1944.08
De vreugde van het gehoorzamen.
“Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonden waart: maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt. (Rom. 06:17).
In het tekstwoord dat hierboven geplaatst is, wordt ons gesproken van “van harte gehoorzaam zijn.” Dit is een voornaam iets in het leven van Gods kinderen. Wanneer wij eenmaal door de genade Gods, Zijn kinderen geworden zijn. dan komt er in ons leven een gehoorzaam worden aan de bevelen Gods Tenminste tot op een zekere hoogte en in een zekere mate is daar het gehoorzamen aan de bevelen en geboden des Heren. Maar dat is toch bij vele kinderen Gods zeer gebrekkig en ten dele. Het is in hun leven nog geen “van harte gehoorzamen”. Men mist de vreugde van het gehoorzamen en daardoor ook de innige gemeenschap met de Heiland. Ik trof laatst in een boekje deze regels aan, die zulke grote waarheden uitdrukken:
“Volmaakte gehoorzaamheid – is volkomen geluk! Indien wij slechts volmaakt vertrouwen hebben in de macht die wij gehoorzamen.”
Men voelt hier dadelijk, dat er grote geestelijke waarheden worden uitgesproken. Volkomen geluk, kan alleen bereikt worden indien wij volkomen gehoorzamen, maar dan moet er ook een volstrekt vertrouwen zijn in de macht die wij gehoorzamen en dat is Jezus Christus. Ach, hoe heel anders, al ons geestelijk leven eruit zien, als dat een praktische en levende ervaring is in ons leven. De weg van volmaakte gehoorzaamheid leidt tot deze volkomen vreugde, ja er is geen andere weg. AI het gedeeltelijk volgen, het slechts halverwege gehoorzaam zijn, kan ons deze volmaakte vreugde niet schenken. Dat is toch wel de reden, dat er zoveel christenen de ware vreugde van het christen zijn missen. Het is toch waar, we hebben slechts vreugde naar mate wij gehoorzaam zijn aan het licht dat wij ontvangen en daarom zullen van de een ook meer offers gevraagd worden dan van een ander, “die veel heeft, van hem zal ook veel geëist worden.”
Gij kind van God weet niet, wat gij mist, de ware vreugde ontbeert gij, de innige gemeenschap, kan uw deel niet zijn, indien gij slechts het Lam gedeeltelijk volgt.
Volmaakte gehoorzaamheid – is volmaakt geluk. Het is toch wel dit, dat ieder kind van God verlangt. In onze beste en meest geestelijke ogenblikken is het toch wel dit, waarnaar onze zielen zuchten en verlangen. Willen wij ook de prijs betalen? Van Christus wordt gezegd: “Die voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen, en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand van de troon van God.” (Heb. 12:02).
We zien dat Christus alles ervoor over had, om ons zulk een rijkdom te schenken, ja, Hij was gehoorzaam, gehoorzaam tot de dood aan het kruis, en Christus leerde gehoorzaamheid door hetgeen Hij leed. Er is voor ons ook geen andere weg. U weet niet wat u mist, indien u slechts gedeeltelijk gehoorzaamt. Tot een zekere mate van overgave gaat u, maar voor een volkomen overgave treedt u terug. U denkt het is te veel. U ziet naar andere kinderen Gods, die naar het u toeschijnt zo makkelijk wandelen en die het ook niet zo ernstig opnemen. Ja mijn geliefden, daar is een groot onderscheid, in hun geestelijke verhouding met hun Heiland. We spreken toch immers over dat volmaakte geluk, wat alleen het deel kan zijn, van hen die volkomen gehoorzaam zijn? En dat missen toch deze mensen, waar wordt in hun leven dat zalige overgegeven zijn gevonden, waar is de volkomen rust zelfs in dagen van strijd of onder de slaande hand van God? Dat wordt toch maar alleen gevonden, bij hen die gelijk hun Heiland en Heer “gehoorzaamheid leren, door hetgeen zij lijden.”
Zeer zeker daar is verschil in relaties die wij hebben en dat brengt ongetwijfeld consequenties mede. “Die Mijn geboden heeft, en ze bewaart, die is het die Mij liefheeft; en die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben, en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren.” (Joh. 14:21).
Dit woord laat toch wel duidelijk zien, wat degenen hebben, die volkomen gehoorzamen. Wat een machtig iets:
“Ik zal Mijzelf aan hem openbaren.”
Dat missen diegenen, die u misschien benijdt omdat zij zo makkelijk leven. U hebt Zijn geboden – dat hebben zij niet. U mag kennen de gedachten en wegen Gods – dat missen zij geheel. O, neen, er kan geen sprake zijn van volmaakt geluk, want er is ook geen volstrekt vertrouwen in de macht die wij gehoorzamen en daarom ook dat gemis van waar, blijvend eeuwigheidsgeluk.
Daar is verschil in relaties en deze brengen ook hun verschillende consequenties mee. We kunnen vriendschap hebben en ons leven kan toch apart van elkander geleefd worden. We kunnen beiden nog verschillende ambities in het leven nastreven, ja, er is ook nog wel plaats voor andere vrienden, zonder dat de vriendschap erdoor verbroken behoeft te worden. Wanneer we samen zijn, genieten wij van elkanders vriendschap, maar het is toch niet zo, dat we niet zonder elkander kunnen leven. Er is in deze vriendschap niet aanwezig deze diepe devotie, om zelfs in alles te willen gehoorzamen en de vreugde ervan te genieten. Er blijft nog altijd enige restrictie over. Maar dat is geheel anders wanneer vriendschap overgaat in liefde en dan willen wij als voorbeeld nemen de liefde tussen man en vrouw. Ik bedoel niet het leven dat sommigen leven in deze verhouding, en wat wij zien in deze tijd van verwording, waarin het ware huwelijksgeluk met onreine voeten getreden wordt. Het komt maar al te vaak voor in de wereld, dat men zo’n beetje lacht als men durft spreken over waar huwelijksgeluk. Het is er Goddank toch nog! Daarom spreek Paulus over het voorbeeld van de man en vrouw, die elkander in Christus hebben gevonden, waar de man zonder de vrouw niet volkomen is, en de vrouw zonder de man ook niet. Hier is de vereniging van twee zielen. Hier vinden wij een heel ander voorbeeld als bij een vriendschap van laat ons zeggen twee vrienden, hoe goed die ook kan zijn. Twee vrienden kunnen nimmer zo’n innige verhouding hebben als die tussen man en vrouw. Hier geven zich twee harten aan elkander, zodat wat van de een is, het eigendom wordt van een ander. Liefde geeft alles en moet daarom ook alles terug ontvangen. De wens van de een, wordt de bindende factor van de ander. Ja, ware liefde zoekt te kennen het diepst verlangen van de ander en is gewillig om te gehoorzamen en vindt ook daarin zijn vreugde. Spreken zulke mensen die in zulk een liefde elkander gevonden hebben, over het zware juk dat zij moeten dragen? Klagen zij ieder ogenblik, dat het hen zoveel kost om elkander te gehoorzamen? Is het niet juist zo dat zij er vreugde in scheppen, elkander te mogen dienen in gehoorzaamheid? Ze zouden niet graag een toestand wensen waarin de één verre bleef van de ander.
Het komt mij voor, als ik sommige Christenen zie, dat hun leven in betrekking tot Christus is, wat we wel eens in het huwelijk zien. Men is getrouwd op huwelijksvoorwaarden. De één heeft geen rechten op de goederen van de ander. Ach ziel, u mist toch veel, als het ook in uw leven zo is. Zijn daar nog voorwaarden in uw leven, dan kan er ook geen volkomen vreugde zijn. Als dat zo is, laat het toch anders worden. “Laat Jezus nu toe in uw hart.” Begin Hem te gehoorzamen en in dat volgen in de weg der gehoorzaamheid zult u een vreugde smaken, zoals u nog nimmer hebt ervaren. Dan kunt u waarlijk zingen:
“Uw liefdedienst, o God is heerlijk,
en vrolijk ’t pad van uw geboon.”
Laat ons toch niet karig zijn in onze toewijding aan Christus. Christus wil ook de arbeid Zijner ziel in u zien en verzadigd worden. Waar Hij zich onvoorwaardelijk aan u heeft gegeven laat ook in u deze zelfovergave zijn, door in alles Hem te gehoorzamen, dan zal het zijn wat we lezen in (Jes. 62:05): “en gelijk de bruidegom vrolijk is over de bruid, zo zal uw God over u vrolijk zijn.”
Geef maar op, wat u tot heden nog vast hebt gehouden. Laat los elke verbinding, die niet tot eer van God is. Verlaat toch de weg, waarin Christus niet met u mee kan wandelen. Geliefde ziel wie u bent, bedenk het gaat om een waar leven van innige gemeenschap met uw Heer en Heiland en naar zulk een leven verlangt u toch? U hebt het waarschijnlijk gezien in anderen en u verlangde ook zulk een leven. Zulk een leven is mogelijk, het ligt in ieders bereik, wat is wat wij op moeten geven, in vergelijking met wat wij ontvangen? O, dat het de geest des Heren gelukken moge, om toch te laten zien, dat zulk een leven is voor ieder kind van God. Indien wij slechts gezalfde ogen hadden, hoe zouden wij gewillig zijn om alles af te leggen, wat ons zou hinderen en scheiden van zulk een leven van waar geluk en zaligheid!
Willen wij het niet aannemen als een bijzonder voorrecht als Hij ons vraagt Hem in die weg van volkomen gehoorzaamheid te volgen, want daarin zal Hij zich aan ons openbaren. Christus zegt toch immers: “Die Mijn geboden heeft, en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren.” (Joh. 14:21).
Een leven van zulk een gehoorzaamheid, maakt het eenvoudigste leven tot een rijk leven. In de weg der volkomen gehoorzaamheid ligt het volkomen geluk. God geve, dat wij meer en meer zulk een leven leiden, niet alleen voor onszelf, maar ook voor anderen. Moge ons hart zich zo uitstrekken naar zulk een leven, dat wij met David oprecht kunnen zeggen: “Uw woorden wil ik volgen”. Amen
- K.
Een prediking in tongen.
Het zal in 1930 geweest zijn en sedert een paar jaar had ik de Pinksterzegen ontvangen. Met een klein groepje kwamen wij wekelijks voor bijbelonderzoek en gebed tezamen. Kort na elkander hadden zij allen ook hun Pinksteren beleefd. Op een avond van dat jaar zag ik bij mijn binnenkomen grote bezorgdheid op de gezichten der aanwezigen en vroeg wat de oorzaak ervan was. Zij schoven een blad, uitgegeven door de Baptisten naar mij toe en maakten mij met de woorden: “Wist U dat?” opmerkzaam op een stukje, dat mij bekend voorkwam en toen ik het had doorgenomen, herkende ik het als een artikel, dat een paar jaar tevoren gestaan had in “Het Zoeklicht”, waarvan de bekende Joh. de Heer, redacteur was. Dit stukje had mij ook indertijd teruggehouden mij langer naar de doop des Geestes, zoals “de Pinkstermensen” dit verstonden, uit te strekken. In het bedoelde artikel ging het over Pinkstersamenkomsten in Kassei, waar demonische invloeden aan het werk waren geweest en veel schade hadden teweeg gebracht en die meer met spiritistische verschijnselen te maken hadden, dan met werkingen van de Heilige Geest. Door Gods leiding was ik later toch weer met “Pinkstermensen ” in aanraking gekomen, welke ik vroeger goed gekend had en wie ik als ernstige, toegewijde Christenen de hoogste achting toedroeg. Ik was toen voor deze beslissing komen te staan: Of dit werk was van God en dan mocht ik niets laten liggen van wat Christus door Zijn kruis, opstanding en hemelvaart voor ons verworven had, óf dit werk was van beneden, zoals sommige ernstige Christenen beweerden. Maar hoe zou ik dit onderscheiden? Ik bad om Gods gedachten hierover en maakte ernst met dit Schriftwoord: En wat vader onder u, dien de zoon om brood bidt, zal hem een steen geven? Of ook om een vis, zal hem voor een vis een slang geven? Of zo hij ook om een ei zou bidden, zou hij hem een schorpioen geven? (In Palestina komen op slangen lijkende vissen voor en worden op stenen lijkende broden gebakken.) Indien dan u, die boos zijt, weet om uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de Hemelse Vader de Heilige Geest geven degenen, die Hem bidden? Mijn hemelse Vader zou mij niet iets geven, wat er op leek en toch verkeerd was, maar juist, wat ik vroeg en Hij zou Zich niet vergissen.
Toen ik kort daarop vernam, dat een zekere Ds. Boddy predikant in Sunderland, zou spreken in de samenkomsten te Amsterdam, besloot ik daarvan een paar bij te wonen.
In zijn prediking stond het kruis en het bloed van Christus in het middelpunt, ’s Middags vertelde hij hoe zijn kerk verlevendigd was, sedert verschillenden van zijn gemeenteleden de belofte des Heilige Geestes hadden ontvangen. Hij getuigde van wonderen van genezing en grote zendingsliefde. Op de geopende Bijbel waren gouden, met juwelen bezette sieraden en grote bedragen in geld neergelegd, welke tezamen een grote waarde vertegenwoordigde. En dit zou niet uit God zijn? Een dag of tien na deze eerste kennismaking met “de Pinksterbeweging”, werd ik uitgenodigd, een kleine huiselijke samenkomst, waar om de vervulling met de Heilige Geest gebeden zou worden, bij te wonen. Vóór ik er heen ging, kwam de twijfel toch weer even boven, maar opnieuw pleitte ik op de bovengenoemde belofte uit (Luc. 11:10-13) en bad mijn hemelse Vader mij die middag de Pinksterzegen te schenken, als een bewijs, dat dit Zijn werk was en zo niet, of Hij mij dan wilde bewaren voor verkeerde invloeden, in welk geval ik er mij niet verder mee zou inlaten.
Die middag beleefde ik “mijn Pinksteren”. Nadat ik met de mededeling van dit ‘alles getracht had ons kleine groepje gerust te stellen en te bemoedigen, besloot ik aldus: “Nu nog te twijfelen zou gelijk staan met mijn hemelse Vader te wantrouwen en nu, wat hebben wij anders te doen dan Jezus te volgen?” Toen knielden we neer om te bidden. Nauwelijks hadden we ons neergebogen, of een zuster breidde de armen uit onder het uitspreken van de woorden: “Suivez, suivez, suivez-Moi. Moi, Moi. suivez- Moi!” ) Ik was zeer verbaasd deze bekende klanken te vernemen uit de mond van een eenvoudig dienstmeisje, dat geen woord Frans sprak en deelde mijn verwondering mee aan de aanwezigen, wat mij achterna berouwde, omdat ik haar daardoor afleidde en er anders misschien meer gevolgd was. Zij vertelden mij toen, dat zij vóór mijn komst de Heer hun bezorgdheid en angst hadden bekend gemaakt en Hem gevraagd hadden om een teken, waaruit zij weten mochten, dat zij zich niet op een dwaalweg bevonden. maar Zijn weg gingen.
Door deze bemoeienis van Zijnentwege, waren wij allen ten zeerste gerustgesteld en met dankbaarheid en blijdschap vervuld.
Sommigen van dit groepje zijn reeds bij de Heer, maar enkelen, die dit meemaakten, leven nog, waaronder Zr. M. Horemans. Zr. Van Andel-Smalleganger en schrijfster van deze regelen.
Mej. F. J. Trompetter.
*) “Volg mij!”
Ziet, Hij komt. Wanneer zal de gemeente worden opgenomen? (Slot)
Wij geloven dat de gemeente de dag van Gods toorn niet zal meemaken. Deze dag van Gods toorn ligt tussen de grote aardbeving van het zesde zegel en die van de zevende schaal, waarbij de steden der volken instorten (Openb. 16:19). Daarmee is Gods toorn voleindigd. Deze dag van toorn omvat de laatste drie en een half jaar van de regering van de Antichrist. Hierover hopen we te zijner uitvoerig te spreken. Vóór dezen dag van toorn is er in de hemel een half uur van diepe, ernstige stilte waarna de gebeden van de dan opgenomen gemeente alle Heilige met het vuur van het hemelse altaar op de aarde worden geworpen. “En er kwamen donderslagen en stemmen en bliksemen en aardbeving” (Openb. 01:01-05). Dit alles wijst zeer nadrukkelijk op een nieuwe, vreselijke periode, die hiermee aanbreekt.
De eerste zes zegelen omvatten de eerste helft van de jaarweek, die de Antichrist is toegemeten. In dezen tijd zal hij zich openbaren en tot macht en aanzien komen. De gemeente zal deze opkomst meemaken. Hierover schrijft immers Paulus: “Maar wij verzoeken u broeders, met betrekking tot de komst van onzen Here Jezus Christus en onze vereniging met Hem, dat gij niet spoedig uw bezinning verliest, alsof de dag des Heren reeds aanbrak want eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des verderfs, de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet”. (2 Thess. 02:01-04).
Wanneer iemand zegt: “Doch is dit alles niet strijdig met de gedachte, dat de komst van Christus op het onverwacht zal plaats vinden, zodat we Hem ieder– uur kunnen verwachten?” dan wijzen we op een merkwaardige trek in de eerste vijf zegels, die we niet over het hoofd moeten zien. Deze zegels dragen namelijk een zo’n algemeen karakter, dat we nooit kunnen zeggen of ze al of niet in onze dagen reeds vervuld worden. Wanneer het eerste zegel, de ruiter op het witte paard, wijst op de openbaarwording van de Antichrist, dan zegt Johannes, dat er te allen tijde antichristenen zijn geweest (1 Joh. 04:03). Niet vóór hij zich in de tempel Gods zet om zich te laten vereren, zullen we hem als de eindfiguur herkennen.
Het tweede, derde en vierde zegel omvat een geweldige oorlog, gevolgd door honger en pestziekte; doch het valt aan ieder lezer op. dat deze rampen te allen tijde de wereld hebben opgeschrikt.
Het vijfde zegel, dat zich in de hemel afspeelt wijst op de vervolgingen die in de wereld hebben plaats gevonden en heeft ook een te algemeen karakter, dan dat we zouden kunnen zeggen of we al dan niet onder dit zegel leven.
Met andere woorden: het zou bijv. in onze dagen mogelijk zijn dat deze oordelen reeds in vervulling zijn gegaan, zonder dat we met zekerheid kunnen zeggen of datgene wat wij beleven de opening der zegels is, ja dan neen.
Ja, mijn persoonlijke overtuiging is, dat wij, evenals degenen, die leefden tijdens de volheid der tijden, zonder dat ze ’t wisten gebeurtenissen beleefden, die alle eeuwen door verwacht waren, zo ook wij in de ontzaggelijke wereldworsteling, die om ons heen zich afspeelt, mogen zien de vervulling van deze apocalyptische visioenen. Wij kunnen ons ook niet indenken, dat vlak na deze oorlog en de opname van de gemeente, waarvan we immers geloven, dat ze niet ver af is, opnieuw zo’n strijd de wereld zal vervullen. Het grote feit, dat ons allen zal opschrikken, misschien na een korten tijd van “vrede, vrede en geen gevaar”, is de verduistering van de zon en het bloedrood worden van de maan.
Eerst het zesde zegel is zó geweldig, zó zonder gelijke in de wereldgeschiedenis, dat ze het onloochenbare kenmerk zal zijn, dat de dag van toorn is gekomen. Dan eerst zullen èn de gelovigen èn de wereldlingen het weten, dat de laatste fase van de wereldgeschiedenis is aangebroken. Onmiddellijk daarna, in (Openb. 07:09-17), ontmoeten we de gemeente in de hemel. Onzes inziens zal dus de dag van deze geweldige aard- en hemelbeving tevens de dag zijn van de opname der gelovigen of er onmiddellijk aan voorafgaan.
Dat de eerste vier zegels een aparte plaats innemen en nog behoren tot algemene rampen en plagen der wereldhistorie, die de gemeente evenals de wereldlingen alle eeuwen hebben moeten ondergaan, blijkt uit de wijze waarop ze tevoorschijn worden geroepen. Het is nog niet de heilige stem Gods uit de tempel of die der aartsengelen neen, het zijn de stemmen van de vier levende wezens, die de paarden doen opkomen. Deze vier levende wezens zijn, zoals we zullen zien, de bemiddelaars tussen God en de schepping, ze zijn als het ware de machten, die door de natuurwetten en langs de weg van oorzaak en gevolg de gang der schepping regelen. De wereld ziet dan ook in dezen oorlog, honger en dood geen hand Gods, doch een natuurlijke reeks van gebeurtenissen, die langs de weg van oorzaak en gevolg uit elkander tevoorschijn treden. Eerst het zesde zegel verstoort deze oppervlakkige gerustheid.
Van de schare, die niemand tellen kan, wordt gezegd (Openb. 07:14) dat zij uit de grote verdrukking komt. Te veel wordt bij deze uitdrukking uitsluitend gedacht aan de verdrukking over Israël ten tijde van de Antichrist. Ongetwijfeld is het waar, dat vóór God Israël te hulp zal komen, over hen “een tijd van benauwdheid zijn zal, als er niet geweest is, sinds dat er een volk geweest is tot op dien dag toe” (Dan. 12:01). Zie ook (Matt. 24:21). Doch waar we hier niet met Israël, doch met gemeente te doen hebben wijst de uitdrukking: “de tijd der grote verdrukking” heen naar al die eeuwen, die voor de gemeente een tijd van gevaar, verleiding, benauwdheid en vervolging zijn geweest. In het bijzonder zal er misschien onder het vijfde zegel een bittere geloofsvervolging over haar heen gaan. Het woord van Jezus “in de wereld zult gij verdrukking hebben” is te allen tijde, nu eens hevig, dan weer in mindere mate, dan hier, dan daar, vervuld.
Het lichaam van Christus – de gemeente – moet een grote verdrukking doormaken voor ze overwinnend ten hemel zal varen. Ieder van haar leden heeft in meerdere of mindere mate zijn deel hiervan te dragen. Zo zegt Paulus: “Ik verblijd mij over hetgeen ik om uwentwil lijd en vul zo in mijn vlees aan wat ontbreekt aan de verdrukking van Christus ten behoeve van zijn lichaam, dat is de gemeente” (Kol. 01:24).
Deze volgorde van gebeurtenissen is in overeenstemming met de rede van Christus over de laatste dingen.
Eerst spreekt Hij tegen Zijn discipelen over de verleidingen, de oorlogen en geruchten van oorlogen, die komen zullen. Hongersnoden en aardbevingen zullen er zijn. De gelovigen zullen overgeleverd werden aan verdrukking, men zal hen doden en zij zullen de haat van alle volkeren te verduren hebben om des Heren Naam. Het zal hierop uitlopen dat zij zullen getuigen. Er zullen valse profeten opstaan en deze zullen velen verleiden. Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. Ook zal het evangelie gepredikt worden tot aan het einde der aarde. (Matt. 24:04-14; Luc. 21:20-24).
Daarop laat Jezus volgen de beschrijving van de belegering van Jeruzalem en wijst daarbij tevens heen naar de belegering ten tijde van de Antichrist. (Matt. 24:15-28; Luc. 21:20-24).
Opnieuw waarschuwt Christus dan voor de valse Christussen en valse profeten, die in de wereldgeschiedenis zullen optreden en indien mogelijk ook de uitverkorenen zullen verleiden. Daarna volgt dan de beschrijving van het zesde zegel in één adem genoemd met de opname der gemeente:
“Jeruzalem zal door de heidenen vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn.
En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren en op de aarde radeloze angst onder de volkeren vanwege het bulderen van zee en branding, terwijl de mensen bezwijmen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen, of volgens Matteüs: De zon zal verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle volkeren der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen met grote macht en heerlijkheid. En Hij zal Zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal en zij zulten Zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken van het een uiterste der hemelen tot het andere.”
Volkomen in overeenstemming met de visioenen uit de Openbaring laat Christus na deze beschrijving van het zesde zegel volgen de heenwijzing naar het teer worden van de vijgenboom (Israël) en gaat dan door met de beschrijving van de dag der opname; die even onverwacht zal komen als de zondvloed over het geslacht van Noachs dagen. “Dan zullen er twee op het land zijn, één zal aangenomen worden en één achtergelaten worden, twee vrouwen zullen aan het malen zijn in de molen, een zal aangenomen en een achtergelaten worden. Waakt, want gij weet niet op welken dag uw Heer komt”.
We hopen, indien de Here wil, de volgende maal te beginnen aan het derde hoofdgedeelte van het boek der Openbaring, dat loopt van Openbaring 4 tot Openbaring 22 vers 5 (Openb. 22:05).
- v.d. B.
Aan onze lezers.
Onze oplaag is reeds geruime tijd geheel uitverkocht. Het aantal abonnees stijgt regelmatig. Aangezien het door de papierschaarste onmogelijk is de oplage te vergroten moesten we de verkoop der losse nummers steeds meer beperken en zullen die spoedig geheel moeten stopzetten. Dit zou jammer zijn. We doen daarom een beroep op onze lezers. Er zijn er wellicht, die hun blad na het gelezen te hebben, wegdoen. Zouden deze zo vriendelijk willen zijn hun blad binnen veertien dagen na ontvangst te willen terugzenden aan de administratie: “Kracht van Omhoog’, Grote Haarschekade 37, Gorinchem?
Bij voorbaat zeggen we u hartelijk dank. De Redactie.
1944.02
Geestelijke gaven.
“En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”
(1 Kor. 12:01).
Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.
Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er gesproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid omtrent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.
Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uitwassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een duidelijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.
Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschuldiging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het priesterambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).
En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing omtrent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.
Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?
We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft verlaten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geestelijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geestelijke armoede.
O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke verscheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)
Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.
Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nimmer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk gebruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave teruggenomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een
Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?
Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voorschijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, omdat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.
Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).
Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiverder de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk worden ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.
- K.
Voer mij in Uw dood. (gedicht)
Ontneem mij, dierb’re Heer,
mijn eigen deugd en eer,
opdat ‘k Uw deugden vinde.
Ach, maak mij arm en naakt
aan wat de ziel vermaakt
en ‘k buiten U beminde.
Laat mij, van onrust stil,
verborgen in Uw wil,
nog slechts U zelf begeren;
dan zal van uur tot uur
het heilig liefdevuur
het eigen ik verteren.
Ach, voer mij in Uw dood.
dat in dien zielenood
ik U, o Heer, ontmoete;
kom in mijn schuldig hart.
Gij, Die in bitt’re smart
voor al Uw kind’ren boette.
Stil Zelf deez’ bange pijn,
laat m’ eeuwig in U zijn;
Gij zijt het ware leven.
Kom in, o Hemelvorst
en lesch d’ onleschb’re dorst,
die Gij mij hebt gegeven.
Laat m’ in U ondergaan,
onpeilb’re Oceaan,
in Wien de levensstromen,
na hun onstuim’ge vaart
door deze bewogen aard,
tot ware ruste komen.
- v.d. B.
Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).
De Opname der Gemeente. (Vervolg).
Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ontmoeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwondering afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar verlangen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Christus wordt gesproken?
Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wachtende zijn, als we toebereid zijn.
Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.
Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onberispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).
Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuldvergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.
Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijkheid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.
De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.
Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.
Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus wederkomt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.
Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aangezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Heiland. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet verteerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.
Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Christus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.
De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet
gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote geheiligde feestschare?
Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.
Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam verheerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?
Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaamheid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).
O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onverschilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvolmaaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?
En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voorbereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ontmoeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.
Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.
- v.d. B.
(Wordt vervolgd)