ons duidelijk dat wij onszelf niet op kunnen heffen tot deze ontmoeting, dat wij niet, door meditatie, door gebed, of oefening deze gemeenschap kunnen bereiken. Wel is het zo, dat de ziel in het begerig gebed naar God zich in de meest gunstige positie plaatst. Want niet de ziel die vervuld is met aardse zaken en verlangens, ontvangt deze zegen, doch de ziel die zich speurend stelt aan de deur van zijn huis en uitziet, zoals Habakuk zegt: Ik stond op mijn wacht en ik stelde mij op de sterkte en ik hield wacht om te zien, wat Hij in mij spreken zou.”

Juist dan als de ziel begeert de ontmoeting met de eeuwige Godheid, voelt ze, dat iedere gemeenschap van Hem moet uitgaan.

Wij zeggen het met dankbaarheid: “Onze Vader”, doch daarachter volgt immers altijd: “Die in de hemelen zijt”. En deze afstand kan door ons nooit overschreden worden.

Het diepst verlangen is, dat God steeds weer opnieuw door Zijn Heilige Geest tot ons zegt “Ik ben uw heil.”

Niet dat we dit niet reeds weten, immers dit is de rijk­dom en blijdschap van ons geloof.

Doch zoals een vrouw gaarne hoort uit de mond van haar geliefde, dat hij haar bemint – ook al weet ze dit – zo zijn die zeldzame ogenblikken zo onbeschrijfelijk rijk waarin God zelf tot onze ziel spreekt: “Ik ben uw heil.”

Hoger vreugde is er niet in het ganse heelal. Met Christus verborgen in God Zijn vaderstem te horen.

Daarvoor is het nodig, dat we ernst maken met ons ver­langen naar gemeenschap met God. dat we haar zoeken als hef hoogste goed, dat we ons openstellen en leren luisteren naar Zijn stem.

Doch wie is hij, die een ander hierin zou onderwijzen. Hoe weinig zijn we gewend te gaan op deze weg en hoe wordt het woord van de discipelen steeds weer het onze: “Heer, leer ons bidden, d.w.z. gemeenschap hebben met U”.

Slechts God zelf kan door Zijn Heilige Geest, ons op deze weg leiden zonder dat wij dwalen. Gods verborgen omgang vinden zielen waar Zijn vrees in woont.

God leide ons allen op deze weg van ware mystieke ge­meenschap met Hem,

Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (9)

Korte inhoud van het voorgaande.

In het ouderlijk huis in de Barteljoresstraat werden behalve de vaste onderduikers vele anderen (vooral Joden) geholpen. Op 28 Febr. 1944 kwam de lang gevreesde inval van de Gestapo. De schrijfster werd, met haar oude vader en haar zuster Betsie naar de gevangenis te Scheveningen vervoerd. Haar vader is daar spoedig overleden en zelf werd zij ernstig ziek

Als ik voor ‘t eerst mag baden, beangstigt mij het grote sombere gebouw. Het douchen is heerlijk! Ik heb een paar van mijn Evangeliën hij me gestoken en wachtend bij het bad weet ik er twee aan medegevangenen in handen te spelen, een paar bladzijden verstop ik in een reet van het krukje, maar die worden al meteen gevonden bij de volgenden gevangene, die in de douchecel komt.

Lange, lange gangen. Vele deuren en achter iedere deur opgesloten mensen. In het midden van de gangen liggen kokosmatten, maar wij moeten daarnaast lopen.

Wat is er veel veranderd in mijn leven: alle luxe, alle weelde, die maar te bereiken was, werd mij door ieder ge­gund. Hier mag ik zelfs op de loper mijn voeten niet zetten.

En alle mensen, Wachtmeisterinnen en officieren, kijken boos, streng en somber. Sommige hebben wrede gezichten.

Als na het baden mijn celdeur weer achter mij gesloten wordt krijg ik een weldadig veilig gevoel. Mijn cel. Alleen. Weg van alles. Mijn tafel, mijn krib mijn vuile dekens. En de deur tussen mij en het grote gebouw.

Cel- vertroostingen.

Buiten schijnt de zon. Een vogel zingt zacht een lente­lied. Ik zie door de achtentwintig rechthoekjes van het venster gouden avondwolkjes. En nu neemt mijn fantasie een vlucht. Ik zie de wijde zee, de golven met witte koppen. Ik hoor werkelijk het ruisen van de zee. Want het is Westen­wind. Ik ben alleen in de beslotenheid van mijn cel, maar rondom mijn cel is de grote gevangenis en daar omheen is de wereld, waar de vogels vrij vliegen en de zee ruist. En in de wereld wonen mensen die aan ons gevangenen denken.

Het Rode Kruis pakket staat buiten de deur. Het betekent een aanraking met die vriendelijke mensen, die misschien ons komen bevrijden. Al de gevangenen hebben woensdags om de twee weken als de Rode Kruispakketten komen weer moed.

De deur gaat open ik sta net even op mijn wankele benen.

“Pak het zelf maar, je loopt toch juist, ik ga het je nou niet aangeven.” zegt de Wachtmeisterin. Wat doet liefdeloosheid toch pijn. Ik pak het pakket uit. Het zijn lekkere smakelijke dingen, uitgezocht door begrijpende mensen, die wisten wat ons goed zou doen.

Zou dit het laatste pakket zijn? Zouden we over veertien dagen vrij zijn? biscuit, een croquetje, hopjes. Maar waarom is er geen vrolijkheid in mijn hart? Geheel alleen te snoepen van dit en van dat, wat is dat vreugdeloos. De gedachte komt bij mij op de Wachtmeisterin wat te presenteren, maar ik laat die dadelijk weer varen. Ik geloof dat ik later, komt er een later, nooit meer alleen zal willen snoepen.

Als ik voortaan iets lekkers heb, zal ik altijd denken naar een cel 384 en anderen mee laten genieten. Het is donker in mijn cel. Ik praat met de Heiland. Die innige omgang heb ik vroeger nooit gehad. Ik hoop dat ik dat zo mag houden. Ziek.

Als je ziek bent, ben je overgevoelig. Je eist, dat de mensen je verplegen en verzorgen, zo goed mogelijk. Mijn arm doet pijn, soms zo erg, dat ik er niet van slapen kan. Dan weet ik niet hoe ik moet liggen. Mijn schaars met stro gevulde matras is erg ongelijk. Soms ligt het goed en rust ik er heerlijk op uit. Meestal is het dun waar het dik moest zijn en omgekeerd. Dan sta ik wel 4 maal in de nacht op om mijn matras om te keren. De zure stof lucht prikkelt mijn keel en ik moet oppassen, want als ik hoest komt er bloed. Soms bedek ik de gehele matras met de langste helft van mijn deken om de nare lucht wat af te sluiten. Het hoofdeind van de matras leg ik tegen de koude stenen muur. Het stro kussentje wil altijd afglijden. Maar als ik stil lig gaat het. Het is broeierig, warm en vies, dat stro kussen. Ik sla één van de dekens over me heen, de andere stinkt erg en moet zo ver mogelijk van mijn neus verwijderd blijven. Maar de cel is koud. Ik krijg ’s nachts soms medelijden met mezelf. Dan som ik een hele reeks klachten op, die ik tegen de dokter of de Wachtmeisterin zal uiten en ik weet dat ik het toch niet doe. Van al de dingen, waarom ik gevraagd heb, heb ik tot nu toe niets gekregen. Had ik maar een laken en nog een matras, en dekens en een kussen. De pijn in mijn arm wordt heviger. Ik had eerst tabletjes. Die krijg ik nu niet meer. Ik heb nu een drank in een vieze fles met een zwarte kurk. Hij moet na het eten ingenomen worden. Soms neem ik ’s middags en ’s avonds nog een lepel. Het middel werkt verdovend.

(Wordt vervolgd.)

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.09.29

Legt eens de dood zijn hand koud op uw mond

en vult uw schedel zich met rulle grond.

wat nood, gij juicht om ’t wiss’len van uw lot

indien gij hier slechts ’t eeuwig leven vond.

 

De antithese onvermijdelijk

Iemand uit de schare zeide tot Hem:

“Meester, zeg tot mijn broeder, dat hij de erfenis met mij dele. ‘

Hij echter zeide tot hem: “Mens, wie heeft Mij tot rechter of scheidsman over u aangesteld. Hij zeide tot hen: “Ziet toe, dat gij u wacht voor alle hebzucht.” (Luc. 12:13-15)

Ongetwijfeld mag de gemeente van Jezus Christus niet onbewogen staan tegenover de maatschappelijke nood om ons heen. De broodkwestie laat haar niet onverschillig en zij weet zeer goed, dat de mens die gebrek lijdt, niet tevreden gesteld kan worden met een stichtelijk woord. Wat baat het of we tot de arme of hongerige zouden zeggen: Gaat heen in vrede, houdt u warm en eet goed (Jak. 02:15-16).

De kerk wordt zich in deze dagen haar taak ten dien op­zichte weer bewust en dit heeft velen gebracht tot een actief deelnemen aan de strijd om sociale rechtvaardigheid. Het heeft er zelfs toe geleid, dat een zevental predikanten uit de Herv. Kerk toetraden tot de S.D.A.P. Zij motiveren hun stap in de volgende woorden: “Wij geloven daarom, dat aan Kerk en volk beide een grote dienst wordt bewezen, wanneer de anti-these­gedachte in de politieke strijd wordt prijsgegeven. Het is nu de tijd, dat wij samenwerken op grond van een con­creet plan, dat niet de pretentie heeft, eeuwige begin­selen te realiseren en dat niet utopisch of idealistisch naar uiterste verten streeft. ‘ (Uit: “Wat bezielt ze?”).

Wij geloven, dat – hoe oprecht en edel de bedoeling hier ook moge zijn – dit niet in overeenstemming is met het karakter van de gemeente. Hier spreekt uit een miskennen van de verhouding der stoffelijke nood ten opzichte van de geestelijke. Het is niet zo, dat het optreden van Christus – en dus ook van zijn gemeente – een dubbele zijde had: een rechtzetten van maatschappelijke misstanden en daarnaast een prediking van het evangelie.

Als iemand Jezus wil brengen tot een uitspraak in zake onrecht, weigert hij dit terrein van de aardse overheid te betreden, maar stelt wel hem, die onrecht doet en de aan­klager tegenover de betrekkelijkheid van het tijdelijke.

De stoffelijke nood is in de Schrift absoluut ondergeschikt aan de geestelijke. Zij is niet los te maken van de eeuwige beginselen van wet en evangelie. Ze vindt haar oplossing in het christendom en nooit er buiten. Altijd is het woord van Christus van kracht: “Zoek eerst het Koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. “

En nu wekt de toepassing van dit woord ogenblikkelijk een wrevelige reactie bij de wereldling en helaas ook bij menig christen.

“Ja”, zegt men, “dat is alles waar voor de mens, die hierin geloven kan, maar de wereld heeft daar niets aan. “

Toch is het mijn stellige overtuiging, dat de gemeente geen tweeërlei taak heeft: één tegenover de geestelijke nood en één tegenover de stoffelijke. Er is slechts één waarachtige oplossing van alle nood: het leren stellen van het gehele leven met zijn geestelijke en stoffelijke noden in de handen van de Almachtige Schepper, die in Jezus Christus onzen Vader wil zijn.

Buiten het geloof is geen waarachtige oplossing, noch van de religieuze, noch van de ethische, noch van de maatschap­pelijke problemen.

De kerk heeft de prediking van recht en liefde en mede­deelzaamheid te brengen, doch zij mag deze deugden nooit los maken van Jezus Christus. Zij kan slechts rechtvaardig­heid prediken in gemeenschap met Hem.

Als iemand hierop antwoordt: “Wat een hopeloze taak is het om de maatschappelijke misstanden uit de weg te ruimen, door eerst alle mensen tot geloof te brengen”, dan antwoorden wij: “Zeker, een massale volksbekering ver­wachten wij ook niet, doch het is een nog hopelozer taak een wereld, die zich niet wil bekeren, te willen brengen tot rechtvaardigheid en naastenliefde.”

Zoals wij in een vorig artikel zeiden: Het is Gods al­gemene genade, dat nog maatschappelijke rechtvaardigheid en naastenliefde ook onder de wereldlingen gevonden wordt. Wij zien dit met dankbaarheid en weten, dat God in Zijn liefde de volle doorwerking der zonde nog tegenhoudt. Wij staan als christen aan de zijde van het recht. Doch dit neemt niet weg, dat reeds dadelijk ook in het zoeken van recht de antithese onvermijdelijk is. Ons wapen is in de eerste plaats de prediking van het recht Gods en van het evangelie van Jezus Christus.

Een prediking, die slechts de menselijke deugden van recht en naastenliefde zou brengen is niet langer de prediking van Jezus Christus, doch is een prediking naar de mens. Slechts wat uit het geloof is heeft waarde bij God.

Nog minder is het onze weg om ons aan te sluiten bij een partij, die enkel vleselijke middelen tot haar beschikking heeft. Tegenover de verzoeking om de stoffelijke nood los te maken van het geestelijke, moet ons antwoord zijn als van Jezus: de mens zal bij brood alleen niet leven.

Neen, de kerk mag niet blind zijn voor maatschappelijke misstanden en materiële noden, doch de weg tot de oplos­sing is voor haar enkel de weg, die Christus bewandelde: De prediking van het recht Gods en van het evangelie aan de armen en aan de rijken. Zij dient onbevreesd ook aan de geldmagnaten en aan de geweldhebbers aan te zeggen het oordeel, de barmhartigheid, het geloof en de liefde Gods.

Zo heeft Paulus gestaan tegenover Festus, zo stond Johan­nes de Doper tegenover Herodes. Ten alle tijde heeft de kerk slechts één taak: de redding van de gehele mens, dit is een geestelijke uitredding, die de materiële overspant.

Ook de geschiedenis heeft getoond, dat dit de weg is tot hervorming. Daar waar vorsten en volkeren zich bekeerden en het evangelie aannamen, verdween de slavernij, de achter­uitstelling van de vrouw en de bloedwraak.

Zou de kerk tegenover een ontkerstende wereld een andere weg moeten inslaan? Het is onze vaste overtuiging, dat dit een fatale weg zou zijn.

Er is een macht, die door God in Zijn genade is gegeven om het kwaad in zijn doorbraak te beteugelen: de overheid. Deze heeft door wetten en instellingen of desnoods door het zwaard, te trachten een rechtvaardige maatschappij op te bouwen. Alle gezag is door God ingesteld, of dit monarchis­tisch of democratisch is. Zij draagt het zwaard niet tever­geefs, namelijk tot welzijn van de goeden en tot schrik van de kwaden.

Doch dit terrein behoort tot dat der algemene genade. De gemeente heeft haar taak niet te verwateren, doordat zij zich begeeft op een terrein dat het hare niet is.

Iets anders is het natuurlijk, als iemand geleid wordt tot dit terrein. Hij kan als christen ook daar een nuttige functie vervullen, zoals Jozef, Daniël en vele gelovige politici.

Een andere belangrijke vraag is deze: heeft de gemeente haar taak steeds verstaan en de volle prediking gebracht zo­als deze door Jezus en de apostelen is overgeleverd?

Heeft zij gelijk Paulus tegen Festus en Johannes de Doper tegenover Herodes, onbevreesd de vinger durven leggen op de misstanden om zich heen en opgeroepen tot boete en bekering?

En helaas hebben zij gelijk, die beweren, dat het christen­dom verburgerlijkt is. Dat zij tegenover de rijken in en buiten de gemeente een andere houding heeft aangenomen dan tegenover de armen.

Zij heeft vergeten de geest van het evangelie, dat de armen gelukkig prijst boven de rijken.

Zij vergat de ernstige les, die reeds Jacobus moest geven aan de gemeente zijner dagen:

“Hoort mijn geliefde broeders! Heeft God niet de armen naar de wereld uitverkopen om rijk te zijn in het geloof en erfgenamen van het Koninkrijk, dat Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben? Doch gij hebt de armen smaad aangedaan. Zijn het niet de rijken, die u geweld aandoen en die u voor de rechtbank slepen?”

Nog steeds haalt zij de man met de gouden ring naar voren en wijst de arme naar de gratis stoelen. Was het niet menigmaal zo, dat de rijke boeren, die de arbeiders uitzogen en voor een hongerloon lieten werken, vooraan in de ouderlingenbank zaten?

De kerk heeft wel tegenover het proletariaat gepredikt de eis der tevredenheid en onderwerping doch tegenover de kapitalist niet de eis der rechtvaardigheid.

Zij heeft het: “Wee u gij rijken” uit eigenbelang meestal verzwegen.

Wij moeten het helaas met schaamte erkennen, dat als de gemeente haar prediking recht had gebracht, zonder aanzien des persoons, het socialisme en communisme nooit die weer­klank bij het volk zouden hebben gevonden als thans.

Doch nu moeten we niet de fout maken, dat we in het kiel­zog van deze partijen trachten goed te maken, wat we als gemeente verwaarloosden. Neen, wij moeten terug naar de zuivere prediking van het woord.

We moeten het met schaamte erkennen, dat de fout in ons eigen hart schuilt. Dat het veel moeilijker is de proleta­riërs, de misvormden, bedelaars en niet volwaardige mensen aan tafel te nodigen, zoals Jezus ons leerde, dan de voornamen, de geestelijke elite en de “normalen”.

Dat er zo weinig van het Bijbelse communisme bij ons wordt gevonden, dat de dubbele rok weggeeft aan degene, die er geen heeft.

Als we meer Christus navolgers waren met de daad en minder “preekten” dan zou de wereld ons getuigenis aanvaarden, zoals dat der eerste gemeente

Laat ons dus niet de idealisten als Blumhardt Jr. en de zeven Amsterdamse predikanten veroordelen met een vroom woord en menen, dat we daarmee klaar zijn ten opzichte van het sociale vraagstuk.

Want niet naar onze woorden, maar naar onze daden zul­len wij worden geoordeeld.           

Br.

 

Offertypen van het oude testament. (deel 3) door Dr. W. ten Boom

Het spijsoffer (Leviticus 2.)

Ook het spijsoffer eindigt in de Goddelijke vuurbrand, d. w. z. de levensmiddelen, die in meerdere of mindere mate met het zieleleven van de mens samenhangen (hoe hebben wij dit verband in de oorlogsdagen kunnen ervaren!), vallen ook onder het ressort van het heiligdom en worden als zodanig door God in gunst aanvaard! Niet dat de levensmidde­len het leven zelf kunnen waarborgen of dat welstand op zich­zelf Gode welbehaaglijk maakt. Verre van dien! Terecht zegt Beets in zijn vertaling van het Jesaja-woord:

Geen dubbel’ oogst van most of koren

verdrijft de smarten van een ziel

Voor wie de hemel is verloren,

omdat z’, o Heer, van U verviel.

De levensmiddelen vormen het leven zelf niet, maar zij horen er wel bij. Zij moeten ontdaan worden van de kapitalis­tische bijsmaak. Het heidendom zegt en brengt het op angst­wekkende wijze in praktijk: “Zalig zijn de bezitters! Het bezit zelf is een bewijs, dat de goden met ons zijn. Hoe meer ge bezit, des te meer ge U in de gunst van God kunt verblijden!” Deze beschouwing leidt tot zelfvergoding en tot bezit-vergoding. Egypte kon er van meepraten en de Egyptische zuur­desem is het beeld van de zelf op de voorgrond stellende hoogmoed en de vergoding van het eigen bezit. In Egypte beijverde volk en priester zich om de bezitters honing en stroop om de mond te smeren. Vandaar dat ons hoofdstuk zegt: “want van geen zuurdesem en van geen honing zult gijlieden de Here vuur- offeren aansteken. ” (Lev. 02:11).

Bij het brengen van het spijsoffer is het zaak zich niet alleen van de verkeerde bijzaken te ontdoen, maar ook om de Goddelijke vraag op de juiste wijze te belichten en het voedsel de juiste, door God gewilde plaats toe te ken­nen. Want in ons allen leeft iets van de heidense neiging het bezit vast te leggen, zichzelf en zijn bezit te verabsoluteren. De heidenen zitten dan ook in conservatisme vastgeroest. Het bezit is een onverzettelijk, voldongen feit, waar je niet aan komen mag en dat je niet naar zijn oorsprong moogt onder­zoeken. Maar de grote vraag, die het heiligdom in Israël tot de mensen richt is: hoe komt ge aan Uw bezit; welke plaats neemt het in Uw leven in en waarvoor gebruikt gij het? Deze plaatsbepaling van ons bezit geschiedt in de acte van het gedenken. De in ons hoofdstuk gebruikte vertaalde uitdruk­king “gedenkoffer” is niet helemaal juist. Het gedenken was een eenvoudige acte, die verricht werd in samenhang met en als gevolg van het offer. Het geschiedde in deze vorm: De offeraar kwam aanzetten met een hele vracht meel, olie en wierook. Zij symboliseerden achtereenvolgens: zijn voedsel, zijn levenskracht en de welgedane stemming, die de rijkdom meebrengt.

Deze gaven werden allerminst zo maar door de priester aanvaard. O, neen! Hij nam er een losse, opvallend kleine greep uit, een handvol op achteloze en onverschillige wijze uit het geheel weggenomen. De rest liet hij gewoonweg lig­gen, als wilde hij daarmede zeggen: Al die gaven en al dat bezit kunnen mij maar heel weinig schelen; maar goed, ik wil er wel iets uit overnemen en zal dat doorgeven naar het Goddelijk altaar vuur. De rest van de spijzen vallen straks aan de priester toe, als bewijs, dat de spijzen niet in zelf- heerlijkheid moeten worden genuttigd, maar dat zij “priester­lijk moeten worden genoten “. (S. R. Hirsch). Dat wil zeg­gen, dat door het “gedenken” het bezit als het ware door de Goddelijke kritiek wordt gezuiverd en door de Goddelijke zeef wordt heen geperst.

Wel heel duidelijk leert het gedenken, dat het bezit niet in zichzelf waarde heeft, maar slechts door de waarde, die God er in Zijn gunst aan wil verlenen.

Er worden in ons hoofdstuk verschillende schakeringen van het spijsoffer genoemd, die beantwoorden aan verschil­lende trappen van maatschappelijke welstand. Allereerst wordt genoemd het eenvoudige “gebak des ovens”. Het is de meest eenvoudige vorm van voedselbereiding in het Oosten. Een laag deeg wordt’ op gloeiende steentjes gelegd, die daarna met wat olie wordt bestreken. Het is het beeld van een heel matige levensstand, met een klein laagje weelde er overheen. Een boterham met af en toe een plakje kaas er op. Dan volgt (Lev. 02:05) een spijsgerecht, dat in de pan gekookt wordt en waarbij de stukjes afzonderlijk met olie worden overgoten. Het gerecht getuigt van een meer zorgvuldige behandeling en is fijner gedifferentieerd: een welverzorgde boterham als beeld van een meer gecultiveerde stand. De hoogste vorm van levenscultivering wordt afgebeeld in (Lev. 02:07) door het “spijsoffer des ketels”, waar de spijzen een langdurige en zorgvuldige behandeling vereisen en waarbij de olie een grote rol speelt. Voor de heidense wereldbeschouwing een uiter­mate begerenswaardige staat des levens, die zonder meer de mens voor God aannemelijk maakt. Maar in het Israëlitische heiligdom vraagt juist deze overgecultiveerde levensstaat bij God om een speciale introductie, waarbij de priester in de zg. “hagischa” de spijzen in een aparte handeling moet “naderbij brengen” (= “bagischa”), als moest hij deze be­zitter over speciale hindernissen heenbrengen, (Lev. 02:08).

Ja, de rijke kan er wel komen, ook kan hij met zijn rijkdom God verheerlijken, maar het gaat niet zo eenvoudig; veel gebed, veel verootmoediging en veel genade is er nodig voor hem. die met aardse goederen rijk begiftigd is. Hoe bezwaar­lijk zal een rijke ingaan in het koninkrijk Gods’

Wie brengt een spijsoffer? Hij, die op de een of andere manier met de broodvraag worstelt en met de existentie-vraag overhoop ligt, of voor een van God gegeven taak staat, waar­bij hij niet weet, hoe hij er maatschappelijk en cultureel door­heen zal komen. Fijn het te weten, dat als God ons in deze wereld Zijn beloften geeft, Hij ook zorgt voor een land van belofte, overvloeiende van melk en honing.

De Godzaligheid heeft ook de belofte van het tegenwoor­dige leven; daarin komt het N. T. met het O. T. overeen. Ja, brengt deze tot de hoogste vorm van vervulling! Ook wij brengen onze spijsoffers in onze geestelijke (St. Vert.: “rede­lijke”) eredienst, maar het geestelijke is hierbij niet vaag en vluchtig, maar opbouwend en opbloeiend en uitbloeiend in realiteiten. Het is de offerdienst in geest en waarheid. Wij nemen daarom ook de belofte over van de psalmist en passen die toe op de brood- en existentie-vraag in deze wanhopig onzekere tijd en beroepen ons dankbaar op het woord van de psalmist: “de Here gedenke al Uw spijsoffers ‘ (Ps. 020:004). Wat in de praktijk betekent: “weest in geen ding bezorgd”.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (28).

De vier levende wezens” (Openb. 04:06-08)

De grijze ziener richt nu de blik op de vier levende wezens, die “in het midden der troon en rondom de troon waren. ” Het best kunnen wij ons dit zo indenken, dat zij de wacht hielden in het midden van de treden, die aan vier zijden toegang tot de troon gaven.

Deze vier wezens zijn van voor en achter vol ogen en hebben eik zes vleugels. Het eerste dier geleek op een leeuw, het tweede op een rund, het derde had het gelaat van een mens en het vierde geleek op een arend.

De Statenvertaling en ook de Nieuwe vertaling spreken van “dieren”. Dr. Greydanus, Dr. Kuyper, Menge en ande­ren spreken echter van “levende wezens”. Eigenlijk betekent het Hebreeuwse woord, dat in Ezechiël en het Griekse woord dat hier gebruikt wordt: “Levende wereld ‘. Aan dieren moeten we in geen geval denken: de hemel is niet de plaats voor dieren.

Deze wezens worden in de beschrijving door Johannes het laatst genoemd. Zij staan lager in rang dan de ouderlingen. Zij dragen geen kronen, harpen of gouden schalen. Zij zijn geen engelen, van wie ze in (Openb. 05:11) nadrukkelijk onder­scheiden worden, ze zijn ook geen mensen, want zij zingen wel “Heilig, heilig, heilig is de Here”, doch niet het lied der verlosten.

Oudtijds heeft men met deze wezens meestal geen raad geweten. Vooral de toevoeging van de mens bracht Augustinus er toe aan de vier evangelisten te denken. Vandaar in oude Bijbels de leeuw van Markus, de adelaar van Johannes enz. Weer anderen zagen er de vertegenwoordigers van verschillende bedelingen in: de leeuw: het patriarchale; de os: het Mosaïsche; de mens: het christelijke en de arend: het Duizendjarige Rijk. Weer anderen dachten aan de vier hoofddeugden of aan de vleeswording, het lijden, de ver­rijzenis en de hemelvaart van Christus.

Dit is echter alles louter fantasie. Wc hebben hier niet met symbolische figuren, doch met levende wezens te doen.

Wanneer we de beschrijving in Openbaring leggen naast die in Ezechiël, dan is het voor ieder duidelijk, dat we hier te doen hebben met cherubs. Tevens leren we echter ver­staan, dat zij de vertegenwoordigers zijn bij God van de schepping. Laten we eerst Ezechiël naslaan. We lezen daar:

“Én middenin zag ik zoiets als vier wezens. Zo zagen, ze er uit: ze hadden iets van een mens; ieder had vier gezichten en ieder had vier vleugels. En hun gezichten zagen er uit als dat van een mens. Rechts hadden zij alle vier een leeuwengezicht en links hadden zij alle vier een stierengezicht en van achteren hadden zij alle vier een adelaarsgezicht. ” (Ez. 01:05-06; Ez. 01:10; vertaling Noordtzij).

AI is er verschil, er is toch ook zoveel overeenkomst, dat het duidelijk is, dat hier dezelfde wezens worden bedoeld. In Ezechiëls visioen worden ze beschreven in hun hemelse betrekking als een eenheid. Johannes ziet ze eenvoudiger als vier verschillende wezens.

Als we nu opslaan (Ez. 10:20), dan lezen we, dat Ezechiël bij nadenken begrepen heeft, dat de wezens, die hij gezien had, cherubs waren:

“Dat is het wezen, dat ik aan de rivier de Kebar onder de God van Israël gezien had en ik begreep, dat het cherubs waren. ” (Zie ook Ez. 10:14-15).

Als we de verschillende plaatsen in de Bijbel waar over cherubs wordt gesproken, vergelijken, dan blijkt duidelijk, dat zij heilige geesten zijn, die altijd in verband gebracht worden met de troon en het gericht des Heren. Hun naam betekent letterlijk “grijpers”. Zij grijpen de goddeloze aan die God wil naderen. De troon Gods bedekken en te be­waren is hun dienst. Voor het eerst worden ze genoemd na de verdrijving van de mens uit het Paradijs. Ze volvoeren het gericht Gods en beletten de gevallen mens de boom des levens te naderen.

In de psalmen worden de cherubs telkens genoemd als dragers van Gods troon. “En Hij voer op een cherub en vloog” (Ps. 018:011). “God troont op de cherubs in licht­glans” (Ps. 080:002; Ps. 099:001 en Jes. 37:16).

Dit alles vindt ook weer zijn afbeelding in de tabernakel. Uit het deksel van de ark rezen twee cherubs op, die de wolk van Gods aanwezigheid droegen. Hoewel ze nauw ver­want zijn met de serafijnen, moet men ze er toch niet mee verwarren. Terwijl de cherubs de troon dragen of omringen, staan de serafijnen er boven (Jes. 06:02). Dit is ook de enige plaats waar de serafijnen genoemd worden).

Deze cherubs zijn tevens de vertegenwoordigers van de levende schepping. Dus geen symbolen, maar zoals de ouder­lingen de gemeente vertegenwoordigen, vertegenwoordigen zij de schepping. Symbolen worden in het boek der Open­baringen aan de lezer uitgelegd: de kandelaars, de hoor­nen en ogen van het Lam, de wierook, die de ouderlingen offeren, het witte kleed der rechtvaardigen (Openb. 14:05, Openb. 05:06; Openb. 06:08). Doch de ouderlingen en levende wezens worden niet uitgelegd: ze zijn werkelijkheden.

Het getal vier is het getal der Schepping (vier wind­streken, vier jaargetijden). Dit getal vinden we hier met het getal van de Heilige Drie-eenheid. Dit vormt tezamen het heilige getal zeven.

In de cherubs komt de volheid van leven en krachten, die in de schepping werkt, tot uiting. De leeuw is de ver­tegenwoordiger van het rijk der wilde dieren en uitdrukking van moed. Het rund wijst op de tamme dierenwereld en is het beeld van geduldige volharding. Het derde wezen had het aangezicht van een mens en geeft aan het verstand. De arend vertegenwoordigt de vogelen en wijst op de scherpte van waarneming en snelheid.

Er is een diepe betekenis in het feit, dat ook de mens hier voorkomt, doch ondergeschikt en in geheel andere verhouding tot God dan de 24 ouderlingen. De eerste is de natuurlijke mens zoals hij door God geschapen is. Schitterend van ver­stand en vermogen, doch met de mogelijkheid van de val in zonde en onreinheid.

De 24 ouderlingen vertegenwoordigen de herboren en ge­heiligde mensheid, de vrucht van het verzoenend lijden van Christus. Het is dan ook duidelijk, dat de eerste mens hier voorkomt als de mindere, als de mens van lagere orde, de tweede daarentegen als de toekomstige bruid van Christus in grote heerlijkheid, waardig om voor Gods aangezicht te zitten en deel te hebben in de raadslag Gods.

Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom. (deel 8)

Het is nu de tweede week van mijn gevangenschap. Drie dagen lang ben ik erg ziek geweest en eindelijk wordt de deur wijd geopend. Ik moet me aankleden; mét hoed en mantel.

Een hoed mag anders nooit gedragen worden in de ge­vangenis, dus ik begrijp, dat ik buiten het gebouw zal komen. Aan de ziekendrager, die mij haalt, vraag ik, waar ik heen ga.

“Naar het consultatiebureau. “

Een mooie auto staat buiten gereed. Met nog twee ge­vangenen, een officier en de ziekendrager stap ik in.

Dan rijden we door de Haag. Wat is alles gewoon en toch voor ons ongewoon. Mensen wandelen vrij langs de weg, er rijdt een tram, een bakkerskar, een vuilniswagen. De zon schijnt helder; het weer is een feest. In het consultatie­bureau vraag ik aan een zuster, of ik mijn handen mag wassen. Zij gaat met mij mee, doet de deur achter ons toe en omhelst mij spontaan.

“Kan ik u met iets helpen?” vraagt ze.

“Ja, ja! Een Bijbeltje! Het is mij afgenomen toen ik in de gevangenis kwam. En hebt u soms een potloodje, tanden­borstel, veiligheidsspelden?” Een reeks nuttige dingen vraag ik haar.

Wat doet mij haar hartelijkheid goed. Uiterlijk is ze geen bijzonder aantrekkelijke vrouw, maar er straalt liefde van haar uit.

Wat een verschil met de boze vrouwen in de gevangenis. Beseft ze, hoe ze mij verwarmt door haar vriendelijkheid? Met dankbaarheid zal ik aan deze ontmoeting blijven denken.

De dokter constateert natte pleuris.

“Ik hoop, dat ik je een dienst bewijs met de diagnose, je zult wel in een ziekenhuis terecht komen, zegt hij.

Bij het weggaan duwt de vriendelijke zuster mij veel van de gevraagde dingen in mijn zak. Een Bijbeltje heeft ze niet, wel de vier Evangeliën. Wat ben ik daar blij mee!

“Einzelhaft”.

Twee dagen later word ik ’s avonds uit de cel gehaald.

“Alles mitnehmen. ” “Je gaat naar een cel alleen. ” Wij mo­gen geen woord wisselen bij het bijeen pakken van mijn schamele bezittingen. Ik weet onder het matras mijn Evan­geliën weg te halen, voor mijn potloodje zie ik geen kans. Heel jammer. Ik groet met mijn ogen mijn celgenoten. Het spijt me hen te verlaten. Ik heb ze lief gekregen, ondanks onze grote verschillen in levensopvatting.

Een eenzame cel wacht me. Ik word naar binnen geduwd, de deur sluit zich achter me, ik ben alleen. Alles is hier leeg en grauw. In de andere cel zijn nog kleuren geweest van de kleren van de anderen. Hier niets. Leeg en grauw. Koud, ijs­koud voel ik mij. De wind giert en er is een kille tocht in de cel.

“O Heiland, U bent bij mij, help mij, houd mij vast, troost mij. “

Ik werp me op het matras, trek de vieze dekens over mij heen en sluit mijn ogen. De storm giert en af en toe doet een windvlaag de deur zo schudden, dat het lijkt of iemand buiten er tegen aan bonkt. Rechts en links wordt er steeds geklopt. Ik weet niet, dat het de celgenoten naast mij zijn, die door een gleuf onder de tafel met mij praten willen. Door de bui­zen der centrale verwarming klotst water, wat de bange ge­luiden vermeerdert.

Ben ik in een spook cel terecht gekomen? O mensen, men­sen, laten er toch mensen bij me komen, niet dit, deze een­zaamheid! Alleen, alleen!

“O Heiland, neem mijn angst, mijn eenzaamheid weg. “

Ik voel me erg ziek. Mijn vingers en arm doen heftig pijn. ik weet niet hoe ik liggen moest. Ik denk aan Vader, die nu ook op zo’n vreselijk matras lig. Ik weet niet, dat hij thuis is in het Huis des Vaders met de vele woningen.

“Veilig in Jezus’ armen. Heiland, ja neem mij in Uw armen en troost mij. “

Een zachte vrede daalt in mijn hart. De spookgeluiden blij­ven om mij heen, maar ik slaap rustig in.

Eenzaamheid! Zelf mijn kleren wassen, de cel schrobben. Ziek, maar niemand verpleegt mij. De eerste dagen wordt het brood door het luikje naar mij toegeworpen en mogen de gangloopsters soms het eten bij mijn brits brengen. Maar na drie dagen is dat voorbij.

De temperatuur wordt opgenomen onder de oksel, enige ogenblikken, terwijl de wachterin bij me blijft. Ik probeer die minuten van haar nabijheid te gebruiken, om even met haar te praten. Ze geeft geen antwoord. Ze schijnt geen menselijk gevoel te hebben, ze is een en al vijandschap, boos­heid en hardheid.

Zij zijn zo hard en wreed die vrouwen. Het zijn de enige menselijke wezens die ik zie. Waarom moeten ze altijd schel­den en snauwen?

Ik zeg hen vriendelijk goede morgen, maar alles stuit af op hun nijdigheid.

De cel went spoedig. Ik zing veel, als de zorgengeest op mij afkomt. Wat dikwijls word ik bedreigd met “kalte Kost” of donkere cel, als ik niet ophoud met zingen. “Kalte Kost” wil zeggen, dat je geen warm eten krijgt, dus de hele dag moet doen met het beetje brood. Ik laat mij er niet door uit het veld slaan en zing en zing. Wel doet het zeer, als ik met volle instemming een lied zing en de krijsende hese stem van de woedende vrouw er plotseling een eind aan maakt.

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).