1945.09.22
Laat niet de zorgen uw vreugden verteren
wees niet door angsten bedroefd:
gij zijt toch immers kind’ren des Heren.
Hij weet wat gij morgen behoeft.
Een onberouwelijke belofte aan een vertrap volk.
De Verlosser zal uit Sion komen.
Hij zal de goddeloosheden van Jacob afwenden. (Rom. 11:26)
Het gaat nog steeds niet zoals het gaan moet met het oude bondsvolk. Na zijn nameloos lijden van de laatste decade is de wandelende Jood nog niet tot rust gekomen. De Staten van Europa zijn onmachtig en onwillig de staten lozen in hun gemeenschappen op te nemen. In de woestijnen der volkeren wacht hen nog steeds de ontbering en de haat. Lange artikelen kan men in de weekbladen lezen over de oplossing van het Jodenvraagstuk. Men weet er geen raad mee en de enige oplossing die bevrediging schijnt te geven, is de massale emigratie van Joden naar het land der vaderen.
In de Verenigde Staten is er een krachtige beweging om hen een open deur te verschaffen in Palestina. Reeds meer dan zeventien Amerikaanse Staten hebben dit jaar een resolutie aangenomen deze vluchtelingen te helpen. En de talrijke Zionistische congressen ondersteunen deze eisen en wensen het Joodse land weer terug in Joodse hand,
Jeruzalem is een welvarende stad met geplaveide straten, mooie gebouwen, prachtige étalages, cafés en cinema’s, luxe restaurants, heldere verlichtingen, enz.
Maar het heeft ook zijn slums, waar vuilheid en rampzaligheid de boventoon voeren. Volgens Haaretz, een Palestijns blad, leven duizenden gezinnen – tienduizenden personen – in gruwelijke armoede, en zijn ze ontbloot van de meest elementaire hygiëne. Op slechts een kwartier afstand van het centrum van de stad zijn de krotten, waar de baby’s liggen met gezichtjes, die overdekt zijn met vliegen en er is niemand die er enige aandacht aan schenkt. Hier leven de talrijke gezinnen van ongeveer een kwartje per dag en vele vreemdelingen worden diep geschokt door deze niet verwachte ellende.
Neen, het Jeruzalem van heden is nog niet het Jeruzalem van de Messiaanse profetieën. Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden zegt de profeet Zacharia en de straten der stad zullen vervuld worden met spelende Joodse jongens en meisjes. (Zach. 02:04 en Zach. 08:04).
Maar Israël is nog niet verlost en het heeft nog een Messias nodig met Zijn ontferming.
Toch richt onze blik zich naar het Midden-Oosten. Amerika wenst een krachtige Joodse staat omdat het weet, dat dit vriendschappelijke betrekkingen zal onderhouden. Een Amerikaans blad schreef enige maanden geleden: “Wij hebben in Palestina een voorpost nodig. Want als er in de volgende generatie weer conflicten zijn, dan zullen ze daar beginnen. De grootste oliereservoirs zijn in het Midden-Oosten – Vijftig biljoen ton. “
Wij weten dat Armageddon in het Midden-Oosten ligt. Daar zal de laatste atoombom zijn vernietigende werking doen. Daar zullen de wereldheerschappijen ten ondergaan.
En in Palestina zal ook Israël zijn laatste via dolorosa (lijdensweg) gaan.
Paulus zegt in (1 Thess. 02:16): de toorn is over hen gekomen tot het einde.
Maar dan ook zal Israël zich bekeren. De oorlogen, hongersnoden zijn een begin der smarten, d. w. z. een begin der geboorteweeën van een nieuw volk. In deze oorlog heeft Israël wel de smart gehad, maar zij heeft niet gebaard. De laatste worsteling zal een geregenereerd volk voortbrengen.
Want als vlammende edelstenen weerkaatsen de goddelijke profetieën het licht der genade over dit afgeweken volk. Heerlijke perspectieven worden hen geopend, als zij eenmaal wenend tot de Heer en Zijn Zoon zullen komen. De schijnbare onoverbrugbare kloof tussen God en Zijn volk zal weer worden overtrokken. Duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid de volken, maar over hen zal de Here opgaan, de blinkende Morgenster, en zijn heerlijkheid zal over hen gezien worden. Want hen is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid… (Rom. 09:04).
Eenmaal zag de profeet Ezechiël deze heerlijkheid zich verheffen uit het midden van de stad Jeruzalem en naar de Olijfberg gaan, aan de Oostkant der stad. Het was het visioen der scheiding. (Ez. 11:23).
Maar troostend blijft het de eeuwen door weerklinken: Sta op, word verlicht, want uw licht komt.
Want dezelfde profeet Ezechiël ontvangt andermaal een vergezicht. Hij ziet de heerlijkheid Gods nederdalen in het land des sieraads uit het Oosten, dus van de Olijfberg. En als een stem van veel ruisend wateren klinkt de stem van God over de aarde. (Ez. 43:02).
O, diepte van rijkdom, beide der wijsheid en der kennis Gods. Hoe ondoorgrondelijk zijn Gods oordelen over dit volk. Maar ook hoe onnaspeurlijk zijn Gods wegen, waar Hij het leven gaat schenken aan een ten dode gedoemde natie.
- E. v. d. B.
Wij en de wereld
Want de aarde en haar volheid is des Heren.
(1 Kor. 10:26)
Wat is onze verhouding tegenover de wereld? Kan er van een vruchtbaar samenwerken gesproken worden?
Hoe geheel verschillend is het antwoord, dat hierop door gelovigen wordt gegeven. En welk een begripsverwarring valt hier te constateren.
Een broeder schreef me: “In de wereld zult gij verdrukking hebben. Indien wij ons dan met hen, van wie wij verdrukking moeten hebben als broer en compagnon, medewerker van de vijand stellen tot opkalefateren van een wereld, die onherroepelijk verloren is en onder het oordeel ligt, is dat dan niet in flagrante tegenspraak met de Schriften? Hoe ter wereld vermogen de schapen van de Herder hén te dienen van wie geschreven staat: “Ik ben tot een oordeel in de wereld gekomen”? Hoe ter wereld vermogen zij, die van deze wereld niet zijn, handen spandiensten verlenen aan hen, die van deze wereld een onafscheidelijk deel uitmaken? Hoe kunnen zij: “die geworden zijn als uitvaagsel der wereld” tot als verbeteraars voor haar toetreden?”
Daartegenover staat de mening van een broeder, die schreef: “Een vruchtbaar samenwerken is zeker mogelijk. Het is alleen zeer jammer, dat het christelijk volksdeel traag is in het bouwen: “Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs… enz. ” De Here neemt vele malen in de geschiedenis andere krachten dan de “uitverkorenen”. Wanneer er ergens in het evangelie duivelen worden uitgeworpen door lieden, die niet direct ons volgen is het: Laat hen begaan. . . Want alle kracht om het goede te doen komt van God… Dat de christenen niet bekend staan als medewerkers voor een wereld, waarin de mensheid werkelijk samenleeft, en daarvoor als werkers van de eerste rang, is hun schande en hun schuld. Wij hebben hier nog werk, totdat de Koning komt! Zijn kracht, Zijn licht en Zijn liefde zijn geen theorieën zonder praktisch werken. Werken niet alleen in het particuliere leven, maar ook in het openbare. “
Dit zijn twee lijnrecht tegenovergestelde meningen, die beiden zich beroepen op Gods Woord.
Om hierin onze houding te bepalen, moeten we allereerst opmerken, dat evenals het woord “vlees” ook het woord “wereld” in de Schrift in zeer verschillende betekenis voorkomt. Menigmaal betekent het woord “vlees” in het N. T. de mens, voor zover hij van God is afgesneden. Het tegenovergestelde van “vlees” is dan “geest”. Wanneer er sprake is van “vleselijke christenen” en van een “wandelen naar het vlees”, (Rom. 08:01 en Rom. 08:04), in tegenstelling met het “wandelen naar de geest”) dan heeft dit geen betrekking op het lichaam, doch op de van God verwijderde toestand van de gehele mens.
Maar het behoeft deze betekenis niet te hebben. Zo bijv. in (Gal. 02:20): Voor zover ik nu nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God. En in (Joh. 01:14) waar we lezen: “En het Woord is vlees geworden”.
Ditzelfde is nu ook het geval met het woord “wereld”. Het woord kosmos kan betekenen de gezamenlijke schepping, de aarde, de mensheid, het kan ook betekenen de aan God vijandige mensheid. In de zin van mensheid komt het bijvoorbeeld voor in: de akker is de wereld (Matt. 13:38)). Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt (Joh. 01:29). Van deze wereld staat geschreven, dat God hem liefheeft (Joh. 03:16). Christus is het licht der wereld (Joh. 08:12). Wij weten dat Christus is de Zaligmaker der wereld (Joh. 04:42).
Doch in de tweede betekenis komt het voor in: Heb goede moe; Ik heb de wereld (dus de van God vijandige mensheid) overwonnen (Joh. 16:33) In deze betekenis heet ook de satan de overste der wereld.
De aarde is en blijft Gods schepping, die Hij liefheeft (Joh. 03:16; 1 Kor. 10:25). Ja, zelfs na de val is er daarin zoveel over gebleven wat we kunnen waarnemen en bewonderen.
Zowel in de natuur als in de cultuur.
De natuur is beladen met de vloek der zonde. Distels en doornen zijn gekomen in de plaats van schone planten. De angst voor de dood, beheerst al wat leeft en toch… Toch spreekt die Schepping nog steeds van Gods grootheid. De hemelen vertellen Zijn eer en het uitspansel verkondigt het werk van Zijn handen. De dag aan de dag stort overvloediglijk sprake uit (Ps. 19). in eeuwigheid! (Prof. Dr. H. Th. Obbink: De hemelen vertellen Gods heerlijkheid, het firmament verkondigt het werk van Zijn handen. De dag spreekt ervan tot de dag, de nacht deelt het mee aan de nacht;)
Paulus hoort al het schepsel zuchten als in barensnood zijnde en met reikhalzend verlangen uitziende naar de dag van de bevrijding van Gods kinderen, doch evengoed is het waar, dat de vogel zijn lied zingt ter ere Gods. Als de Psalmist de jonge leeuwen hoort brullen om hun roof en later de mens uitgaat naar zijn arbeid dan roept hij bij dit alles uit: “Hoe groot zijn Heer Uw werken, Gij hebt het alles met wijsheid gemaakt. ” En in vers 31 van dezelfde psalm, “de Here verblijde Zich in Zijn werken. “
Hier is dus een goddelijke blijdschap, zelfs nog over de wereld, “die in het boze ligt”. Dit alles is onbegrijpelijk, als we niet letten op de tweeërlei betekenis van het woord wereld in de Schrift.
Ditzelfde geldt ook van de mens. Hij is in zonde ontvangen en geboren, boos is het bedenksel van zijn hart van zijn jeugd af aan. Doch door Gods algemene genade is hij geen duivel geworden. Er is zoveel gebleven wat edel is en goed ook in de natuurlijke mens en dat wat hij doet. Er is ouderliefde, er is zelfopoffering en edele vriendschap. Er is vaak zoeken naar recht en waarheid. Natuurlijk kunnen deze deugden niet voor Gods heiligheid bestaan, zelfs onze beste werken niet, ze kunnen niets toebrengen tot onze zaligheid, doch we kunnen ze zien en waarderen. Jezus zegt van Nathanaël, die Hem nog niet kent: “Zie waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is. ” Jezus, de rijke jongeling aanziende, beminde hem. God noemt de heidense Kores (koning ten tijde van de ballingschap) “Mijn gezalfde”. De Romeinenbrief zegt het duidelijk, dat de heidenen, die de wet niet hebben, toch van nature de dingen doen die der wet zijn. (Job 32:08) zegt: de geest, die in de mens is en de inblazing des Almachtigen maakt hem verstandig.
Daarom, niet al wat zij doen is verwerpelijk. Wij mogen genieten van een schoon schilderij zoals we genieten van een zonsondergang. We mogen genieten van het vioolconcert van Beethoven zoals we genieten van het zingen der vogels in de bomen. Paulus zegt: al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt.
Als in de wereld de strijd gaat tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis, dan staat de christen aan de kant van die mens, die het recht zoekt en voor de waarheid strijdt.
Als in de wereld de strijd gaat tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis, dan staat de christen aan de kant van dien mens, die het recht zoekt en voor de waarheid strijdt.
Als de humanist de slavernij veroordeelt, dan staat de christen in deze zaak aan zijn zijde en niet aan de kant van de slavendrijver. Het is wel zeer naïef om te zeggen aan de ene kant staat de “wereld”, aan de andere kant staan wij. Wel is dit zoals we met de wereld bedoelen: de aan God vijandige mensheid.
Zouden we bij het stichten van krankzinnigengestichten en ziekenhuizen, bij werken van barmhartigheid aan hen die lijden, bij de opbouw van dat, wat in ons land verwoest is niet mogen samenwerken met de wereld?
Als de humanist de vrede zoekt en het recht, dan staat de christen aan zijn zijde.
Want het is iets wat onze vaderen reeds beleden: in de mens zijn vonkjes van Gods genade overgebleven. Indien dit niet zo was, was er geen samenleving meer mogelijk en was de maatschappij een wilde bende van huilende wolven en was moord en doodslag en diefstal regel.
En wie nu durft zeggen, dat Jozef aan het hof van Farao, Daniël aan het hof van Kores en Colijn in dienst van Koningin Wilhelmina hand- en spandiensten verrichtten aan de “wereld” en collaborateur werden tot het opkalefateren van “een wereld, die toch verloren gaat” die ziet niets van de liefde Gods tot de wereld. Die ziet niet, dat niet God de wereld verderft en tot een jammerdal maakt, doch dat dit het werk is van de Satan, de mensenmoorder van de beginne. God heeft de wereld lief en Hij zoekt haar welzijn en zo moeten ook wij doen.
Dan valt het ons op dat het woord “in de wereld zult gij verdrukking hebben” meestal niet van toepassing is op de eigenwillige kluizenaar, die de ontmoeting met de wereld ontloopt, doch juist op dien christen, die midden in de wereld: staat. Daniël aan het hof, ondervond in de leeuwenkuil wat het is: de verdrukking der wereld. Hij zou het rustiger gehad hebben, als hij zich als heremiet ergens had teruggetrokken,
Als Herodes zijn troon vast wil stellen door de vrouw van zijn broer te huwen, dan zegt Johannes de Doper niet: “Wat gaat dat mij aan. Laat ik me niet bemoeien met “politiek”. ” Neen, hij gaat de trappen van het paleis op en verwijt de Koning zijn sluwe zet. En dan ondervindt hij de waarheid van het Woord: “in de wereld zult gij verdrukking hebben. “
Als de Schrift ons nu zo ernstig waarschuwt tegen vermenging met de wereld, wat bedoelt ze dan daarmee?
Het antwoord vinden we heel duidelijk in de 1ste brief van Johannes. Hier lezen we het zo sterk mogelijk: “Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is” en dan volgt er: “want, al wat in de wereld is: namelijk: de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven is niet uit de Vader”. (1 Joh. 02:16).
Hier ziet u waar het om gaat, als van de “wereld” in ongunstiger zin sprake is: het is het zondige in de wereld, wat wij haten en vlieden moeten, omdat het zo licht contact krijgt met het boze in ons eigen hart.
De kloosterlingen hebben het ondervonden, dat wij deze wereld meedragen in ons hart. En die wereld in ons zoekt het wereldse in Gods schepping. Wij worden door onze eigen begeerlijkheden verzocht.
Van dit alles geldt: Staat in de vrijheid waarmee Christus U vrij gemaakt heeft, doch: wordt niet weder met het juk der dienstbaarheid bevangen.
Het mag ons hart niet in bezit nemen, ook niet het geoorloofde. Daarom zegt de Schrift: laten zij, die een vrouw hebben, zijn als zonder vrouw, die wenen als weenden zij niet, die blijde zijn als waren zij niet blijde, die kopen als zouden zij er niets van behouden, die van de wereld gebruik maken, zonder haar geheel te gebruiken.
En hiervoor is nodig een leven dicht bij God en een luisteren naar de stem van het geweten.
Br.
De vals mystieken (gedicht)
Zij spreken gaarne over Gods gemeenzaam woord,
In ’t eenzaam, stille uur met wellust aangehoord,
Hun zelfvoldane rust wordt door geen vrees gestoord:
Zij hebben alle schroom in innigheid vermoord.
Wat God in Zijn gena hun ziel tot voedsel gaf:
Een mild vergeven schuld of vaderlijke straf,
Wordt in hun vroom gesprek zeer smakeloos en laf.
En, telkens weer verhaald, leeg als ’t gedorste kaf.
O God, verschrik hen door de glans van Uw gelaat,
Scheur van hen ’t rijk-bestikte, pronkend rouwgewaad.
En leer hen zo, niet licht te spreken over ’t kwaad
Waarvoor Gij werd aan ’t bitter kruis gesmaad.
Br.
Bruidsgeest door G. F. Rensink
Het was in de heilige stilte van de nacht, dat ik Hem Die mijn ziel liefheeft, zocht in het gebed. Ik zocht maar vond Hem niet! En m’n hart onderging een zachte schrik, dat ik de Bruidegom eigenlijk nog niet kende! Toen zag m’n oog de oorzaak waarom er maar geen werkelijke “verwachting” in mij was gegroeid voor Zijn Komst. En mij werd duidelijk, dat dat kwam omdat in mij nog niet leefden de roerselen van de “bruid” die haar Bruidegom met hunkerend verlangen tegemoetziet. En voor het eerst sinds mijn wedergeboorte beleefde ik, dat men wel innige omgang kan hebben met zijn Heiland, ja dat men Hem zelfs wel met Ziele bruidegom kan aanroepen – maar dat dit toch nog geen innerlijke vervulling heeft wanneer het niet geschiedt vanuit een hart dat Hem toegedaan is en overgeleverd als een “bruid “. Dat voor de ware verwachting van Zijn Komst heden over mij moet vaardig worden een gans andere geest – de Bruidsgeest – Toen werd ik gewaar, dat hij mij door deze belevenis een antwoord schonk op mijn gebed om “den Geest der Verwachting”. –
Zo stond allengs voor mij op dat een bruid met ware Liefde voor de Bruidegom van niets anders vervuld is dan van Hem met Wie zij hoopt’ spoedig te worden verenigd. En dat deze stemming van haar gemoed haar volkomen onttrekt aan de andere dingen des levens. Haar dag is gans vervuld van de Bruidegom, van het Bruidsgewaad en van de Bruiloft. En al het andere wijkt voor deze wereld-op-zich-zelf, die haar geheel en al in beslag neemt. Nu weet m’n hart te bidden met nieuwe gloed – het oude ging voorbij – het is alles nieuw geworden.
Heer, schenk ons de Bruidsgeest – schenk ons die zeer uitnemende Liefde, die de Bruid gans doet opgaan in de Bruidegom – Alleen aan Uw Bruid, schenkt Gij een Bruidsgewaad – alleen aan haar de Bruidssluier, die haar oog aan dat der wereld en de wereld aan hare ogen onttrekt, opdat zij met het innerlijk oog alken de Bruidegom zie. Zo zal onze ziel leren U tegemoet te trekken gelijkerwijs de Schrift zegt – zo zal eindelijk mijn zwakke hart leren U te “verwachten” in de Bruidsdagen.
Amen.
Overdenking op de pelgrimsreis
Wij hebben Hem lief omdat Hij ons eerst heeft liefgehad (Joh. 01:19)
Slechts langzaam leert de mens bij het opgroeien iets verstaan van wat liefde is.
In zijn jeugd accepteert hij de liefde van zijn ouders als vanzelfsprekend. Hij rekent op hun hulp en troost en moppert misschien als ze hem niet dadelijk geven, waar hij meent recht op te hebben.
In latere jaren sluit hij vriendschap met een vriend of vriendin, een vriendschap, die soms liefde heet, maar menigmaal slechts is het instinctieve zoeken naar gemeenschap.
Straks komt dan in zijn leven het ogenblik, dat hij zich aangetrokken voelt tot het meisje van zijn keuze. Woorden als liefde en eeuwige trouw zijn nu schering en inslag, doch in werkelijkheid heeft hij niet zozeer het meisje lief als wel het ideaal, dat hij in haar meent gevonden te hebben. Hij bemint in haar zijn schone droom, die menigmaal lang niet past op de werkelijkheid. Zijn vrienden begrijpen dan ook soms niet wat hij in het meisje ziet en het spreekwoord zegt terecht van deze liefde, dat ze blind maakt.
Doch in het huwelijk gaan na enige tijd de ogen open voor elkanders gebreken. Dit is de kritieke periode in het huwelijk. Menig huwelijk was tegen deze ontgoocheling niet bestand. Men is niet langer blind voor elkanders fouten en constateert soms met bitterheid dat men niet met een ideaal droombeeld,
doch met een mens is gehuwd, die zijn eigen soms grote fouten en gebreken heeft.
In het goede huwelijk gebeurt echter dan dit wonder, dat ondanks het verdwijnen van deze aureool de liefde tot de ander blijft. Men heeft dan geen ideaal, doch de werkelijke persoon lief gekregen. En hier reeds ziet men iets van het eigenlijke wezen der liefde, dat zij ondanks de scherpe blik waarmee zij de fouten opmerkt, toch blijft liefhebben.
Toch is in het huwelijk de liefde zo menigmaal afhankelijk van het ontvangen van tegenliefde. De werkelijk onbaatzuchtige liefde vinden we het zuiverst in de moederliefde. Ondanks ongehoorzaamheid en ondank van het kind blijft de moeder zich opofferen. Zij geeft zonder terug te ontvangen.
Doch hoe gebrekkig is zelfs de moederliefde in vergelijking met Gods liefde tot de zondigen mens.
Hij had ons lief met een zuivere, zichzelf-gevende liefde, terwijl wij Hem negeerden.
En zoals wij bij het opgroeien slechts langzaam leerden verstaan wat onze ouders voor ons geweest zijn, zo leert de christen slechts langzaam iets verstaan van wat Gods liefde in zijn leven betekent.
De werkelijkheid, de zuiverheid van deze liefde is zo’n rijkdom, dat vele bekommerde christenen zich aan deze vreugde niet durven overgeven. Zij zien op zichzelf en begrijpen het niet; zij zien in zichzelf geen reden waarom God hen zou liefhebben. Doch zoals het kind bemind wordt van zijn jeugd af aan, ondanks zijn fouten en eenvoudig in het huishouden is opgenomen, zo zijn wij beminden om Christus’ wil.
Het is of een gordijn openschuift en het zonlicht ons hart binnenstroomt als we leren verstaan hoe God ons liefheeft. Hoe Hij ons liefheeft ondanks onze gebreken, ondanks ons gebrek aan tegenliefde. Dat maakt ons klein en beschaamd en tevens oneindig rijk. En stamelend durven wij het zeggen: “Vader”.
Doch het kan niet anders of dit gevoel van ontvangen genade, d. w. z. ontvangen en steeds weer ontvangen van deze zorgende overvloeiende liefde, wekt in ons aanhankelijkheid, verlangen naar gemeenschap, ja “tegenliefde”.
Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad.
Omdat Jezus Christus in deze goddelijke liefde onze vuile zonde, waardoor wij in het goddelijk huishouden nimmer een plaats konden vinden, droeg aan het kruis. Omdat de Geest ons angstig bekommerd hart toefluistert, zoals de moeder een kind troost: “Zo ver het Oosten is van het Westen, mijn kind, heb ik uw zonden van u gedaan. . . oneindig ver, praat er niet meer over, nadat Ik ze u vergeven heb. Ik heb ze immers geworpen in de oceaan der vergetelheid, herinner er mij niet telkens aan. “
“O welk een vreugde, vreugde, vreugde,
o, welk een vreugde een kind van God te zijn!”
En dit voorrecht is niet voor enkelen, geen privilegie voor een bepaalde groep, neen: “Alzo lief had God de wereld. . . “
Slechts wie deze uitnemende liefde voorbijgaat, kwijnt weg in zijn eenzaamheid, gelijk het kind dat mokkend uit huis loopt en als een dwaas de moederliefde versmaadt. Hij gaat door eigen schuld verloren.
Welk een zielig figuur is het kind, dat altijd klaagt en weent omdat moeder haar niet zou liefhebben. “Kind, mijn hart is als een ronde tafel, daar kunnen steeds meer aanzitten. Ik heb jullie allemaal even lief, jou ook… “
God kent ook u, mijn bedroefde broeder en bekommerde zuster en Hij glimlacht om uw droefheid. Gij hebt zo’n kleine voorstelling van zijn intense liefde. Ja, Hij is liefde. Hij heeft U lief, ondanks uw zonden, ondanks uw kleingelovig miskennen van deze liefde.
Geloof, dat Jezus Christus voor u stierf en uw schuld wegnam om ook u een plaats te bereiden aan Gods familietafel.
Daar is vreugde, blijdschap, ook als een broeder en zuster eindelijk de tranen afdroogt en met een beschaamde glimlach mee aanschikt aan de dis.
Laat u niet langer noden, kom en deel met ons mede in deze goddelijke liefde en blijde gemeenschap door Zijn Geest, Die in ons woont.
Br.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 7)
Om de verveling te verdrijven leer ik patience. Wat een onschuldig spel lijkt dat! Ik denk aan vader, die tegen alle kaartspel bezwaren had. Hier zou hij toch niets tegen kunnen hebben.
Maar na een paar dagen begrijp ook ik het gevaar van dit schijnbaar zo onschuldige kaartspel. Komen de kaarten gelukkig uit, dan is er hoop en vertrouwen, dat de bevrijding spoedig zal komen; komt het spel niet goed uit, dan zitten allen diep in de put.
Wat een bijgeloof overal. Ook kaartleggen is een geliefde bezigheid van vele gevangenen. Wat hechten ze een waarde aan de uitslag!
Twee cellen verderop zit Mien, een verpleegster uit Haarlem. Wij wisselen voortdurend briefjes via gevaarlijke gaatjes in de muur.
Op een morgen werd ik wakker met een groot verdriet in mijn hart. Ik ben zeer bekommerd over vader. De matras, waarop ik lig, is erg ongelijk. Ik heb een pijnlijke hand en arm door een neuritis en ik weet niet meer, hoe ik moet liggen.
Maar het ergste is, dat ik voortdurend aan vader moet denken. Hij ligt ook zo hard! Hij, met zijn zwakke lichaam. Zal iemand hem helpen? Wat hebben Betsie en ik hem altijd met zorg omringd. En nu in de gevangenis! Een gebed welt op in mijn hart:
…O Heer, neem hem bij U thuis in de Hemel. Daar zal het zo goed voor hem zijn!”
Ik schreef aan haar: “Ik hoop, dat vader gauw door de Heiland thuis gehaald zal worden. Hij zal zo genieten in de Hemel. “
Ik wist nog niet, dat mijn gebed al verhoord was.
Lang daarna heb ik gehoord, dat in de laatste dagen zijn geest verward is geworden. Op hét laatst heeft men hem naar een ziekenhuis gebracht. Daar is hij in de gang gestorven en men heeft hem van de armen begraven. Toen hij stierf, waren zijn kinderen en de jongste kleinzoon in de gevangenis. Wat zou het een kleine moeite zijn geweest ons bij hem te brengen. Maar wij mochten niet weten, dat hij gestorven was.
Een neef las het overlijdensbericht in de burgerlijke stand. Juist op die dag waren twee kleinkinderen naar de Haag gegaan om enige informaties over de toestand van grootvader te verkrijgen. Zij werden van het kastje naar de muur gestuurd. En eindelijk zei men op een kantoor: “O, jullie grootvader is gisteren begraven. “
Op de label van een pakje aan Betsie schreef een nichtje: “Treur niet meer over grootvader. Hij is daar, waar ze hem geen kwaad meer doen en waar hij altijd zo naar verlangd heeft,
“’t Heerlijkste komt nog” was zijn leus. Dat is nu gekomen voor hem. Houd moed, tante, zo is het goed. “
Men heeft vader dikwijls gewaarschuwd: Als u doorgaat met altijd zoveel Joden te herbergen, zult u nog eens in de gevangenis komen en dat zult u met uw tere gezondheid nooit kunnen doorstaan.
Vader antwoordde dan:
“Als dat mocht gebeuren, zal het mij een eer zijn, mijn leven voor Gods volk te geven. “
Die eer is hem te beurt gevallen; vader is in de gevangenis de martelaarsdood gestorven.
Toen Betsie het hoorde, schreef zij naar huis: “Iemand, in wie zo Christus bijna geheel tot zijn recht kon komen; die zo nabij de Heiland leefde; wie de eeuwige dingen zo reëel waren, en die op zo’n heerlijke wijze de gave van gebed had, die heeft alle voorwaarden voor een martelaar. Ik heb altijd gedacht; “die sterft niet op zijn bed. “
(Wordt vervolgd).
1945.08.25
De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,
ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,
ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,
zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.
Br.
De antithese onvermijdelijk
Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)
Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.
Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme bewandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?
Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christendom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.
Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.
Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich openbaren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.
Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.
Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.
Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toepast, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.
Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.
Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.
Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maatschappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienstknechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.
Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoorzaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “
Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijkheid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de verzoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.
Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van afhankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.
En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.
Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maatschappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.
Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.
Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.
Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.
Br.
Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.
- Het brandoffer (Lev. 01:01-09).
Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opgewekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.
Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:
Geest des Heren, kom van Boven,
Laaf met Uw genadegloed.
Alle zielen, die geloven.
Doe hen blaken door Uw gloed.
Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt vertegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hemzelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:
Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen
Dat in mijn denken, spreken, hand’len
In alles Uw beeltenis blijk’.
In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lofgedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brandoffers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.
Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uitgestort in de dood.
Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.
Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:
Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,
en mijn schuld voor God bedekke.
Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.
In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.
Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:
Het leven was mij sterven.
Tot Gij mij op deed staan.
Gij doet mij schatten erven,
Die nimmermeer vergaan.
Overdenking op de pelgrimsreis
Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)
Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.
Er is iets ontroerends in dit bericht.
Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hiermee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.
En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.
En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?
Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.
En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?
Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?
Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.
Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘
Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.
In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.
Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.
Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.
Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.
Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.
Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.
Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.
Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.
Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.
Br.
Blood donor.
Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom
– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven
te redden in zijn nood, maar in die helse droom
van vuile rook en vuur en dodelijke scherven
Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,
en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,
wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,
dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.
Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,
die roder stroom, die zuivere diepe vloed
veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,
dat eens vergoten werd in bittere pijn,
dat zijn beminde ziel van dood bevrijd
en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels
*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)
Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huiskamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.
Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.
Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?
Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”
“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”
“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.
De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.
Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”
O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”
Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.
Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?
Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.
Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.
“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “
Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.
Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.
De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.
Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.
Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “
Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?
Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.
De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem worden, als straks het huis leeg is?
Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”
Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “
“Niet waar, dat staat er niet. “
“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “
Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.
Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?
Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.
Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.
Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?
In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.
“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “
Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.
Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.
In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.
“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.
“Het is erg genoeg” bromt hij.
Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te overwegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.
Zo gaan wij de nacht in.
(Wordt vervolgd).