1944.08

De vreugde van het gehoorzamen.

“Maar Gode zij dank, dat gij wel dienst­knechten der zonden waart: maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij over­gegeven zijt. (Rom. 06:17).

In het tekstwoord dat hierboven geplaatst is, wordt ons gesproken van “van harte gehoorzaam zijn.” Dit is een voor­naam iets in het leven van Gods kinderen. Wanneer wij eenmaal door de genade Gods, Zijn kinderen geworden zijn. dan komt er in ons leven een gehoorzaam worden aan de bevelen Gods Tenminste tot op een zekere hoogte en in een zekere mate is daar het gehoorzamen aan de bevelen en geboden des Heren. Maar dat is toch bij vele kinderen Gods zeer gebrekkig en ten dele. Het is in hun leven nog geen “van harte gehoorzamen”. Men mist de vreugde van het gehoorzamen en daardoor ook de innige gemeenschap met de Heiland. Ik trof laatst in een boekje deze regels aan, die zulke grote waarheden uitdrukken:

“Volmaakte gehoorzaamheid – is volkomen geluk! Indien wij slechts volmaakt vertrouwen hebben in de macht die wij gehoorzamen.”

Men voelt hier dadelijk, dat er grote geestelijke waar­heden worden uitgesproken. Volkomen geluk, kan alleen be­reikt worden indien wij volkomen gehoorzamen, maar dan moet er ook een volstrekt vertrouwen zijn in de macht die wij gehoorzamen en dat is Jezus Christus. Ach, hoe heel anders, al ons geestelijk leven eruit zien, als dat een prak­tische en levende ervaring is in ons leven. De weg van volmaakte gehoorzaamheid leidt tot deze volkomen vreugde, ja er is geen andere weg. AI het gedeeltelijk volgen, het slechts halverwege gehoorzaam zijn, kan ons deze volmaakte vreugde niet schenken. Dat is toch wel de reden, dat er zoveel christenen de ware vreugde van het christen zijn missen. Het is toch waar, we hebben slechts vreugde naar mate wij gehoorzaam zijn aan het licht dat wij ontvangen en daarom zullen van de een ook meer offers gevraagd worden dan van een ander, “die veel heeft, van hem zal ook veel geëist worden.”

Gij kind van God weet niet, wat gij mist, de ware vreugde ontbeert gij, de innige gemeenschap, kan uw deel niet zijn, indien gij slechts het Lam gedeeltelijk volgt.

Volmaakte gehoorzaamheid – is volmaakt geluk. Het is toch wel dit, dat ieder kind van God verlangt. In onze beste en meest geestelijke ogenblikken is het toch wel dit, waarnaar onze zielen zuchten en verlangen. Willen wij ook de prijs betalen? Van Christus wordt gezegd: “Die voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen, en schande veracht, en is gezeten aan de rech­terhand van de troon van God.” (Heb. 12:02).

We zien dat Christus alles ervoor over had, om ons zulk een rijkdom te schenken, ja, Hij was gehoorzaam, gehoorzaam tot de dood aan het kruis, en Christus leerde gehoorzaamheid door hetgeen Hij leed. Er is voor ons ook geen andere weg. U weet niet wat u mist, indien u slechts gedeeltelijk gehoorzaamt. Tot een zekere mate van overgave gaat u, maar voor een volkomen overgave treedt u terug. U denkt het is te veel. U ziet naar andere kinderen Gods, die naar het u toeschijnt zo mak­kelijk wandelen en die het ook niet zo ernstig opnemen. Ja mijn geliefden, daar is een groot onderscheid, in hun geestelijke verhouding met hun Heiland. We spreken toch immers over dat volmaakte geluk, wat alleen het deel kan zijn, van hen die volkomen gehoorzaam zijn? En dat missen toch deze mensen, waar wordt in hun leven dat zalige overgegeven zijn gevonden, waar is de volkomen rust zelfs in dagen van strijd of onder de slaande hand van God? Dat wordt toch maar alleen gevonden, bij hen die gelijk hun Heiland en Heer “gehoorzaamheid leren, door hetgeen zij lijden.”

Zeer zeker daar is verschil in relaties die wij hebben en dat brengt ongetwijfeld consequenties mede. “Die Mijn geboden heeft, en ze bewaart, die is het die Mij liefheeft; en die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben, en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren.” (Joh. 14:21).

Dit woord laat toch wel duidelijk zien, wat degenen hebben, die volkomen gehoorzamen. Wat een machtig iets:

“Ik zal Mijzelf aan hem openbaren.”

Dat missen diegenen, die u misschien benijdt omdat zij zo makkelijk leven. U hebt Zijn geboden – dat hebben zij niet. U mag kennen de gedachten en wegen Gods – dat missen zij geheel. O, neen, er kan geen sprake zijn van volmaakt geluk, want er is ook geen volstrekt ver­trouwen in de macht die wij gehoorzamen en daarom ook dat gemis van waar, blijvend eeuwigheidsgeluk.

Daar is verschil in relaties en deze brengen ook hun verschillende consequenties mee. We kunnen vriendschap hebben en ons leven kan toch apart van elkander geleefd worden. We kunnen beiden nog verschillende ambities in het leven nastreven, ja, er is ook nog wel plaats voor andere vrienden, zonder dat de vriendschap erdoor verbroken behoeft te worden. Wanneer we samen zijn, genieten wij van elkanders vriendschap, maar het is toch niet zo, dat we niet zonder elkander kunnen leven. Er is in deze vriendschap niet aanwezig deze diepe devotie, om zelfs in alles te willen gehoorzamen en de vreugde ervan te genieten. Er blijft nog altijd enige restrictie over. Maar dat is geheel anders wanneer vriendschap overgaat in liefde en dan willen wij als voorbeeld nemen de liefde tussen man en vrouw. Ik bedoel niet het leven dat sommigen leven in deze ver­houding, en wat wij zien in deze tijd van verwording, waarin het ware huwelijksgeluk met onreine voeten getreden wordt. Het komt maar al te vaak voor in de wereld, dat men zo’n beetje lacht als men durft spreken over waar huwelijksgeluk. Het is er Goddank toch nog! Daarom spreek Paulus over het voorbeeld van de man en vrouw, die elkander in Christus hebben gevonden, waar de man zonder de vrouw niet volkomen is, en de vrouw zonder de man ook niet. Hier is de vereniging van twee zielen. Hier vinden wij een heel ander voorbeeld als bij een vriendschap van laat ons zeggen twee vrienden, hoe goed die ook kan zijn. Twee vrienden kunnen nimmer zo’n innige verhouding heb­ben als die tussen man en vrouw. Hier geven zich twee harten aan elkander, zodat wat van de een is, het eigen­dom wordt van een ander. Liefde geeft alles en moet daarom ook alles terug ontvangen. De wens van de een, wordt de bindende factor van de ander. Ja, ware liefde zoekt te kennen het diepst verlangen van de ander en is gewillig om te gehoorzamen en vindt ook daarin zijn vreugde. Spreken zulke mensen die in zulk een liefde elkander gevonden hebben, over het zware juk dat zij moeten dragen? Klagen zij ieder ogenblik, dat het hen zoveel kost om elkander te gehoorzamen? Is het niet juist zo dat zij er vreugde in scheppen, elkander te mogen dienen in gehoorzaamheid? Ze zouden niet graag een toestand wensen waarin de één verre bleef van de ander.

Het komt mij voor, als ik sommige Christenen zie, dat hun leven in betrekking tot Christus is, wat we wel eens in het huwelijk zien. Men is getrouwd op huwelijksvoorwaar­den. De één heeft geen rechten op de goederen van de ander. Ach ziel, u mist toch veel, als het ook in uw leven zo is. Zijn daar nog voorwaarden in uw leven, dan kan er ook geen volkomen vreugde zijn. Als dat zo is, laat het toch anders worden. “Laat Jezus nu toe in uw hart.” Begin Hem te gehoorzamen en in dat volgen in de weg der ge­hoorzaamheid zult u een vreugde smaken, zoals u nog nimmer hebt ervaren. Dan kunt u waarlijk zingen:

“Uw lief­dedienst, o God is heerlijk,

en vrolijk ’t pad van uw ge­boon.”

Laat ons toch niet karig zijn in onze toewijding aan Christus. Christus wil ook de arbeid Zijner ziel in u zien en verzadigd worden. Waar Hij zich onvoorwaardelijk aan u heeft gegeven laat ook in u deze zelfovergave zijn, door in alles Hem te gehoorzamen, dan zal het zijn wat we lezen in (Jes. 62:05): “en gelijk de bruidegom vrolijk is over de bruid, zo zal uw God over u vrolijk zijn.”

Geef maar op, wat u tot heden nog vast hebt gehouden. Laat los elke verbinding, die niet tot eer van God is. Ver­laat toch de weg, waarin Christus niet met u mee kan wan­delen. Geliefde ziel wie u bent, bedenk het gaat om een waar leven van innige gemeenschap met uw Heer en Heiland en naar zulk een leven verlangt u toch? U hebt het waar­schijnlijk gezien in anderen en u verlangde ook zulk een leven. Zulk een leven is mogelijk, het ligt in ieders bereik, wat is wat wij op moeten geven, in vergelijking met wat wij ontvangen? O, dat het de geest des Heren gelukken moge, om toch te laten zien, dat zulk een leven is voor ieder kind van God. Indien wij slechts gezalfde ogen hadden, hoe zouden wij gewillig zijn om alles af te leggen, wat ons zou hin­deren en scheiden van zulk een leven van waar geluk en zaligheid!

Willen wij het niet aannemen als een bijzonder voorrecht als Hij ons vraagt Hem in die weg van volkomen gehoor­zaamheid te volgen, want daarin zal Hij zich aan ons open­baren. Christus zegt toch immers: “Die Mijn geboden heeft, en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren.” (Joh. 14:21).

Een leven van zulk een gehoorzaamheid, maakt het een­voudigste leven tot een rijk leven. In de weg der volkomen gehoorzaamheid ligt het volkomen geluk. God geve, dat wij meer en meer zulk een leven leiden, niet alleen voor onszelf, maar ook voor anderen. Moge ons hart zich zo uit­strekken naar zulk een leven, dat wij met David oprecht kunnen zeggen: “Uw woorden wil ik volgen”. Amen

  1. K.

 

Een prediking in tongen.

Het zal in 1930 geweest zijn en sedert een paar jaar had ik de Pinksterzegen ontvangen. Met een klein groepje kwa­men wij wekelijks voor bijbelonderzoek en gebed tezamen. Kort na elkander hadden zij allen ook hun Pinksteren beleefd. Op een avond van dat jaar zag ik bij mijn binnen­komen grote bezorgdheid op de gezichten der aanwezigen en vroeg wat de oorzaak ervan was. Zij schoven een blad, uitgegeven door de Baptisten naar mij toe en maakten mij met de woorden: “Wist U dat?” opmerkzaam op een stukje, dat mij bekend voorkwam en toen ik het had doorgenomen, herkende ik het als een artikel, dat een paar jaar tevoren gestaan had in “Het Zoeklicht”, waarvan de bekende Joh. de Heer, redacteur was. Dit stukje had mij ook indertijd teruggehouden mij langer naar de doop des Geestes, zoals “de Pinkstermensen” dit verstonden, uit te strekken. In het bedoelde artikel ging het over Pinkstersamenkomsten in Kassei, waar demonische invloeden aan het werk waren geweest en veel schade hadden teweeg gebracht en die meer met spiritistische verschijnselen te maken hadden, dan met werkingen van de Heilige Geest. Door Gods leiding was ik later toch weer met “Pinkstermensen ” in aanra­king gekomen, welke ik vroeger goed gekend had en wie ik als ernstige, toegewijde Christenen de hoogste achting toedroeg. Ik was toen voor deze beslissing komen te staan: Of dit werk was van God en dan mocht ik niets laten liggen van wat Christus door Zijn kruis, opstanding en hemelvaart voor ons verworven had, óf dit werk was van beneden, zoals sommige ernstige Christenen beweer­den. Maar hoe zou ik dit onderscheiden? Ik bad om Gods gedachten hierover en maakte ernst met dit Schriftwoord: En wat vader onder u, dien de zoon om brood bidt, zal hem een steen geven? Of ook om een vis, zal hem voor een vis een slang geven? Of zo hij ook om een ei zou bidden, zou hij hem een schorpioen geven? (In Palestina komen op slangen lijkende vissen voor en worden op stenen lijkende broden gebakken.) Indien dan u, die boos zijt, weet om uw kinderen goede gaven te geven, hoe­veel te meer zal de Hemelse Vader de Heilige Geest geven degenen, die Hem bidden? Mijn hemelse Vader zou mij niet iets geven, wat er op leek en toch verkeerd was, maar juist, wat ik vroeg en Hij zou Zich niet vergissen.

Toen ik kort daarop vernam, dat een zekere Ds. Boddy predikant in Sunderland, zou spreken in de samenkomsten te Amsterdam, besloot ik daarvan een paar bij te wonen.

In zijn prediking stond het kruis en het bloed van Chris­tus in het middelpunt, ’s Middags vertelde hij hoe zijn kerk verlevendigd was, sedert verschillenden van zijn gemeente­leden de belofte des Heilige Geestes hadden ontvangen. Hij getuigde van wonderen van genezing en grote zen­dingsliefde. Op de geopende Bijbel waren gouden, met juwelen bezette sieraden en grote bedragen in geld neer­gelegd, welke tezamen een grote waarde vertegenwoor­digde. En dit zou niet uit God zijn? Een dag of tien na deze eerste kennismaking met “de Pinksterbeweging”, werd ik uitgenodigd, een kleine huiselijke samenkomst, waar om de vervulling met de Heilige Geest gebeden zou worden, bij te wonen. Vóór ik er heen ging, kwam de twijfel toch weer even boven, maar opnieuw pleitte ik op de bovenge­noemde belofte uit (Luc. 11:10-13) en bad mijn hemelse Vader mij die middag de Pinksterzegen te schenken, als een bewijs, dat dit Zijn werk was en zo niet, of Hij mij dan wilde bewaren voor verkeerde invloeden, in welk geval ik er mij niet verder mee zou inlaten.

Die middag beleefde ik “mijn Pinksteren”. Nadat ik met de mededeling van dit ‘alles getracht had ons kleine groepje gerust te stellen en te bemoedigen, besloot ik aldus: “Nu nog te twijfelen zou gelijk staan met mijn hemelse Vader te wantrouwen en nu, wat hebben wij anders te doen dan Jezus te volgen?” Toen knielden we neer om te bidden. Nauwelijks hadden we ons neergebogen, of een zuster breidde de armen uit onder het uitspreken van de woorden: “Suivez, suivez, suivez-Moi. Moi, Moi. suivez- Moi!” ) Ik was zeer verbaasd deze bekende klanken te vernemen uit de mond van een eenvoudig dienstmeisje, dat geen woord Frans sprak en deelde mijn verwonde­ring mee aan de aanwezigen, wat mij achterna berouwde, omdat ik haar daardoor afleidde en er anders misschien meer gevolgd was. Zij vertelden mij toen, dat zij vóór mijn komst de Heer hun bezorgdheid en angst hadden bekend gemaakt en Hem gevraagd hadden om een teken, waaruit zij weten mochten, dat zij zich niet op een dwaalweg be­vonden. maar Zijn weg gingen.

Door deze bemoeienis van Zijnentwege, waren wij allen ten zeerste gerustgesteld en met dankbaarheid en blijd­schap vervuld.

Sommigen van dit groepje zijn reeds bij de Heer, maar enkelen, die dit meemaakten, leven nog, waaronder Zr. M. Horemans. Zr. Van Andel-Smalleganger en schrijfster van deze regelen.

Mej. F. J. Trompetter.

*) “Volg mij!”

 

Ziet, Hij komt. Wanneer zal de gemeente worden opgenomen? (Slot)

Wij geloven dat de gemeente de dag van Gods toorn niet zal meemaken. Deze dag van Gods toorn ligt tussen de grote aardbeving van het zesde zegel en die van de zevende schaal, waarbij de steden der volken instorten (Openb. 16:19). Daarmee is Gods toorn voleindigd. Deze dag van toorn omvat de laatste drie en een half jaar van de regering van de Antichrist. Hierover hopen we te zijner uitvoerig te spreken. Vóór dezen dag van toorn is er in de hemel een half uur van diepe, ernstige stilte waarna de gebeden van de dan opgenomen gemeente alle Heilige met het vuur van het hemelse altaar op de aarde worden geworpen. “En er kwamen donderslagen en stemmen en blik­semen en aardbeving” (Openb. 01:01-05). Dit alles wijst zeer nadruk­kelijk op een nieuwe, vreselijke periode, die hiermee aan­breekt.

De eerste zes zegelen omvatten de eerste helft van de jaarweek, die de Antichrist is toegemeten. In dezen tijd zal hij zich openbaren en tot macht en aanzien komen. De ge­meente zal deze opkomst meemaken. Hierover schrijft im­mers Paulus: “Maar wij verzoeken u broeders, met betrek­king tot de komst van onzen Here Jezus Christus en onze vereniging met Hem, dat gij niet spoedig uw bezinning verliest, alsof de dag des Heren reeds aanbrak want eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des verderfs, de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet”. (2 Thess. 02:01-04).

Wanneer iemand zegt: “Doch is dit alles niet strijdig met de gedachte, dat de komst van Christus op het onverwacht zal plaats vinden, zodat we Hem ieder uur kunnen ver­wachten?” dan wijzen we op een merkwaardige trek in de eerste vijf zegels, die we niet over het hoofd moeten zien. Deze zegels dragen namelijk een zo’n algemeen karakter, dat we nooit kunnen zeggen of ze al of niet in onze dagen reeds vervuld worden. Wanneer het eerste zegel, de ruiter op het witte paard, wijst op de openbaarwording van de Antichrist, dan zegt Johannes, dat er te allen tijde anti­christenen zijn geweest (1 Joh. 04:03). Niet vóór hij zich in de tempel Gods zet om zich te laten vereren, zullen we hem als de eindfiguur herkennen.

Het tweede, derde en vierde zegel omvat een geweldige oorlog, gevolgd door honger en pestziekte; doch het valt aan ieder lezer op. dat deze rampen te allen tijde de wereld hebben opgeschrikt.

Het vijfde zegel, dat zich in de hemel afspeelt wijst op de vervolgingen die in de wereld hebben plaats gevonden en heeft ook een te algemeen karakter, dan dat we zouden kunnen zeggen of we al dan niet onder dit zegel leven.

Met andere woorden: het zou bijv. in onze dagen mogelijk zijn dat deze oordelen reeds in vervulling zijn gegaan, zon­der dat we met zekerheid kunnen zeggen of datgene wat wij beleven de opening der zegels is, ja dan neen.

Ja, mijn persoonlijke overtuiging is, dat wij, evenals dege­nen, die leefden tijdens de volheid der tijden, zonder dat ze ’t wisten gebeurtenissen beleefden, die alle eeuwen door verwacht waren, zo ook wij in de ontzaggelijke wereldworste­ling, die om ons heen zich afspeelt, mogen zien de vervul­ling van deze apocalyptische visioenen. Wij kunnen ons ook niet indenken, dat vlak na deze oorlog en de opname van de gemeente, waarvan we immers geloven, dat ze niet ver af is, opnieuw zo’n strijd de wereld zal vervullen. Het grote feit, dat ons allen zal opschrikken, misschien na een korten tijd van “vrede, vrede en geen gevaar”, is de verduistering van de zon en het bloedrood worden van de maan.

Eerst het zesde zegel is zó geweldig, zó zonder gelijke in de wereldgeschiedenis, dat ze het onloochenbare kenmerk zal zijn, dat de dag van toorn is gekomen. Dan eerst zullen èn de gelovigen èn de wereldlingen het weten, dat de laat­ste fase van de wereldgeschiedenis is aangebroken. On­middellijk daarna, in (Openb.  07:09-17), ontmoeten we de gemeente in de hemel. Onzes inziens zal dus de dag van deze geweldige aard- en hemelbeving tevens de dag zijn van de opname der gelovigen of er onmiddellijk aan voorafgaan.

Dat de eerste vier zegels een aparte plaats innemen en nog behoren tot algemene rampen en plagen der wereld­historie, die de gemeente evenals de wereldlingen alle eeuwen hebben moeten ondergaan, blijkt uit de wijze waar­op ze tevoorschijn worden geroepen. Het is nog niet de heilige stem Gods uit de tempel of die der aartsengelen neen, het zijn de stemmen van de vier levende wezens, die de paarden doen opkomen. Deze vier levende wezens zijn, zoals we zullen zien, de bemiddelaars tussen God en de schepping, ze zijn als het ware de machten, die door de natuurwetten en langs de weg van oorzaak en gevolg de gang der schepping regelen. De wereld ziet dan ook in dezen oorlog, honger en dood geen hand Gods, doch een natuur­lijke reeks van gebeurtenissen, die langs de weg van oor­zaak en gevolg uit elkander tevoorschijn treden. Eerst het zesde zegel verstoort deze oppervlakkige gerustheid.

Van de schare, die niemand tellen kan, wordt gezegd (Openb. 07:14) dat zij uit de grote verdrukking komt. Te veel wordt bij deze uitdrukking uitsluitend gedacht aan de ver­drukking over Israël ten tijde van de Antichrist. Ongetwij­feld is het waar, dat vóór God Israël te hulp zal komen, over hen “een tijd van benauwdheid zijn zal, als er niet geweest is, sinds dat er een volk geweest is tot op dien dag toe” (Dan. 12:01). Zie ook (Matt. 24:21). Doch waar we hier niet met Israël, doch met gemeente te doen hebben wijst de uitdrukking: “de tijd der grote verdrukking” heen naar al die eeuwen, die voor de gemeente een tijd van gevaar, verleiding, benauwdheid en vervolging zijn geweest. In het bijzonder zal er misschien onder het vijfde zegel een bittere geloofsvervolging over haar heen gaan. Het woord van Jezus “in de wereld zult gij verdrukking hebben” is te allen tijde, nu eens hevig, dan weer in mindere mate, dan hier, dan daar, vervuld.

Het lichaam van Christus – de gemeente – moet een grote verdrukking doormaken voor ze overwinnend ten hemel zal varen. Ieder van haar leden heeft in meerdere of mindere mate zijn deel hiervan te dragen. Zo zegt Paulus: “Ik verblijd mij over hetgeen ik om uwentwil lijd en vul zo in mijn vlees aan wat ontbreekt aan de verdrukking van Christus ten behoeve van zijn lichaam, dat is de gemeente” (Kol. 01:24).

Deze volgorde van gebeurtenissen is in overeenstemming met de rede van Christus over de laatste dingen.

Eerst spreekt Hij tegen Zijn discipelen over de verleidin­gen, de oorlogen en geruchten van oorlogen, die komen zul­len. Hongersnoden en aardbevingen zullen er zijn. De gelovigen zullen overgeleverd werden aan verdrukking, men zal hen doden en zij zullen de haat van alle volkeren te verduren hebben om des Heren Naam. Het zal hierop uitlopen dat zij zullen getuigen. Er zullen valse profeten opstaan en deze zullen velen verleiden. Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. Ook zal het evangelie gepredikt worden tot aan het einde der aarde. (Matt. 24:04-14; Luc. 21:20-24).

Daarop laat Jezus volgen de beschrijving van de belege­ring van Jeruzalem en wijst daarbij tevens heen naar de belegering ten tijde van de Antichrist. (Matt. 24:15-28; Luc. 21:20-24).

Opnieuw waarschuwt Christus dan voor de valse Christussen en valse profeten, die in de wereldgeschiedenis zullen optreden en indien mogelijk ook de uitverkorenen zullen verleiden. Daarna volgt dan de beschrijving van het zesde zegel in één adem genoemd met de opname der ge­meente:

“Jeruzalem zal door de heidenen vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn.

En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren en op de aarde radeloze angst onder de volkeren vanwege het bulderen van zee en branding, terwijl de mensen be­zwijmen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen, of volgens Matteüs: De zon zal verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle vol­keren der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen met grote macht en heer­lijkheid. En Hij zal Zijn engelen uitzenden met luid bazuin­geschal en zij zulten Zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken van het een uiterste der hemelen tot het andere.”

Volkomen in overeenstemming met de visioenen uit de Openbaring laat Christus na deze beschrijving van het zesde zegel volgen de heenwijzing naar het teer worden van de vijgenboom (Israël) en gaat dan door met de beschrijving van de dag der opname; die even onverwacht zal komen als de zondvloed over het geslacht van Noachs dagen. “Dan zullen er twee op het land zijn, één zal aangenomen worden en één achtergelaten worden, twee vrouwen zullen aan het malen zijn in de molen, een zal aangenomen en een achter­gelaten worden. Waakt, want gij weet niet op welken dag uw Heer komt”.

We hopen, indien de Here wil, de volgende maal te be­ginnen aan het derde hoofdgedeelte van het boek der Open­baring, dat loopt van Openbaring 4 tot Openbaring 22 vers 5 (Openb. 22:05).

  1. v.d. B.

 

Aan onze lezers.

Onze oplaag is reeds geruime tijd geheel uitverkocht. Het aantal abonnees stijgt regelmatig. Aangezien het door de papierschaarste onmogelijk is de oplage te vergroten moesten we de verkoop der losse nummers steeds meer be­perken en zullen die spoedig geheel moeten stopzetten. Dit zou jammer zijn. We doen daarom een beroep op onze lezers. Er zijn er wellicht, die hun blad na het gelezen te hebben, wegdoen. Zouden deze zo vriendelijk willen zijn hun blad binnen veertien dagen na ontvangst te willen terugzenden aan de administratie: “Kracht van Omhoog’, Grote Haarschekade 37, Gorinchem?

Bij voorbaat zeggen we u hartelijk dank. De Redactie.

 

 

    1944.02

    Geestelijke gaven.

    “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

    (1 Kor. 12:01).

    Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

    Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

    Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

    Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

    En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

    Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

    We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

    O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

    Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

    Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

    Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

    Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

    Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

    Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

    1. K.

     

    Voer mij in Uw dood. (gedicht)

    Ontneem mij, dierb’re Heer,

    mijn eigen deugd en eer,

    opdat ‘k Uw deugden vinde.

    Ach, maak mij arm en naakt

    aan wat de ziel vermaakt

    en ‘k buiten U beminde.

     

    Laat mij, van onrust stil,

    verborgen in Uw wil,       

    nog slechts U zelf begeren;

    dan zal van uur tot uur

    het heilig liefdevuur

    het eigen ik verteren.

     

    Ach, voer mij in Uw dood.

    dat in dien zielenood

    ik U, o Heer, ontmoete;

    kom in mijn schuldig hart.

    Gij, Die in bitt’re smart

    voor al Uw kind’ren boette.

     

    Stil Zelf deez’ bange pijn,

    laat m’ eeuwig in U zijn;

    Gij zijt het ware leven.

    Kom in, o Hemelvorst

    en lesch d’ onleschb’re dorst,

    die Gij mij hebt gegeven.

     

    Laat m’ in U ondergaan,

    onpeilb’re Oceaan,

    in Wien de levensstromen,

    na hun onstuim’ge vaart

    door deze bewogen aard,

    tot ware ruste komen.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

    De Opname der Gemeente. (Vervolg).

    Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

    Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

    Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

    Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

    Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

    Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

    De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

    Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

    Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

    Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

    Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

    De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

    gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

    Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

    Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

    Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

    O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

    En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

    Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

    1. v.d. B.

    (Wordt vervolgd)

     

     

    1944.07

    Het huis in de storm.

    De slagregen is neergevallen, en de waterstromen zijn gekomen en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen dat huis aangeslagen. (Matt. 07:27).

    Palestina is geen land met een grote regenval. Een bran­dend hete zon aan een onbewolkte hemel doet het ge­dierte in het veld vaak de weinige beschutte plekjes opzoe­ken en voor de mens aldaar is het een treffende beeld­spraak, dat de beschermende hand des Heren een schaduw is aan de rechterhand. Psalm 121. In de winter heeft men echter vaak een tropische regenval. Het kan er dan nachten achter elkander regenen en af en toe komen er dan nog sneeuwstormen bij. Die sneeuw smelt spoedig weg. Het land wordt dan zo doordrenkt, dat het geen vocht meer kan opnemen. Grote hoeveelheden water storten zich dan langs de hellingen van de bergen en komen dan onverwachts in de dalen. De uitwerking hiervan is vaak vreselijk. Dr. James Neil, de bekende Palestinareiziger, zegt, dat het meer­malen gebeurt, dat een plotseling opkomende donderstorm in de bergen zulk een toevloed van water veroorzaakte, dat de kleine groepen tenten in het dal met kudden en al wegspoelden.

    Zulk een watervloed stond ongetwijfeld de Heiland voor de geest, toen Hij zijn Bergrede eindigde met de gelijkenis van een verstandig en een dwaas man, wier huizen aan de inwerking der natuurkrachten bloot stonden.

    De omgeving van deze berg der zaligsprekingen ver­levendigt het ganse schilderij. In hoofdstuk acht lezen we, dat de talrijke scharen Hem bij het afdalen volgen en de honderden ogen aanschouwen a.h.w. het tafereel. Laag in het dal staan de beide huizen. Misschien zijn haar bewoners wel buren. Uiterlijk behoeft men ook geen verschil op te merken tussen het huis van de dwaas en dat van de wijze. En wanneer ook maar steeds die zomerzon had geschenen, dan was ook de innerlijke zwakte van de ene woning ook niet geopenbaard. Het kenmerkende onderscheid immers van beide gebouwen lag niet in wat men zag, maar wat voor het oog verborgen was. De voorzichtige man had nl. bij het bouwen het fundament op de rotsachtige bergbodem doorgetrokken. Hij had gegraven en alles zo ver­diept, dat het gehele huis rustte op de voet van de berg. Daaraan had nu de buurman waarschijnlijk niet gedacht of hij had zich daarvoor geen tijd gegund, en dit verzuim is de reden, waarom de Here hem een dwaas noemt.

    En nu gebeurt, wat de vooruitziende bouwmeester had verwacht en waarop hij gerekend had. De storm steekt op en de elementen lopen storm op de beide huizen. Water­val na waterval stroomt de berg af en spoedig is er in het dal een ziedende watermassa. Het inundatiewater (zoals de Concordant Version in (Luc. 06:48) vertaalt, wordt door de orkaan tegen de bouwwerken opgejaagd. Ieder huis is geïsoleerd en de bewoners zijn op zichzelf aangewezen. En nu blijkt de wijsheid van de bouwer, die ook de dag des kwaads in zijn bestek opnam en verrekende. Zijn huis ver­roert zich niet. Wat er ook verder gehavend wordt, het fundament wankelt en bezwijkt niet. Het huis doorstaat de storm.

    Wat echter de watervloed bij het huis van de verstan­dige man niet vermag, dat gelukt hem wel bij dat van de dwaas. Het gebouw wordt ondergraven. De snelle stroom voert het zand, waarop het huis rust, met zich. De muren wankelen en vallen en huis en bewoner verdwijnen in de kolk.

    Wie nu werden met deze dwaas en die wijze bedoeld? De Here beeldt door deze beide personen die grote schare van volgelingen uit, die naar Zijn Naam genoemd is. In de gelijkenis van de tien maagden treffen we ook deze wijze en dwazen aan. Het zijn zij, die met de lampen brandend, de bruidegom tegemoet gingen. Zij, die volgens (Luc. 06:47) tot Jezus kwamen en Zijn woorden vernamen.

    De dwaas is hier niet de ongelovige of de spotter. Neen, hij is uiterlijk een volgeling van de Meester. Zijn huis rust echter niet rechtstreeks op de rots, maar het is door een dikke zandlaag van haar gescheiden. En hij meent dat dit voldoende is. Hij komt overeen met de dwaze maagden, die geen reserve voorraad olie bezaten voor de nacht. Hij ge­looft niet in de storm en redeneert deze uit zijn leven weg.

    Ook om het huis van de wijze ligt het zand, maar zijn woning rust direct op de rots. Het wil zeggen, dat hij de innerlijke zekerheid heeft, dat hij het eigendom van Jezus Christus is. Ook de ware Christen staat in de wereld der beslommeringen, ook hij heeft zijn gesprekken over de alledaagse dingen en ook hij bekommert zich misschien over vele zaken. Maar diep in het hart is hij er toch los van. Met al zijn struikelingen en zonden weet hij zich toch één met de rotssteen Jezus Christus. Hij graaft en verdiept, d.w.z. hij buigt de knieën en bidt en smeekt, opdat hij met kracht mag versterkt worden door de Geest Gods. In de ure van vrede en voorspoed doorzoekt hij zichzelf nauwelijks, of hij de Heiland werkelijk liefheeft en omdat hij gelooft in de ure der beproeving, daarom werpt hij nu reeds veel geeste­lijke ballast over boord. Hij is de man, die Jezus woorden, niet alleen hoort, maar ze ook doet. Want in dezelfde Bergrede van Jezus lezen we, dat de poort eng en de weg nauw is, die tot het leven leidt. Indien gij, lezer, op dezen verstan­dige wilt gelijken, wilt gij dan ook doen wat de Meester van U vraagt? Wilt gij liefhebben, die u haten? Wilt gij zegenen, die u vervloeken?

    Of zijt gij een vijand van het kruis van Christus? Wilt gij geen verdrukking, geen smaadheid om Zijns Naams wil? Wilt gij de vriendschap der wereld? Rust uw huis op het land der ijdelheid? Dan gelijkt gij op die andere bouwer. En dan hebt gij geen contact met Christus. Misschien ver­trouwt gij nog op het geld en het goed, dat gij zo vlijtig bij elkander vergaderd hebt. Dan is het mogelijk, dat de Here het nog deze maand van u zal opeisen en wat houdt gij dan nog over? Vindt gij een vlotten omgang, een gezellig verkeer met wereldse vrienden noodzakelijk voor uw re­putatie? Bent u ijdel op uw uiterlijk of op uw verstand?

    Staat uw woning soms op het zand der theologische kennis en houdt ge er van om te twisten over leerstukken met de mannen van wetenschap? Heeft uw hart geen behoefte meer tot het gebed en spreekt gij nooit meer met uw kinderen over het verborgen leven met Jezus, omdat ge dan op een vreemd terrein komt, waar ge u niet zo thuis gevoelt? Dan zegt de Here tot u dat uw huis bezwijken zal, wanneer de storm des gerichts over uw leven gaat.

    Want God brengt dwazen en wijzen in het gericht. En wanneer zij zich niet volkomen aan Jezus overgeven, dan is Zijn Woord: Zie, wat Ik gebouwd heb, breek ik af, en wat Ik geplant heb, ruk Ik uit, zelfs dit ganse land. (Jer. 45:04).

    Voor menigeen is de storm- en watervloed reeds gekomen. Hoevelen zijn er nu reeds al uit het lood geslagen? De om­standigheden waren te sterk. Het verdriet en de ellende sloegen het zand, waarop hun huis gebouwd was weg en het bouwwerk stortte in. Wat zij als kind op school en catechi­satie geleerd hadden, bleek niet verankerd te zijn in de rots Jezus Christus. Het was een aangeleerde kennis en een na­gepraat lesje. Maar zij hadden niet geleerd om te graven en zich te verdiepen in de Meester zelve.

    En waarom zou de Here Zijn hand inhouden, dat Hij ons ook niet verder zou slaan? Is er verootmoediging en gebed? Is er verslagenheid des harten vanwege de gemeenschappelijke zonden?

    Waar de woning rust op de zuiverheid der leer, beluistert men nu twistgesprekken over onoplosbare leerstukken. Waar de Maranatha roep werd gehoord, daar is de opwekking alreeds weggeëbd in onderling gekrakeel en jaloersheid. Het Halleluja geroep en het handgeklap wijst in haar sleur nog op de vrijheid des Geestes uit vroegere tijden. Waar ge­zucht wordt over zonden en waar Gods wet de doemwaardige zondaar maar steeds opnieuw voorgehouden wordt, daar is geen komen tot de jubel der verlossing. En waar de geestesgaven heerlijk geblonken hebben, daar moet men nu erkennen, dat de geest van diepe slaap menigmaal het heerlijk werk heeft verstoord.

    Ja, ook het huis van de wijze komt in de grote wa­tervloed. Ook hier moet het zand, dat om en misschien nog onder het huis zit, weg. Maar uit het verlies der uiterlijke dingen, wordt winst verkregen. Hebben we niet onze goede en bekende sprekers? Was de organisatie niet in orde en hadden we niet onze samenkomsten, die precies om half twaalf eindigden? Voorzeker, vele goede dingen, maar al­leen maar hulpmiddelen en nooit geen doel. Al die dingen, waarover we ons konden bekommeren en waarin een groot deel van onzen tijd ging steken, zal God in de stormvloed brengen. Veel zal weggeslagen worden, maar de rots en het huis zullen blijven. Er zal een gelouterd en geheiligd volk Gods komen. Dan wordt de rots een berg der verheerlijking, waar niemand anders gezien werd dan Jezus alleen.

    Dan komen we weer tot het eenvoudige geloof der Schrif­ten. Dan is het middelpunt der Schriften ook het middelpunt onzer gedachten. Dan is Jezus, de Dierbare, de Aanbidbare. Dan is de bruid bereid en de stem des Bruidegoms klinkt: De winter is voorbij, de plasregen en de watervloed zijn over, zij zijn overgegaan. Sta, op, mijn vriendin, mijn schone, en kom. (Hoogl. 02:09-10).

    J.E. v.d. B.

     

    Overdenking op de pelgrimsreis.

    Over de gemeenschap met Christus.

    Wie in Mij niet blijft, is buitengeworpen als de rank en is verdord, en men vergadert ze en werpt ze in het vuur en zij worden ver­brand. (Joh. 15:06).

    De mens is steeds geneigd het levende woord van God te bevriezen in een dogmatische, verstandelijk overwogen formulering van woorden.

    Dit in tegenstelling met die veelkleurige wijsheid der Schrift, die zichzelf schijnbaar telkens tegenspreekt, doch zojuist dat vibrerende, altijd levende woord van God blijft. Wij trachten waarheden, die ver boven ons denken uitgaan, te besnoeien, tot ze passen binnen de ruimte onzer begrippen. Dit geeft ons dat zelfvoldane, strelende gevoel, dat voortvloeit uit een vermeend kennen der heilswaar­heden. Dit is echter slechts een vermeend kennen, omdat het niet geboren is uit beleving, uit het onderricht des Geestes, doch ontstaat uit een verstandelijk naast elkander leggen en ineenpassen van Schriftgedeelten. Het is die catechismusachtige kennis, die al wat buiten de behandelde stof valt, negeert, omdat ze ons dit heerlijk gevoel van ze­kerheid zou ontroven.

    Zo trachten velen de uitverkiezing te begrijpen en maken deze pasklaar voor hun denken door, óf de een óf de andere zijde waarop de Schrift wijst, te negeren.

    Wie slechts ziet op de zijde Gods, op het feit, dat Hij is Degene, uit Wie alle dingen zijn en Die het willen en het werken des mensen leidt naar Zijn welbehagen, vervalt in een starre predestinatieleer. Deze leer ziet de mens slechts als een stok en een blok en doet de zondaar mach­teloos zitten in valse lijdelijkheid, hopend, dat hij ook eens tot de uitverkorenen zou mogen behoren of maakt hem tot een onverschillige, die zegt: “dan kan ik er toch niets aan doen.”

    Doch wie anderzijds de klemtoon uitsluitend legt op de vrijen wil des mensen om zich te bekeren, maakt Gods raadsplan afhankelijk van de wil des mensen en ziet de schare, die niemand tellen kan, enkel als het resultaat van de goeden wil van hen, die verkozen God te dienen.

    Wij moeten de waarheid willen aanvaarden, zoals de Schrift die brengt: de eeuwige Goddelijke verkiezing, die verwerkelijkt wordt dwars door het vrije denken en werken des mensen heen. Deze waarheid is ver uitgaande boven ons begrijpen, doch de Schrift legt zowel de een als de andere zijde in volle scherpte voor ons neer en tracht nim­mer beiden tot een, voor ons aanvaardbaar logisch stelsel te verenigen.

    Ze zegt zowel: “Maak u een nieuw hart en een nieuwe geest, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls” (Ez. 18:31) als: “lk zal een nieuwe geest in het binnenste van u geven en Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen en zal hun een vlezen hart geven”. (Ez. 11:19).

    De Schrift staat in dit opzicht ver boven onze angst, dat we bekritiseerd zouden worden, omdat we niet logisch zijn of ons zelf tegenspreken.

    De eenzijdige beschouwing der waarheid van de mens treedt naar voren in uitdrukkingen als: “een kind van God kan niet verloren gaan ‘, of, zoals ik het eens hoorde zeg­gen: “Al zou een kind van God sterven, terwijl hij dron­ken in de goot lag, dan ging hij rechtstreeks naar de hemel”.

    Deze uitdrukkingen zijn daarom zo on-Bijbels, omdat ze in enkele woorden willen uitdrukken, wat de Schrift nim­mer op deze wijze uitdrukt. Ze laat weg het conditionele element, dat in Gods beloften steeds wordt aangetroffen. Zeker, Christus zegt over Zijn schapen: “Niemand zal ze uit Mijn hand rukken”, doch Hij laat er aan voorafgaan: “Mijn schapen horen Mijn stem”.

    Het is ongetwijfeld waar, dat onze namen van voor de grondlegging der wereld zijn opgetekend in het boek des levens en dat Gods werken en genadegiften onberouwelijk zijn, want God is geen mens, dat Hem iets berouwen zou, doch de Schrift schuift ook telkens de waarschuwing naar voren om niet te verachteren in de genade en spreekt daar­om zelfs in dit verband over het berouw van God.

    De bedoeling der Schrift is duidelijk: ze slaat ons op deze wijze alle valse gerustheid uit de hand. Wij willen zo gaarne onszelf een hoofdkussen maken van Gods beloften om daarop te kunnen indommelen en ons eigen leven te leven.

    Doch de Schrift zegt: “Wie in Mij niet blijft is buitengeworpen als de rank en is verdord en men werpt ze in het vuur en zij worden verbrand”.

    Ze spreekt zelfs over mensen, die de Heer, die hen gekocht had, verloochenden en een schielijk verderf over zichzelf brengen. (2 Petr. 02:01).

    De Schrift dringt ons, dat we bewust zouden zoeken steeds weer, steeds weer, de gemeenschap met Christus. Slechts dan beleven we de geloofszekerheid, dat we tot in alle eeuwigheid behouden zijn. Slechts dan is de verkiezing Gods een oorzaak van vreugde voor ons.

    “Blijf in Hem “, dat is niet “eenmaal bekeerd, is be­keerd”, het is het actieve, altijd opnieuw zoeken van de gebedsgemeenschap en het woord van Christus.

    Het gaat in tegen alle geest van Laodicea, die rijk en verrijkt zich voelt en geen ding gebrek heeft. Waar de vorm hoofdzaak werd en het leven met Christus ontbreekt.

    “Indien gij in Mij blijft en Mijn woorden in U blijven, vraag wat gij maar wilt”.

    Daar is niets in deze woorden wat ons doet leven in een zatte verzekerdheid, dat het altijd goed is, als we maar eens bekeerd zijn of als we “in het verbond zijn opgenomen’.

    Het is: blijven in Hem.

    Het is: het Woord van Christus bewaren.

    Het is: vragen.

    Wie geen vrucht draagt, neemt Hij weg.

    Laat ons dit woord niet krachteloos maken, door onze eenzijdige redenering.

    “laten we daarom op onze hoede zijn, dat niemand van u, terwijl nog een belofte van tot zijn rust in te gaan be­staat, de indruk zou wekken achter te blijven”. (Heb. 04:01).

    Blijven in Christus in noodzakelijk, willen we zeker zijn van onze eeuwige uitverkiezing.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (23).

    Wanneer zal de gemeente worden opgenomen? (Vervolg).

    De vraag komt thans naar voren: waar moeten we ons in het boek der Openbaring de opname der gemeente denken?

    Over het algemeen wordt onder diegenen, die geloven, dat de opname plaats vindt vóór de dag van Gods toorn over de wereld, deze gebeurtenis geplaatst tussen Openbaring 3 en 4. De woorden: “Na deze dingen zag ik, en zie, er was een deur geopend in de hemel;” wordt dan opgevat als een symbolische aanduiding, dat de opname heeft plaats gevonden. De geopende deur spreekt allereerst van toegang tot de hemel voor Johannes, doch wijst tevens op de toegang voor de verloste schare der gelovigen. Men leest in het woord tot Johannes gesproken: “Klim hierheen op” te­vens de roep, die tot de bruidsgemeente zal klinken. In de geopende hemel ligt, zegt men, een tegenstelling met de tegenwoordige bedeling, waarin de hemelen gesloten zijn.

    Nu is dit argument niet bijzonder sterk. Er is voor ieder onbevooroordeeld lezer geen enkele aanduiding, dat dit Schriftwoord enigerlei betrekking heeft op de gemeente. Het zou moeilijk voor Johannes zijn geweest de hemelen in te mogen treden om goddelijke dingen te aanschouwen, zonder dat deze hemeldeur geopend was. Zo zag ook Stefanus de hemelen geopend (Hand. 07:56). Ook in (Ez. 01:01) lezen we: “In het dertigste jaar, in de vierde maand, op de vijfde van die maand, toen ik mij in het midden van de weggevoerden bevond bij de rivier Chebar, zo geschiedde het, dat de hemelen wer­den geopend, en ik gezichten Gods zag”. Nu zal er niemand zijn, die in deze tekst iets meer leest dan er staat, namelijk dat de profeet Ezechiël visioenen mocht aanschouwen, die plaats vonden in de hemel. Het is inlegkunde in (Openb. 04:01) iets te willen lezen wat op de opname van de gemeente zou slaan.

    Een tweede argument wordt ontleend aan de aanwezig­heid in de hemel der 24 ouderlingen. We vinden deze voor het eerst hier genoemd. Ja, we kunnen zeggen, dit is het kenmerkende verschil tussen het visioen van Ezechiël en dat van de apostel Johannes. Bij beiden vinden we de be­schrijving van de heerlijke troon, waarop de onbeschrijfe­lijke Godheid gezeten is en de vermelding van de vier levende wezens, die dezen troon dragen. Doch bij Ezechiël ontbreekt ieder spoor van de bij Johannes genoemde ouder­lingen. We geloven dan ook, dat men in deze ouderlingen terecht vertegenwoordigers van de nieuwtestamentische ge­meente ziet.

    Doch dan zegt men verder: deze ouderlingen wijzen op de aanwezigheid van de gemeente in de hemel. De opname heeft dus plaats gevonden.

    Deze conclusie is m.i. beïnvloed door een vooropgezette mening. Immers, het is toch ook zo in het aardse, poli­tieke leven: vertegenwoordigers zijn daar, waar het volk zelf niet aanwezig is. Anders heeft men immers geen vertegenwoordigers nodig.

    We vinden in Openbaring 7 voor de troon staan de schare, die niemand tellen kan. Volgens de mening van hen, die geloven, dat de opname reeds plaats vond, zouden dit zijn diegenen, die gestorven zijn onder de Antichrist, en dus te laat waren voor de opname of toen nog niet bereid waren. Hoe vreemd is dit echter: van de ontzaglijke schare der gemeente zou er geen spoor zijn, slechts 24 vertegenwoordi­gers, Zij, die onder de antichrist gedood zijn, zou Johannes zien als een ontelbare schare, staande voor de troon. Hier­in is iets, dat onbevredigd laat. Nergens in de Openbaring zouden we de verloste gemeente zien, slechts vertegenwoor­digers.

    Zo komen dan ook enkelen tot de gedachte, dat deze 24 ouderlingen geen vertegenwoordigers zijn, doch symbolisch de gemeente voorstellen. Doch dan zouden we in één be­schrijving (hoofdstuk 7) twee soorten mensen in de hemel ontmoeten, een schare van gelovigen en daarnaast 24 personen, die slechts symbolische figuren zouden zijn. Ook is deze mening strijdig met (Openb. 05:05; Openb. 07:13 waar een der ouderlingen tot Johannes spreekt en hem troost. Neen, alles wijst er op, dat deze 24 ouderlingen 24 mensen zijn, die waardig zijn gekeurd de gemeente te vertegenwoordigen.

    Op velerlei gronden lijkt het mij onjuist, de schare, die niemand tellen kan, te beschouwen als de gelovigen, die na de opname tot bekering zijn gekomen.

    Ten eerste: Als resultaat van de slechts 3 en 1/2 jarige ver­drukking onder de Antichrist is deze schare ontzaglijk groot. Ja, juist door haar aantal imponeert ze Johannes meer als de aanwezigheid der ouderlingen. Zouden deze allen komen uit de paar jaren van de Antichrist?

    Ten tweede: is het niet vreemd, dat we deze schare reeds in de hemel zouden ontmoeten lang voor de Antichrist en zijn rijk zelfs in de Openbaring genoemd worden? Dit zou een vooruitlopen zijn op gebeurtenissen, die allen nog beschreven moeten worden en zou een zeer verwarrende in­druk geven en een breuk in deze zo bij uitstek schone compositie zijn. Het verstoort de volgorde der gebeurtenis­sen ten zeerste.

    Ten derde: zij, die onder de Antichrist gedood zijn, wor­den ons uitdrukkelijk op een andere plaats genoemd. In (Openb. 15:01) zegt Johannes: “En ik zag als een zee van glas met vuur vermengd, en de overwinnaars van het beest en van zijn beeld en van het getal van zijn naam, staande aan de glazen zee, met de citers Gods”. We zouden dus in de Openbaring twee groepen van gelovigen beschreven vinden, beiden bevattende de gelovigen uit de tijd van de Antichrist.

    Er is m.i. dan ook geen andere mogelijkheid dan om in de schare, die niemand tellen kan de opgenomen gemeente te zien. De opname vindt dan plaats tussen het zesde en het zevende zegel, dus tussen de grote aardbeving en de dag van Gods toorn. Want dat de dag van Gods toorn eerst begint met het zevende zegel bewijst het half uur stilte, dat er aan vooraf gaat en het feit, dat de Schrift zelf de woor­den uit de mond der ongelovigen citeert: “de grote dag van de toorn is gekomen en wie kan bestaan?” (Openb. 06:17).

    Vóór deze dag van de toorn worden de gelovige Israëlie­ten verzegeld (Openb. 07:01-08) en de gemeente opgenomen. De opname zelve wordt ons niet beschreven, doch wel ziet Johannes het onmiddellijke resultaat: hij ziet de schare, die niemand tellen kon met palmtakken in de hand, staande voor de troon (Openb. 07:09-17).

    Meerdere gronden voor deze gedachte hopen we in een volgend artikel te noemen. Ook hopen we dan te spreken over de uitdrukking: “de grote verdrukking”.

    1. v.d. B.

     

    Rectificatie.

    Tot onze spijt is in het vorige nummer in het artikel “Een ernstige boodschap een storende fout ingeslepen. (is verbeterd op de site) Er stond zij zullen de bruidsgemeenten vormen, die vrij van allen uiterlijke vorm of organisatie, de Here grote heiligheid zullen verwachten en Hem. tegemoet zullen gaan in de lucht”.

    Deze zin moest in het enkelvoud staan: “zij zullen de bruidsgemeente vormen die de Here in grote heilig­heid zal verwachten en Hem tegemoet zal gaan in de lucht.

    Zoals het er stond geeft deze zin aanleiding te denken, dat er groepen van gelovigen uit alle kerken zouden zijn, die zich tezamen zouden verenigen tot nieuwe gemeenten. Deze mening is echter juist met de zin zelve in strijd, die zegt “vrij van allen uiterlijke vorm of organisatie. De be­doeling is, dat in de afbraak van al wat opgebouwd is, God zelf de Zijnen zal uitredden en tezamen zal binden door de band des Geestes in het weten dat het einde nadert. Deze “onzichtbare” gemeente zal de bruidsgemeente zijn, die de Heer in grote heiligheid verwacht en Hem tegemoet zal gaan in de lucht.

    Vanzelfsprekend is bij de vorming van deze gemeente uit alle kerken alle mensen werk uitgesloten.

    Niemand kan uit dit gezicht reden putten zich maar vast los te maken van de kerk, waartoe hij behoort. Neen God Zelf zal dezen storm doen komen. Wel is het echter nodig, dat we ons ernstig afvragen, of we bereid zouden zijn, als de verwoesting komt over al wat vorm was, alles los te laten en de Heer te volgen.

    Voor ernstige lezers was deze rectificatie misschien niet nodig, daar zij de fout reeds ontdekten. Immers het woord “bruidsgemeente” wordt nimmer in het meervoud gebruikt, daar het niet slaat op plaatselijke gemeenten, doch op het ware lichaam “de bruid” van Christus.          

    1. v.d. B.

    1944.02

    Geestelijke gaven.

    “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

    (1 Kor. 12:01).

    Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

    Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

    Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

    Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

    En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

    Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

    We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

    O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

    Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

    Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

    Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

    Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

    Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

    Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

    1. K.

     

    Voer mij in Uw dood. (gedicht)

    Ontneem mij, dierb’re Heer,

    mijn eigen deugd en eer,

    opdat ‘k Uw deugden vinde.

    Ach, maak mij arm en naakt

    aan wat de ziel vermaakt

    en ‘k buiten U beminde.

     

    Laat mij, van onrust stil,

    verborgen in Uw wil,       

    nog slechts U zelf begeren;

    dan zal van uur tot uur

    het heilig liefdevuur

    het eigen ik verteren.

     

    Ach, voer mij in Uw dood.

    dat in dien zielenood

    ik U, o Heer, ontmoete;

    kom in mijn schuldig hart.

    Gij, Die in bitt’re smart

    voor al Uw kind’ren boette.

     

    Stil Zelf deez’ bange pijn,

    laat m’ eeuwig in U zijn;

    Gij zijt het ware leven.

    Kom in, o Hemelvorst

    en lesch d’ onleschb’re dorst,

    die Gij mij hebt gegeven.

     

    Laat m’ in U ondergaan,

    onpeilb’re Oceaan,

    in Wien de levensstromen,

    na hun onstuim’ge vaart

    door deze bewogen aard,

    tot ware ruste komen.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

    De Opname der Gemeente. (Vervolg).

    Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

    Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

    Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

    Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

    Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

    Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

    De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

    Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

    Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

    Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

    Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

    De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

    gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

    Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

    Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

    Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

    O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

    En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

    Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

    1. v.d. B.

    (Wordt vervolgd)

     

     

    1944.06

    Pinksteren

    “Deze zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden, deze zijn het, die het Lam volgen, waar het ook heengaat, deze zijn gekocht uit de mensen, als eerstelingen Gode en het Lam.” (Openb. 14:04). (Deze mensen hebben zich niet opengesteld voor werkingen uit het rijk der duisternis Webmaster)

    We hebben nog maar kort geleden Pinksteren gevierd, het heerlijke feest van de uitstorting des Heilige Geestes. We zijn erbij bepaald geworden, dat God Zijn volk geen wezen heeft gelaten, maar, naar de belofte van Christus ons de Trooster heeft gezonden, die eeuwig bij ons zal blijven. Maar we zouden niet de volle vreugde en het heil genieten, als Pinksteren slechts één keer per jaar kan genoten worden. Wanneer wij de Handelingen der Apostelen lezen, dan krijgen wij de zeer sterke indruk, dat daar de gemeente van Christus dagelijks leefde in Pink­steren. dat daar het doel des Geestes ervaren werd, niet slechts een keer, maar als een altijd voortdurende ervaring. Hoe komt het dan dat de Christenheid zo weinig in deze Pinksterervaring leeft? We zouden eerst dan wel de vraag mogen stellen, leeft men wel in de gesteldheid des harten, waardoor zulk een ervaring mogelijk kan zijn. Ik geloof dat het woord Gods daarop een antwoord kan schenken. In ons tekstwoord wordt gesproken over een schare, die enkele wonderbare ervaringen bezit, waardoor dan ook zulk een leven des Geestes mogelijk is geworden. Deze geeste­lijke hoedanigheden en gesteldheid des harten zouden weer getoetst kunnen worden, aan wat ons geschreven is over de eerste Christengemeente en wat we lezen in de Handelingen der Apostelen.

    Strikt genomen weet ik, dat de meeste bijbeluitleggers deze schare, waarover het hier gaat in Handelingen 14, be­schouwen als Israël, maar wat van hun gezegd wordt, is toch zeker ook van toepassing op het geestelijk Israël, op hen die de verlosten des Heren zijn, die weten waarlijk een kind van God te zijn. Zie toch dat dit niet onze verdienste is, maar van Christus, zoals (Jak. 01:18) zegt: “Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het woord der waar­heid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen Zijner schepse­len. Hier wordt dan ook van een schare der eerstelingen gesproken gelijk als in (Openb. 14:04).- Daarom moeten dezelfde hoedanigheden ook bij ons zijn. We willen maar eens zien welke deze zijn.

    Het wil zeggen reinheid. Bezitten wij een rein hart? Hier wordt gezegd dat zij met vrouwen niet bevlekt zijn. We gevoelen wel, dat hier geen lans wordt gebroken voor de ongehuwden staat, alsof wij in de huwelijksstaat minder een rein hart zouden kunnen hebben. Dat stemt niet over­een met wat het woord Gods over het huwelijk spreekt. “Het huwelijk is eerlijk onder allen, en het bed onbevlekt.” (Heb. 13:04). Neen we gevoelen wel dat hier iets anders mee wordt bedoeld. Het woord Gods zegt ons, dat zij “maagden” zijn. Wanneer Paulus spreekt óver het werk Gods in de harten van de gelovigen en hij vertelt, wat een ijver hij heeft voor de gemeente, dan gebruikt hij deze woorden om de innerlijke reine toestand van het hart te beschrijven “want ik heb ulieden toebereid, om u als een reine maagd aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.” (2 Kor. 11:02).

    Willen wij behoren tot de eerstelingschare, dan zullen wij een rein hart moeten bezitten. Hiermee wordt niet bedoeld enkel maar van enige zonden gereinigd te zijn, maar een hart dat volkomen is gezuiverd van het oude zuurdesem, ja van iedere vorm van zonden. Het zijn toch de reinen die God zullen zien. Willen wij voortdurend Pinksteren ervaren, dan zal het enkel kunnen zijn in reine harten. Gods doel in deze tijd is een gereinigde eerstelingenschare te verwekken, die rein van hart zullen zijn, door dat zij leven in de gemeenschap met Christus. Die dus niet slechts een keer gewassen zijn door het bloed van het Lam, maar die zich voortdurend laten reinigen door Zijn dier­baar bloed, die dus een geheiligde Priesterschare zijn ge­worden. Zij zijn zich diep bewust dat Gods “Heilige Geest, is een Geest, die ons diepste wezen zuiver maakt. Zij laten toe, dat het woord Gods in welke vorm het tot ons komt, hen heiligt en loutert. Zij verstaan dat het “woord van God levend en krachtig is, en scherper snijdt dan enig tweesnijdend zwaard en gaat door tot de verdeling van de ziel en van de Geest, en van de samenvoegselen en des mergs, en is een oordeler der gedachten en der over­leggingen des harten.” (Heb. 04:12) Want het woord van God is levend en krachtig. Het is scherper dan een tweesnijdend zwaard en dringt door tot het raakpunt van ziel en geest, van gewrichten en merg. Het ontleedt de bedoelingen en gedachten van de mens.(Willibrord 1978). Levend immers is het woord van God, en werkzaam en scherper snijdend dan enig tweesnijdend zwaard, en het woelt diep tussen ziel en geest, weefsels en merg, en het oordeelt overleggingen en bedoelingen van een hart.(Naardense vertaling)

    Pinksteren bestaat niet enkel in tongen te spreken, te profeteren of andere gaven te bezitten. Neen, waarlijk Pinksteren te beleven is: “maagdelijk” te zijn. In zo’n leven komt geen teleurstelling, want de reine van hart ziet God dagelijks, zij mogen door genade met volle teugen drin­ken uit de fonteinen des heils. Deze gemeenschap doet hen veranderd worden, niet door hun eigen proberen, maar door­dat zij mogen blikken in de spiegel van Gods woord, wat voor hen geen droog dogma meer is, maar levend en waar. Naar datzelfde beeld worden zij veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heren Geest. (2 Kor. 03:18). Ja deze eerstelingschare zijn een geheiligd priesterschare een verkregen volk. Hem ten eigendom.

    Het zijn die gekochten uit de mensen, dus een betaalde schare, die uit de wereld gekocht zijn, om een bijzonder doel te vervullen. We mogen en willen ons zelf niet meer leven, maar Hem die ons kocht door Zijn dierbaar bloed. De reinen van hart behoren God volkomen toe. Zij zijn bevrijden uit de slavernij der aarde, uit de banden van het beest uit de afgrond. Zij zijn onberispelijk voor de troon Gods.

    De vraag daarom is: “zijt gij afgezonderd, open oprecht voor de indaling des geestes, of wilt gij gemeen zaak maken met het beest. Dan zult gij ook een verzegelde van het beest worden en niet van het Lam. (Openb. 13:15-16). Daarom welke keuze zult gij doen? Maar God zal Zijn eersteling-schare hebben. De belangrijke vraag is wel deze “Zult gij, zal ik daarbij behoren”?

    Het andere wat ons treft is wel volkomen gehoorzaamheid. “Deze zijn het, die het Lam volgen, waar het ook heen­gaat.” Volkomen volgen, dus niet wanneer zulks ons goed dunkt en het overeenkomt met onze” wil en verlangens, maar een zich volkomen geven aan het Lam, een volgzaam hart in elke weg, waar in het Lam Gods ons zou kunnen leiden, Dus een gesteldheid des harten als eens Maria had. die, toen de Engel haar een boodschap bracht, die aan de ene kant vol heil en zegen was voor de volkeren, maar voor haar inhield: hoon en spot, schande en verachting, toch kon zeggen met een volkomen hart: “Zie, de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord.” Wie waarlijk Pinksteren beleven wil, zal het enkel kunnen, door de weg der gehoorzaamheid, het Lam volgen waar het ook heengaat. Is niet één van de redenen, waarom zovelen, die een machtige doop des geestes hebben ontvangen niet meer leven in deze ervaring, dat zij niet vol­komen gehoorzaam waren aan de stem van bet Lam Gods. In het leven des geestes komt het voortdurend aan op het volgen van Christus in iedere weg. Velen verstaan het niet of willen het niet. Zij hebben gedacht, dat toen zij de Pinksterervaring hadden, dat zij er waren. Voor hun doop waren zij vurig van geest, zij luisterden naar de stem des geestes, zij wandelden in het licht Gods en zij volgden, hoe zwaar het soms ook leek, zij dachten er niet aan om ongehoorzaam te zijn, omdat zij gevoelden, elke kleine daad der ongehoorzaamheid kon de reden zijn, dat zij de doop des geestes niet zouden ontvangen. En dat werkelijk gehoorzaam volgen bracht ook de vruchten in het leven voort. En hoe is het dan vaak later? Daar is niet meer die gesteldheid des harten. Men is niet gewillig om de volle prijs te betalen van het volgen. Daarom ook de teleurstelling, de krachteloosheid, het niet verdiepen van de Pinksterervaring. Men leeft altijd in het verleden en spreekt met een zeker weemoed over het wonderbare van zoveel jaren geleden, maar wat men nu beleefd is voor andere zielen geen aanmoediging om ook dien zegen te zoeken. Wij verwekken de jonge zielen niet tot jaloersheid om ook zich uit te strekken naar dezen volle Pinkster­zegen. Van waar dit? Er zullen wel meer redenen zijn, maar we willen ons nu maar bij een hoofdreden bepalen en dat is: “ongehoorzaamheid “. Het bleef in hun leven bij een gedeeltelijk volgen, vandaar onvruchtbaarheid. Gods Geest kan slechts zover door werken in ons leven, als wij gewillig zijn om te volgen. De weg des Lams bracht ons op een zeker moment voor de keuze. Een vriend of bloedverwant moest opgegeven worden, wereldse dingen die nog in ons huis waren en die ons bezig hielden, moesten verwijderd werden, heimelijke zonden die God ons liet zien, moesten verbannen worden. Onze haat, afgunst, jaloersheid. ja ons oude leven in eigen hart en gemeente, moest op het altaar gebracht worden. En zo zouden we door kunnen gaan. Een ieder weet wel wat het is, wat ons in de weg staat naar het leven in de Heilige Geest.

    Deze schare, de reinen van hart, die op de berg Sion staan, zij hebben het geheim verstaan, geen vreugde, geen heil, geen gemeenschap, als enkel in de weg van volkomen gehoorzaamheid. En deze weg is toch ook de weg van het Lam geweest. “Die, hoewel Hij de Zoon was, nochtans ge­hoorzaamheid geleerd heeft, uit hetgeen Hij heeft geleden.” En geheiligd zijnde, is Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden.’ (Heb. 05:08-09).

    Gods heilige en wonderbare Geest is andermaal aan de arbeid om zulk een eerstelingenschare te verwekken, “die maagdelijk zijn” en het Lam volgen waar het ook heen­gaat. Dat het des Heren Geest moge gelukken, dit ook in uw en mijn hart te bewerken. Willen we straks tot de schare der overwinnaars behoren, dan zullen we nu moeten toelaten, dat we rein van hart zullen zijn en een gehoorzamen geest bezitten. Laat ons de machtige werking des Geestes niet in de weg staan, maar een geopend hart en oor hebben voor de Heilige werking van Gods Geest in ons persoonlijk leven. 

    1. K.

     

    Een ernstige boodschap.

    Op de conferentie van voorgaande broeders der Pinkster­gemeenten in Nederland werd door een der broeders een gezicht ontvangen. Hij vertelde het volgende:

    Ik zag een groot passagiersschip. Het was in de bran­ding en hoge golven sloegen op. De achtergrond was geheel donker. Ik zag hoe de stuurman, die in zwarte oliejas en rond afhangende bootsmanshoed gekleed was, voorovergebogen het stuur hanteerde en bevelen gaf aan hen, die op het dek druk bezig waren en met al hun krachten trachtten het schip drijvende te houden, waarvan de Here mij zeide dat het tot zinken gedoemd was.

    De Here liet mij zien, hoe in de zijwand een groot gat was en ik zag, dat de achtersteven van het schip zich al in zinkende toestand bevond.

    Toen zag Ik voor het schip in de golven een grote licht­vlek komen en in het midden van die vlek het kruis uit de diepte omhoog komen. En ik zag hoe velen, die op het schip waren naar dit verlichte kruis zagen en mét uit­gespreide armen van het schip afsprongen en zich in de golven stortten en zich vastklemden aan het kruis.

    En de Here zeide mij: “Alleen zij, die het wrak zullen verlaten en zich zelve verliezen in Mijn kruis, die zal Ik vullen met de kracht des Heilige Geestes en met Mijn Heerlijkheid.

    Dit gezicht heeft vele der voorgaande broeders tot ern­stig gebed gebracht. De vraag beklemde ons persoonlijk: Is de Pinkstergemeente in Nederland tot de ondergang ge­doemd? En is het Gods bedoeling, dat wij alle organisatie zullen loslaten?

    De Here heeft ons de betekenis van dit gezicht doen kennen. En waar deze niet alleen voor de Pinkstergemeen­ten, doch voor alle gelovigen van groot belang is, willen we haar onze lezers niet onthouden.

    De Here toonde ons, dat niet alleen de Pinksterbeweging, doch alle kerken en kringen zinkende schepen zijn, die in de stortvloed van Gods gericht over de volkeren zullen ondergaan. Alle organisaties zullen worden stukgeslagen. Voor hen allen geldt het woord uit (Jer. 30:23-24): Ziet een onweder des Heren, een grimmigheid is uitge­daan, een aanhoudend onweder, de hitte van de toorn van de Heer zal zich niet afwenden, totdat Hij gedaan en totdat Hij daar gesteld zal hebben de gedachten Zijns harten, in het laatste der dagen zult gij daarop letten.”

    En ook het woord uit (Hos. 02:11): “En Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgenboom.”

    Zij, die van het schip sprongen, zwommen niet naar een ander schip, neen, zij verzamelden zich om het kruis. Uit die kringen en kerken zal God Zijn ware kinderen ver­zamelen. Zij zullen niet een nieuwe kerk of gemeenschap stichten, zoals tot dusver meestal na een opwekking plaats vond, neen, zij zullen de bruidsgemeente vormen, die vrij van allen uiterlijke vorm of organisatie, de Here in grote heiligheid zullen verwachten en Hem tegemoet zullen gaan in de lucht.

    Hoe zeker dit van de Here besloten is, blijkt uit het feit, dat ook een zuster in Rotterdam dit gezicht van het zinkende schip ontving. Alleen degenen, die in het reddings­bootje de toevlucht namen, werden gered.

    Alleen het overblijfsel wordt behouden.

    De Here bevestigde deze ontzaglijke woorden op won­derbare wijze in ons midden. Op de dag der voorgaande broeders, 3 mei jl.) hadden enkelen van hun in verband met bovengenoemd gezicht het aangezicht des Heren ernstig gezocht en Hem gevraagd licht over deze zaak te geven.

    Persoonlijk kregen we twee teksten van de Heer als ant­woord namelijk (Dan. 04:15) “Doch laat de stam met zijn wortelen in de aarde en met een ijzeren en koperen band in het tedere gras van het veld en laat hem in de dauw des hemels nat gemaakt worden.” En (Jer. 31:02) “Zo zegt de Here: het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden in de woestijn, namelijk Israël.”

    Een broeder had van de Here als antwoord gekregen (2 Kon. 19:30): “Want hetgeen ontkomen, dat overgebleven is van het huis van Juda zal opnieuw zijn wortelen uitslaan en zal opwaarts vrucht dragen.”

    Een andere broeder had ontvangen (Rom. 11:04-05): “Wat zegt tot Hem het Goddelijk antwoord? Ik heb Mij zelve nog zevenduizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van Baal niet gebogen hebben. Alzo is er dan ook in deze tegenwoordige tijd een overblijfsel ge­worden, naar de verkiezing der genade.”

    Voorwaar een treffende bevestiging, dat deze zaak bij de Here zeker besloten is en dat slechts het overblijfsel behouden zal worden.

    Voor wie oplettend de toestand der christenen beziet is het duidelijk, dat de scheiding reeds begonnen is tussen hen, die zich zullen laten redden en hen, die in de storm dreigender te gaan.

    Reeds hebben de haat en de leugengeest, die zo ontstel­lend de harten trachten te vergiftigen, velen afgetrokken van de nabijheid van Christus.

    In plaats van het innige leven met Christus in het gebed, is gekomen de vormendienst, het twisten over dogma’s, de verering van organisatie, de hoogmoed op de gaven, die men ontving.

    Zó klonk ook des Heren profetisch woord op de boven­genoemde conferentie. Er werd daarin gesproken over de grote nood, waarin wij gekomen zijn en gezegd: “Hoe is het geworden met Mijn gaven en krachten, die Ik in uw midden heb uitgedeeld? Hoe staat gij daar als pauwen te pronken met Mijn kleed. Kom in Mijn ootmoed en nederig­heid. Heeft Mijn woord niet in uw midden geklonken, heb Ik niet door het profetisch woord tot U gesproken en u vermaand? Maar gij gelooft Mijn woord niet en hebt niet op uw persoonlijk leven toegepast.

    Laat iedere gelovige, iedere gemeente, kerk of kring toch ernstig onderzoeken wat de Geest tot de gemeenten spreekt. De tijden zijn ontzaglijk ernstig, niet alleen om de stoffelijke nood, doch bovenal om de geestelijke crisis. Vele gelovigen leven als de Joden in Jezus dagen: het verlangen naar de bevrijding van land en volk is getreden in plaats van de nood om eigen zondelast, de haat tegen de vijand heeft het gebod der liefde verdrongen, door de openlijk goedgeprate leugen wordt de Geest der waarheid bedroefd.

    Laat ons toch allen, tot welke richting wij ook behoren, waken en bidden, ópdat wij waardig gekeurd mogen worden om straks te behoren tot die gemeente, die geschaard om het kruis met diep verlangen de Heer zal verwachten en met grote blijdschap Hem tegemoet zal gaan op de wolken.

    Nog snijdt de boeg de zwarte, stormgezwiepte golven,

    nog houdt de stuurman ’t rad en heeft het roer in macht,

    doch spoedig wordt het dek door stortvloed overdolven

    en zinkt het wrakke schip in oordeelszwang’ren nacht.

     

    Nog staan de muren van de verspreide kerken,

    nog brandt op kandelaars het eens ontstoken licht,

    nog mogen knechten in huns Heren wijngaard werken,

    doch weldra jaagt de storm van ’t heilig Godsgericht.

     

    Dan stort ’t gebouw tot puin, waar eens de Geest wou wonen,

    dan doven lampen, wijl de olie was verteerd,

    dan wordt het vroom gebaar tot een veracht’lijk honen

    en wordt, met felle haat, ’t eens heilig goed onteerd.

     

    “Want,” spreekt de Heer: “Ik werk iets nieuws in uwe dagen,

    Ik werp terneer én vorm, én mensen werk, én muur,

    slechts zij, die achter Mij ’t veracht ‘lijk kruishout dragen

    gaan dood-ontrukt tot ’t licht door ’t alverterend vuur.

     

    Zij zullen, allen één, zich om Mijn kruis weer scharen,

    met opgeheven hoofd in rook en vuurbrand staan:

    in hen zal zich Mijn Geest weer heerlijk openbaren,

    zij zullen, als Mijn bruid. Mij juichend tegengaan.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (22).

    Wanneer zal de gemeente worden weggenomen? (Vervolg).

    Over de weerhouder.

    Een belangrijke tekst in verband met de opname der gemeente vinden we in (2 Thess. 02:06-07).

    Paulus zegt daar, sprekende over de komende Antichrist, die zich in de tempel Gods zal zetten om aan zich te laten zien, dat hij god is:

    “6 En gij weet thans wel, wat hem weerhoudt, totdat hij zich openbaart op zijn tijd.

    7 Want het geheimenis der wetteloosheid is reeds in werking; wacht slechts, totdat hij, die op het ogenblik nog weerhoudt, verwijderd is.”

    De Antichrist wordt dus in zijn volle openbaring met ge­weld tegengehouden. Deze volle openbaring bestaat hierin, dat hij zich in de herstelde tempel te Jeruzalem zal plaat­sen om zich te laten vereren.

    Nu blijkt uit de woorden van Paulus, dat deze weer­houder een persoon is: “Hij, die hem nog weerhoudt” (vers 7), tevens wordt echter in vers 6 over deze weerhouder in het neutrum (onzijdige vorm van een woord) als een zaak gesproken: “Wat hem weer­houdt.”

    Door de beschouwing als persoon vervallen alle meningen, die in de weerhouder slechts een onpersoonlijk be­ginsel willen zien zoals: het raadsbesluit Gods, de prediking des evangelies, de algemene genade, de macht van het ge­bed of de in de wereld heersende rechtsorde.

    Doch evenmin kan de weerhouder een gewoon persoon zijn. Niet alleen reeds hierom, dat Paulus over hem spreekt is reeds aanwezig en deze persoon dus nu reeds bijna tweeduizend jaar oud zou zijn, doch ook, omdat over hem – het neutrum wordt gesproken. Dus niet een of andere keizer uit Paulus dagen, Elia of de twee getuigen (trouwens die zijn juist zijn tegenstanders als hij zich openbaart) en ook niet de engel Michael of een andere engel. De weerhouder was reeds aanwezig in Paulus dagen en werkt onverpoosd door tot het einde der dagen.

    Maar wie is dan de weerhouder?

    De verwisseling van het onzijdig en het mannelijk ge­slacht duidt aan, dat hier bedoeld wordt een weerhoudende macht, die aan een persoon zijn kracht ontleent.

    Er blijft slechts een mogelijkheid over. Paulus doelt hier op de aanwezigheid van de gemeente op aarde als tempel van de Heilige Geest

    De gemeente vond haar oorsprong bij de uitstorting des geestes. Straks als de gemeente wordt weggenomen vóór je grote verdrukking zal met haar ook de Heilige Geest zich terugtrekken in haar volheid. Men werpt hier wel tegenin dat de schrift leert dat de Geest van de gemeente nimmer zal wijken (Joh. 14:16),

    doch juist deze tekst bewijst, dat, als de gemeente wordt weggenomen ook de Geest zich terug­trekt. Hij woont immers in haar als in een tempel.

    Dat hier staat van de Heilige Geest, dat Hij “verwij­derd” wordt, is geen bezwaar. Immers: “hier wordt niet het woord “airesthai gebruikt, zoals in (Kol. 02:14), doch een­voudig “genesthai”. Er is geen een reden om het woord verwijderen hier op te vatten als een aanduiding van een gewelddadig wegnemen door een tegengestelde macht, maar eenvoudig als verdwijnen, een niet meer als “weerhouder op aarde aanwezig zijn”. (Prof. Lindeboom).

    Dat de Heilige Geest in haar volheid zich met de gemeente terugtrekt wil dus niet zeggen, dat er dan bijv. geen mogelijkheid van bekering en wedergeboorte zou overblijven. Het betekent, dat de Oudtestamentische toestand is teruggekeerd, waarin de Heilige Geest wel werkt in de enkeling, doen waarin de volle gemeentelijke openbaring gemist wordt.

    Bovendien komt weldra de tijd, dat Christus persoonlijk met Zijn Heilige op aarde zal heersen. Dat is dus een tijd, te vergelijken met die van Jezus’ omwandeling op aarde. De Heilige Geest is de Trooster, de Plaatsvervanger van Christus, die niet nodig is als Christus zelf aanwezig is.

    De noodzakelijkheid van de wegname van de Heilige Geest en van de gemeente kunnen we leren verstaan als we er op letten, dat de Heilige Geest in de gelovigen bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen ook voor de wereld. Zolang dit gebeurt, kan de volle toorn van God zich niet over de wereld uitstorten. Vóór de toorn Gods zich openbaart (dus voor Openbaring 8) moet de gemeente worden weggeno­men. Door haar gebed om genade, weerhoudt zij de toorn Gods en zo indirect ook de komst van de Antichrist.

    Wij willen nu nog enkele argumenten noemen, die wijzen op een opname der gemeente vóór de grote verdrukking en ontleend zijn aan het boek der Openbaring zelf.

    In (Openb. 07:01-08) lezen we, dat 141000 gelovige Israëlieten verzegeld worden aan hun voorhoofden. Het is duidelijk, dit blijkt ook uit, (Openb. 09:04), dat dit geschiedt, opdat de rampen van Gods toorn hen niet zullen treffen. Het is ondenkbaar, dat de gemeente wél onder deze rampen Gods zou moeten lijden.

    De mening, dat de gemeente gedurende de zegelen en bazuinen wél op aarde zou zijn, leidt daarom noodwendig tot een vergeestelijken van de 144000 Israëlieten. Men moet in hen dan de gemeente zien.

    De 5de bazuin is een geestelijke, demonische plaag.

    Alleen de verzegelden worden gespaard. Juist dit demoni­sche, dat meebrengt een onbevredigd verlangen naar zelf­moord, (Openb. 09:06), maakt het onmogelijk te denken, dat de gemeente hierdoor zou worden getroffen. Toch worden volgens (Openb. 09:04) alleen de verzegelden gespaard.

    In (Openb. 11:11-12) lezen we, hoe de twee getuigen Gods, na drie en een halve dag dood op de straten van Jeruzalem te hebben gelegen, ten hemel varen. Zou dan de gemeente nog steeds op aarde moeten achter­blijven?

    Ook hier komt men dan ook, evenals bij de 144000 uit Israël tot een vergeestelijking. Men ziet dan in de opname der twee getuigen de opname der gemeente. Zo schrijft Greijdanus (Korte Verkl. blz. 181): “Met de woorden van dit vers wordt de opwekking der gelovigen aan het eind der dagen getekend. Ook werden deze gelovigen nu opgenomen in de hemel.” Hierbij komt men echter met eigen leer in conflict die zegt, dat dit eerst geschiedt aan het eind der geschiedenis. Immers na deze opname volgt dan nog het derde wee in vers 14, en de zevende bazuin, die weer de zeven schalen omvat.

    De gemeente heeft zo lang zij op aarde is, te leven volgens des Heren woord: “Wreekt u zelve niet beminden, maar geeft de toorn plaats”. Wij hebben de zachtmoedige Heiland te volgen. Die, als Hij gescholden werd, niet terugschold en als Hij leed, niet dreigde, maar het overgaf aan Hem, Die rechtvaardig oordeelt.

    In de tijd der grote verdrukking gelden andere rechts­beginselen dan thans. In de tijd der toorn Gods is de wet der strenge wedervergelding in werking getreden. Zo lezen we van de twee getuigen: “indien iemand hun schade wil toebrengen, komt er vuur uit hun mond en verslindt hun vijanden en indien iemand hun schade wil toebrengen, moet hij zó de dood vinden.”

    Zij, die in de twee getuigen de gemeente zien, moeten toch wel voelen, hoe geheel anders deze houding is, dan die welke de gemeente is voorgeschreven.

    In (Openb. 13:15) lezen we; dat de Antichrist allen doodt, die zijn beeld niet aanbidden. Nemen we dit woord zo als het er staat, dan zou er dus geen gemeente meer zijn als Christus wederkomt na dezen tijd. Dan zou de gemeente gans zijn uitgeroeid. Van een opname der leven­den zou dan in het geheel geen sprake zijn. Nergens echter in de Schrift vindt de gedachte, dat de gemeente zal worden uitgeroeid, enige steun. Wel bewijst het echter, dat er van een opname van hen, die onder de antichrist hebben geleefd, geen sprake is. Zij zullen allen de marteldood sterven.        

    1. v.d. B.

     

     

    1944.02

    Geestelijke gaven.

    “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

    (1 Kor. 12:01).

    Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

    Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

    Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

    Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

    En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

    Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

    We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

    O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

    Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

    Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

    Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

    Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

    Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

    Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

    1. K.

     

    Voer mij in Uw dood. (gedicht)

    Ontneem mij, dierb’re Heer,

    mijn eigen deugd en eer,

    opdat ‘k Uw deugden vinde.

    Ach, maak mij arm en naakt

    aan wat de ziel vermaakt

    en ‘k buiten U beminde.

     

    Laat mij, van onrust stil,

    verborgen in Uw wil,       

    nog slechts U zelf begeren;

    dan zal van uur tot uur

    het heilig liefdevuur

    het eigen ik verteren.

     

    Ach, voer mij in Uw dood.

    dat in dien zielenood

    ik U, o Heer, ontmoete;

    kom in mijn schuldig hart.

    Gij, Die in bitt’re smart

    voor al Uw kind’ren boette.

     

    Stil Zelf deez’ bange pijn,

    laat m’ eeuwig in U zijn;

    Gij zijt het ware leven.

    Kom in, o Hemelvorst

    en lesch d’ onleschb’re dorst,

    die Gij mij hebt gegeven.

     

    Laat m’ in U ondergaan,

    onpeilb’re Oceaan,

    in Wien de levensstromen,

    na hun onstuim’ge vaart

    door deze bewogen aard,

    tot ware ruste komen.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

    De Opname der Gemeente. (Vervolg).

    Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

    Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

    Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

    Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

    Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

    Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

    De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

    Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

    Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

    Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

    Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

    De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

    gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

    Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

    Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

    Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

    O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

    En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

    Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

    1. v.d. B.

    (Wordt vervolgd)

     

     

    1944.05

    Gods vuurvlam in de chaos der tijden.

    Dit is het, (Hand. 02:16).

    Weer ligt het Pinksterfeest voor ons. Gods volk maakt zich gereed om het boek van de werken der apostelen open te slaan en te lezen en te herlezen het aangrijpende verhaal van de uitstorting van de Geest Gods.

    Het hoort van een gedruis uit de hemel, gelijk van een sterke opkomende wind en het verschijnen van ver­deelde tongen gelijk vuur.

    En de Bijbel vertelt ons dan, dat de volgelingen van Jezus deze dag vervuld werden met de Heilige Geest.

    Twintig eeuwen scheiden ons van dit gebeuren. Toch dragen velen onzer hetzelfde verlangen en hetzelfde begeren in zich, als eenmaal de honderd twintig uit de opperzaal, om in gemeenschap met al Gods kinderen en toch weer ieder voor zich persoonlijk het vuur van Gods Geest te ervaren.

    Want de gang der historie heeft ons niet rijker gemaakt. Welk een afstand is er niet tussen de wereldverzaking van toen en de wereldgelijkvormigheid van nu! Wanneer de kerk gehoorzaam was geweest aan de fundamentele waar­heden. die de eerste Christengemeenten beleden en beoefen­den, dan zou zij tot grote wasdom zijn gekomen. Dan zou zij naar het woord uit (Rom. 11:11) de wereld tot jaloersheid hebben gebracht, indien deze de eenvoud des harten en het eendrachtelijk samenzijn had aanschouwd. Maar waar eenmaal liefde was, heerst nu vaak haat, en waar de onderlinge broederband werd versterkt, daar is nu dikwerf onderling gekrakeel en verdeeldheid. Tegenover de ongekunsteldheid der Galileeërs staat nu de grootsheid des levens der wereldkerken. Niet de Geest des Heren, maar het menselijke verstand is zo menigmaal de leidsman in kerkelijke aangelegenheden. Waar eenmaal de simpele woor­den van de visserman Petrus de drieduizend zielen tot het geloof brachten, daar is nu theologische scholing en universitaire opleiding vereist om de woorden Gods te prediken. De kerk heeft als eenmaal Adam, van de boom der kennis gegeten en ze is oververzadigd geworden. En vele predikers vergeten de woorden van de apostel Paulus, dat de prediking niet is in beweeglijke woorden der menselijke wijsheid, maar in betoning des geestes en der kracht. Men heeft zich belijdenisgeschriften en kerkelijke uit­spraken verzameld, zoals de inwoners van Babel de tichels en het asfalt. En zo is een toren van menselijke wetenschap en kennis ontstaan, welks opperste schier tot de hemel reikt.

    Maar de verwarring is op ieder terrein groter geworden. De eenheid van de Pinkstergemeente heeft plaats gemaakt voor de verdeeldheid van Babel.

    En de gang naar de samenkomst der gemeente is niet blijder en de gemeenschap van de Heilige is niet sterker. Er zijn zoveel eenzamen in deze samenkomsten! Niet het Pink­stervuur, maar dat van de twist smeult allerwegen. Men is ver­vuld met een geest om kerk of kring groot te maken. De organisatie moet geperfectioneerd worden, de gemeenschap uitgebreid, de belijdenissen geformuleerd. Men voegt eisen toe om tot het lichaam van Christus te behoren, men ver­biedt de gelovigen tot de tafel des Heren te komen, enkel en alleen omdat zij tot een andere formatie behoren en men houdt zo de Here af van Zijn eigen tafel! Men regelt en reglementeert. Men werkt aan de periferie. Men nadert niet tot de gemeenschap met Jezus. Men vraagt niet of men in Zijn arbeid mag ingaan, maar men annexeert de Meester voor eigen kerkelijk instituut.

    De Pinksterdag leert dat de Geest komt, gelijkerwijs Hij wil. Dat een organisatie gebruikt kan worden, maar dat de Geest ook buiten de officiële tempel werkt, omdat eeuwenoude starheid en traditie elk nieuw leven belet. En waar men geen geschreven regels wil hebben, daar vindt men zo dikwijls de ongeschreven wetten, die de doorbraak van de Heilige Geest beletten!

    Zien we niet het verschijnsel in vele grote opwekkingen en revivals, dat deze langs en buiten de officiële kerkelijke gemeenschappen heengaan? En de mannen, die een klaar­blijkelijke roeping Gods hebben, worden van de kansels ge­weerd, omdat de kerkordening hen niet toelaat.

    En het bekommerd hart vraagt zich af, hoe het uit de maalstroom kan geraken om weer terug te keren tot het naakte geloof der eenvoudigen en kinderen. En is het niet juist de Geest van de Pinksterdag, die het getuigt: God zal u zeker bezoeken! In de hunkering naar de ver­vulling met de Geest ligt de belofte van Zijn komst.

    Ja, wij beamen onze armoede. Wij zijn niet rijk aan geestelijke goederen. Neen, indien de Here het niet belet, gaan we onder in godsdienstig materialisme. Onze theolo­gische kennis alleen voert ons niet verder, maar ze zet ons levensschip tenslotte op het strand der zee.

    “Ik zal uitstorten van Mijn Geest!” Hoort ge deze belofte? De liefde van God, de vrede Gods, de gemeenschap met de Heilige Geest voert ons naar de bergtoppen der zaligheid. De Geest moet onder ons de plaats innemen, die Hem rech­tens toekomt. Laat toch onder ons de gebeden om die Geest vermenigvuldigd worden. Want er is een Pinksterfeest en een Pinksterkracht ook voor 1944. Cornelius was God gedurig aan het bidden. Hij bad waarschijnlijk evenals wij om zaken die hij niet ten volle begreep, maar de Here schonk hem een Pinksterdag en een Pinksterzegen. De Heilige Geest viel op hem als op de discipelen. En nog doopt Jezus met vuur en met Geest. Nog wil Hij ons versterken en ons be­wust Zijn heilige tegenwoordigheid doen ervaren. Nog wil Hij zijn dienaren de hemelse talenten schenken. Wij moe­ten het steeds herhalen: “Uw zonen zullen profeteren en uw jongelingen zullen gezichten zien en uw ouden dromen terwijl ze slapen dromen.” Wij geloven, omdat Gods Woord ons zegt: “Dit is het!”

    En wij weten dat de mystieke band met Jezus door deze gaven versterkt wordt. Dat Hij zich beter aan ons kan openbaren. Dat Hij ons door deze gaven kan vermanen of ver­kwikken. Dat deze gaven groter eer aan Zijn Naam zullen toebrengen.

    Wij verwachten andermaal een Pinksterfeest. Voor de gehele bruidsgemeente. Voor hen, die Jezus in der waarheid liefhebben. Voor hen, die het oog willen afwenden van eigen eer en eigen aanzien, die geneigd zijn de wereld los te laten. Die de persoon van de Meester alleen willen liefhebben.

    Wij bevinden ons in de barensweeën van een nieuwe tijd. Eer dat de doorluchtige dag des Heren komt, eer de dag van de toorn over een Godverlaten wereld gaat, zullen de tekenen er zijn van het naderende gericht. Bloed, vuur en rookzuilen zullen deze aarde teisteren.

    En de geschiedenis leert, dat de Here, in tijden van druk en benauwdheid, ook steeds in min of meerdere mate de Pinksterdag deed terugkeren. En zijn wij ook niet in een grote nood? En wat zal ons de aanbrekende dag nog brengen?

    En zij dwongen Hem, zeggende: “Blijf bij ons, want het wordt avond en de dag is nu in het afgaan”.

    Om ons is de deinende zee. Alles wankelt. De overleve­ringen van mensen, de gewoonten, onze inzichten, de ver­meende geestelijke rijkdommen komen in de draaikolk der tijden. En als we vele dingen losgelaten zullen hebben, dan zullen we steeds meer komen tot het zien van Jezus en Hem alleen! Hij is het vaste fundament, waarop ons huis moet staan. Hij zal ons door Zijn Geest invoeren in Zijn schatkamer en wij zullen alleen rijk zijn in Hem!

    Als het Pinkstervuur valt, zullen de onderlinge denkgeschillen verdwijnen. De eenheid der kinderen Gods zal dan gekomen zijn. Er zal slechts het streven zijn om zich toe te bereiden voor de komst van de Meester. Het geroep der predikers zal zijn: “De bruidegom komt, gaat uit Hem tege­moet!” Wanneer gij over deze dingen denkt en spreekt mijn Maranatha broeder en zuster, wordt dan uw hart nu alreeds niet vervuld met heilige heimwee? Houdt toch op om mee te strijden in de belangensferen van deze wereld. Uw verlossing komt van boven en de wereld begrijpt dit niet.

    De Here komt! Een geheiligde, dat is een afgezonderde gemeente zal Hem tegemoet gaan. En het Pinkstervuur, dat op de aarde geworpen wordt, zal de harten doen branden van begeerte naar de opname. Als het licht van Gods genade afneemt van deze aarde, zal het kind Gods zich kunnen verblijden in het vuur, dat ontstoken is.

    Dit is het…. dat we nu, in dit jaar reeds en telkens ster­ker, mogen ingaan in de gemeenschap met Jezus Christus, dat we mogen ingaan in de onzienlijke en eeuwige dingen. Wanneer het leed de aarde overstroomt en het beangstigd hart het uitroept: “Is er geen balsem in Gilead en is er geen heelmeester aldaar?” dan komt de grote Medicijn­meester met de kracht van Zijn Geest.

    Temidden van de stuiptrekkingen van een tot sterven toe benauwde mensheid en te midden van een koud, zich­zelf zoekend naam-christendom, dat slechts bewogen wordt als eigen positie en invloed gevaar loopt, is er slechts één uitweg.

    Wie zich spoedt naar het kruis, wie zich afzondert voor Jezus, deze alleen zal de kracht vernieuwen. Hij alleen ziet de ware vreugde en vrede van het Pinksterfeest en Gods vuurvlam zal hem ten licht zijn om hem het hemelse Kanaän binnen te voeren.

    J.E. v.d. B.

     

    Verlangen naar de Pinksterdag. (gedicht)

    Kom Heer uw wachtend volk versterken,

    dat wegschuilt in een bange nacht.

    En doe nog eenmaal het bemerken

    de glorie van Uw Pinkster kracht.

     

    Wij bidden om die Kracht van Boven,

    die doorbraak van Uw Heil’gen Geest.

    Die ons verheft en ons doet loven

    den Naam van Jezus allermeest!

     

    Die komst doet ons opnieuw beleven

    het heil van ’t heerlijk kostbaar bloed.

    Wij willen ons volkomen geven

    en putten uit dien overvloed.

     

    Uw volk is mat en nog verloren

    in vormendienst en wereldzin.

    Maar komt dat heil, het is herboren

    tot voller vreugd’ en groot gewin.

     

    Uw volk gaat uit in ’t eind der tijden,

    en vele kluisters vallen af.

    Wat wijs en dwaas is, gaat dan scheiden,

    als oogst van koren zonder kaf!

     

    Kom met die Geest en wil volenden

    dit wachten vol begeerlijkheid.

    Och, wil de Trooster ons nu zenden

    met grote kracht en heerlijkheid.

     

    Uw regen stroomt aan ’t eind der tijden.

    Uw roep weerklinkt ter middernacht

    Uw vuur valt na een hevig lijden.

    Misschien voor ons nog onverwacht?

     

    O Hemelwonder, groot van waarde.

    O Windstoot, haast U tot mijn hart.

    Een rookkolom verstikt reeds d’ aarde.

    En bloed en vuur verft felle smart.

     

    Ja, hef mij op om te beluist’ren

    den zang uit ’t hemels Paradijs.

    En doe in mij die stemme fluist’ren

    van dank, aanbidding, lof en prijs.

    J.E. v.d. B.

     

    Overdenking op de pelgrimsreis.

    En Jezus uitgaande, zag een grote schare, en werd innerlijk met ontfer­ming bewogen over hen, want zij waren als schapen, die geen herder hebben.

    (Mark. 06:34).

    De diepste oorzaak van onze geestelijke armoede en vruchte­loosheid is het gebrek aan liefde, aan de innerlijke ontfer­ming, waardoor Christus bewogen werd.

    Wie ernstig, bij het licht des Heilige Geestes tot het eigen hart indaalt, stuit immer weer op dit gemis.

    Niet onze gebrekkige gaven, niet onze beperkte mogelijk­heden of de benauwende omstandigheden zijn het, die ons zo vruchteloos doen zijn in het werk in Gods Koninkrijk.

    Het kan zijn, dat iemand de zuivere waarheid brengt, dat hij de diepen weg van het lijden en sterven van het eigen ik predikt en dat hij toch niet kent die innerlijke ontferming met hen, tot wie hij spreekt.

    Het kan zijn, dat een vader zijn kind in alle waarheid onderwijst, een godsdienstige opvoeding geeft, een voor beeld is in deugd en plichtsbetrachting en toch mist deze warme bewogenheid. En daardoor menigmaal zijn kind van zich stoot en niet begrijpt.

    Het kan zijn, dat iemand uitgaat om anderen tot Christus te brengen, doch zijn woord en gebaar verraden het gebrek aan liefde. Er is niet bij hem een afdalen en zich plaatsen op gelijke hoogte met de zondaar tot wie hij spreekt.

    Dreigt niet altijd weer vooral als we overtuigd zijn, dat we een waarheid uitdragen, die anderen miskennen, het ge­vaar, dat we hoogmoedig worden op eigen inzicht, op het zuiver belijden, dat in onze kring of gemeente wordt gevonden en daardoor missen die warme liefde tot onze mede­broeders, tot hen die een andere weg bewandelen.

    Dan wordt het zó, dat we ons afsluiten en onszelf op een voetstuk plaatsen. Dan is er niet meer het zuiver worstelen om het behoud van anderen, het vurig gebed, dat God toch zijn ganse gemeente zegene en weer gaat bezoeken.

    Ons werken is er dan op gericht om anderen tot ónze kring te brengen, ons bidden is het vragen om zelf gesterkt te worden, opdat onze kring zal gaan bloeien en geestelijk moge groeien. Dan is, zelfs in deze ontzaglijke tijden, onze nood slechts ónze nood. We leven langs onze medebroeders heen.

    Doch juist omdat ons gebed zo egocentrisch is, ont­vingen wij niet.

    Dit is de besmetting der hoogmoed, waarvoor wij telkens zo uitdrukkelijk gewaarschuwd worden. Wij zijn menigmaal als de discipelen: wij willen, dat anderen ons volgen en onze mening delen. Als zij dit niet doen, moest God Zijn klachten ook niet onder hen openbaren. “Here, verbied het hun, omdat zij U met ons niet volgen”, is de verborgen ondergrond van ons denken.

    Jezus zei tot zijn discipelen: “Gij weet niet van hoedanigen Geest gij zijt”.

    Wie deze armoede aan innerlijke ontferming in eigen hart leert zien, schrikt van de verfijnde wijze, waarop zij in ons gebed, in ons denken en spreken tot uiting komt.

    Hij leert echter ook in dit opzicht zijn diepe machteloosheid zien. Wie kan zichzelf omgorden met waarachtige ontferming en barmhartigheid? Slechts door de werking des Heilige Geestes kan deze christelijke liefde in ons gewekt worden. Zij is een vrucht van diep-innerlijke Zelfvernietiging het doortrokken zijn van het weten, dat we al Gods gaven onwaardig zijn, dat we de minste der broeders zijn.

    In het opgeploegde akkerland van het waarlijk verbroken hart kan Gods Geest zaaien. Liefde is slechts een vrucht van diepe inwerking des Geestes.

    Och dat allen, die de armoede in eigen leven en in het gemeentelijk leven hebben leren zien, mogen komen tot de bede: “Here, geef ons iets van Uw liefde. Liefde tot onze medebroeders, tot allen, die Uw Naam belijden, geef ons de innerlijke ontferming tot de dolende schare, die Gij bezat”.

    Dan zullen er wegen opengaan om mensen te bereiken, ook zullen de deuren opengaan, want men zal in ons iets voelen van de liefde van Christus. Nu is het menigmaal veroordelende rechtzinnigheid, die men in ons proeft.

    God geve ons, bekleed te worden met ootmoedigheid en eer hart te hebben, brandend van liefde tot onze broeders en tot het verlorene.

    Want wel blijft geloof, hoop en liefde, doch de meeste van deze is de liefde.

    1. v.d. B.

     

    Er is een stem, die roept… (gedicht)

    Er is een stem, die roept

    tot elk, die in zijn zonde en smart

    en ’s harten driften is verward,

    er is een stem. die roept….

     

    Zo drijft, vergeten op de wind,

    de stem van hem, die ’s avonds laat

    langs donk re wegen haastig gaat

    en zoekt naar een verloren kind.

     

    Zo hoort, als ’t feestgewoel verstomt,

    de zoon, die ’t ouderhuis verliet,

    het verre, vrome avondlied,

    dat nodend tot zijn venster komt.

     

    Er is een stem. die roept:

    …. vermoeiden en die dorstig zijt

    komt tot de maaltijd u bereid.”

    Er is een stem. die roept

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (21).

    Wanneer zal de gemeente worden opgenomen? (Vervolg).

    Wij willen in dit artikel doorgaan met de gronden te noemen, waarop we geloven, dat de opname der gemeente zal plaats vinden vóór de tijd der grote verschrikking

    Er is geen enkele plaats in de Schrift, die ons tot de gedachte brengt, dat er een of ander tijdperk of groep van gebeurtenissen moet plaatsvinden voor Christus tot de Zijnen komt. Integendeel, Jezus zegt, dat als Hij plaats be­reid heeft. Hij wederkomt en ons tot Zich zal nemen (Joh. 11:03). Paulus en de andere Apostelen wijzen er op, dat na de stem van de aartsengel, wij “die levend overgebleven zijn,” de Here tegemoet zullen gaan in de lucht. Geen ander feit wordt genoemd, dat deze heerlijke gebeurtenis zou voorafgaan.

    Het is een onbetwistbaar feit, dat de eerste christenen de Heiland ieder ogenblik verwachtten, en niet na de gebeurtenissen uit de Openbaring. Deze verwachting van zijn onmiddellijke komst, waarin zij daadwerkelijk van dag tot dag leefden, spreekt bijv. uit het woord van Jacobus: Broeders, zucht niet tegen elkander, ziet, de Rechter staat voor de deur” (Jak. 05:09).

    Doordat de kerk de opname van de gelovigen heeft ver­plaatst na de tijd van de antichrist en na de dramatische gebeurtenissen van de bazuinen en schalen, is bij de meeste gelovigen deze onmiddellijke Christusverwachting verdwenen. Velen ook bevinden zich ten deze opzichte in een onoplosbaar dilemma. Enerzijds leeft bij hen, we zouden haast zeggen “instinctief” het weten, dat Christus’ komst ieder ogenblik kan plaats vinden, doch anderzijds moeten zij deze gedachte afwijzen als niet in overeenstemming met hun dogmatiek.

    Wanneer we aanvaarden, dat de zegelen, bazuinen en schalen vervuld moeten worden, vóór Christus’ komst, dan zouden we deze vrij nauwkeurig kunnen vaststellen. Toch is dit geheel strijdig met de Schriftuurlijke gedachte, dat dit ogenblik door niemand berekend zal kunnen worden.

    Dr. A. Kuiper heeft deze tegenstelling gevoeld, toen hij neerschreef: “Van meet af stond de christenheid voor het raadsel, dat enerzijds de wederkomst van Christus zich als onmiddellijk ophanden zijnde aan de geloofsopvatting opbreng, en dat toch anderzijds zulk een breed uitgezette historie als aan die wederkomst zullende voorafgaan zich indiende, dat beide denkbeelden zich ternauwernood verenigen lieten. Vooral de Openbaring van Johannes dient zich hierbij als schijnbaar geheel met zichzelf in strijd aan, het op een na het laatste vers van dit geheimzinnige boek is en blijft zo aangrijpend. Er staat toch: “Die deze dingen getuigt, zegt: “Ja, Ik kom spoedig, (haastiglijk), Amen” en daarop antwoordt de verwachtende en wachtende christenheid: “Ja kom, Here Jezus”.

    Is niet de oplossing van deze schijnbare tegenstrijdigheid, dat de komst van Christus voor de Zijnen op het onverwachtst, zonder voorbereiding zal plaats vinden en we Hem dus ieder uur kunnen verwachten, en dat daarna eerst de gebeurtenissen, die in de Openbaring beschreven zijn, zullen plaats grijpen?

    De leer, dat de gelovigen de verschrikkingen van de eindtijd moeten meemaken, berooft hen van hun blijde hoop. Is het te verwonderen, dat vele gelovigen zeggen en denken, dat ze veel liever rustig sterven en zo Christus ontmoeten, dan dat ze eerst de verschrikkingen van de bazuinen en schalen moeten meemaken? Deze leer heeft dan ook vrees gewekt ten opzichte van de toekomst die ons wacht, in plaats van blijde verwachting.

    Aandachtige lezing van het boek der Openbaring leert ons, dat het doel van de straffen Gods is, de zogenaamde christenvolkeren, die zich hebben geschaard onder leiding van de Antichrist, te straffen en het verdrukte Israël tot bekering te brengen.

    Nu behoort de gemeente niet tot Israël en ook niet tot de wereld, die gestraft zal worden. Integendeel: wij, ge­rechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onze Here Jezus Christus, in Welke wij staan en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods

    (Rom. 05:01-02) en in (1 Thess. 01:10) zegt Paulus: “Die ons wegrukt van de toekomende toorn”. Hij gebruikt hier het woord “ruomai”. dat wil zeggen “plotseling wegrukken uit een groot gevaar” Met de toekomende toorn wordt hier niet een enkele dag des oordeels bedoeld, doch de rampen der bazuinen er schalen. In de 7 schalen wordt Gods toorn immers beëindigd (Openb. 15:01). Zie ook (1 Thess. 05:09-10; Rom. 05:09). Paulus zegt: een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat en aldus zal gans Israël behouden worden (Rom. 11:25). Dit woord leert ons twee waarheden. Ten eerste: dat Israël behouden zal worden na de gedeeltelijke verharding en ten tweede, dat dit zal geschieden, nadat de volheid der hei­denen is binnengegaan. De gemeente is de volheid der heidenen, de bruid van Christus, vergaderd uit alle volkeren. Als deze binnengegaan is, begint God weer met Israël, Openbaring 11. Als getuige van God is de gemeente in de Wereld dan niet meer nodig, want God zal Zijn twee ge­tuigen zenden, alsook de 144000 verzegelde Israëlieten.

    De Heiland komt na de tijd der verschrikking niet om maar met de Zijnen. “Dan zal de Here, mijn God ko­men, en al de Heilige met U, o Here” (Zach. 14:05). “Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid” (Kol. 03:04. Zie ook: (1 Thess. 03:13; Openb. 17:14; Openb. 19:14). Uit deze teksten blijkt, dat wij de Heer bij Zijn komst zullen bege­leiden en bij Hem zullen zijn, als Hij de Antichrist verslaat. Wij komen om met Hem gericht te houden over de volkeren.

    Als dan Christus met vlammend vuur wraak doet over degenen, die God niet kennen en die het evangelie onge­hoorzaam waren, dan hebben de gelovigen heerlijke ver­kwikking en rust (2 Thess. 01:07-08).

    In (Openb. 03:10) wordt de belofte aan het getrouwe Philadelphia gegeven, dat Christus haar bewaren zal uit de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal. Weliswaar vertaalt hier de Statenvertaling en N.B.G. vert. “in”, doch een algemeen erkende taalkundige autoriteit als Menge en anderen vertalen zodanig, dat daaruit blijkt, dat de bedoeling van deze woorden meer is: bewaren voor de grote verdrukking, in plaats van er in.

    We hopen in een volgend artikel de belangrijke tekst over de weerhouder te bespreken (2 Thess. 02:06-07) en de argumenten te noemen, ontleend aan het boek der Openbaring.

    1. v.d. B.

      1944.02

      Geestelijke gaven.

      “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

      (1 Kor. 12:01).

      Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

      Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

      Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

      Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

      En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

      Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

      We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

      O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

      Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

      Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

      Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

      Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

      Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

      Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

      1. K.

       

      Voer mij in Uw dood. (gedicht)

      Ontneem mij, dierb’re Heer,

      mijn eigen deugd en eer,

      opdat ‘k Uw deugden vinde.

      Ach, maak mij arm en naakt

      aan wat de ziel vermaakt

      en ‘k buiten U beminde.

       

      Laat mij, van onrust stil,

      verborgen in Uw wil,       

      nog slechts U zelf begeren;

      dan zal van uur tot uur

      het heilig liefdevuur

      het eigen ik verteren.

       

      Ach, voer mij in Uw dood.

      dat in dien zielenood

      ik U, o Heer, ontmoete;

      kom in mijn schuldig hart.

      Gij, Die in bitt’re smart

      voor al Uw kind’ren boette.

       

      Stil Zelf deez’ bange pijn,

      laat m’ eeuwig in U zijn;

      Gij zijt het ware leven.

      Kom in, o Hemelvorst

      en lesch d’ onleschb’re dorst,

      die Gij mij hebt gegeven.

       

      Laat m’ in U ondergaan,

      onpeilb’re Oceaan,

      in Wien de levensstromen,

      na hun onstuim’ge vaart

      door deze bewogen aard,

      tot ware ruste komen.

      1. v.d. B.

       

      Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

      De Opname der Gemeente. (Vervolg).

      Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

      Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

      Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

      Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

      Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

      Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

      De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

      Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

      Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

      Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

      Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

      De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

      gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

      Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

      Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

      Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

      O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

      En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

      Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

      1. v.d. B.

      (Wordt vervolgd)

       

       

      1944.04

      Heiligmaking.

      “Want dit is de wil van God, uw heiligmaking.” (1 Thess. 04:03).

      Welk een groot verlangen had de Apostel Paulus, dat diegenen die tot het geloof in Christus gekomen waren, ook de weg der heiligmaking zouden leren verstaan. Het was niet voldoende, dat men zich verheugde in de verlossing door Christus’ bloed, maar dat ook zij zouden verstaan een praktisch leven van heiligmaking, ja dat er een dagelijks groeien zou zijn in de weg der heiligmaking. Het is een verkeerd standpunt als men denkt, dat heiligmaking een er­varing is van één enkele overgave van het ogenblik, neen het is inderdaad een leven en groeien in heiligheid.

      Een leven der heiligmaking is een leven van overwinning over zonden. Zulk een standpunt stelde Paulus voor alle gelovigen, niet omdat hij dat wilde, maar omdat zulk een leven naar Gods wil was. Daarom houdt hij het alle gelovigen voor, dus niet als iets waaraan we ons kunnen ont­trekken zonder schade te lijden in ons eigen geestelijk leven. Daardoor zouden we onze geestelijke groei verhinderen. (Heb. 12:14) zegt ons: “Dat zonder heiligmaking niemand de Here zien zal’.

      We verstaan het maar al te duidelijk, dat God zulk een leven van Zijn kinderen verwacht, ja dat we tot zulk een leven geroepen en uitverkoren zijn. “Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar tot Heiligmaking”. (1 Thess. 04:07). Maar hoe tot zulk een leven te komen, is voor velen een grote moeilijkheid. Dit is niet omdat men het niet gelezen heeft in Gods woord. Want ongetwijfeld neemt het geen kleine plaats in, zowel in het Oude als Nieuwe Testa­ment. Men voelt wel de eis van God aan de ene kant, geestelijke kracht en inzicht.

      Men maakt er zich zo gauw van af om deze eis te volbrengen, het ontbreekt ons door te zeggen, “dat kunnen we toch niet bereiken hier op aarde, dat is zeker iets voor de hemel”.

      Wat is de gedachte bij velen, als we spreken over heilig­making? O, zegt men, dat is zondeloosheid en dat kunnen we toch niet bereiken, deze standaard is te hoog en daarom zal ik het maar niet proberen. Maar wanneer we Gods woord ter hand nemen, dan zien we duidelijk, dat het daar­mee niets te maken heeft. Zeer zeker is het een stap in het geloof, wanneer we ook de heiligmaking aanvaarden als en deel der verlossing die in Christus is, maar daarin moeten we dan ook groeien. Het is niet iets wat begrensd is, maar Gods woord vermaant ons “Jaagt de vrede na met allen en de heiligmaking, zonder welke niemand de Here zien zal”. (Heb. 12:14).

      Wat toch is heiligmaking? Het is goed, dat we dat eerst recht verstaan, voordat we komen tot de vraag, hoe we tot dit leven kunnen komen en de zegen ervan genieten. Ik heb een zegen ontvangen door het lezen van een andere vertaling (Brouwer) die het volgens mijn inzicht zeer goed uitdrukt wat heiligmaking beduidt. Daar is het zo vertaald: “Dit toch is de wil van God. dat gij een Gode toegewijd leven leidt”. Dus heiligmaking is een Gode toegewijd leven, een leven der overgave aan de wil Gods van dag tot dag en van ogenblik tot ogenblik. Het wil zeggen: we behoren Christus volkomen toe met geest, ziel en lichaam. Alles is Hem gewijd, we leven nu niet meer ons eigen zelfzuchtig leven, maar we leven voor Christus, die ons verlost heef: We zijn inderdaad een heilig priestervolk geworden. Van zulk een leven hebben we genoeg getuigen in de Schrift, en deze moeten ons ook helpen om ons uit te strekken naar zulk een leven. Laat ons verre van ons doen de onterende gedachten, dat het toch niet voor ons is, we doen dan te kort aan het offer dat Christus voor ons betaalde aan Golgotha ‘s kruis. Van Henoch wordt gesproken dit woord: “Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer, want God nam hem weg”. (Gen. 05:24). Hier toch zien we, dat er een mogelijkheid is zo te leven, dat we Gode welgevallig zijn. Is het hoogmoed als Paulus schrijft: “Gij zijt getuigen en God is getuige, hoe heilig en onberispelijk wij u, die gelooft, geweest zijn. En hoe wij ze betuigden, dat gij zoudt wandelen Gode waar­dig, die u roept tot Zijn koninkrijk en heerlijkheid. (1 Thess. 02:10-12).

      Dat waren dus maar geen ijdele of schone woorden, want daarvan waren zij allen getuigen. Heiligmaking is daarom maar niet iets wat we ook eens zullen proberen of hopen dat we eens mochten bereiken, maar het is een werkelijk leven van toewijding aan God.

      Tot zulk een leven heeft God ons uitverkoren en als we het niet bereiken, is het niet, omdat het niet bereikt kan wor­den, maar omdat we niet ons volkomen daarvoor openstellen en de voorwaarden willen voldoen, die deze eis ook met zich meebrengt. Want de dood en opstanding van Christus beeft niets minder voor ons teweeggebracht dan ook heilig­making. “Maar uit Hem zijt gij in Christus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing.” (1 Kor. 01:30).

      Het is volkomen waar en we kunnen God danken als we de les geleerd hebben, dat we in onszelf nimmer tot dezen weg kunnen komen en dat al ons proberen in eigen kracht om tot heiligmaking te komen moet falen. Maar wanneer we in het geloof afzien van onszelf en ons in volkomen af­hankelijkheid aan Christus vastklemmen, dan zullen weten, dat er is een groeien en komen tot heiligheid. Leg af, datgene, waarvan Gods Heilige Geest alreeds u overtuigd heeft, zolang we vasthouden kunnen we niet groeien. Laat het woord Gods maar diep indringen in onze harten, want dat zijn de woorden des eeuwigen levens. Zie toch eens wat Christus voor u gedaan heeft. “Dat God u van de beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heilmaking des geestes, en geloof der waarheid” (2 Thess. 02:13) of zoals een andere vertaling het zegt (Brouwer) tot het heil verkoren heeft, zoals blijkt uit de Heiligende kracht van de geest en uit uw geloof aan de waarheid”.

      Bedenk geliefden, wij zijn tot zulk een leven verkoren en deze kracht staat eenieder ten dienste, wanneer wij zulks geloven en deze waarheid omhelzen. Het was tot dit voor­recht van een Heilige wandel met God. dat Christus ons door Zijn zoendood verloste. Nu hebben we dan ook vrij­moedigheid om in te gaan in het allerheiligste, we zijn nu toch zonen en dochteren Gods geworden, ja erfgenamen en mede-erfgenamen met Christus. We hebben nog te weinig verstaan wat Zijn dood ons geschonken heeft. We nemen het wel aan als een feit wat geschied is, maar hebben we de kracht van Zijn dood in ons leven laten inwerken? Het moet toch een beleving werden, een werkelijkheid van dag tot dag. Hoe rijk is Gods woord niet om ons te laten weten welk een kracht erin gelegen is als we in het geloof aannemen het volkomen offer van Christus. “Die Zich zelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle onge­rechtigheid en Zich zelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken”. (Titus 02:14). Het is hier duidelijk waartoe Christus ons verlost heeft, het staat er zo duidelijk: “zou verlossen van alle ongerechtigheid”. Het wil niets minder zeggen, we zijn verlost van alle wetteloosheid, de dienst en macht die de zonden over ons heeft. We zijn een eigendoms­volk geworden, een toegewijd volk, om Gode welgevallig te leven.

      Christus heeft Zich zelven gegeven om ons nu (niet in de hemel) te bevrijden van de dienst en overheersing der zonde. Te weinig hebben we rekening gehouden met de heerlijke werkelijkheid van Christus’ dood en daarom leven we ook zo weinig in het opstandingsleven, dat alleen een leven der heiligmaking kan zijn.

      Zie toch af van uzelf, zoek het ook niet in uzelf, daar vindt ge niets anders dan teleurstelling, maar zie wat de wer­king van Gods Heiligende kracht in u wil werken en een leven der heiligmaking is ook uw deel. We hebben nu niet alleen de eis gehoord “Dit is de wil Gods, uw heilig­making”, maar we hebben ook door genade mogen zien, hoe God ons in Christus wonderbaar heeft voorzien met de kracht om aan deze eis te kunnen voldoen.

      Neem heiligmaking aan. zoals ge ook eenmaal de ver­giffenis der zonden ontving. Was het niet toen ‘Geloof’ en zo is het ook nu. Het is het aanvaarden in het geloof, geloof is de hand waarmee we ons dit toe-eigenen. Tot slot willen we nog even Gods woord laten spreken. “Die oren heeft, dat die hoort wat de Geest tot de gemeente zegt!”

      “Gelijk ons Zijn Goddelijke kracht alles, wat tot het leven en de Godzaligheid behoort, geschonken heeft, door de kennis van Degene, die, ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd. Door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve der Goddelijke na­tuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt, het verderf, dat in de wereld is, door de begeerlijkheid.’ (2 Petr. 01:03-04).   

      P.K.

       

      Dagorder van Jezus Christus. (gedicht)

      (Ef. 06:11-18).

      Slechts in de rusting Gods en niet in eigen kracht,

      kunt gij verwinnen in deez’ onheilsvolle nacht.

      Gij hebt de strijd niet tegen vlees en bloed,

      doch tegen Satan en zijn helse macht.

       

      Bedenk, dat gij in dienst der Waarheid treedt,

      haar gordel zij tot teken om uw kleed;

      de leugenvorst wordt nimmer overwonnen

      met waap’nen, die uit leugen Zijn gesmeed.

       

      Hij. Die uit zondeban u heeft bevrijd,

      schonk u het pantser der gerechtigheid;

      houdt ’t onbevlekt en zonder smeer of smet,

      de vijand loert op u vol bitt’ren nijd.

       

      Wees steeds bereid met vreugde te verkonden

      den vree van Hem, Die u heeft uitgezonden;

      deez’ vreugd zal zijn het schoeisel voor uw voet,

      zodat op mars geen dorens u verwonden.

       

      Blijf in de zege van uw Vorst geloven,

      de vijand zoekt uw zekerheid te roven;

      dek u met ’t schild van ’t onverwrikt vertrouwen,

      waarop zijn vuur’ge pijlen machtloos doven.

       

      Wie op de helse macht des vijands ziet

      wordt moedeloos en draagt zijn slagen niet,

      doch ’t zien op ’s Konings heil is als een helm,

      die tegen Satans toorn beschutting biedt.

       

      Strijd niet naar eigen menselijk verstand,

      Gods Woord zij ’t heilig wapen in uw hand;

      het is het scherpe geestes-zwaard, waarmee

      uw Koning Zelf de vijand heeft vermand.

       

      Wie van de zijde van zijn Vorst geraakt,

      raakt op de vlucht, wanneer de vijand naakt;

      slechts door ’t gebed kan ’s Konings macht u sterken

      Blijf Hem nabij, vecht mannelijk en waakt.

      1. v.d. B.

       

      Overdenkingen op de pelgrimsreis.

      Hij staat midden onder u. Die gij niet kent. (Joh. 01:26).

      Dit was de tragiek van het Joodse volk, dat zij eeuwen en eeuwen de Messias hadden verwacht en dat zij, toen Hij in hun midden stond. Hem niet kenden. Dat zij als blinden, tastend Hem voorbijgingen en Zijn heerlijkheid niet zagen. Dat zij als doven, niet verstonden de woorden van genade en waarheid, die Hij tot hen sprak.

      Is het niet de tragiek van velen om ons, dat zij als scha­pen zonder herder hunkeren naar één, die hen kan leiden naar het ware geluk, dat zij zoeken op allerlei wegen, iedere eeuw langs een ander pad en niet horen de stem van de enigen goeden Herder, Die hen wil leiden naar zeer stille wateren? Zij dorsten naar het volle rijke leven en hun leven vergaat, terwijl zij trachten te grijpen het schijngeluk, dat film en roman, ’t liefdesavontuur of de betovering der kunst hun voorspiegelt. En zij zien niet de kruisboom des levens, die God in hun midden heeft geplant. Anderen speuren naar wijsheid, zij betreden de steile, gladde paden, die naar de eenzame bergtoppen van filosofie en mystiek leiden en zij horen niet de stem van de Eeuwige Wijsheid, die naast hun deur op de hoek der straat ieder uitnodigt en hem wijsheid om niet wil schenken.

      Ja, is het niet de tragiek van vele christenen, dat zij spre­ken over geestelijke waarden, over dogma’s, over vernieu­wing van het kerkelijk leven en vele andere onderwerpen en dat hun hart leeg is en onvoldaan, omdat zij Hem niet kennen Wiens naam zij dragen? Zij zijn niet innerlijk met Hem ver­bonden, want hun hart is gedeeld. Als Hij midden onder hen staat, hoort Hij hun pogingen om oneerlijke winst te behalen en hoort hun leugens tegen de klanten. Hij is de stille getuige op hun kantoor en werkplaats en komt binnen door de ge­sloten deuren van hun slaapvertrek en ziet zoveel, dat Hem bedroeft.

      Hij staat midden onder ons…. Indien ons geweten ons niet beschuldigt, welk een rijke troost ligt dan in deze gedachte. Hij is heel, heel dicht ons steeds nabij.

      En indien ons hart ons beschuldigt: Hij weet het, indien er een schreeuw is naar gemeenschap met Hem en een bede om verlossing van zondedrift en schuld.

      Iedere bede, ieder verlangen naar heiligheid en reinheid is Hem bekend. Al is het, dat wij Hem nog slechts aarze­lend volgen, Hij weet het en vraagt ons, als eens aan Andreas en Johannes: “Wat zoekt gij?

      Ja, wat zoekt gij, mijn broeder en zuster?

      De dingen van deze wereld? Winst, een onbezorgde toe­komst?

      Zalig hij, die slechts verlangt Christus meer te kennen. Hij vindt gelijk deze twee discipelen de waren vrede en blijd­schap. Hij vindt het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.

      Zalig zij, die hun Heiland kennen, die in Zijn naam ge- loven. hun heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden.

      1. v.d. B.

       

      Begraven in de doop. (gedicht)

      Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen. (Rom. 06:04).

       

      Zwart glanzend ligt het water als een donker graf,

      slechts in de diepte trilt het verre hemels lichten;

      hij, die, zijn Meester volgend, tot deez’ dood zich gaf,

      gaat huiv’rend onder in Gods heilige gerichten.

       

      Nu valt het arm’lijk eigen leven smaad’lijk af,

      als ’t fel-hijgend hart in kille greep moet zwichten;

      het is nu al verrot, leeg, als ’t gedorste kaf,

      dat ijdel wegbrandt in de gloed van Gods gerichten.

       

      Doch halleluja, lof zij Hem, Die oprees uit de dood:

      Hij wil Zijn godd’lijk leven liefderijk ons geven;

      Hij leidt ons tot het licht door doods verstorven schoot

       

      Nu leef ik, doch niet ik, het is Zijn heerlijk leven,

      dat uit dit tijd’lijk sterven wonderlijk ontsproot

      en eeuwig naar steeds rijker, voller licht zal streven.

      1. v.d. B.

       

      Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (20).

      Wanneer zal de gemeente worden opgenomen?

      We willen nu de belangrijke vraag onder de ogen zien: wanneer zal de opname der gemeente plaats vinden ten op­zichte van de gebeurtenissen, die ons in de Openbaring be­schreven worden?

      Het treft ons reeds bij een oppervlakkige lezing, dat de opname der gemeente, die toch in Gods Woord uitdrukkelijk genoemd wordt, in de Openbaring in het geheel niet ter sprake komt. Wel wordt ons het resultaat getoond in de schare, die niemand tellen kan staande voor de troon en voor het Lam.

      Nu is er, ook onder hen, die in een toekomstig duizend­jarig rijk geloven, een groot verschil over de tijd, wanneer de opname zal plaats vinden. Er zijn hoofdzakelijk twee meningen. De eerste is, dat de opname plaats vindt na de grote verdrukking, dus in de dagen van de openbaring van Christus aan de wereld, Openbaring 20, de andere is dat de gemeente vóór de grote verdrukking wordt weggenomen en gedurende deze tijd bij haar Heer is. Wij scharen ons bij degenen, die dit laatste geloven. Terwijl echter de meesten geloven, dat deze opname bij de aanvang van hoofdstuk 4 reeds heeft plaats gehad, geloven wij, dat deze eerst na het zesde zegel geschiedt en dat de grote verdrukking plaats vindt onder het zevende zegel.

      We willen, om een recht inzicht te krijgen, in deze belang­rijke kwestie de argumenten behandelen van hen, die ge­loven in de opname na de grote verdrukking, daarna de argumenten noemen, die o.i. wijzen op een opname der ge­meente vóór deze tijd en tenslotte de gronden voor onze mening uiteenzetten. We willen echter vooruit met nadruk verklaren, dat dit verschillen nooit een reden van verwijde­ring in enig opzicht behoeft te zijn en dat het zoeken van een oplossing der vragen ons dieper doet beseffen, dat het alles slechts een tasten en zoeken is op welken of hoedanigen tijd dit alles zal plaats vinden. God leidde ons in deze bespreking, opdat we niet in enig opzicht zouden afwijken van de geopenbaarde waarheid.

      Zij, die geloven, dat de opname der gemeente eerst na de grote verdrukking plaats vindt, gronden dit op (Openb. 20:04-06). waar we lezen over de eerste opstanding. Doch juist deze teksten zijn een indirecte bevestiging, dat de opname der gemeente reeds heeft plaats gehad. Immers, wie worden in dezen tekst genoemd? Zij, die onthoofd zijn om het getuigenis van Jezus en om het woord van God, die noch het beeld noch zijn beeld hadden aangebeden en die het merkteken niet op hun voorhoofd en op hun hand ontvangen hadden. Dit is dus ongetwijfeld een groep van gelovigen, afkomstig uit de tijd van de antichrist. Doch dadelijk rijst dan de vraag: waar zijn de overige gelovigen, die miljoenen en miljoenen, die tezamen de gemeente vormen? Hoe is het mogelijk, dat deze – toch zeker allergroot­ste groep – niet wordt genoemd. Hier dringt vanzelf het antwoord zich naar voren, dat deze hier niet genoemd worden, omdat ze reeds bij hun Heer zijn, zij zijn reeds opgestaan. De doden, die in (Openb. 20:04-06) worden genoemd, zijn slechts de nalezing van de grote oogst van zielen, die Christus toebehoren.

      De eerste opstanding verloopt ongetwijfeld in verschillende fasen. De eerstelingen waren zij, die op Goede Vrijdag ontwaakten uit de dood en op Paasmorgen uit hun graven gingen (Matt. 27:52-53). Deze gelovigen zijn ongetwijfeld met Christus ten hemel gevaren. Waren zij weer gestorven en tot het dodenrijk weergekeerd, dan was de symbolische betekenis die hun opstanding had, namelijk de heenwijzing naar de overwinning van Christus over de dood, ijdel geweest. Dan zou hun opstanding gelijk gestaan hebben met de opwekking van Lazarus, het dochtertje van Jaïrus en de jongeling te Naïn.

      Een tweede groep van opgewekte gelovigen ontmoeten we in de schare, die niemand tellen kan in Openbaring 7. Na deze grote oogst volgt dan tenslotte de nalezing, bestaande uit hen, die onder de antichrist zijn gedood.

      Als tweede grond noemt men (1 Kor. 15:52), waar we lezen, dat wij allen veranderd zullen worden in een stip des tijds, in een oogwenk, bij de laatste bazuin. Deze bazuin, zo zegt men dan, is de zevende.

      Het is echter niet noodzakelijk, bij deze bazuin aan de bazuinen uit de Openbaring te denken. Paulus spreekt over de laatste bazuin voor de gemeente, de bazuinen tijdens het zevende zegel zijn voor de ongelovige wereld en zijn bazuinen van ramp en oordeel.

      In (1 Thess. 02:01-04) lezen we, dat onze vereniging met Christus niet zal plaats vinden, voordat de afval komt en de mens van de wetteloosheid zich zal openbaren, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet om aan zich te laten zien, dat hij god is. Hier valt op te merken, dat ook wij geloven, dat de gelovigen de grote afval en de opkomst van de antichrist zullen meemaken. Zij zullen hem in zijn opkomst aanschouwen, de eerste helft van de jaarweek, die hem is toegemeten, zullen zij meemaken, doch voor de tijd der grote verdrukking komt, die volgens (Dan. 09:27 en Dan. 12:01) in de tweede helft der jaarweek valt, worden zij weg­gerukt.

      Wij willen nu de voornaamste gronden noemen, waarop we geloven, dat de opname plaats vindt voor de tijd der grote verdrukking.

      1.De zeven brieven uit Openbaring 2 en 3 omvatten de beschrijving van de gemeente in zijn veelvuldige openbaring, daarna wordt van de gemeente in het boek der Openbaring niet meer gesproken. Het zou wel zeer vreemd zijn, als ze in de verdere hoofdstukken onder de naam van de 12 stam­men uit Israël (Openb. 07:04-08) of als de twee getuigen in Openbaring 11 zou worden aangeduid, zoals sommigen leren. Dit zou toch zeker voor de eerste lezers aanleiding zijn geweest tot grote verwarring.

      2.De grote verdrukking is het oordeel van God over de onboetvaardige Wereld. Volgens (Joh. 05:24) komt degene, die Christus’ woord hoort, niet in het oordeel. De fout van velen is, dat ze de rampen die in het zevende zegel over de aarde komen, op hetzelfde plan zien van de rampen, die in alle eeuwen de mensen kinderen hebben getroffen. Deze rampen waren waarschuwingen, beproevingen en tuch­tigingen. doch in de rampen uit de eindtijd wordt Gods toorn geopenbaard. Het is de eindelijke afrekening met de zondige wereld. Het is de omkering van de schaal, gevuld met vuur van het altaar. De tijd der genade is dan voorbij. Het is hetzelfde verschil, dat we vinden bij de wegvoering van Sodom, dat was een laatste waarschuwing, en de verwoes­ting van die stad, dat was het oordeel, de toorn Gods. In de wegvoering werd ook Lot meegevoerd, bij de verwoesting werd hij, voor de dag aanbrak, uitgeleid. Ja, God kon niet beginnen voor Lot in veiligheid was. Christus zelf herinnert aan deze geschiedenis in verband met de ondergang van de wereld. God zal de  oordelen over de wereld niet kunnen uitstorten als de gelovigen nog op aarde zijn. Als Zijn gram­schap voleindigd wordt (Openb. 15:01), is de gemeente bij haar Heiland, die immers voor ons de toorn Gods heeft gedragen. Het is recht bij God ons verkwikking te schenken als de verdrukkers verdrukt worden (1 Thess. 01:06-07). Wij zijn verlost van de toekomende toorn, zegt de Bijbel uitdrukkelijk (1 Thess. 01:09-10; Rom. 05:09). De rechter van de ganse aarde kan onze schuld niet tweemaal straffen. Het zou te kort doen aan het werk van Christus, die immers voor ons de toorn van God heeft gedragen aan het kruis.

      Men ziet te veel voorbij de geheel afzonderlijke tijd, die ons in de Openbaring beschreven wordt, namelijk de tijd. als de genade voorbij is en de troon des gerichts is gezet, waaruit bliksemen en donderslagen uitgaan, die de aarde verschrikken (Openb. 04:05; Openb. 06:17; Openb. 08:05).

      Andere gronden hopen we in een volgend artikel te be­spreken.          

      (Wordt vervolgd).

      1. v. d. B.

      1944.02

      Geestelijke gaven.

      “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

      (1 Kor. 12:01).

      Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

      Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

      Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

      Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

      En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

      Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

      We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

      O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

      Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

      Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

      Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

      Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

      Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

      Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

      1. K.

       

      Voer mij in Uw dood. (gedicht)

      Ontneem mij, dierb’re Heer,

      mijn eigen deugd en eer,

      opdat ‘k Uw deugden vinde.

      Ach, maak mij arm en naakt

      aan wat de ziel vermaakt

      en ‘k buiten U beminde.

       

      Laat mij, van onrust stil,

      verborgen in Uw wil,       

      nog slechts U zelf begeren;

      dan zal van uur tot uur

      het heilig liefdevuur

      het eigen ik verteren.

       

      Ach, voer mij in Uw dood.

      dat in dien zielenood

      ik U, o Heer, ontmoete;

      kom in mijn schuldig hart.

      Gij, Die in bitt’re smart

      voor al Uw kind’ren boette.

       

      Stil Zelf deez’ bange pijn,

      laat m’ eeuwig in U zijn;

      Gij zijt het ware leven.

      Kom in, o Hemelvorst

      en lesch d’ onleschb’re dorst,

      die Gij mij hebt gegeven.

       

      Laat m’ in U ondergaan,

      onpeilb’re Oceaan,

      in Wien de levensstromen,

      na hun onstuim’ge vaart

      door deze bewogen aard,

      tot ware ruste komen.

      1. v.d. B.

       

      Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

      De Opname der Gemeente. (Vervolg).

      Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

      Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

      Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

      Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

      Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

      Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

      De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

      Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

      Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

      Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

      Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

      De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

      gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

      Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

      Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

      Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

      O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

      En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

      Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

      1. v.d. B.

      (Wordt vervolgd)