1945.09.22

Laat niet de zorgen uw vreugden verteren

wees niet door angsten bedroefd:

gij zijt toch immers kind’ren des Heren.

Hij weet wat gij morgen behoeft.

 

Een onberouwelijke belofte aan een vertrap volk.

De Verlosser zal uit Sion komen.

Hij zal de goddeloosheden van Jacob afwenden. (Rom. 11:26)

Het gaat nog steeds niet zoals het gaan moet met het oude bondsvolk. Na zijn nameloos lijden van de laatste decade is de wandelende Jood nog niet tot rust gekomen. De Staten van Europa zijn onmachtig en onwillig de staten lozen in hun ge­meenschappen op te nemen. In de woestijnen der volkeren wacht hen nog steeds de ontbering en de haat. Lange artike­len kan men in de weekbladen lezen over de oplossing van het Jodenvraagstuk. Men weet er geen raad mee en de enige oplossing die bevrediging schijnt te geven, is de massale emigratie van Joden naar het land der vaderen.

In de Verenigde Staten is er een krachtige beweging om hen een open deur te verschaffen in Palestina. Reeds meer dan zeventien Amerikaanse Staten hebben dit jaar een resolutie aangenomen deze vluchtelingen te helpen. En de talrijke Zio­nistische congressen ondersteunen deze eisen en wensen het Joodse land weer terug in Joodse hand,

Jeruzalem is een welvarende stad met geplaveide straten, mooie gebouwen, prachtige étalages, cafés en cinema’s, luxe restaurants, heldere verlichtingen, enz.

Maar het heeft ook zijn slums, waar vuilheid en rampzalig­heid de boventoon voeren. Volgens Haaretz, een Palestijns blad, leven duizenden gezinnen – tienduizenden personen – in gruwelijke armoede, en zijn ze ontbloot van de meest ele­mentaire hygiëne. Op slechts een kwartier afstand van het centrum van de stad zijn de krotten, waar de baby’s liggen met gezichtjes, die overdekt zijn met vliegen en er is nie­mand die er enige aandacht aan schenkt. Hier leven de tal­rijke gezinnen van ongeveer een kwartje per dag en vele vreemdelingen worden diep geschokt door deze niet ver­wachte ellende.

Neen, het Jeruzalem van heden is nog niet het Jeruzalem van de Messiaanse profetieën. Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden zegt de profeet Zacharia en de straten der stad zullen vervuld worden met spelende Joodse jongens en meisjes. (Zach. 02:04 en Zach. 08:04).

Maar Israël is nog niet verlost en het heeft nog een Mes­sias nodig met Zijn ontferming.

Toch richt onze blik zich naar het Midden-Oosten. Ame­rika wenst een krachtige Joodse staat omdat het weet, dat dit vriendschappelijke betrekkingen zal onderhouden. Een Amerikaans blad schreef enige maanden geleden: “Wij hebben in Palestina een voorpost nodig. Want als er in de volgende generatie weer conflicten zijn, dan zullen ze daar beginnen. De grootste oliereservoirs zijn in het Midden-Oos­ten – Vijftig biljoen ton. “

Wij weten dat Armageddon in het Midden-Oosten ligt. Daar zal de laatste atoombom zijn vernietigende werking doen. Daar zullen de wereldheerschappijen ten ondergaan.

En in Palestina zal ook Israël zijn laatste via dolorosa (lijdensweg) gaan.

Paulus zegt in (1 Thess. 02:16): de toorn is over hen gekomen tot het einde.

Maar dan ook zal Israël zich bekeren. De oorlogen, hon­gersnoden zijn een begin der smarten, d. w. z. een begin der geboorteweeën van een nieuw volk. In deze oorlog heeft Israël wel de smart gehad, maar zij heeft niet gebaard. De laatste worsteling zal een geregenereerd volk voortbrengen.

Want als vlammende edelstenen weerkaatsen de goddelijke profetieën het licht der genade over dit afgeweken volk. Heer­lijke perspectieven worden hen geopend, als zij eenmaal wenend tot de Heer en Zijn Zoon zullen komen. De schijnbare onoverbrugbare kloof tussen God en Zijn volk zal weer wor­den overtrokken. Duisternis zal de aarde bedekken en don­kerheid de volken, maar over hen zal de Here opgaan, de blinkende Morgenster, en zijn heerlijkheid zal over hen gezien worden. Want hen is de aanneming tot kinderen, en de heer­lijkheid… (Rom. 09:04).

Eenmaal zag de profeet Ezechiël deze heerlijkheid zich ver­heffen uit het midden van de stad Jeruzalem en naar de Olijf­berg gaan, aan de Oostkant der stad. Het was het visioen der scheiding. (Ez. 11:23).

Maar troostend blijft het de eeuwen door weerklinken: Sta op, word verlicht, want uw licht komt.

Want dezelfde profeet Ezechiël ontvangt andermaal een vergezicht. Hij ziet de heerlijkheid Gods nederdalen in het land des sieraads uit het Oosten, dus van de Olijfberg. En als een stem van veel ruisend wateren klinkt de stem van God over de aarde. (Ez. 43:02).

O, diepte van rijkdom, beide der wijsheid en der kennis Gods. Hoe ondoorgrondelijk zijn Gods oordelen over dit volk. Maar ook hoe onnaspeurlijk zijn Gods wegen, waar Hij het leven gaat schenken aan een ten dode gedoemde natie.

  1. E. v. d. B.

 

Wij en de wereld

Want de aarde en haar volheid is des Heren.

(1 Kor. 10:26)

Wat is onze verhouding tegenover de wereld? Kan er van een vruchtbaar samenwerken gesproken worden?

Hoe geheel verschillend is het antwoord, dat hierop door gelovigen wordt gegeven. En welk een begripsverwarring valt hier te constateren.

Een broeder schreef me: “In de wereld zult gij verdrukking hebben. Indien wij ons dan met hen, van wie wij verdruk­king moeten hebben als broer en compagnon, medewerker van de vijand stellen tot opkalefateren van een wereld, die onherroepelijk ver­loren is en onder het oordeel ligt, is dat dan niet in flagrante tegenspraak met de Schriften? Hoe ter wereld vermogen de schapen van de Herder hén te dienen van wie geschreven staat: “Ik ben tot een oordeel in de wereld gekomen”? Hoe ter wereld vermogen zij, die van deze wereld niet zijn, hand­en spandiensten verlenen aan hen, die van deze wereld een onafscheidelijk deel uitmaken? Hoe kunnen zij: “die geworden zijn als uitvaagsel der wereld” tot als verbeteraars voor haar toetreden?”

Daartegenover staat de mening van een broeder, die schreef: “Een vruchtbaar samenwerken is zeker mogelijk. Het is alleen zeer jammer, dat het christelijk volksdeel traag is in het bouwen: “Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs…  enz. ” De Here neemt vele malen in de geschiedenis andere krachten dan de “uitverkorenen”. Wanneer er ergens in het evangelie duivelen worden uitgeworpen door lieden, die niet direct ons volgen is het: Laat hen begaan. . . Want alle kracht om het goede te doen komt van God… Dat de chris­tenen niet bekend staan als medewer­kers voor een we­reld, waarin de mensheid werkelijk samenleeft, en daar­voor als werkers van de eerste rang, is hun schande en hun schuld. Wij hebben hier nog werk, totdat de Koning komt! Zijn kracht, Zijn licht en Zijn liefde zijn geen theorieën zon­der praktisch werken. Werken niet alleen in het particuliere leven, maar ook in het openbare. “

Dit zijn twee lijnrecht tegenovergestelde meningen, die beiden zich beroepen op Gods Woord.

Om hierin onze houding te bepalen, moeten we allereerst opmerken, dat even­als het woord “vlees” ook het woord “wereld” in de Schrift in zeer verschillende betekenis voorkomt. Menigmaal betekent het woord “vlees” in het N. T. de mens, voor zover hij van God is afgesneden. Het tegenovergestelde van “vlees” is dan “geest”. Wanneer er sprake is van “vleselijke christenen” en van een “wande­len naar het vlees”, (Rom. 08:01 en Rom. 08:04), in tegenstelling met het “wandelen naar de geest”) dan heeft dit geen betrekking op het lichaam, doch op de van God verwijderde toestand van de gehele mens.

Maar het behoeft deze betekenis niet te hebben. Zo bijv. in (Gal. 02:20): Voor zover ik nu nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God. En in (Joh. 01:14) waar we lezen: “En het Woord is vlees geworden”.

Ditzelfde is nu ook het geval met het woord “wereld”. Het woord kosmos kan betekenen de gezamenlijke schepping, de aarde, de mensheid, het kan ook betekenen de aan God vij­andige mensheid. In de zin van mensheid komt het bijvoor­beeld voor in: de akker is de wereld (Matt. 13:38)). Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt (Joh. 01:29). Van deze wereld staat geschreven, dat God hem liefheeft (Joh. 03:16). Christus is het licht der wereld (Joh. 08:12). Wij weten dat Christus is de Zaligmaker der wereld (Joh. 04:42).

Doch in de tweede betekenis komt het voor in: Heb goe­de moe; Ik heb de wereld (dus de van God vijandige mens­heid) overwonnen (Joh. 16:33) In deze betekenis heet ook de satan de overste der wereld.

De aarde is en blijft Gods schepping, die Hij liefheeft (Joh. 03:16; 1 Kor. 10:25). Ja, zelfs na de val is er daarin zoveel over gebleven wat we kunnen waarnemen en bewon­deren.

Zowel in de natuur als in de cultuur.

De natuur is beladen met de vloek der zonde. Distels en doornen zijn gekomen in de plaats van schone planten. De angst voor de dood, beheerst al wat leeft en toch… Toch spreekt die Schepping nog steeds van Gods grootheid. De hemelen vertellen Zijn eer en het uitspansel verkondigt het werk van Zijn handen. De dag aan de dag stort overvloediglijk sprake uit (Ps. 19). in eeuwigheid! (Prof. Dr. H. Th. Obbink: De hemelen vertellen Gods heerlijkheid, het firmament verkondigt het werk van Zijn handen. De dag spreekt ervan tot de dag, de nacht deelt het mee aan de nacht;)

Paulus hoort al het schepsel zuchten als in barensnood zijnde en met reikhalzend verlangen uitziende naar de dag van de bevrijding van Gods kinderen, doch evengoed is het waar, dat de vogel zijn lied zingt ter ere Gods. Als de Psalmist de jonge leeuwen hoort brullen om hun roof en later de mens uitgaat naar zijn arbeid dan roept hij bij dit alles uit: “Hoe groot zijn Heer Uw werken, Gij hebt het alles met wijsheid gemaakt. ” En in vers 31 van dezelfde psalm, “de Here ver­blijde Zich in Zijn werken. “

Hier is dus een goddelijke blijdschap, zelfs nog over de wereld, “die in het boze ligt”. Dit alles is onbegrijpelijk, als we niet letten op de tweeërlei betekenis van het woord we­reld in de Schrift.

Ditzelfde geldt ook van de mens. Hij is in zonde ontvangen en geboren, boos is het bedenksel van zijn hart van zijn jeugd af aan. Doch door Gods algemene genade is hij geen duivel geworden. Er is zoveel gebleven wat edel is en goed ook in de natuurlijke mens en dat wat hij doet. Er is ouder­liefde, er is zelfopoffering en edele vriendschap. Er is vaak zoeken naar recht en waarheid. Natuurlijk kunnen deze deug­den niet voor Gods heiligheid bestaan, zelfs onze beste wer­ken niet, ze kunnen niets toebrengen tot onze zaligheid, doch we kunnen ze zien en waarderen. Jezus zegt van Nathanaël, die Hem nog niet kent: “Zie waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is. ” Jezus, de rijke jongeling aanziende, be­minde hem. God noemt de heidense Kores (koning ten tijde van de ballingschap) “Mijn gezalfde”. De Romeinenbrief zegt het duidelijk, dat de heidenen, die de wet niet hebben, toch van nature de dingen doen die der wet zijn. (Job 32:08) zegt: de geest, die in de mens is en de inblazing des Almachtigen maakt hem verstandig.

Daarom, niet al wat zij doen is verwerpelijk. Wij mogen genieten van een schoon schilderij zoals we genieten van een zonsondergang. We mogen genieten van het vioolconcert van Beethoven zoals we genieten van het zingen der vogels in de bomen. Paulus zegt: al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt.

Als in de wereld de strijd gaat tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis, dan staat de christen aan de kant van die mens, die het recht zoekt en voor de waarheid strijdt.

Als in de wereld de strijd gaat tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis, dan staat de christen aan de kant van dien mens, die het recht zoekt en voor de waarheid strijdt.

Als de humanist de slavernij veroordeelt, dan staat de christen in deze zaak aan zijn zijde en niet aan de kant van de slavendrijver. Het is wel zeer naïef om te zeg­gen aan de ene kant staat de “we­reld”, aan de andere kant staan wij. Wel is dit zoals we met de wereld bedoelen: de aan God vij­andige mensheid.

Zouden we bij het stichten van krankzinnigengestichten en zieken­huizen, bij werken van barmhartig­heid aan hen die lijden, bij de op­bouw van dat, wat in ons land verwoest is niet mogen samenwer­ken met de wereld?

Als de humanist de vrede zoekt en het recht, dan staat de christen aan zijn zijde.

Want het is iets wat onze va­deren reeds beleden: in de mens zijn vonkjes van Gods genade overgebleven. Indien dit niet zo was, was er geen samenleving meer mogelijk en was de maat­schappij een wilde bende van hui­lende wolven en was moord en doodslag en diefstal regel.

En wie nu durft zeggen, dat Jo­zef aan het hof van Farao, Daniël aan het hof van Kores en Colijn in dienst van Koningin Wilhelmina hand- en spandiensten verrichtten aan de “wereld” en col­laborateur werden tot het opkalefate­ren van “een wereld, die toch verloren gaat” die ziet niets van de liefde Gods tot de wereld. Die ziet niet, dat niet God de wereld verderft en tot een jammerdal maakt, doch dat dit het werk is van de Satan, de mensenmoorder van de beginne. God heeft de wereld lief en Hij zoekt haar welzijn en zo moeten ook wij doen.

Dan valt het ons op dat het woord “in de wereld zult gij verdrukking hebben” meestal niet van toepassing is op de eigenwillige kluizenaar, die de ontmoeting met de we­reld ontloopt, doch juist op dien christen, die midden in de wereld: staat. Daniël aan het hof, ondervond in de leeuwen­kuil wat het is: de verdrukking der wereld. Hij zou het rus­tiger gehad hebben, als hij zich als heremiet ergens had terug­getrokken,

Als Herodes zijn troon vast wil stellen door de vrouw van zijn broer te huwen, dan zegt Johannes de Doper niet: “Wat gaat dat mij aan. Laat ik me niet bemoeien met “politiek”. ” Neen, hij gaat de trappen van het paleis op en verwijt de Koning zijn sluwe zet. En dan ondervindt hij de waarheid van het Woord: “in de wereld zult gij verdrukking hebben. “

Als de Schrift ons nu zo ernstig waarschuwt tegen ver­menging met de wereld, wat bedoelt ze dan daarmee?

Het antwoord vinden we heel duidelijk in de 1ste brief van Johannes. Hier lezen we het zo sterk mogelijk: “Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is” en dan volgt er: “want, al wat in de wereld is: namelijk: de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven is niet uit de Vader”. (1 Joh. 02:16).

Hier ziet u waar het om gaat, als van de “wereld” in ongunstiger zin sprake is: het is het zondige in de wereld, wat wij haten en vlieden moeten, omdat het zo licht contact krijgt met het boze in ons eigen hart.

De kloosterlingen hebben het ondervonden, dat wij deze wereld meedragen in ons hart. En die wereld in ons zoekt het wereldse in Gods schepping. Wij worden door onze eigen begeerlijkheden verzocht.

Van dit alles geldt: Staat in de vrijheid waarmee Christus U vrij gemaakt heeft, doch: wordt niet weder met het juk der dienstbaarheid bevangen.

Het mag ons hart niet in bezit nemen, ook niet het geoor­loofde. Daarom zegt de Schrift: laten zij, die een vrouw heb­ben, zijn als zonder vrouw, die wenen als weenden zij niet, die blijde zijn als waren zij niet blijde, die kopen als zouden zij er niets van behouden, die van de wereld gebruik maken, zonder haar geheel te gebruiken.

En hiervoor is nodig een leven dicht bij God en een luis­teren naar de stem van het geweten.

Br.

 

De vals mystieken (gedicht)

Zij spreken gaarne over Gods gemeenzaam woord,

In ’t eenzaam, stille uur met wellust aangehoord,

Hun zelfvoldane rust wordt door geen vrees gestoord:

Zij hebben alle schroom in innigheid vermoord.

 

Wat God in Zijn gena hun ziel tot voedsel gaf:

Een mild vergeven schuld of vaderlijke straf,

Wordt in hun vroom gesprek zeer smakeloos en laf.

En, telkens weer verhaald, leeg als ’t gedorste kaf.

 

O God, verschrik hen door de glans van Uw gelaat,

Scheur van hen ’t rijk-bestikte, pronkend rouwgewaad.

En leer hen zo, niet licht te spreken over ’t kwaad

Waarvoor Gij werd aan ’t bitter kruis gesmaad.

Br.

 

Bruidsgeest door G. F. Rensink

Het was in de heilige stilte van de nacht, dat ik Hem Die mijn ziel lief­heeft, zocht in het gebed. Ik zocht maar vond Hem niet! En m’n hart onder­ging een zachte schrik, dat ik de Bruidegom eigenlijk nog niet kende! Toen zag m’n oog de oorzaak waarom er maar geen werkelijke “verwachting” in mij was gegroeid voor Zijn Komst. En mij werd duidelijk, dat dat kwam omdat in mij nog niet leefden de roerselen van de “bruid” die haar Bruidegom met hunkerend verlangen tegemoetziet. En voor het eerst sinds mijn wedergeboorte beleefde ik, dat men wel innige omgang kan hebben met zijn Heiland, ja dat men Hem zelfs wel met Ziele bruidegom kan aanroepen – maar dat dit toch nog geen innerlijke vervulling heeft wanneer het niet geschiedt vanuit een hart dat Hem toegedaan is en overgeleverd als een “bruid “. Dat voor de ware verwachting van Zijn Komst heden over mij moet vaardig worden een gans andere geest – de Bruidsgeest – Toen werd ik gewaar, dat hij mij door deze belevenis een antwoord schonk op mijn gebed om “den Geest der Ver­wachting”. –

Zo stond allengs voor mij op dat een bruid met ware Liefde voor de Bruidegom van niets anders vervuld is dan van Hem met Wie zij hoopt’ spoedig te worden verenigd. En dat deze stemming van haar gemoed haar volkomen onttrekt aan de andere dingen des levens. Haar dag is gans ver­vuld van de Bruidegom, van het Bruidsgewaad en van de Bruiloft. En al het andere wijkt voor deze wereld-op-zich-zelf, die haar geheel en al in beslag neemt. Nu weet m’n hart te bidden met nieuwe gloed – het oude ging voorbij – het is alles nieuw geworden.

Heer, schenk ons de Bruidsgeest – schenk ons die zeer uitnemende Liefde, die de Bruid gans doet opgaan in de Bruidegom – Alleen aan Uw Bruid, schenkt Gij een Bruidsgewaad – alleen aan haar de Bruidssluier, die haar oog aan dat der wereld en de wereld aan hare ogen onttrekt, opdat zij met het innerlijk oog alken de Bruidegom zie. Zo zal onze ziel leren U tege­moet te trekken gelijkerwijs de Schrift zegt – zo zal eindelijk mijn zwakke hart leren U te “verwachten” in de Bruidsdagen.

Amen.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Wij hebben Hem lief omdat Hij ons eerst heeft liefgehad (Joh. 01:19)

Slechts langzaam leert de mens bij het opgroeien iets ver­staan van wat liefde is.

In zijn jeugd accepteert hij de liefde van zijn ouders als van­zelfsprekend. Hij rekent op hun hulp en troost en moppert misschien als ze hem niet dadelijk geven, waar hij meent recht op te hebben.

In latere jaren sluit hij vriendschap met een vriend of vriendin, een vriendschap, die soms liefde heet, maar menig­maal slechts is het instinctieve zoeken naar gemeenschap.

Straks komt dan in zijn leven het ogenblik, dat hij zich aangetrokken voelt tot het meisje van zijn keuze. Woorden als liefde en eeuwige trouw zijn nu schering en inslag, doch in werkelijkheid heeft hij niet zozeer het meisje lief als wel het ideaal, dat hij in haar meent gevonden te hebben. Hij bemint in haar zijn schone droom, die menig­maal lang niet past op de werkelijkheid. Zijn vrienden begrij­pen dan ook soms niet wat hij in het meisje ziet en het spreekwoord zegt terecht van deze liefde, dat ze blind maakt.

Doch in het huwelijk gaan na enige tijd de ogen open voor elkanders gebreken. Dit is de kritieke periode in het huwelijk. Menig huwelijk was tegen deze ontgoocheling niet bestand. Men is niet langer blind voor elkanders fouten en constateert soms met bitterheid dat men niet met een ideaal droombeeld,

doch met een mens is gehuwd, die zijn eigen soms grote fou­ten en gebreken heeft.

In het goede huwelijk gebeurt echter dan dit wonder, dat ondanks het verdwijnen van deze aureool de liefde tot de ander blijft. Men heeft dan geen ideaal, doch de werkelijke persoon lief gekregen. En hier reeds ziet men iets van het eigenlijke wezen der liefde, dat zij ondanks de scherpe blik waarmee zij de fouten opmerkt, toch blijft liefhebben.

Toch is in het huwelijk de liefde zo menigmaal afhankelijk van het ontvangen van tegenliefde. De werkelijk onbaat­zuchtige liefde vinden we het zuiverst in de moederliefde. Ondanks ongehoorzaamheid en ondank van het kind blijft de moeder zich opofferen. Zij geeft zonder terug te ontvangen.

Doch hoe gebrekkig is zelfs de moederliefde in vergelij­king met Gods liefde tot de zondigen mens.

Hij had ons lief met een zuivere, zichzelf-gevende liefde, terwijl wij Hem negeerden.

En zoals wij bij het opgroeien slechts langzaam leerden verstaan wat onze ouders voor ons geweest zijn, zo leert de christen slechts langzaam iets verstaan van wat Gods liefde in zijn leven betekent.

De werkelijkheid, de zuiverheid van deze liefde is zo’n rijk­dom, dat vele bekommerde christenen zich aan deze vreugde niet durven overgeven. Zij zien op zichzelf en begrijpen het niet; zij zien in zichzelf geen reden waarom God hen zou liefhebben. Doch zoals het kind bemind wordt van zijn jeugd af aan, ondanks zijn fouten en eenvoudig in het huishouden is opgenomen, zo zijn wij beminden om Christus’ wil.

Het is of een gordijn openschuift en het zonlicht ons hart binnenstroomt als we leren verstaan hoe God ons liefheeft. Hoe Hij ons liefheeft ondanks onze gebreken, ondanks ons gebrek aan tegenliefde. Dat maakt ons klein en beschaamd en tevens oneindig rijk. En stamelend durven wij het zeggen: “Vader”.

Doch het kan niet anders of dit gevoel van ontvangen genade, d. w. z. ontvangen en steeds weer ontvangen van deze zorgende overvloeiende liefde, wekt in ons aanhankelijkheid, verlangen naar gemeenschap, ja “tegenliefde”.

Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad.

Omdat Jezus Christus in deze goddelijke liefde onze vuile zonde, waardoor wij in het goddelijk huishouden nimmer een plaats konden vinden, droeg aan het kruis. Omdat de Geest ons angstig bekommerd hart toefluistert, zoals de moeder een kind troost: “Zo ver het Oosten is van het Westen, mijn kind, heb ik uw zonden van u gedaan. . . oneindig ver, praat er niet meer over, nadat Ik ze u vergeven heb. Ik heb ze immers geworpen in de oceaan der vergetelheid, herinner er mij niet telkens aan. “

“O welk een vreugde, vreugde, vreugde,

o, welk een vreugde een kind van God te zijn!”

En dit voorrecht is niet voor enkelen, geen privilegie voor een bepaalde groep, neen: “Alzo lief had God de wereld. . . “

Slechts wie deze uitnemende liefde voorbijgaat, kwijnt weg in zijn eenzaamheid, gelijk het kind dat mokkend uit huis loopt en als een dwaas de moederliefde versmaadt. Hij gaat door eigen schuld verloren.

Welk een zielig figuur is het kind, dat altijd klaagt en weent omdat moeder haar niet zou liefhebben. “Kind, mijn hart is als een ronde tafel, daar kunnen steeds meer aanzit­ten. Ik heb jullie allemaal even lief, jou ook… “

God kent ook u, mijn bedroefde broeder en bekommerde zuster en Hij glimlacht om uw droefheid. Gij hebt zo’n kleine voorstelling van zijn intense liefde. Ja, Hij is liefde. Hij heeft U lief, ondanks uw zonden, ondanks uw kleingelovig miskennen van deze liefde.

Geloof, dat Jezus Christus voor u stierf en uw schuld weg­nam om ook u een plaats te bereiden aan Gods familietafel.

Daar is vreugde, blijdschap, ook als een broeder en zuster eindelijk de tranen afdroogt en met een beschaamde glimlach mee aanschikt aan de dis.

Laat u niet langer noden, kom en deel met ons mede in deze goddelijke liefde en blijde gemeenschap door Zijn Geest, Die in ons woont.

Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 7)

Om de verveling te verdrijven leer ik patience. Wat een onschuldig spel lijkt dat! Ik denk aan vader, die tegen alle kaartspel bezwaren had. Hier zou hij toch niets tegen kunnen hebben.

Maar na een paar dagen begrijp ook ik het gevaar van dit schijnbaar zo onschuldige kaartspel. Komen de kaarten gelukkig uit, dan is er hoop en vertrouwen, dat de bevrijding spoedig zal komen; komt het spel niet goed uit, dan zitten allen diep in de put.

Wat een bijgeloof overal. Ook kaartleggen is een geliefde bezigheid van vele gevangenen. Wat hechten ze een waarde aan de uitslag!

Twee cellen verderop zit Mien, een verpleegster uit Haar­lem. Wij wisselen voortdurend briefjes via gevaarlijke gaatjes in de muur.

Op een morgen werd ik wakker met een groot verdriet in mijn hart. Ik ben zeer bekommerd over vader. De matras, waarop ik lig, is erg ongelijk. Ik heb een pijnlijke hand en arm door een neuritis en ik weet niet meer, hoe ik moet liggen.

Maar het ergste is, dat ik voortdurend aan vader moet denken. Hij ligt ook zo hard! Hij, met zijn zwakke lichaam. Zal iemand hem helpen? Wat hebben Betsie en ik hem altijd met zorg omringd. En nu in de gevangenis! Een gebed welt op in mijn hart:

…O Heer, neem hem bij U thuis in de Hemel. Daar zal het zo goed voor hem zijn!”

Ik schreef aan haar: “Ik hoop, dat vader gauw door de Heiland thuis gehaald zal worden. Hij zal zo genieten in de Hemel. “

Ik wist nog niet, dat mijn gebed al verhoord was.

Lang daarna heb ik gehoord, dat in de laatste dagen zijn geest verward is geworden. Op hét laatst heeft men hem naar een ziekenhuis gebracht. Daar is hij in de gang gestor­ven en men heeft hem van de armen begraven. Toen hij stierf, waren zijn kinderen en de jongste kleinzoon in de gevangenis. Wat zou het een kleine moeite zijn geweest ons bij hem te brengen. Maar wij mochten niet weten, dat hij gestorven was.

Een neef las het overlijdensbericht in de burgerlijke stand. Juist op die dag waren twee kleinkinderen naar de Haag gegaan om enige informaties over de toestand van groot­vader te verkrijgen. Zij werden van het kastje naar de muur gestuurd. En eindelijk zei men op een kantoor: “O, jullie grootvader is gisteren begraven. “

Op de label van een pakje aan Betsie schreef een nichtje: “Treur niet meer over grootvader. Hij is daar, waar ze hem geen kwaad meer doen en waar hij altijd zo naar verlangd heeft,

“’t Heerlijkste komt nog” was zijn leus. Dat is nu gekomen voor hem. Houd moed, tante, zo is het goed. “

Men heeft vader dikwijls gewaarschuwd: Als u doorgaat met altijd zoveel Joden te herbergen, zult u nog eens in de gevangenis komen en dat zult u met uw tere gezondheid nooit kunnen doorstaan.

Vader antwoordde dan:

“Als dat mocht gebeuren, zal het mij een eer zijn, mijn leven voor Gods volk te geven. “

Die eer is hem te beurt gevallen; vader is in de gevangenis de martelaarsdood gestorven.

Toen Betsie het hoorde, schreef zij naar huis: “Iemand, in wie zo Christus bijna geheel tot zijn recht kon komen; die zo nabij de Heiland leefde; wie de eeuwige dingen zo reëel waren, en die op zo’n heerlijke wijze de gave van gebed had, die heeft alle voorwaarden voor een martelaar. Ik heb altijd gedacht; “die sterft niet op zijn bed. “

(Wordt vervolgd).

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.09.15

Elia op de Karmel

Hij zag de priesters in hun fladderende gewaden,

die hinkend sprongen rond het altaar uur na uur,

en in hun woeste zang tot Baal snerpend baden:

“O Baal, antwoord ons, zend ons uw hemelvuur !”

 

Trots zei hij: Schreeuw toch luid, uw God is overladen

met werk, hij is op reis of slaapt op ’t middaguur. “

En bloedend vroegen zij een teken van genade.

Het volk stond zwijgend om hem als een starre muur.

 

Toen voelde hij zich eenzaam, want dit zwijgend wachten

sprak van hunk’ren naar de zonde keer op keer.

Plots riep hij: “Kiest nu, wie gij brengen zult uw eer!”

 

En als een schreeuw bad hij: “God toon dit volk Uw krachten!”

Toen viel ’t verterend vuur gelijk een bliksem neer

en staam’lend riep het volk: “Jahweh, Jahweh alleen is Heer!”

Br.

 

Volmaakt door Zijn heerlijkheid

… Uw schoonheid… was volmaakt door Mijn heerlijkheid” (Ez. 16:24)

Wanneer we dit hoofdstuk van Ezechiël lezen, krijgen we een diepe indruk, niet alleen van wat God voor ons gedaan heeft, maar ook van wat Hij voor ons zijn wil. Het is vol geestelijke waarheden, en, zoals het zo vaak in Gods Woord is, geeft ook hier Israëls geschiedenis ons rijke lessen. Onge­twijfeld hééft dit volk nog een heerlijke toekomst. Eenmaal zal Israël, dat nu veracht en een vloek in de wereld is, tot een zegen gesteld worden. Doch deze Wijde herstelling zal niet komen door hun wijsheid en eigen heerlijkheid, maar zoals het woord hierboven ons zegt: volmaakt door Gods heerlijkheid.

Israël had niets waarop het roemen kon. Het was alles Gods wonderbare uitverkiezing, zodat het inderdaad zeg­gen kon: alle roem is uitgesloten.

En is het ook niet zo bij ons? Wat was er te onze na­tuurlijke zondige Staat, waar wij trots op konden zijn? Er was niets begeerlijks in ons. Alles aan ons was ellendig. Het is maar geen vrome uitdrukking, wanneer de Schrift zegt, dat we melaats waren van boven tot beneden. Het is goed in deze dagen, waarin de mens menigmaal denkt, het zonder God te kunnen stellen, te horen, hoe God ons ziet. De zuivere spiegel, het Woord Gods, geeft ons een waar beeld van onszelf.

Gods Woord neemt meest beelden uit het dagelijks leven. Toch is het levend en krachtig en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard. En wat hier van Israël gezegd wordt, is ook van toepassing op ons, zoals wij van nature zijn. “Niet gewassen met water, terwijl niemand zich over U ontfermde, zijt gij geworpen geweest op het vlakke veld om de walgelijkheid van uw ziel ten dage toen gij geboren waart”. (Ez. 16:04-06). Paulus zegt “daar gij dood waart door de zonden en misdaden.

Maar het is ook heerlijk waar, en het kan een ieders ervaring worden, dat we niet in zulk een toestand hoeven te blijven. Wanneer Christus in ons leven komt en het scheppende woord uitspreekt, worden we vanuit de dood overgezet in het leven.

Als ik u voorbij ging zag ik u, vertreden zijnde in uw bloed. Ik zeide tot u in uw bloed, leef.

En dit niet alleen, Hij heeft ons gewassen en ons ook bekleed met goud en zilver. Hij heeft ons fijn linnen aangedaan en versierd met sieraden. Door Christus zijn wij gemaakt tot een koninklijk Priesterschap, opdat wij tot roem en prijs Zijner heerlijkheid zouden zijn. Dit alles is ons geschonken door de soevereine wil en genade Gods. Durven wij het te aanvaarden in het geloof? Zie, wat ge in Christus geworden zijt, laat het woord Gods, dat levenwekkend is, uw hart en wil in overeenstemming brengen, zodat elke belofte ook in uw leven vervuld kan worden. Daar is Goddelijk geloof voor nodig en dat geloof wil Hij ons schenken. Daarom blijft ons gebed: “Heer vermeerder ons het geloof”.

Alles is van God, door Christus dood en opstanding verworven; reiniging, heiliging en bekleding.

Nadat Paulus onze verdorven natuurlijke toestand heeft geschetst zegt hij: “Maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in de naam van de Here Jezus en door de geest onzes Gods”. (1 Kor. 06:11)

Zo kunnen we volmaakt zijn door Zijn heerlijkheid. Dit wil Christus ook in uw leven waarheid maken. Blijf niet in de geboorte steken, maar eigen u door het geloof al deze beloften toe. “Gij zijt afgewassen, geheiligd, gerechtvaar­digd” Maar dan moeten wij ook leven tot eer van Gods naam “Tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde” (Ef. 01:06).

Willen we nog eens goed ons tekstwoord lezen en eens duidelijk zien, waar de sleutel ligt tot deze heerlijkheid. Het is maar één klein woordje: “Zijn”. “Volmaakt door Zijn heerlijkheid” Christus alleen heeft het gedaan. Hij bekleedt ons niet op grond van iets wat wij gedaan hebben, maar het beste kleed wordt gegeven aan de verloren zoon, die ge­willig is, zijn vuile lompen uit te trekken, om zo bekleed te worden met de klederen des heils. “Ik heb hun de heerlijkheid gegeven”.

Men kan blijven staren op zijn vuil verleden en bij velen is het de boze gelukt dit te doen en daarom leven zij niet in de voorrechten, die een ware goddelijke wedergeboorte ons schenkt. Volmaakt, welk een machtig woord en hoe weinig wordt het vaak verstaan. Hoeveel van Gods kinde­ren zijn beangst voor dit woord. Men maakt er zich mee af door te zeggen: dat kunnen we hier op aarde toch niet bereiken. Paulus zegt echter: “Zovelen wij dan volmaakt zijn” (Filip. 03:15). “Maar” zegt ge “in (Filip. 03:12) staat: niet dat ik reeds volmaakt ben”. Inderdaad schijnt het of hier tegen­spraak is. Doch dit is niet zo. In vers 12 heeft volmaakt de betekenis van “voleindigd” welk woord we ook in vele Bijbelvertalingen vinden en waardoor we een duidelijke ver­klaring krijgen. Mag ik hier even citeren wat de bekende Godsman O. Stockmayer schrijft over deze verzen: “Er zijn volmaakten, die niet voleindigd zijn, gelijk onze Here (Heb. 02:10: Heb. 05:08-09) Op aarde was Hij volmaakt, maar moest door lijden voleindigd worden. Volmaakt in Christus’ zin, is de mens. die door Christus gegrepen is die Christus zich heeft toegeëigend, van wie Christus bezit heeft genomen. Hij geeft zichzelf over, om zich in Christus weder te vinden: “opdat ik in Hem bevonden moge worden”. Die er zo voor staat is volmaakt. En hoe uit zich deze vol­maaktheid? Een volmaakte kan niet anders dan zich uit­strekken naar de voleinding, het is de altijd werkzame drijf­veer van zijn nieuwe natuur, een inwendige noodzakelijkheid. Volmaaktheid in de zin van (Filip. 03:15) en in onderscheiding van de voleinding. Is niet het doel, dat wij pas aan het einde van ons leven kunnen ontvangen, maar de stand van een normaal en gezond kind van God. “

En nu tot slot nog een enkel woord.

Ten eerste: Durf het te geloven. . “Neem uw positie in Christus. In Christus zijn we meer dan alleen overgegeven: we zijn bemind, ja we zijn bekleed met schone klederen. We mogen door het geloof onze plaats innemen en: “de Koning zal lust hebben aan uw schoonheid” “Geheel zijt gij schoon. Mijn vriendin! Er is geen gebrek aan U”

Zeker moeten we diep doordrongen zijn van onze zonden, maar we mogen ook zeggen dat we aangenomen zijn in de Geliefde. We behoeven niet bang te zijn om onze plaats in te nemen onder Gods Heilige, want we zijn heerlijk gewor­den door Zijn heerlijkheid.

Ten tweede: Matig U niets aan. We hebben niets, maar dan ook niets van onszelf. Alles komt van boven, van de gever van alle goede gaven. Wanneer de verzoeker komt en ons tracht te verleiden om ons te laten geloven dat we iets zijn, bedenk dan, wat we eens geweest zijn en laat het woord Gods ons in de ware ootmoed des harten brengen. “Hoort naar Mij, aanschouwt de rotssteen, waaruit u gehouwen bent en de holligheid van de bronwel waaruit gij gegraven bent” (Jes. 51:01). Het blijft altijd: “Niets dan een zondaar maar verlost. Volmaakt door Zijn heerlijk­heid”.

  1. K.

 

Aan de lezers.

Door technische moeilijkheden konden we de laatste weken niet op tijd verschijnen. In het vervolg hopen we in staat te zijn de bladen Woensdag te verzenden, zodat de lezers het blad vóór de Zondag ontvangen kunnen.

 

Als in Gods kerk regeert de starre exegeet

en vromen leer in plaats van broederliefde treedt,

dan vraagt men slechts naar recht, dan splijt men immer verder,

waarna zich elk weer trots de kerk van Christus heet

Br.

 

Offertypen uit het Oude testament. door Dr. W. ten Boom (2)

Het brandoffer der armen (Lev. 01:14-17)

Je moet maar arm zijn! De nood grijpt je aan en ver­zwelgt je als een draaikolk, Je hebt nauwelijks moed om naar de dokter te gaan en als je er komt, begeeft je stem je. Je hebt ternauwernood kracht om je eigen problemen te stellen.

Het brandoffer der armen en der noodlijdenden verschilt aanmerkelijk van het offer der beter gesitueerden. Deze laatsten kunnen een jonge stier offeren als beeld van hun jeug­dige kracht, die zij God ter beschikking stellen, maar de arme kiest een duif, die het beeld is van zijn levensellende. Dat dier, dat zo angstig rondfladdert en helemaal op de welwillendheid van de mensen is aangewezen. Of ook, hij kiest een tortelduif; het dier, dat eenzaam door de bossen vliegt, van de hak op de tak, een trekvogel, die her- en derwaarts trekt. Van toenadering en zelfstandige handopleg­ging (zie vorig artikel) is hier geen sprake. En ook de tweede acte, de zelfstandige slachting, die anders door de offeraar geschiedt, komt te vervallen. Hij heeft moed noch kracht zijn problemen te stellen maar – gelukkig – de priester doet het voor hem. Hij neemt de duif, splijt het de schedel met de nagel (“je verstand gaat kapot door de nood”). Daarna werpt hij de krop weg (och, de arme heeft immers geen voorraadschuur, geen kapitaalbron waar­uit hij putten kan) en hij werpt die krop “oostwaarts van het altaar naar de plaats van de as”. In het Oosten komt de zon op (“och, mocht de zon der hope nog eens dagen”).

Op de plaats van de as: (mijn leven is aan een uitgebran­de ashoop gelijk!).

De priester rukt de veren uit (och, die arme sukkelaar heeft al zoveel veren moeten laten in de maatschappelijke strijd!). Niet rustig als bij een normaal geval werpt de priester het bloed tegen het altaar om te verzoenen. Er zijn geen rustige étappes in deze menselijke nood, zij kunnen niet rustig voor God worden gebracht; het is een wilde aan­loop van een vervolgde ziel.

Het bloed wordt niet rustig geplengd, maar wordt tegen de wand van het altaar uitdrukt. Nog een acte, die de grote nood van de offeraar uitdrukt, maar ook de hoop, die onder alles door staande blijft. De priester klieft de vleugelen (hoe zwaar wordt de vleugelslag als de nood gaat rijzen!) maar denk erom priester, gij moogt ze niet uitrukken, denk erom mensenkind, waar Christus is, is hoop! De vleugels mogen wel worden ingescheurd, maar in geen geval afgescheurd. Wat ook teleurstelling, de hoop be­schaamt nimmermeer. Merkt op, armen, hoe de machtige Vriend uw nood overneemt en uitbeeldt. Hoe Hij, waar gij het zelf niet kunt, uw nood formuleert en uitspreekt en zo gij God brengt. Het einde is rijk en verrijkend als bij allen. God antwoordt met Zijn vuur, dat alles, ook het gebroken, aangevochten en geknakte leven tot zijn recht doet komen. Ook dit offer is de Here een liefelijke reuk. Wat betekent dat? Dat God Zich verblijdt in onze gebrokenheid?

Ja, dit zou een heidense God zeggen, een Baal, wiens priesters zich de huid openkerven, dat het bloed eruit spat, maar niet Israëls God, die krachten geeft en Die Zich in de welstand van Zijn volk verblijdt. God heeft plezier in de hemelse opfleuring van onze ingezonken kracht, zoals de vader zich verblijdde toen de verloren zoon zich tegoed deed aan de vaderlijke dis na vele jaren van schande voor zichzelf en zijn vaderlijk huis. Voor wie is het een feest? Natuurlijk voor de verloren zoon. Maar voor wie nog meer? Voor de vader zelf, die weet, dat eindelijk het leven van zijn jongen aan zijn doel gaat beantwoorden.

Zo verblijdt zich God, omdat Hij het leven en de kracht aan deze sterveling heeft gegeven, die ze tevoren heeft ver­spild en verknoeid in dienst der zonde. Maar nu is de zondaar gelijkgeschakeld en er is blijdschap in de hemel over één zondaar, die zich bekeert. Een “liefelijke reuk” is die be­kering, want de bekering is nog maar een klein begin, waar nog heel wat meer op volgt, wat alleen aan God bekend is. Zoals de geur de aanwezigheid van de nog verborgen bloem doet vermoeden, zo is de Goddelijke poëzie in de verheffing van de zondaar boven zijn nood als de Vader roept: “Deze mijn zoon was dood en hij is weder levend geworden en hij was verloren en is weder gevonden en – zij begonnen vrolijk te zijn. ” (Luc. 15:40).

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Die wil, neme het water des levens om niet (Openb. 22:17)

Paulus spreekt van de overweldigende rijkdom van Gods genade, die Hij ons getoond heeft in Christus Jezus (Ef. 02:07).

Er zijn velen, die schouderophalend aan dit rijke aanbod voorbijgaan. Zij voelen zich niet ziek en hebben de medi­cijnmeester niet nodig.

Er zijn er echter ook, die zich ziek en ellendig gevoelen en gaarne de blijde zekerheid des geloofs zouden leren kennen en toch nimmer tot deze blijdschap komen.

Het zijn de zuchtende en tobbende zielen, die hopen, dat het hun ook nog eens zal worden gegeven om van het heil in Christus te genieten.

Zij zijn menigmaal het onderwerp geweest van half-mede- lijdende, half-sarcastische beschrijvingen. Zij worden dan betiteld als de “spelonkjes-mensen” “de zwarte petten ge­meente” enz.

Toch getuigt dit van een onwaardige en onchristelijke houding. Want natuurlijk zijn ook onder deze mensen enke­len voor wie het vrome woord slechts lippentaal is. Velen echter zijn ernstige, bekommerde zielen, die vrezen dat zij zichzelf zouden bedriegen met een “gestolen zegen” en met een “ingebeelde hemel ter helle zouden varen”.

Wanneer men met deze mensen spreekt, treft het ons hoe zij de beklagenswaardige slachtoffers zijn van een dogmatiek, die de rijke genade, die ons wordt aangeboden van Gods­wege, heeft weggeredeneerd achter de onmacht van de mens. Men heeft een theologie opgebouwd, waarin de arme Ziel als in een kooi lijdelijk is opgesloten.

Wanneer men deze mensen een tekst als bovenstaande of een dier vele andere woorden uit de Schrift, die spreken van Gods aanbod der genade voorhoudt, dan zeggen zij: “Ja maar dit wordt allemaal gezegd tot hen, die het “onder­werp’ zijn van Gods liefde, d. w. z. de uitverkorenen”. En aangezien zij niet weten een uitverkorene te zijn, hebben zij met deze toevoeging Gods Woord voor zich krachteloos gemaakt. Het is alsof men tegen een zieke zou zeggen: “Dit is een heilzaam medicijn tegen uw ziekte, maar het is alleen heilzaam voor diegenen die genezen zullen. “

Natuurlijk is dit waar, maar het brengt de zieke in een verwarrende toestand. Het is niet zo, dat hij eerst moet weten of ondervinden, dat Hij genezen zal, hij moet eenvou­dig beginnen het medicijn in te nemen!

Zo is het ook met de mens, tot wie Gods gebod komt: “Geloof in Jezus Christus en gij zult zalig worden”. Dit wordt in Gods Woord ons voorgehouden als een gebod, waaraan wij eenvoudig te gehoorzamen hebben. De vraag of wij tot de uitverkorenen behoren past ons niet. Nooit geeft God aan een ziel de verzekering, dat hij hiertoe behoort, om hem zodoende te bewegen tot het geloof te komen. De Schrift leert ons, dat degene, die in het geloof het aanbod de genade aanvaardt een uitverkorene is. Dit geloof is het werk Gods in onze harten. Doch deze waarheid kan eerst recht erkend worden door hen, die tot geloof gekomen zijn. Dan wordt deze leer een troost en reden van grote dankbaarheid.

Hij, die wacht tot God hem op een of andere wijze tot geloof brengt, zondigt, want hij ontvlucht de nadrukkelijke eis Gods. God zegt niet: wacht met geloven, tot u bemerkt, dat Ik aan uw hart werk. Gods werk is een verborgen werk, dat zich uit in onze wilsactie.

Wij mogen ons niet verontschuldigen met onze onmacht. Zeker wij zijn uit ons zelve dood in de zonde, en onbekwaam tot enig goed, doch Gods Woord dat tot ons komt is levenwekkend, als wij slechts luisteren. Het is er mee, als met de verlamde, tegen wie Petrus zei: “Sta recht op uwe voeten”. Als deze man had geantwoord: “Ik kan dat niet, ik ben onmachtig”, dan was hij blijven liggen en was niet genezen. Doch toen hij eenvoudig gehoorzaamde en wilde opstaan, toen werd hij genezen. Gods woord eist enkel gehoorzaamheid en wordt het scheppende almachtige Woord voor elk die luistert. De Geest en het Woord zijn het die de mens opnieuw tot nieuw leven laten komen.

Wie onbevooroordeeld de evangeliën en de zendbrieven leest, ziet dat én Jezus, en de apostelen nooit het evangelie hebben gebracht met de voorwaarde der verkiezing er bij genoemd. Ook heeft Jezus niet gezegd: “Kom tot Mij, maar weet wel dat u van Uzelf onmachtig bent.” Wanneer we deze onmachtsleer, zoals zij in sommige kringen wordt gepredikt, leggen op de eenvoudige liefdevolle uitnodiging van Christus, voelen wij hoe door en door onwaar en on-Bijbels deze leer is. Zij is onwaar, omdat ze waarheden, die als troost gegeven zijn en door Paulus in grote dankbaarheid werden neergeschreven, schuift vóór de eis der bekering.

Onze tekst legt, evenals andere teksten in Gods Woord, de nadruk op de wil des mensen. God is een groot pedagoog. Hij weet, hoe de mensen teksten zouden zoeken om hun onwil te verbergen.

Laten zij, die in grote bedruktheid nooit de stap des geloofs durfden te wagen, bang dat het “eigen werk” zou zijn, toch eens vertrouwen op de grote liefde van God tot zondaren. God die niet wil dat één zondaar verloren zal gaan. doch dat ze allen tot bekering komen (2 Petr. 03:09). God kent Uw hart, hij kent uw verlangen en Hij zal u zeker aannemen, als u de stap des geloofs doet.

Het is niet zo, dat wij verlangen een kind van God te zijn, doch dat Hij weigeren zou ons aan te nemen. Reeds dit verlangen is Zijn roepende stem in u. Iemand zei eens tegen me: “Ik heb reeds twintig jaar op God gewacht en misschien moet ik nog wel twintig jaar wachten”. Dit is een leugen en een fatale zelfmisleiding. Niet wij wachten op God, doch God wacht op ons. Niet de verloren zoon wachtte op de Vader, doch de Vader op hem. De zoon moest opstaan en tot de vader gaan en zijn schuld erkennen.

Ga tot uw Vader, Hij wijst niemand af, die pleitend op het offer van Christus, tot Hem komt. Zijn belofte is ook voor u in Christus Jezus ja en amen. Dat wil zeggen: Hij heeft in de dood van Zijn geliefde Zoon getoond, dat het Hem ernst is met de redding van zondaren en dat Hij u zeker zal aannemen.

Niets staat u in de weg. dan uw ongeloof in de waarheid van Zijn beloften. Ga tot Hem, leg Uw hand op deze belof­ten en weet dat Zijn liefde tot zondaren de garantie voor u is, dat u niet beschaamd zult uitkomen.

Want God heeft u lief en Hij wacht op U. Gelooft u dat?

Br.

 

Ziet, Hij komt bespreking van de openbaring van Johannes (27)

De 24 ouderlingen. (Openb. 04:04)

Zoals de regenboog boven de troon is, zo ziet Johannes op de glanzende kristallen vloer een wijde kring van 24 tronen, die zijn middelpunt heeft in de vurige lichtglans van de troon Gods.

Op deze tronen ziet hij zitten 24 ouderlingen. Gouden kronen zijn op hun hoofden, symbool van hun regerings­macht, en zij zijn gekleed in smetteloos fijn linnen.

De vraag, die zich aan ons opdringt is: Wie zijn deze ouderlingen?

Sommige uitleggers denken, dat zij de hoofden zijn van de hemelse engelenscharen. En dit op grond van (Openb. 05:09-10) waar zij zeggen: Gij hebt hen Gode gekocht door Uw bloed en hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters.

Doch volgens ons hebben we hier te doen met de vertegenwoordi­gers van de gemeente, dus met mensen. En wel in de eerste plaats om het hier gebruikte woord “ouderling”. Dit woord wekt reeds door zijn oorspronkelijke betekenis de voorstelling van iemand, die door meerderheid van jaren, leiding geeft. Dit woord past niet bij engelen. Het is een woord speciaal behorend bij de Nieuw Testamentische gemeente en verschilt zelfs in betekenis van het Oud Testamentische woord “oudste”.

Ook lezen we nergens van engelen, die voor Gods aange­zicht zitten. Zij zijn, ook de hoogste engelen onder hen, dienende geesten.

Dat zij in (Openb. 05:09) zeggen: Gij hebt hen Gode gekocht door Uw bloed, zegt niets tegen deze mening, zij spreken immers hier niet over zichzelf, doch over de grote gemeente, die zij vertegenwoordigen.

Ja, hun aanwezigheid zelf is een bewijs. Immers zij vor­men het kenmerkende verschil met de beschrijvingen van deze hemelse troonzaal uit het Oude Testament. Al wat Johannes aanschouwde: de vlammende troon Gods, de vier levende wezens, de kristallen vloer, vinden we ook reeds in de beschrijvingen van Jesaja, Ezechiël en Daniël, doch de aanwezigheid van deze ouderlingen is iets geheel nieuws. En dit is duidelijk, want de gemeente waarin èn de vrome Joden én de gelovigen uit, de heidenen samen het lichaam van Christus op aarde vormen, was geheel in het Oude Testament onbekend. Eerst aan Paulus is deze verborgenheid geopenbaard, zie Efeze 3.

Men heeft in de gouden kronen en witte klederen van deze 24 ouderlingen een bewijs willen zien, dat de opstanding reeds heeft plaats gehad. Zielen die geen lichaam hebben, kunnen geen kronen en kleren dragen, zegt men dan. Doch we moeten niet vergeten, dat dit alles niet stoffelijk behoeft te zijn. Ook de zielen onder het altaar (Openb. 06:11) ontvangen witte kleren. Zowel de gouden kronen als de kleren zijn de symbolische voorstellingen van onuitsprekelijke zalig­heden. Zo lezen we in (Openb. 19:08) dat dit fijne linnen de rechtvaardige daden der Heiligen zijn. Ook van dit gehele visioen geldt, dat Johannes in stoffelijke beelden uit mag drukken dingen die onuitsprekelijk zijn en van een geheel andere orde zijn dan de ons bekende schepping.

In de aanwezigheid van deze ouderlingen vlak voor Gods troon ligt uitgedrukt het rijke voorrecht dat de gemeente heeft, dat zij met Christus is overgezet in de hemelse ge­westen. Zij heeft haar vertegenwoordigers reeds daar waar zij straks in haar geheel zal worden geplaatst.

Dr. Kuiper wijst er op dat het getal 24 aangeeft, dat de gemeente bijna voltallig is. Naar mate de eeuwen voort­schrijden werd deze vertegenwoordiging voltallig omdat ook de gemeente voltallig werd. Ook dit zou dus een bewijs kunnen zijn, dat hetgeen hier beschreven wordt, zich afspeelt in het eind der tijden.

Merkwaardig is, dat ook reeds in de tempel van Israël deze 24 ouderlingen een afschaduwing vonden. Hun getal werd namelijk gevonden in het getal van de priesterorden. In 1 Kro­nieken 24 lezen we. dat David de priesters in 24 klassen verdeelde, waarvan er telkens één uit iedere klasse dienst deed. Er waren dus steeds 24 priesters, die in de tempel alle priesters vertegenwoordigden.

Ook de heilige zangers, die aangewezen waren om God met muziekinstrumenten te loven, waren volgens 1 Kronieken 25 verdeeld in 24 klassen, waarvan telkens één uit iedere klasse dienst deed.

Deze 24 ouderlingen, die als priesters voor Gods aange­zicht gouden schalen vol reukwerk (de gebeden der Heilige) voor Gods aangezicht brengen en Hem met een nieuw gezang loven (Openb. 04:08-09) vonden dus een treffende afbeelding in de 24 priesters en 24 zangers, die in de tempel dienst deden.

Ook van dit alles geldt wat de Hebreeënbrief zegt, dat de aardse tempel een afbeelding was van de hemelse. Ook van de verdeling die David tot stand bracht geldt dit, zoals blijkt uit (1 Kron. 28:12-13) waar David tot Salomo zegt dat dit alles hem door de Geest was gezegd.

Gelijk de Israëlitische priesters steeds door 24 uit hun midden vertegenwoordigd waren in de tempel, zo is de gemeente, het priestervolk Gods op aarde, steeds vertegenwoordigd voor Gods aangezicht door 24 ouderlingen.

Het is natuurlijk nutteloos te trachten de namen te vinden van hen, die tot deze hoge waardigheid geroepen zijn.

Na de bruiloft des Lams in Openbaring 19, lezen we niet meer over deze ouderlingen. Immers dan is de symbolische mede­heerschappij door vertegenwoordiging overgegaan in werke­lijkheid. Dan is de gemeente tot volle wasdom gekomen. Dan is zij in haar geheel bekleed met blinkend en smetteloos fijn linnen. Dan is zij toegerust met alle heiligheid en wijsheid om met Christus neder te dalen op aarde om met hem te heersen over het rijk van vrede en recht, dat eenmaal komen zal.

Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 6)

Als de celdeur open gaat om de “Kübel” (de ton) en het vuile water weg te halen, staat de jonge barones zo lang mogelijk bij de deur om wat lucht te krijgen. “De meest elementaire voorwaarden voor een gezond leven worden ons hier ontnomen”, gaat het door mij heen. Geen lucht genoeg, geen beweging, geen reinheid. De matrassen zijn zo intens vuil, dat als ze op elkaar gestapeld worden, alles onder het stof komt. Ik hoest er erger door en word er aan herinnerd, dat ik nog ziek ben.

Als de cel aangedweild is, wordt het stil om ons heen. Er daalt een verveling neer, die ik later heb leren vrezen. Het Oostenrijkse vrouwtje zit stil te huilen.

Zij klaagt haar angst over haar kanariepietje. “Het beestje zal zeker sterven. Niemand zal er voor zorgen. Ik ben zo opgepakt en had geen tijd om het iemand te vragen. “

Ik denk aan mijn poesje. Het laatste moment thuis was hij op mijn schoot gesprongen en gaf vriendelijk spinnend kopjes. Het denken daaraan maakt mij week. Ik begrijp het verdriet van het kleine vrouwtje naast mij. Ik praat zacht met haar en probeer haar te troosten. Dan komt een verward verhaal van haar leven. Verscheidene keren is zij getrouwd geweest en de een na de ander van haar echtgenoten had haar zo mishandeld, dat ze steeds weer wegliep. Nu was ze verliefd op een fluitist uit een jazzband.

Wat vreemd is het om zo intiem nacht en dag samen te moeten leven met mensen uit een heel ander milieu dan het mijne. Dit kan mijn mensenkennis verruimen en ik probeer met allen door te praten, maar het stuit bij allen op tegen­stand en ik voel me te vermoeid nu.

Een dame loopt de hele dag heen en weer in de cel als een gekooide leeuw. Zes passen heen, zes passen terug. Ze knippert voortdurend met haar ogen.

(Wordt vervolgd).

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.09.08

Teer niet op moed van vorige geslachten,

roem niet op aantal, zie niet om u heen,

buig zelf de knie en bidt God om krachten,

draag Zijn banier en strijdt als ’t moet alleen.

 

De onwillige maranatha gasten

Lezen: (Luc. 14:07-24)

Het is stil geworden onder de genodigden. Jezus heeft weer voor de zoveelste maal het gewoonterecht en de conventie doorbroken. Ter wille van de ernst van zijn woorden heeft de Here zich niet gestoord aan de gevoeligheden van de aan­wezigen. Aan het einde van zijn gelijkenis richt Hij zich recht­streeks met de toepassing tot zijn gastheer. Niet in algemene termen, maar angstig persoonlijk klinkt het tot deze: Maar als gij een maaltijd houdt, nodig dan armen, gebrekkigen, kreupelen, blinden. Dan zult ge zalig zijn, omdat ze het u niet kunnen vergelden: want bij de opstanding der recht­vaardigen zal men het u vergelden.

Het schijnt, dat slechts de geestelijke elite rondom de gast­heer verenigd was en Jezus zal zijn uitnodiging voor deze maaltijd wel te danken hebben gehad aan het feit, dat Hij in het centrum der belang­stelling stond bij de leidslieden van het volk. Het kon zijn nut hebben indien men zich op de hoogte stelde van de leer van de rabbi uit Nazareth.

Het vrome gezelschap, de bloem der theologische wetenschap is met stomheid geslagen. Met een paar zinnen heeft de Here de ontzaglijke diepte geopenbaard van de ware godgeleerdheid. Dezelfde waarheid hoorde de rijke jongeling, toen Jezus sprak: Ga heen en verkoop alles wat gij hebt en geef het de armen. Niet het vrome woord alleen, maar de barmhartigheid en de liefde, dus de daad. zijn aangenaam voor God. Deze wenst geen fauteuil-christendom, dat onder genot van een sigaar en een kop koffie de eeuwige waar­heden behandelt en onverschillig of zelfs maar laks blijft ten aanzien van het lijden der mensheid. Hij wil dat wij ernst maken met de barmhartigheid en dat wij de armen en ver­minkten zullen bijstaan.

Een der scherpzinnigste gasten verbreekt de stilte en tracht de gastheer in deze moeilijke situatie te helpen. Hij geeft een meesterlijke wending aan het afgebroken ge­sprek. Hij tracht zijns inziens de eenvoudige en klare woorden des Heren op hoger plan te brengen. Zijn theologisch antwoord zal Jezus woorden overspannen en misschien wel vermanend ziet hij Jezus aan en zegt: Zalig hij, die maaltijd zal houden in het koninkrijk Gods.

We horen de Maranatha man over het koninkrijk Gods. Een geliefd onderwerp van discussie voor een theoreticus, die zijn bespiegelingen wil vastleggen in een systeem van de laatste dingen. Kent gij hen niet, zij, die zulke hete hoofden kunnen krijgen, wanneer ze deze onderwerpen aanvoeren en die in het gewone leven zo koud en liefdeloos zijn?

Bijbeldeskundige als hij is, denkt hij aan de woorden van de profeet: En de Here der heirscharen zal op deze berg alle volken een vette maaltijd maken, een maaltijd van reine wijnen, die gezuiverd zijn. (Jes. 25:06).

De zonde van deze gast is, dat hij Jezus’ woorden over liefde en ontferming, over zelfverloochening, over het kruis­drager! (want de verwisseling van onze scherpzinnige, literair ontwikkelde, kunstzinnige, wetenschappelijke vrienden met de domme, vieze achterbuurmensen terwille van het gebod van de Meester is het aanvaarden van het kruis wegredeneert met de gedachte aan een toekomstig heil. In (Luc. 14:14) lezen we de juiste houding voor de gelovige: Aanvaard de armen, de verminkten als uw broeders en zie op de vergelding van het loon bij Jezus’ wederkomst, als de doden, die in Hem zijn ontslapen zullen ontwaken, met andere woorden ten tijde van de opstanding der rechtvaardigen.

Dat is het waarachtige Maranatha geloof, dat is de vreugde van de echte Maranatha-verwachting.

Deze gast is het type van allen, die zoveel praat hebben in de beslotenheid van eigen kring, waarop een stempel ligt door bepaalde theologische inzichten en die het zwaarste der wet, de liefde, nalaten. Hij is het type van hen, die door hun maatschappelijke welvaart buiten het leven der armen staan en dit ook niet wensen te kennen. Heus, de duivel accep­teert ook wel Maranatha-mannen en vrouwen, indien ze traag geworden zijn of lauw, indien ze slechts formele be­lijders zijn van een zo’n machtige waarheid. Waar geen ernst wordt gemaakt met de liefde-verterende roep der bruid: och Heer kom. Daar volgt de ineen zinking, de dorheid, de afval.

Jezus scheurt dit ragfijne web van zelfmisleiding en zelf­bedrog uiteen. De scherpe repliek lezen we in (Luc. 14:16): Maar Hij zei hem.

Onbevreesd voor de mannen der theologie gaat Jezus ver­der. Hij is de heelmeester, die het mes er diep inzet, opdat men goed zal beseffen, hoe groot deze zondewonde wel is.

De Here spreekt over het aanvaarden van uitnodigingen door gasten voor de grote maaltijd, maar toont tevens de onbetrouwbaarheid der genodigden, daar zij, naarmate de datum van het feest nadert, er tegen op zien er heen te gaan. En als dan de grote gastheer tegen het uur van de maaltijd de gasten herinnert aan de belangrijke gebeurtenis, ontvangt zijn dienaar een massa verontschuldigingen en heimelijke of openlijke weigeringen.

We lezen in Matteüs 25, dat er tien maagden waren, die allen de bruidegom tegemoet gingen. Ze zijn de Maranatha- broeders en zusters, die echter allen weer insluimeren, als de Heer vertoeft te komen. Is dat ook bij ons niet het geval geweest. Waar zijn de machtige Maranatha samenkomsten? Hoeveel Maranathakringen zijn er niet verdwenen of geval­len in een star dogmatisch belijden? Gode zij dank, dat er onder de sluimerende mensen nog talrijken zijn, die wachten op de roep der boodschappers ter ure van Jezus’ komst: Ziet, de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet! Zij wachten op een vernieuwde zegen, op de vervulling van de Heilige Geest, die hen toebereiden zal tot de vereniging met Jezus.

Droevig is het, als men eenmaal de Maranatha prediking heeft geloofd en de kracht ervan ziet wegvloeien. Als Jezus komst niet meer urgent is, omdat alles zo lang duurt. Als de Maranatha-mens de pinnen van zijn tent weer wat vaster gaat slaan in deze aarde.

Jezus’ komst is het keerpunt in de Godsgeschiedenis. Als de hemel opengaat om een verloste mensheid te ontvangen, dan is het geen tijd meer om de aardse zaken actueel te achten. Zijn komst is zo alles overheersend, dat het eten, drinken, huwen en ten huwelijk uitgeven een beletsel kunnen zijn in dat uur. Die zich dan bekommert om vele dingen is een dwaas.

Wat dunkt u van iemand, die binnen twee uur zijn huis wegens evacuatie moet verlaten en meent, dat hij nog tijd heeft de elektricien te halen, omdat het licht in zijn kelder defect is?

Wat dunkt u van de dwaas, die zich op zijn sterfbed nog bezorgd maakt over de distributiebon, die voor de ko­mende week aangewezen is?

Hoeveel schade doet het reeds nu niet, indien wij ons hoofd en hart vullen met misschien nuttige, maar toch niet nood­zakelijke dingen. Broeder of zuster, gij bekommert u over vele dingen!

Als Jezus komt, komen ook de verontschuldigingen. Maar Hij zal ze niet accepteren. Akkers kopen en ossen beproeven zijn dan een beletsel om in te gaan. Zelfs het huwelijk is niet urgenter dan de vereniging met de hemelse bruidegom.

Wat is dat toch verschrikkelijk in het leven, wanneer men moet zeggen: Ik heb een vrouw of man getrouwd, en daarom kan ik niet komen. Heerlijk is het als man een vrouw samen zich gereed maken tot het ingaan in de hemelse heerlijkheid!

Wat doet de Heer nu met al deze bezitters van aardse goederen, die er niet van scheiden kunnen?

Toornig zegt Hij, dat niemand van die genodigden zijn avondmaal smaken zal.

Hij ziet nu om naar de bezitloze. Deze krijgen nu de voorkeur en zij worden gedwongen in te gaan. Waarom? Bengel zei eens: “Omdat armen geen akkers kunnen kopen, kreupelen geen ossen kunnen beproeven en misvormden niet kunnen huwen”.

Wie oren heeft om te hóren, zet ze open, die oren!

Welke verontschuldigingen hebt gij en welke zult gij heb­ben in die dag, mijn Maranatha-broeder of zuster?

Gods vrije genade strekt zich uit naar hen, die alleen rijk willen zijn in Jezus. Zijn hemelse zaken hebben een ander publiek dan de zaal, waar Jezus aanzat. En waar in onze vergaderingen aanzien des persoons is, waar de man met de gouden ring heerschappij voert, daar zullen ook wij onder het oordeel vallen.

Laten wij ernst maken met de toebereiding van Zijn komst. De Geest getuigt, dat de tijd nabij is.

Ziet Hij staat aan de deur, misschien is Hij ook al reeds buiten Uw kerk of kring. Maar Hij klopt nog. Wanneer iemand luistert naar Zijn stem en de deur zal ontsluiten, dan zal Hij binnenkomen en maaltijd met hem houden.

  1. E. v. d. B.

 

Schuld.

De heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn gelijk Wij één zijn. (Joh. 17:22)

De rijke en heerlijke waarheidsopenbaring, die Jezus ons gegeven heeft, had ons moeten leiden tot grote eenheid. Ze is veelkleurig als de regenboog, doch één. Langs onder­scheiden wegen hadden wij elkander steeds meer moeten benaderen. Jezus heeft er de Vader om gebeden.

Helaas is ze onder onze zondige bekrompenheid geworden tot oorzaak van verdeeldheid.

Het is onze gemeenschappelijke schuld, dat we het lichaam van onzen Heer, de gemeente, hebben verscheurd in kerken en kringen en groepen en groepjes.

Het woord: “Waar twee of drie tezamen zijn in Mijn naam ben Ik in het midden”, is een misbruikt recht geworden, waarop we ons bleven be­roepen hoewel het onze schuld was dat we slechts met twee of drie samen waren.

Schuld bij de kerken, schuld bij de kringen en sekten.

Hier willen we over denken.

Schuld bij de kerken. De overbekende uitdrukking: “de sekten; in het geweten van de kerk’ houdt toch de erkenning in, dat er iets niet in orde was. Daar zijn waarheden weg­gedrongen in de loop der eeuwen. Gedachten, menselijke overleggingen, die soms met kleine meerderheid op een synode zijn aanvaard, werden dogma’s, die beslissend werden voor het al of niet mogen behoren tot een kerk.

Ging het niet zo met de doop? Het is een man als Karl Barth. die het weer moet zeggen, wat toch ieder kon weten, dat de doop der volwassenen de oer-doop is, die alleen Bij­belse grond heeft. En nu willen we niet de staf breken over de kinderdoop, waaraan God menigmaal rijke zegen heeft verbonden en die voor velen een aansporing werd om bewust deze daad der ouders “voor eigen rekening” te nemen, doch wel vragen we: waarom was er geen plaats voor beiden, waarom moesten zij, die de doop der volwassenen voor­stonden, weggedrongen worden naar de sekte en kleine kring? Waarom moest de ontvangen heerlijkheid der doop, in plaats van tot eenheid leiden tot scheuring?

En is het zo niet met de gedachten van het chiliasme? Laten er moeilijkheden zijn in de verklaring der teksten, waarop chiliasten zich beroepen, juist daarom was het ver­standig geweest én de een en de andere verklaring toe te laten. Men kan toch niet ontkennen, dat de letterlijke op­vatting der Schrift tot deze “ketterij” leidde. Een “ketterij”, die voor bijna alle gelovigen der oudchristelijke kerk een troost is geweest. Waarom moest de ontvangen openbaring van de “duizend jaar” leiden tot scheuring?

En zo is het met de gaven en krachten waarover Paulus in de Korinthebrief sprak. Waarom moesten het de kleine kringen zijn die in (1 Kor. 14:01) een aansporing vonden om te bidden om de gaven, allermeest die der profetie? Laten er dwalingen door zijn ontstaan en vele, vele misgrepen, zijn ze niet misschien juist daarom ontstaan omdat zij, die leiding hadden moeten geven, zwegen of eenvoudig concludeerden “dat dit niet meer voor onze tijd was”.

Dit is het verheugende van deze tijd, dat de kerk weer in beweging is gekomen. Dat men niet meer zo zeker is van allerlei dogma’s als tevoren. Zou het mogelijk zijn, dat we elkander vonden? Als de Geest gaat werken, zal er komen verlangen naar eenheid, eenheid onder hen, die eenzelfde dierbaar geloof belijden. Dan zal er weer komen openheid om in zich op te nemen, dat wat van ons verschilt in bij­zaken, doch met ons één is in de belijdenis van het ver­zoenend bloed.

Doch er is evenzeer grote schuld bij de kringen en sekten.

Zij waren immers allen bij hun ontstaan “dolerenden” “klagenden”, omdat in de moederkerk de waarheid, zoals zij die gevonden hadden, werd verduisterd. Zij voelden zich dieper ingeleid in bepaalde waarheden, en misschien was dit ook zo.    

Doch tegenover de zonde der kerk, die hoogmoedig sprak van “sekten en scheurkerken”, groeide hier evenzeer de hoogmoed die zei: “’t is de kerk maar, de arme kerk – waar ’t zo koud is, een kerkhof”.

Men voelde zich thuis in eigen kring, men kreeg ’t zo genoeglijk en stichtelijk onder elkaar en weende niet meer over “de breuk der dochter Sions”.

Men had de kerk niet meer nodig.

Het oecumenisch besef, dat men één behoorde te zijn in Christus, ging hier bijna geheel teloor.

En deze vloek van het individualisme nam men als een ziektekiem met zich mee, zodat men onderling ook weer scheurde en hopeloos verdeeld was. – en om ieder klein verschil uit elkander ging.

En niet besefte, dat men de zonde steeds groter deed worden.

Nu is er na de oorlog een grote hunkering naar eenheid. Als we hier pleiten voor die eenheid, waar ons hart naar uitgaat, waar Christus om bad; dan wil dit niet zeggen: “zet nu alle verschilpunten maar opzij, spreek niet meer over de waarheid, die u dierbaar is en kom bij ons”.

Maar we bedoelen die openheid, die leidt tot een samen­werken met waardering van elkanders inzicht in de Schrift. Omdat de Heilige Geest, ook wat betreft het inzicht, dat Hij ons schenkt, deelt aan eenieder naar dat Hij wil. Als God werkt moeten alle dingen meewerken. Dan raakt de logge kerk in beweging, dan komt er in de kringen en sekten een onvoldaanheid, omdat men voelt dat men er buiten staat en er naar onze stem niet meer geluis­terd wordt, wijl ze gesmoord wordt in de inkapseling der kleine ruimte, onvoldaanheid omdat we onze taak in het lichaam van Christus niet volbrengen kunnen.

Dan gaat God werken, doordat hij leiders wegneemt, ons uit elkander slaat als de oudste gemeente te Jeruzalem, opdat wij uitgezaaid zouden worden in de kerken.

Want dit is zeker: als Christus komt – en de tekenen wijzen op Zijn komst – dan zal de Bruidsgemeente één zijn. Zij zal volmaakt hem tegemoet gaan in de lucht.

Wij zijn thans nog verdeeld en verscheurd – dat is onze schuld. Onze tekst zegt met nadruk dat Christus ons de waarheid heeft geopenbaard “opdat wij één zouden zijn’. Laten we elkander zoeken. ‘

Wee ons, indien de liefde tot onze medebroeders niet sterk genoeg is om te kunnen komen in deze laatste der dagen tot een eendrachtig samenwonen, en samen wachten op onze Oudste Broeder. Dit zou onze schuld nog groter maken.          

Br.

 

Oecumenische persflitsen

We lezen in het Augustusnummer van “Redemption Tidings”:

Twee Amerikaanse vrouwelijke missionarissen vertelden hun opmerkelijke bevrijding uit een interneringskamp op de Filipijnen, waar zij hardvochtige behandelingen ondergingen als gevangenen van de Japanners. Tegen het einde van de oorlog aldaar gaven de Japanners hun slechts uithongeringsrantsoenen en elke dag stierven er gevangenen door uitput­ting. Eén van de beide zendelingen vertelt, dat zij minder dan tachtig pond woog. De 23ste Februari besloten de Japan­ners al de 2121 gevangenen te vermoorden, en voor dit doel werden de machinegeweren op de heuvel boven het kamp opgesteld. De orders luidden, dat zij die ochtend om zeven uur doodgeschoten zouden worden, maar twee minuten voor zeven vielen de Amerikaanse parachutisten uit de hemel naar beneden. Iedereen werd gered en geen enkel Amerikaans, Hollands of Brits leven ging daarbij verloren. De comman­derende generaal had slechts gerekend op de redding van 80 procent maar zij ontsnapten voor 100 procent.

De opmerking die Mc Arthur maakte was: “Gewis, de Here heeft ons deze dag geholpen”.

Een andere zendelinge, van het Ramabai Mukti Zending bevestigt het bovenstaande. Zij verhaalt, hoe de Japanners hen trachtten dood te hongeren, maar dat zij besloten, toen zij bemerkten, dat hun gevangenen niet snel genoeg bezweken, deze door een massamoord op te ruimen.

Zij vertelt, dat zij op het punt stond ter dood gebracht te worden, toen de Amerikaanse luchttroepen verschenen en tanks tot hun redding opdaagden. In deze amfibietanks werden de zendelingen en andere gevangenen snel in veiligheid gebracht, maar onder hevig vuur van de vijand. De 2000 soldaten, die hen doden moesten, werden, zelf gedood.

Het Engelse blad trekt dan de vergelijking tussen deze wonderbaarlijke redding en die van de apostel Petrus. Daar was de gemeente in voortdurend gebed en God kwam juist tussen beide voor de terechtstelling.

Onze Amerikaanse zendelingen besluiten hun verhaal van deze opmerkelijke verlossing met deze woorden: “Het schijnt alsof de 107de Psalm in het bijzonder geschreven is voor gevangenen in een interneringskamp – “Zij waren hongerig, ook dorstig: hun ziel was in hen overstelpt. Doch roepende tot de Here in de benauwdheid, die zij hadden, heeft Hij hen gered uit hun angsten. En Hij leidde hen voort. O, dat de mensen de Here loofden voor Zijn goedertieren­heid, en voor Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen! Want Hij heeft de dorstige ziel verzadigd, en de hongerige ziel met goed vervuld”.  

  1. E. v. d. B.

 

 

De klein gelovige

Zij las aandachtig oude, vrome boeken,

waarin de weg des heils beschreven stond,

en trachtte ieder kenmerk, dat ze vond,

in eigen hart angstvallig op te zoeken.

 

Onvruchtbaar mijmerend in haar “huis” gedoken,

verachtte zij de wereld en haar schijn,

maar wist zich ook van ’t blijde samenzijn

met Gods verloste kinderen verstoken.

Zij hoopte, dat het haar eens werd gegeven,

geteld te zijn bij ’t volk, dat God behoort;

maar durfde niet, vertrouwend op Zijn Woord,

met Christus opstaan tot nieuw leven.

 

Zo kwam ze nimmer tot een blij getuigen;

het ongeloof was om haar als een muur;

zij hoopte slechts, dat ze in haar laatste uur,

verzekerd van haar heil, zou mogen juichen.

Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 5)

Hoofdstuk 2- In Scheveningen.

De dag volgend op de slapeloze nacht duurt lang. Hoewel wij geen blijde dingen kunnen verwachten, is er toch een verlangen naar verandering.

“Als we eenmaal in de cel zitten komen we tot rust”, zeg­gen we tegen elkaar.

’s Middags komt een grote autobus voor. Als wij erin stap­pen staan vele stadgenoten bij het bureau, ’t Is stil. Haarlem heeft vader zo lief. “Haarlems good old fellow”, wordt hij genoemd. In de straten staan vele vrienden en buren. De meesten hebben tranen in de ogen. De Grote Markt is zo mooi, de zon schijnt op de Grote Kerk, het is een stralende Februaridag. Buiten is al iets van de lente. De laatste groet van Haarlem is zonnig en vriendelijk. Wanneer zal ik het terug zien?

“Als we Haarlem terugzien is het bevrijd, denkt u eens in, vader” zeg ik.

“Nee” zegt Betsie, “je zal het nog voor die tijd zien”.

Ik heb de arm om vader geslagen. Hij leunt zwaar tegen mij aan. Hij is zo zwak. Als wij praten gaat het over de Hemel.

“Het beste komt nog “, is een typische uitdrukking van vader.

“Wat ook gebeurt, de Hemel wacht ons”. “Dat is zeker”, zegt vader. Hij is niet onrustig of bedroefd. Soms denk ik, dat hij niet beseft waar hij heengaat.

In Scheveningen worden wij naar het bureau der Gestapo gebracht. Mijn zuster zegt tegen de agenten: “Mijn vader is zo zwak en ziek. Hij kan niet die hoge stap doen om in de auto te komen. “Maak u maar niet bezorgd, mevrouw”, is ’t antwoord. “We zullen hem dragen”. En dat doen ze voorzichtig. Vader ligt achterover en zijn mond valt open. Voor ’t eerst komt de gedachte in mij op, dat hij niet meer terug zal komen. Als vader binnenkomt zegt een Duitser: “Laat die man maar thuis sterven”. “Wat”, schreeuwt Kaptein, “die man is de ergste van allen. Hij praat over niets anders dan over Jezus en de Koningin”.

Het is nog een flink eind naar de gevangenis. We worden in een overvalwagen gestopt. Het is een verschrikkelijke kar. Ik denk aan de verhalen over de Franse revolutie. Er zijn geen veren onder en de wagen stoot verschrikkelijk. Vader ligt in mijn armen. Een agent probeert hem ook te steunen en de ergste schokken op te vangen.

En dan sluit de poort van de grote gevangenis zich achter ons. “Alle Nasen gegen Mauer!” Daar staan we tegen de muur. Vader krijgt een stoel. Ik geef hem een kus op het voorhoofd, dat edele voorhoofd. “De Heer zij met u”, fluister ik. “En met jou” antwoordt vader. Ik kijk nog eens om. Het was de laatste maal, dat ik vader op de aarde zag. Hij overleefde zijn gevangenneming maar 10 dagen. Hij was in de cel heel moedig. “Als ik morgen vrij kom, dan ga ik overmorgen weer verder met de hulp aan de Joden en allen die onderdak en hulp nodig hebben”. Vader was een held.

De laatste dagen raakte zijn geest verward. Tegen het einde bracht men hem naar een ziekenhuis. Daar stierf hij in de gang. Niemand wist toen wie hij was. Enige dagen liet men hem boven aarde staan en gedurig was de vraag: “Wie is toch die man met die lange baard?” Toen is hij van de armen begraven. Dit was het einde van een martelaar.

Ik word de cel ingeduwd. Op de grond liggen vier mensen. Een jonge barones ligt er naast een Oostenrijks werkstertje van de Wehrmacht. Vriendelijk heten ze me welkom.

“Het spijt me, dat ik uw zo beperkte ruimte moet delen, ” zeg ik beleefd. Zij wijzen mij de brits tegen de muur en geven me brood en water. Ik ben uitgehongerd. Binnen zeer korte tijd slaap ik.

’s Morgens word ik gewekt, door het open van de schuifbouten van de celdeur. Dat klinkt of men een zware trap tegen de deur geeft. Het licht gaat op. Een akelig fel licht, niet beschermd door een lampenkap.

Ik maak nu rustiger kennis met mijn celgenoten. Ze zijn vriendelijk en een beetje verbaasd, dat ik niet gehuild heb bij het binnenkomen. Ik tracht mij in te leven in hun gedach­ten. Een Amsterdamse vrouw uit het volk zit al twee jaar, zij heeft vele gevangeniservaringen. Zij leert mij praten door een geheim gaatje met de kleermaker, die in de cel naast ons zit. Zij is op de hoogte van alle gebeurtenissen, staat steeds op de loer naar nieuwtjes en heeft een gescherpt gehoor. ” “Daar komt Mopje aan, ze komt de kousen brengen voor cel 730. ” “O jé, uit cel 732 moet er een op verhoor. ” “Ik hoor een andere voetstap bij de ganglopers, zou er een nieuwe bij zijn gekomen?”

Haar gebabbel geeft afleiding, maar ook onrust.

(Wordt vervolgd).

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.08.18

God, Die het stille zuchten van Zijn kind’ren hoort. (gedicht)

God, Die het stille zuchten van Zijn kind’ren hoort,

haalt wel Zijn werkers thuis, doch zet de arbeid voort.

Hij lost Zijn schildwacht af, doch plaatst een englenschaar

rondom Zijn weerloos volk en sterkt hen in ’t gevaar.

Br.

 

Krachtig in de Here

“Voorts, mijn broeders! wordt krachtig in de Here, en in de sterkte van Zijn macht”. (Ef. 06:10)

Krachtig te zijn in de Here, is toch het verlangen van ieder waar kind van God. Hoevelen betreuren niet hun krachteloosheid. Er leeft in onze harten een verlangen naar ware kracht, die ons leven opheft en ons in staat stelt voor altijd te overwinnen.

Wat voor zegen zal er kunnen uitgaan van een krach­teloos christendom? Hoe hebben deze jaren van oorlog ons geleerd, dat alleen zij, die krachtig waren, de overwinning konden behalen. En wat een treurig beeld vertoont vaak het christendom’.

Na al de heerlijke heilsfeiten en diepe verborgenheden, die Paulus aan de gemeente van Efeze mocht ontvouwen, besluit hij met deze bede om krachtig te worden in de Here en in de sterkte van Zijn macht.

Ja, we voelen het: hier ligt het geheim, de bron van kracht: in de Here. Hier moeten wij alle eigen kracht verliezen om omgord te worden met de sterkte van Zijn macht.

Deze bede van Paulus staat geschreven in de tegen­woordige tijd. Dat wil dus zeggen: het is een voortdurend proces. Het is niet een handeling, die slechts eenmaal in ons leven plaats vindt, neen, ze moet steeds weer geschieden. De stroom van Goddelijke kracht moet altijd door ons vloeien. Daarom zij onze bede steeds weer: “Here, maak mij krachtig”. In het bewust zijn van eigen onmacht en het verwachten van de voortdurende openbaring van Christus in ons, wordt onze kracht vernieuwd. “Want, die de Here verwachten zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugels die lijken op arenden; zij zullen lopen en niet moe worden; zij zullen wandelen en niet mat worden” (Jes. 40:31).

Wat heerlijk, dat er zo’n bron aanwezig is. Paulus kon met volle overtuiging bidden, want hij wist, dat nie­mand beschaamd zou worden, die uit deze machtsvolheid, zoals een Duitse vertaling luidt, zijn sterkte en kracht zou putten.

Daar is één onmisbare factor, die aanwezig moet zijn, wil deze kracht in ons leven geopenbaard worden; namelijk het geloof. Het geloof, en niet ons gevoelen of onze ervaring is de sleutel, die toegang verleent naar Gods krachtstation. “Want al wat uit God geboren is, overwint de wereld: en dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof” (1 Joh. 05:04).

Het is nimmer Gods bedoeling, dat een kind van God krachteloos terneer zal liggen, niet in staat om het over­winnend leven te leiden. Wanneer we deze kracht nog niet bezitten, is het omdat we nog niet gebruik maakten van de voorrechten, die ons door Christus dood en opstanding gegeven zijn.

Denk niet, kind van God, dat uw Hemelse Vader niet gewillig is, u deze kracht te géven. Ja, Hij is meer dan gewillig, en deze kracht wacht slechts op u om hem te ontvangen.

Het is niet genoeg, dat wij weten, dat in Christus alle kracht en sterkte is, ze moet ons deel worden. Wat baat het of er al ergens een sterke krachtcentrale is, als wij niet aangesloten zijn.

Paulus bidt de gemeente van Efeze toe: “dat Hij u geve naar de rijkdom Zijner heerlijkheid met kracht versterkt te worden door Zijn Geest in de inwendige mens. Opdat Christus door het geloof in uw harten wone” (Ef. 03:16-17). (en bid dat hij het u zal geven dat ge, overeenkomstig de rijkdom van zijn glorie,

in de inwendige mens met kracht wordt versterkt door zijn heilige Geest, en dat door het geloof de Christus zijn huis zal vinden in uw harten, bij u die in liefde bent geworteld en gegrond, (Naardense vertaling)

De inwendige mens, dat is de nieuwe mens, heeft de uitrusting van Geesteskracht nodig om in nieuwheid des levens te kunnen wandelen. Het geheim van zulk een leven ligt hierin, dat Christus door het geloof in onze harten woont. Velen rekenen niet met de grote heilswaarheid, dat Christus door het geloof in onze harten woont.

Christus in ons: dat is kracht, leven, overwinning. En wanneer dat niet zo is, dan is ons leven één leven van teleurstelling en krachteloosheid.

Van Gods zijde is alles gereed. Hij wil zelfs doen boven al wat wij bidden of denken kunnen.

Wat een krachten liggen passief in China, die niet gebruikt worden, omdat men ze niet weet te ontginnen. Men ver­telde mij, dat in sommige provincies kolen en ertsen genoeg zijn om de wereld voor honderden jaren te kunnen voor­zien van kracht. God zegt: “ Ik heb overvloed van sterkte en kracht, maar Mijn volk heeft nog niet geleerd, dat als Ik door het geloof in hun harten woon, deze kracht in hen zal werken ‘. En dit zal meer overvloedig zijn dan onze stoutste verwachting, zegt Paulus.

Gods woord toont ons de weg naar een krachtig over­winnend leven. Kracht komt uit zwakheid. Dit is on­begrijpelijk voor de natuurlijke mens, die de dingen des geestes niet verstaat. Het past ook niet in een wereld, die berust op natuurlijke inspanning en energie. Maar willen we inderdaad geesteskinderen worden, dan is er geen andere weg. Paulus had deze weg gevonden en zegt tot ons: “Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg, want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht… want als ik zwak ben, dan ben ik machtig” (2 Kor. 12:09-10).

Paulus was aan het eind gekomen van zijn eigen ik-leven. Hij kende niets meer dan Jezus en Die gekruisigd, ja wist zichzelf een mede gekruisigde te zijn. Al wat de natuurlijke mens tegen was, zoals zwakheden, smaad, vervolging en benauwdheid werden door Paulus aangevoeld als middelen om krachtig te worden in de Here. De Duitse vertaling van Pastor Paul zegt: “Mijn kracht is machtig in de on­machtige”. Dit is het geheim om te komen tot overwinning en kracht. Zelf geen kracht meer te bezitten om iets te kun­nen, wat een moeilijke les is dit om te leren. Gods middelen zijn vele om Zijn kinderen daar te brengen. Voor Paulus was het zelfs nodig een doorn in het vlees te hebben, een engel des Satans, die hem met vuisten sloeg. Paulus was zich bewust van zijn zwakheid, maar juist in zo’n geestesgesteldheid van afhankelijkheid kon God hem ge­bruiken, zodat we lezen: “En God deed ongewone krachten, door de handen van Paulus, alzo dat ook van zijn lijf de zweetdoeken en gordeldoeken op de kranken gedragen werden en dat ziekten van hen weken en de boze geesten van hen uitvoeren” (Hand. 19:11-12).

De uitkomst van zulk een leven is, dat we met Paulus kunnen zeggen: “Ik vermag alle dingen, door Christus, die mij kracht geeft”.

De Here heeft meer onze zwakheid nodig, dan onze kracht.

Onze kracht is vaak Zijn tegenstander, maar ’s mensen nood en zwakheid zijn Gods gelegenheden om Zijn kracht te openbaren. Gods weg is niet om zijn kinderen uit moeilijk­heden te halen, maar hen de kracht te geven om ze te kunnen dragen. Tot roem van Jezus’ naam.      

  1. K.

 

Modern huwelijk.

Zij namen, toen ze trouwden, het besluit

om vrij en zonder kinderen te zijn;

zij dansten ’s winters, gingen ’s avonds uit:         ‘

Ze was steeds wel verzorgd en wenste zorg noch pijn.

 

Ze zonden ’s zomers, koesterden zich loom;

hij las de krant en speelde met de hond: ‘

zo vlood het leven als een ijd’le droom,

totdat de dood kwam en hen moe en vruchtloos vond.

Br. ‘

 

De dagen onzer jaren. De Atoombom

Het verhaal van de toebereiding tot de oorlog begint bij Lamech, die het pas gesmede zwaard zwaait en uitroept: Kaïn zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventig maal zeven maal.

En het vertelt van de strijdwagens der Egyptenaren en het geheime vuur der Grieken en het buskruit der Middel­eeuwen en de duikboten en torpedo’s en tanks en vliegtuigen van de oorlog, die achter ons ligt en het eindigt met de atoombom van 1945.

Het is één doorlopend verhaal van haat, haat, haat.

En het is tevens één groot verhaal van zelfbe­drog. Want reeds Lamech wil zich alleen maar wreken over buil en wonde en spreekt niet van aanval­len: het zwaard zal het middel voor hem zijn om in vrede te leven.

En de Romeinen zeiden Wilt gij in vrede leven, bereid u ten oorlog.

En Truman noemt de atoombom een krachtig en machtig middel om de wereldvrede te bewaren, alleen… zal Japan zeven­voudig ondervinden, wat het anderen heeft aangedaan.

En zo is het één vreselijke bevestiging van wat de goede, oude Bijbel zegt: “hun mond is vol van vervloeking en bitterheid, hun voeten zijn snel om bloed te vergieten, ver­nieling en ellendigheid is in hun wegen en de weg des vredes hebben zij niet gekend. . . “

Zo is de mens, door alle eeuwen heen, tot op heden, ondanks alle “beschaving”.

Het is één doorlopend verhaal van leed, smart en tranen en bloed, bloed, bloed.

Ja, het is of na Kaïn een lange bloedstroom over de aarde vloeit, een stroom die steeds dieper en breder wordt: mensenbloed, dat door de mens vergoten werd.

Het begon met één slachtoffer en het eindigt met een bom, waardoor een gehele stad van 318.000 inwoners in één seconde de eeuwigheid werd ingestuurd.

De mens heeft veel goede en nuttige uitvindingen gedaan, maar de grote drijfveer daartoe is toch altijd de oorlog geweest. Dan kijkt men niet op geld: tweemiljoen dollar werden uitgegeven voor deze éne uitvinding.

Nooit zijn de vliegtuigen en motoren in zo’n snel tempo geperfectioneerd als in deze oorlogsjaren.

Haat is in de mens een stérkere stimulans dan liefde.

Wat jaren en jaren gezocht is: de ontbinding van het atoom is thans gelukt en reeds praktisch gebruikt, maar helaas weer in dienst van de slachting van mensen.

Zoals de uitvinding van het buskruit door de monnik Berthold Schwartz een nieuw tijdperk inluidde en een eind maakte aan de superioriteit van het harnas en het zwaard, zo zal ook deze bom een omwenteling in de geschiedenis brengen.

De atoomenergie is één van die wondere krachten, die door God in de schepping zijn verborgen en duizenden jaren hebben gewacht eer ze door de mens werden ontdekt.

Zo is het geweest met de stoomkracht, met de elektrische energie, met de radiogolven, met de infrarode stralen, met het radium.

En thans is ook de oerkracht van het heelal, de ont­zaglijke energie van het atoom dienstbaar gemaakt.

Met het atoom bedoelt men het kleinste deeltje van een stof, dat bij chemische ontbinding niet is te ontleden, maar in zijn geheel blijft bestaan. Lang dacht men dat deze aller­kleinste deeltjes niet te splitsen waren. De naam betekent dan ook ondeelbaar.

Doch later ging men het atoom beschouwen als een zonnestelsel in het klein. Zoals de planeten rond de zon wentelen, zo draaien in een atoom elektronen rondom een kern. Zoals Gods natuur zeer wonderlijk is in het grote, zo is ze even geheimenisvol in het allerkleinste. De eigenlijke massa van een atoom is zo weinig en de ruimte tussen de deeltjes zo groot dat 99. 9% leegte is, evenals in het heelal tussen de zon en de planeten.

Reeds lang is men bezig door bepaalde stralen te trachten zo’n atoom uit elkaar te schieten. Bij het uit elkaar spatten van de kern komt een ont­zaglijke hoeveelheid kracht ter beschikking. Men heeft berekend, dat in één gram massa een energie van 25 miljoen kilowattuur elektrische stroom schuilt.

We hebben nu in de kranten kunnen lezen, hoe het gelukt is deze ontzaglijke energie te gebruiken. Ge­weldige fabrieken zijn daar­toe opgericht, waar een 125.000 man werken. Nooit heeft een menselijk oog gezien wat hier geschiedt, alleen door middel van een ingewikkelde reeks wijzer­platen kan men iets waarnemen.

Zo heeft men een bom weten te vervaardigen van verbijsterende uitwerking.

Toen zij voor het eerst werd gebruikt in de woestijn van Mexico, bleek de stalen toren, waaraan de bom was opgehangen, tot stof te zijn vergaan.

In de stad Hiroshima, zijn alle levende wezens, mensen zowel als dieren, letterlijk dood geschroeid. De stad is niets dan één puinhoop. De hitte was als die van een hemellichaam.

In de laatste maanden van de strijd tegen Duitsland gebruikte Engeland bommen van 10 meter lengte en 10 ton gewicht. De atoombom, ter grootte van een korfbal, is 2000 maal sterker van uitwerking en staat gelijk met 20.000 ton dynamiet.

De oerkracht van het heelal, de titanische krachten van vulkanisch geweld, die uit het binnenste van de atomen vrij komen, staan nu ter beschikking van de mens.

En de mens zelf huivert, als hij denkt aan de mateloze vernieling, die dit op aarde kan te weeg brengen.

Want zeker men hoopt, dat dit een krachtig middel zal zijn om de vrede te bewaren en dat deze kracht straks slechts zal gebruikt worden voor de industrie, doch wie de geschiedenis kent weet hoe de mens ieder beschikbaar middel steeds heeft misbruikt.

Alle inspanning van de laatste jaren is helaas gericht geweest op het plotselinge, explosieve vrijmaken van deze energie. Misschien zal men haar nog eens leren beheersen en gebruiken om machines aan te drijven, doch eer ’t zover is, zullen nog jaren voorbijgaan.

Dieper dan ooit beseffen wij dat deze aarde vervloekt is en dat de overste van deze wereld, de vorst der duisternis is, de mensenmoorder van de beginne.

Van deze wereld is niet veel meer te verwachten.

Want dit is de vloek van alle uitvindingen, dat ze schijn­baar de mens vooruitbrengen, doch zelfs in tijden van vrede steeds dieper in de ellende brachten. Wat een werke­loosheid zal ontstaan als deze energie gebruikt wordt. Eén gram van deze stof is in staal een grote oceaanstomer heen en weer van Europa naar Amerika te doen varen.

Hij, die straks het geheim van deze fabricatie bezit heeft een macht in handen, die onweerstaanbaar is. Het schijnt of ook door deze uitvinding de weg wordt gebaand voor de duistere, demonische figuur van de Antichrist, die eens alles op aarde aan zich zal onderwerpen.

Het verhaal begint met Lamech, het eindigt met de zoon der zonde en met de slag bij Armageddon.

Maar dat is ook het einde. Want als eeuwig overwinnaar zal dan Christus nederdalen en Zijn vijanden verdelgen met de adem van Zijn lippen.

Dan zullen al deze wonderlijke krachten werkelijk dienen tot heil van de mens. Dan zal er vrede en gerechtigheid op aarde zijn.

Het wordt steeds duisterder op deze aarde. Doch wij zijn niet zonder hoop. Wij zien uit naar de tijd van ongestoorde vrede, die zeker aanbreekt en bidden met dieper verlangen:

“Kom toch, Here Jezus, ja kom spoedig.”      

Br.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de openbaring van Johannes (26)

Hij, Die op de troon Zit. (Openb. 04:01-06)

Het is een ontzaglijk ogenblik voor de, in gespannen aandacht toeziende profeet, als hij in de hemelse tempel een deur ziet opengaan en een machtige stem hem uitnodigt op te klimmen, ja zelfs binnen te treden.

Johannes zal hier, als in een aangrijpende film, het wereld­gebeuren der laatste tijden zich zien ontwikkelen. Doch niet van menselijk, doch van goddelijk standpunt uit opgenomen.

We geloven, dat alles wat we na (Openb. 01:01) beschreven vinden, betrekking heeft op de eindfase der wereld­geschiedenis. Dan alleen kan men de Openbaring letterlijk aanvaarden. De historische verklaring, die in vroegere eeuwen opgang deed, en die de wereldgeschiedenis in zijn geheel (al of niet na Christus) in deze visioenen dacht te zien, leidt tot een verwringen en vergeestelijken van Gods Woord. Gebeurtenissen zoals het verduisteren der zon, het bloedrood worden der maan, het vallen van een berg van vuur, het veranderen van water in bloed hebben nimmer plaats gegrepen in de volkerenwereld.

Johannes komt bij het horen van deze goddelijke stem in een wonderlijk extatische toestand, waarbij hij de beschik­king houdt over zijn zintuigen.

Hij kan spreken en wenen, het is of hij met zijn gehele lichaam is overgezet m de hemel.

Het eerste wat Johannes ziet is een majestueus toneel, dat niet bedoeld is als literaire inleiding doch ook eenmaal werkelijkheid zal worden: het overhandigen van de verzegelde boekrol aan het Lam.

Dadelijk bij het binnentreden wordt onweerstaanbaar de blik van Johannes getrokken naar een troon van verblindende luister. Deze troon is het centrale middelpunt van het gehele boek der Openbaring. Terwijl het op de aarde alles in beweging is, heerst hier majesteitelijke rust.

“Iemand was op die troon gezeten”. Evenals Jesaja en Ezechiël waagt ook Johannes het niet de onbeschrijflijke en onuitsprekelijke godheid te beschrijven. Toch is er geen vergissing mogelijk, wie Johannes in diepe eerbied bedoelt. Niet dat hij God heeft gezien, de woorden die hij gebruikt bewijzen dit. God kan niemand zien en leven. “Zijn aanzien was de diamant en Sardius gelijk. “De diamant wijst heen naar de smetteloze, rein-stralende lichtschittering van Hem. Die het ongeschapen licht bewoont en bij Wie geen spoor van duisternis is te bespeuren.

De Sardius is een doorschijnend vuurrood edelgesteente. Wat Johannes ziet is dus een verblindend wit licht van Gods heerlijkheid, waardoorheen straalt de rode vurige gloed van zijn toorn.

Hier is dus werkelijkheid wat Vondel zegt:

Hoe zien de hoffelijke gevels zo rood?

Hoe, straalt het heilig licht zo rood op ons gezicht. Deze beschrijving van Johannes wijst op de strenge heilig­heid Gods in betrekking tot de goddeloze wereld, die op het punt staat geoordeeld te worden.

Wat we in vers 5 lezen: dat van de troon uitgingen felle bliksemstralen, stemmen en donderslagen herinnert aan de Sinaï. Het spreekt van Gods toorn over de zonden en ongerechtigheden van het mensdom. Alles in deze beschrijving wijst er op, dat een nieuw tijdperk is aangebroken: de tijd der genade is voorbij, een nieuwe bedeling, die van de afrekening is gekomen.

Ook de rest van vers 5 herinnert hieraan: zeven vurige fakkels branden voor de troon; dit zijn de zeven geesten Gods. De Heilige Geest komt in de Bijbel onder verscheidene gedaanten voor. Op Christus daalde Hij neer als een duif, ten teken van blijvende vrede, op de discipelen kwam Hij als vurige tongen ten teken van de heilige inspiratie, waardoor zij zouden spreken. Hier echter is sprake van de Geest van oordeel en uitbranding. Niet het vredige zachte licht der kandelaren, beeld van de zegen van het evangelie, doch een vurige gloed van vlammende verontwaardiging brandt voor de troon.

Doch er is ook iets in deze beschrijving wat wijst op Gods voortdurende trouw en ontferming ook in het midden van Zijn toorn: dat is de regenboog, die betrekking heeft op de schepping en dat zijn de ouderlingen, die de gemeente vertegenwoordigen.

De regenboog is het teken van Gods verbond met al het geschapene. Al straft God streng, al zullen vele plagen over deze aarde gaan, Hij zal zijn schepping toch niet gans verdelgen. Hij zal haar door ontzaglijke gerichten heen louteren en Heilige. Toch is het niet de gewone regenboog, die alleen betrekking had op het niet-verdelgen van de aarde door water, neen hier is de overheersende kleur het smaragdgroen. Boven de felle rode gloed van de Sardius buigt zich deze zacht stralende boog als beeld van belofte en hoop.

Het is treffend, dat we bij deze beschrijving van de hemelse tempel telkens herinnert worden aan de voorwerpen die in de aardse tempel gevonden werden. Deze waren ook immers door Mozes gemaakt naar de hemelse voorbeelden, die hij op de berg had aanschouwd.

Zo herinneren de zeven vurige lampen aan de zevenarmige kandelaar. Zij wijzen op de volheid van het getuigenis van de Geest in deze wereld, zowel in de zachte ontdekkende prediking als, zoals hier, in het getuigenis van oordeel en schuld.

De glazen zee waarvan vers 6 spreekt herinnert aan het koperen wasvat. Deze glazen zee strekt zich als een glanzende, kristallen vloer voor de ziener uit en weerkaatst verblindend de heerlijkheid Gods.

Toen Mozes, Aaron, Nadab en Abihu de berg Sinaï be­stegen mochten zij de God van Israël aanschouwen en onder zijn voeten was iets als een vloer van saffier, stralend als de hemel zelf (Ex. 24:10-11 N.B.G. ). En in het visioen van Ezechiël was de vloer waarop de troon van God rustte gelijk de kleur van vreselijk kristal (Ez. 01:22).

Dit wijst erop dat de troon en al wat haar omringt rust op een vlakte, die gelijkt op een wijde zee, doorzichtig en van ten onuitsprekelijke schoonheid en majesteit.          

Br.

We waren bij de bespreking van de Openbaring begonnen aan het derde hoofddeel, de visioenen, die betrekking hebben op de eindtijd. Ten behoeve van de vele nieuwe abonnees namen we de korte inhoud van het laatste artikel als begin.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 3)

De veiligheidsmaatregelen zijn heel gewichtig. Soms oefenen wij de “vlucht”. Als allen in bed liggen, druk ik onverwachts op een van de alarmbelletjes, die door het gehele huis zijn aangebracht.

Met een secondeteller in de hand sta ik erbij, wanneer allen in de kast op mijn kamer verdwijnen. Onder de onderste plank is een op schuifbaar luik aangebracht, daardoor komt men in de ruimte achter een loze muur waar zes personen kunnen staan. Er is Victoriawater en wat Sanovite. Op de grond ligt een matras.

Iedere avond brengen alle gasten in optocht hun kleren in de “Engelenbak” zoals de schuilplaats heet. ’t Is een pot­sierlijk gezicht. Eusie’s bretels slepen altijd achter hem aan als hij zijn kleren komt brengen. In de kast is een kapstok. Eén van de jongens gaat er in en pakt alles aan.

Maar nu, bij het alarm verdwijnen zij zelf. Zij duiken in de kast en worden onzichtbaar. Het laatst zie ik hun benen. Dan zetten zij zelf wat wasgoed en dozen op de grond van de kast en schuiven het luik neer. Zeventig seconden heeft alles geduurd. Ik ga de kamertjes rond. Alles ziet er onbewoond uit. De matrassen omgekeerd, de dekens eronder. De lakens nemen zij mee. Bij Eusie ligt nog wat sigarenas, Henk liet een boordenknoopje liggen. Uit de Engelenbak hoor ik Eusies Joodse stem roepen: “Mhary je blaast in me nhek”. Spoedig roep ik ze terug en we gaan we allen op de grond voor m’n bed zitten en houden een vrolijke bespreking van de oefening. De as van Eusie, het boordenknoopje en de luide opmerkingen worden behandeld.

Wat is het eigenlijk droevig, dat deze oefeningen nodig zijn. We voelen allen de tragische noodzaak en ik red de situatie door op roombroodjes te trakteren. Ze weten, dat dit meestal het slot is van iedere oefening en Eusie zegt dan ook wel eens: “Is ’t vanavond geen alarm? Ik heb trek in roombroodjes”.

Op 28 Februari 1944 komt bet werkelijke alarm. Ik lig met griep te bed en een stoomketel geeft lucht aan mijn benauwde bronchiën.

Nauwelijks heeft het alarm geklonken of de vier Joodse duikelaars (onderduikers) rennen langs mijn bed naar de schuilplaats, ge­volgd door twee medewerkers, die in groot gevaar verkeren, omdat ze bezwarende papieren bij zich hebben. Ik gooi hun mijn tasje met aantekeningen na, zet zelf de dozen voor het luik en sluit de kastdeur. Als ik weer in bed lig, hoor ik al zware stappen op de trap. Een nors uitziende man komt mijn kamer binnen.

“Wie ben je? Geef op je persoonsbewijs!”

Ik haal uit het zakje, dat ik bij me draag mijn persoonsbewijs. Er valt een pakje bankbiljetten uit. Hij raapt het gretig op en steekt het bij zich. Dan bekijkt hij het persoonsbewijs en zegt: “Sta direct op, je bent mijn arrestant!”

Terwijl ik me aankleed, hoor ik andere mannen door het huis lopen. Het geluid van hamerslagen op een deur dringt tot me door.

“Waar is je geheime kamer?” vraagt de man.

“Die heb ik niet”.

“Wel waar! Daar zitten natuurlijk je Joden in. Maar dat geeft niets, ik laat het huis bewaken, tot ze mummies zijn”. Er is een valse lach om z’n wrede mond.

De huiskamer is geheel gevuld met mensen als ik beneden kom. Ieder, die de drempel van het huis overschrijdt, wordt gearresteerd. Juist heeft mijn broer een Bijbelkring gehouden, die door verscheidene mensen werd bijgewoond. Allen zitten nu in de huiskamer. De Béjé is een val van de Gestapo geworden. Kaptein, een man met een bleek, wreed gezicht, die de leiding heeft van de overval, gebiedt mij mee naar mijn winkel te gaan.

“Zet je bril af” snauwt hij.

En dan begint het verhoor. Na iedere vraag, die hij stelt, geeft hij me een klap op mijn gezicht. Het duizelt me al na de eerste slag. ‘k Heb hevige pijn, die echter gauw zakt, Maar als hij blijft slaan, word ik bang, dat ik het niet zal uithouden.

“Heer Jezus, bedek mij!” roep ik luid.

Een afschuwelijke uitdrukking komt op het wrede gelaat. De man sist: “Als je die naam nog eens noemt, sla ik je dood”.

Ik weet het: zelfs de duivel is bang voor die naam. Ik zwijg, maar de kaptein houdt op met slaan.

Daarna wordt Bep gehaald. Ik word teruggestuurd naar de huiskamer, maar krijg geen gelegenheid, mijn bril terug te nemen. Weken zal ik die moeten ontberen.

Als Bep terugkomt vraagt mijn andere zuster, die in de val gelopen is, alleen doordat ze vader kwam bezoeken: “Ben je geslagen?”   

“Ja”, zegt Bep. “En ik heb zo te doen met de man, die het deed. “

Toen Kaptein ook haar bleef slaan, had zij geroepen: “O Heiland, Heiland. ” Ook toen had hij geschreeuwd: “Zwijg, gebruik die naam niet. ” Maar ook toen hield hij meteen met slaan op.

(Wordt vervolgd.)

 

 

1945.07.01

Gods harmonie op aarde als in de hemel.

Door Rev. Grant Meiklejohn P.P.C.L. I.

Met de melodie van schone muziek komt het verlangen in onze harten naar de harmonie van Gods hemel.

Moge deze op aarde zijn als in de hemel.

Voor de oorlog waren er ernstige pogingen om een goede verstandhouding en goede wil tussen de volkeren der wereld op te bouwen. Maar er was ook veel disharmonie: sommige horens blie­zen te luid en sommige kunstenaars krasten te hard. De disharmonie werd tot een geraas en toen tot de vernietigende chaos van de oorlog.

Nu worden de instrumenten opnieuw gestemd en de musici zijn aan ’t oefenen voor een lief­lijker harmonie. Sommige melodieën zijn somber geworden door de herinnering aan de gebrachte offers: de levens gegeven hier in Holland tijdens de vastberaden tegenstand, die gij hebt geboden; de levens geofferd op de slagvelden om de over­heersing van de mens omver te werpen. Er zijn ook maten, die krachtig klinken van de over­winning door het geloof, vastbesloten in de morgenstond om Gods wil te doen. En er zijn maten van zachte muziek, die ons smeken: “wees stil”; en wij denken stil en nederig: waarom zou God mijn leven gespaard hebben? Waarom adem ik nog steeds, terwijl mijn vrienden doodgescho­ten zijn, of mijn buurman, van honger stierf of mijn kameraad gedood werd in de strijd? Durf ik mijzelf meer waardig achten? Neen, dat niet. Dan moet God nog werk voor mij hebben, mis­schien zelfs werk waar het op aan komt. Kan ik aarzelen? Geef mij het instrument (of moet ik het nog vinden?) en maak mij bekwaam om zo te spelen, dat ik geen valse noot mag aanslaan.

Maar laten we voor we met ons werk begin­nen, het terrein van ons pogen onderzoeken. Het is geen christelijke wereld, die wij zien. Het is geen christelijke beschaving, geen christelijk land. Maar er zijn christenen hier en daar in ieder land. op een of andere wijze tezamen vere­nigd door de grote kracht van de Heilige Geest. Op de voorgrond is de stervende aanmatiging van de Japanse keizeraanbidding, Duitse over­heersing, Italiaanse ontnuchtering. De geschie­denis heeft opnieuw de uiteindelijke val van de menselijke hoogmoed doen aanschouwen.

Iets van onze eigen hoogmoed is ook gevallen, wij zijn niet zonder gebreken. Terwijl het onze christenplicht is tirannie, wreedheid en half- heidendom te veroordelen, kunnen en durven we toch niet in de geest van onzen Heer, Die het meeste leed van de onrechtvaardigste en wreedste Zijner vijanden, de mensenkinderen, die God schiep, veroordelen.

Wie zal ons de weg wijzen? Wie zal het or­kest dirigeren?

Met deze vraag voor ogen schreef de profeet Jesaja in (Jes. 11:01): “Er zal een rijsje voortkomen uit de afgehouwen tronk van Isaï… en op Hem zal de Geest des Heren rusten, de Geest van wijs­heid… verstand… raad… sterkte… kennis… vreze des Heren. En de wolf zal met het lam verkeren… en een klein jongske zal ze drijven… Een banier der volkeren, naar Hem zullen alle heidenen vragen en Zijn rust zal heerlijk zijn.”

En evenzo aanschouwde Johannes het, jaren later: “Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde… Zie de tabernakel Gods is bij de mensen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn. en God zal zelf bij hen en hun God zijn.

En God zal alle tranen van hun ogen afwissen en de dood zal niet meer zijn noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn weggegaan.

En die op de troon zat zeide: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw”.

Dit is de harmonie des hemels.

Maar aan de voet van de berg horen wij nog immer de disharmonie van de aarde. Een groot probleem ligt voor ons. De christelijke broeder­schap heeft de allergrootste taak, want door de genade van Christus blijft nog altijd de enige ware hoop in onze harten; en de instrumenten, zijn in onze handen. Wat moeten we doen?

Een Canadees voorstel tot u, die onder de nazi­regressie al deze jaren zijt geweest, zou noch aan­genaam, noch aanvaardbaar zijn. Maar de woor­den van Jezus zijn een gebod, zowel voor de christenen in Canada als voor die in Holland. Hij zei: “Maar indien uw broeder tegen u ge­zondigd heeft, ga heen en bestraf hem, indien hij u hoort, zo hebt gij uw broeder gewonnen.”

Dit is wel een van de moeilijkste gedeelten uit het Nieuwe Testament voor sommige mensen nu. Niettemin, om het teken van het kruis te volgen moeten wij met Hem gaan op zijn kruisweg.

De vertegenwoordigers van de christelijke broederschap zullen niet naar de vreemde parlementen gaan, maar tot hun eigen christelijke broeders en zusters in ieder land, terwijl ze over de scheidsmuren en gapende wonden van de oor­log reiken om de handen van de gelovigen te grijpen en met hen plaats te nemen, met hen te spreken en door hen begrepen te worden en met hen te wandelen op één pelgrimsreis, zingende de lofzangen van onze God en Vader.

En in het gehele lichaam van Christus, ten nauwste verenigd, is het heilige ritme, de enige hoop: eensgezindheid en vrede.

Zoals Augustinus het uitsprak zal onze ziel geen rust vinden, totdat zij rust vindt in God.

Daarom nemen wij de instrumenten op, die ons gegeven zijn en bespelen ze, terwijl we zoeken te bereiken de harmonie des hemels.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Verlangt als pasgeboren kinderen naar de onvervalste melk van het woord.

(1 Petr. 02:02).

Wij hebben in het jaar, dat achter ons ligt ondervonden wat melkvervalsing betekent. Ge­standaardiseerde melk, taptemelkpoeder… het zag er alles als melk uit doch de voedingswaarde was voor een groot deel verdwenen. We onder­vonden en onze kinderen ondervonden wat dit op de duur betekende.

En nu zegt Petrus, dat we moeten verlangen naar onvervalste melk des woords.

Is er dan vervalste melk des woords?

Ja zeker. Dat is het Woord, dat pasklaar ge­maakt is aan, de menselijke verlangens, dat ver­bogen is naar de tijdsomstandigheden, het Woord waarmee geknoeid is. In sterke mate hebben we dit gezien in de Germaans-Christelijke bewerking van de Bijbel, waar alles uit verwijderd was wat botste met de Nationaalsocialistische wereld­beschouwing. Vele verzen waren in deze “Bijbel” gewijzigd of weggelaten. Als voorbeeld geven we (Joh. 12:13-15), waar staat: “Zij namen de tak­ken van palmbomen en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna! Gezegend is Hij, Die daar komt in de Naam des Heren. Hij Die is de Ko­ning Israëls. En Jezus vond een jonge ezel en zat daarop; gelijk geschreven is: “Vreest niet gij dochter Sions! zie uw Koning komt, zittende op het veulen ener ezelin.”

In de “Germaanse vertaling‘ luidden deze verzen: “Toen namen zij groene twijgen, gingen hem tegemoet en riepen: Heil hem, gij zult koning zijn. Jezus vond een armzalige ezel; deze besteeg hij en vervulde daarmee de oude profetie van de profeten omtrent Zijn intocht als koning”. Dat Jezus Koning der Joden heette, moest weggewerkt worden.

Doch niet altijd zal de “melkvervalsing” zo grof en aantoonbaar zijn. Vele gebruiken Gods Woord en vervalsen het voor eigen doel door slechts die teksten naar voren te brengen, die in hun kraam te pas komen. “Ieder ketter heeft zijn letter” zegt het spreekwoord, dat wil zeggen: hij laat zorgvuldig weg wat tegen zijn leer getuigt.

In onze dagen, waarin er een algemeen streven naar eenheid zich openbaart – wat op zichzelf is toe te juichen – is het gevaar niet denkbeeldig, dat vele gelovigen ter wille van de eenheid met andersdenkenden het evangelie pasklaar gaan maken, het van zijn scherpe kantjes ontdoen en in hun prediking en getuigenis alles weg laten, wat deze vermeende eenheid zou schaden.

Er is een stroming, die evangelie en humanisme als twee gelijkwaardige, in ieder geval als twee gelijksoortige machten naast elkaar wil plaatsen, waaruit de geestelijke vernieuwing van onze volkskracht moet voortkomen. De gehoorzaam­heid aan Gods Woord eist echter, dat we onver­zwakt belijden, dat al wat uit het geloof niet is, zonde is. Waar dit gepredikt wordt wekt het Woord steeds de ergernis van de natuurlijke mens. Het is juist het kenmerk van de valse eenheidskerk van de toekomst, dat de mensen de ge­zonde leer niet zullen verdragen, maar, omdat hun gehoor verwend is, naar hun eigen begeerten zich leraren zullen bijeenhalen, dat zij hun oor van de waarheid zullen afkeren en zich naar de verdichtsels keren. (2 Tim. 03:08.)

Doch niet alleen in het publieke, ook in ons persoonlijk leven zijn wij geneigd Gods Woord te vervalsen. We doen dit als we de woorden van troost en bemoediging ons toe-eigenen, als wandtekst aan de wand van ons hart hangen, doch de gedeelten, die ons vermanen en bestraffen non­chalant voorbijgaan. Juist als een mens de ver­maning nodig heeft vreest hij instinctief, dat als hij gaat luisteren naar Gods Woord, zijn geweten mede getuigenis gaat geven en hem veroordeelt. De onreine in gedachten en handelingen slaat liefst Romeinen 1 over en de man, die zo gaarne rijk wil worden, luistert liever niet naar (1 Tim. 06:09-10).

Willen we werkelijk geestelijk groeien en niet ondervoed raken, dan moeten we het ganse Woord Gods, zoals het tot ons komt, indrinken.

Hoe staat het met ons? Leven wij bij vervalste melk van een eigenwillige godsdienst of staan we open voor de volle waarheid Gods? Ook de Joden lazen de Schrift en toch verstonden zij het getuigenis niet, dat tot hen sprak en hen ver­oordeelde. (Joh. 05:39.)

Een verbroken geest, die gewillig is zich te laten vermanen, is kostelijk in Gods ogen. Dan zijn we als pasgeboren kinderen begerig naar de onvervalste melk des Woords om daardoor op te wassen tot zaligheid.

J. v.d. B.

 

Balans. (gedicht)

Nu treden wij beschroomd uit deze duist’re dagen

de lichte toekomst in, nog schrijnt in ons het leed

en hangt te wijd om ons het vaak verstelde kleed,

nog gaan we tussen ’t puin van oorlogs wrede plagen.

 

Nog zien wij om naar hen, die spoorloos van ons gingen

en eenzaam daalden ’t pad, dat immer verder voert;

wij denken aan hun trouw, tot in de ziel ontroerd

en wegen ’t leven, dat wij dankend weer ontvingen.

 

Wat was de winst, wat het verlies van deze dagen?

Staan wij nu één van zin rondom het godd’lijk woord

in dienst van éne Heer, Wien ziel en lijf behoort,

bereid elkanders last op ’s levens reis te dragen?

 

Verteerde ’t vrome kleed, dat slechts de zelfzucht hulde?

Beminnen wij, bevrijd van ’t klein-bekrompen woord

en ’t oordeel over hen, die niet tot ons behoort

den broeder, voor wie Christus zondensmarten dulde?

 

Kwam ons de hemel en des Heilands liefde nader?

Zijn w’ in doorwaakte nachten meer Hem toegewijd?

Is er een sterker heimwee naar Zijn heerlijkheid?

En brengen we onze nood vertrouwder tot de Vader?

  1. v.d. B.

 

180 Schoten.

Binnenkort hopen wij een vervolgverhaal te plaat­sen van de hand van Mej. Corrie ten Boom (bij velen in ons land bekend als “tante Kees”) over haar ondervindingen in gevangenis en concentratiekamp.

Tezamen met haar zuster Betsie is zij wegens het, helpen van Joden gevangen genomen en vanuit de gevangenis te Scheveningen overgebracht naar het concentratiekamp te Vught.

Toen de invasie plaats vond en de Engelsen en Amerikanen snel door Frankrijk en België naar het Noorden oprukten, hoopten zij spoedig bevrijd te worden. Helaas deze hoop werd niet vervuld. Honderdtachtig gevangenen werden doodgeschoten en de overi­gen naar een kamp in Duitsland vervoerd.

Over deze dag van teleurstelling vertelt zij in de volgende schets.

Er worden bruggen opgeblazen, ergens dichtbij. De explosies zijn zo ontzettend, dat wij de mon­den wijd open houden, om onze trommelvliezen te sparen. Er is angst in ons hart gekomen, in plaats van de blijde hoop. Bij het prikkeldraad, dat ons van het mannenkamp scheidt, staan vele vrouwen gedromd op banken en raamkozijnen. Er gebeurt iets aan de andere kant. Alle mannen staan op het grote plein aangetreden. Een bleek vrouwtje zegt tegen mij: “Kan ik mijn man van hier af zien staan? Zou dit de laatste keer zijn, ik ben zo bang, dat ze hem wat ergs doen.”

Niemand spreekt, tot een zegt:

“Nu worden er mannen naar voren geroepen uit alle groepen.”

Wij horen namen afroepen, maar kunnen het niet verstaan. Wij wachten. Een ontzetting heeft zich van ons meester gemaakt.

“Nu marcheren er velen de poort uit. O, zij gaan vast op transport naar Duitsland.”

Het geruis van vele voetstappen in de pas wordt minutenlang gehoord en dan sterft het geluid weg. Het is nu doodstil. Wij wachten.

Waarop?

Een springt van de bank en verdwijnt in de barak, langzaam volgen anderen, het is akelig stil. Niemand spreekt.

En dan horen wij honderdtachtig schoten.

leder schot betekent het einde van het leven van een goede Nederlander. En dat weten we. Ik leg mijn hoofd op Betsies schouder. Kan ellende zo zwaar worden, dat je bezwijkt?

“Betsie, ik kan het niet dragen.”

“Waarom, o Heer, waarom laat U dit toe?”

Weet Betsie niet wat er gebeurt? Haar gezicht staat zo vredig, haast gelukkig. Heeft God een omtuining rondom haar gemaakt, zoals bij Job? Dringt het erge niet tot haar door? Ik neem haar hand en trek haar zachtjes naar de andere kant van de barak, weg van de nameloze smart van al deze vrouwen, die niet weten of een van de honderdtachtig schoten haar man, haar verloofde, haar zoon heeft geraakt. We gaan zitten op een van de ruw-berkenhouten banken.

“Hij heeft onze krankheden op zich genomen, onze smarten heeft Hij gedragen.”

“Heer, ook deze smart?”

“Ja, mijn kind en je hoeft en kunt en mag de smarten van de wereld om je heen niet zelf dragen.”

“Maar Heer, ik heb dit gezien en gehoord en het was zo erg. O Heer, waarom, waarom?”

“Ik aanschouw de moeite en het verdriet; op­dat men het in Mijn hand legge. Werp al Uw bekommernissen op Mij.”

“O Heer, geef mij dan Uw Heilige Geest, opdat ik dit grote leed bij U brengen en bij U laten kan.”

Nu wordt het rustig vanbinnen. Ik herinner mij ineens een stille Zondagavond in Lunteren, jaren geleden. De Sadhoe Soendar Sing zat voor ons en wij mochten hem alles vragen, wat wij wilden. Een jonge student vroeg:

“Waarom heeft God toegelaten, dat zo vele onschuldigen stierven in de oorlog.”

De Sadoe antwoordde: “Omdat God dat voor hen nodig vond.”

Ik ga met Betsie naar de barak en lig even later naast haar op het bed.

Ik slaap niet, maar lig stil en er is vrede in mijn hart. God vergist zich niet. Alles lijkt ver­ward borduurwerk, zinloos en verschrikkelijk. Maar het is de onderkant. Eens zullen wij de bovenkant zien en dan zullen wij ons verwonde­ren en danken.

 

Reiniging en heiligmaking.

De mens wordt van zijn zonden gereinigd door het bloed van Jezus Christus, de Zoon van God. (Heb. 09:14). “Hoeveel te meer zal het Bloed van Christus, die door de eeuwige Geest Zich zelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw geweten reinigen van dode werken om de levende “God te dienen”. De reiniging en heili­ging van ons karakter geschiedt door de Heilige Geest, die het leven van Christus in ons brengt, waardoor wij levensverwantschap krijgen als kind van God.

Wij moeten hieraan meewerken door ons in het geloof open te stellen en niet toe te laten, dat lelijke slechte gedachten bij ons opkomen. Wij moeten zien op Christus en in en door Zijn liefde blijven wij in een geestelijke reine sfeer, waardoor wij buiten het slechte van de wereld blijven. Ondervinding van iets slechts moet ons voeren tot de Goddelijke Liefde, Die alles vergeeft en ons door Haar Reinheid het slechte doet ver­foeien en schuwen, ook in onze woorden.

Waakt over uw gedachten en gevoelens en bidt om de innerlijke Reiniging en Heiliging! Wast op in de Genade en Kennis van God; Gods Woord zij de grondslag van ons Godsver­trouwen en de ervaring zal naar God wijzen. (2 Kor. 01:09). “Ja, wij hadden zelf al in onszelf het vonnis van de dood, opdat wij niet op onszelf vertrouwen zouden, maar op God, Die de doden verwekt.”

(Ps. 125:012). “Die op de Here vertrouwen zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid!”

(Overgenomen uit “Dit is het”.)