1944.03

Het spreken door de Geest.

Niemand kan zeggen: “Jezus is Here, dan door de Heilige Geest.” (1 Kor. 12:03).

Diep trekt de apostel, aan het begin van zijn bespreking over de geestelijke gaven, de kloof. Aan de ene kant is er een demonenleger, wiens duivelse haat culmineert in de ver­vloeking: “Jezus anathema” en aan de andere kant is er de verheffende werking van de Geest Gods, die het uitroept: “Jezus is Kyrios” d.w.z. Jezus is Here.

Paulus voert ons hier op een terrein, dat de meesten van ons volkomen vreemd is. Zeker, belijders van Jezus Chris­tus erkennen, dat Hij Heer is. Dat Hem gegeven is alle macht in hemel en op aarde. En zalig hij, die dit ook zeggen mag in tijden van druk en benauwdheid. Dan ziet zo’n mens de vinger van God in voor- en tegenspoed en vindt zijn onrustig hart vrede in de praktische toepassing van deze wetenschap.

Toch bedoelt Paulus hier met deze woorden nog iets heel anders. Wij worden in de worsteling der geesten ge­plaatst, in de strijd tussen de duisternis en het licht, tussen de macht van Satan en die van God. (Hand. 26:17).

En hierbij is de mens niet een werkeloos toeschouwer, maar hij mag en moet daadwerkelijk meestrijden. En hoe meer men naar het woord en de vermaning van de apostel naar de geestelijke gaven ijvert, des te meer zal men achter de zienlijke dingen die onzichtbare krachten gewaar worden, die ook in de Bijbel zulk een belangrijke rol spelen. En als onze Heiland in (Mark. 16:17) als eerste teken van de gelovigen noemt: “In Mijn Naam zullen zij demonen uit­werpen”, dan veronderstelt dit tevens een grote kennis van de machten, die men bestrijdt.

Van alle eeuwen heeft de vorst der duisternis, de tovenaars, de waarzeggers, de astrologen en de spiritisten, in wie hij zijn krachten kan betonen. Maar er is ook een afsteken naar de diepten van Gods Geest en een bidden om de gehele wapenrusting Gods, om te kunnen standhouden tegen de verleiding van de duivel. “Want wij hebben niet de worsteling tegen bloed en vlees. maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers van deze duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten. Neemt daarom aan de “gehele” wapenrusting Gods.” Dit schrijft Paulus aan de Efeziërs of misschien wel, volgens de nieuwere verklaarders, uit Efeze. En we lezen in de Handelingen, dat dit de stad was met de duivelbezweerders, de ijdele kunsten en de boeken der tovenaars. (Handelingen 19). En juist in deze plaats zien we die frappante genezingen, wanneer op de zieken de doeken en voorschoten van Paulus gelegd wor­den, die uit de werkplaats van Aquila zijn gehaald.

De Heilige Geest maakt de mens zo een kanaal van Zijn heerlijkheid en kracht, en aan de overheden en machten in de hemel wordt de veelvuldige wijsheid Gods bekend gemaakt. (Ef. 03:10).

Wanneer men zich gelovig stelt onder de leiding van de Heilige Geest, behoeft men niet te vrezen, dat men bij het zoeken naar deze dingen, waar men zelfs naar ijveren moet, (1 Kor. 14:01) onder verkeerde machten geraakt. Wanneer God ons op deze wijze de werking van Zijn Geest doet kennen, geeft Hij ook terzelfder tijd de gave van de onderscheiding van geesten.

“Geliefden, gelooft niet iedere geest, maar be­proeft de geesten of zij uit God zijn” zegt de apostel Johannes. En als dan die stroom des Geestes door Gods kind heen­gaat, zodat hij met gans zijn gevoelen en denken mee­gevoerd wordt van de aarde naar de hemelse sferen, dan roept hij met dezelfde apostel uit: “Wij zijn uit God (1 Joh. 04:01-06).

Het gaat hier dus om een: “niet uit God” of “wel uit God”. Een tussenvorm kent de Schrift niet. We geven ons over aan de geest van dwaling of aan de geest van de waarheid.

Wat missen wij toch veel geestelijke vreugde en bovenal veel geestelijke kracht. Wat weten wij weinig meer van de dingen die het hart der apostelen verrukte. Hoe zijn de gelovigen veranderd, hoewel de Meester nimmer verandert. Voor deze diepe en misschien vrijwillige armoede hebben wij ons te verootmoedigen en moeten wij de verhoogden, Heiland smeken, of Hij nog eenmaal Zijn gaven wil geven aan het moedwillig en vrijwillig ongehoorzame kroost, en ons datgene wil schenken, wat tot onze volmaking dienen moet.

En waar het verstand ons dan nog in de weg zit, daar hebben we dit laatste bolwerk van het eigen “ik” ook te kruisigen. Ook het verstand moet in de dood. In het gebed kan het zelfs een sta-in-den-weg zijn. “Wij weten niet wat wij bidden zullen, maar de Geest zelf bidt voor ons.” (Rom. 08:26).

Wij kunnen en behoeven dus niet steeds met het verstand te bidden, maar, o wonder, de Geest bidt door ons heen en het wordt ons toegerekend.

Een voorbeeld van dit bidden in de Geest schenkt ons het martelaarschap van Polycarpus.

Polycarpus begeeft zich uit het boven vertrek van het huis, waarin men hem verborgen had, naar de troepenafdeling beneden. Hij beveelt dan de soldaten eten voor te zetten en vraagt vervolgens verlof voor een ongestoord gebed. Toen men hem dit toestond, ging hij weg en bad, vol van Godde­lijke Genade (in de Geest) op zulk een wijze, dat hij twee uur lang niet zwijgen kon en alle toehoorders schrokken en velen van hen berouw hadden, dat zij gekomen waren om zo een van God begenadigde grijsaard gevangen te nemen. (Uit die “Wirkungen des Geistes” van H. Weinel). Veelbetekenend zijn dan de uitdrukkingen: hij kon niet zwijgen, hij sprak eigenlijk niet, het sprak in hem en het kon in zijn bin­nenste niet tot stilte komen!

Ziet u, dat is naar het eeuwige Woord van God. Wan­neer wij heden deze dingen niet meer verstaan, dan is dit omdat wij zover van het eenvoudige Bijbelwoord zijn afge­weken. Dat God de Heilige Geest door ons heen spreekt met uitschakeling van ons verstand, willen en begeren lijkt ons misschien een onmogelijke zaak. Maar het is een deel van het volle evangelie, dat wij zoeken te ervaren en dat wij prediken. Men kan dit spreken van de Geest niet theoretisch behandelen, zoals men het met zoveel andere God­delijke waarheden doet. Neen, wanneer men dit uit Gods Woord aanvaardt, moet men het ook ervaren en beleven. En dat is wat zovelen afschrikt. Men wil veel liever urenlang redeneren, dan vijf minuten die machtige werking des Geestes ervaren!

Paulus schrijft aan de Galaten: “God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in uwe harten; die roept: “Abba, Vader!” (Gal. 04:06).

Hoort u? Gods Geest bidt in ons, roept in ons, ja schreeuwt het in ons uit, zoals men ook kan vertalen. De lengte, hoogte en diepte van deze woorden gaat de maat van het verstand te boven. Ze kunnen slechts geestelijk onderscheiden worden. (1 Kor. 02:14). De Geest dankt rechtstreeks de Vader voor het verlossingswerk en de geest des mensen wordt ingeschakeld om in deze vreugde te delen. Zou het een onmogelijkheid zijn, dat deze heidense Galaten zich in een tongentaal bedienden van dit echte Aramese woord, eenmaal door Jezus zelf in de grootste droefheid gebruikt!

Niemand kan zeggen: Jezus is Kyrios. Ook hier tilt de Geest de mens boven het niveau, van het natuurlijke. Kyrios is een titel, waarop de Romeinse keizers aanspraak maakten en waarmee men hen Goddelijke eer bewees. Het is ook het woord, waarmee de eerste Christenen hun Mees­ter Goddelijke eer gaven en dat hen in conflict bracht met de overigens zo ruimhartige opvattingen van de Romeinse eredienst.

En niemand, dus het instrument van demonische machten, kan zeggen Jezus is Kyrios, Jezus is Here. Want deze woor­den zijn de zegenkreet van een gezaligden mensen – en engelenwereld. Het duidt op de overwinning van Jezus en de uiteindelijke ondergang van Satan. Jezus en Satan, die beiden aanbidding opeisen van mensen kinderen. Want ook Satan noemt zich de Heer of overste der wereld. “Want de wereld ligt in het boze”, zegt Johannes. En al de macht en de heerlijkheid der koninkrijken zijn hem nu nog over­gegeven en onder Gods toelating geeft hij ze, aan wie hij ook wil. (Zie b.v. Luc. 04:06), maar ook (Dan. 04:17). Maar de Here zal aan het einde van deze bedeling deze macht verbreken en de Satan duizend jaar binden en dan zul­len de grote stemmen in de hemel gehoord worden: “De koninkrijken van deze wereld zijn geworden van onze Heer en van zijn Christus”.

Met ons aardse denken kunnen wij deze overwinning slechts in het geloof aanvaarden, want wij zien nog niet dat hem alle dingen onderworpen zijn (Heb. 02:08). Maar de bewoners der hemelse gewesten zien de troon Gods en daarop de Zoon des Mensen. En de duivelen sidderen, daar zij het vonnis kennen, dat over hen zal voltrokken wor­den in de voleinding der tijden. Jezus is Kyrios. het is het sjibbolet der geesten. Het is de naam, die de engel de herders verkondde in de velden van Efratha. (Luc. 02:11). Het is de naam, die het gans heelal zal vervullen, als geen vervloeking van dien Naam meer zal worden gehoord, maar wanneer alle knie zich zal buigen, die in de hemel en op de aarde en die onder de aarde zijn en alle tong zal belijden (= danken) dat Jezus Christus is Kyrios, Here, tot heer­lijkheid Gods des Vaders.

J.E. v.d. B

 

Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (gedicht)

God heeft de heem’len toegedaan,

Hij dooft de zon, Hij blust de maan

en in het duister van deez’ nacht,

wordt Zijne Zoon ter dood gebracht.

 

Zij, die rondom Zijn kruispaal staan

zien schamper Zijn ontstelt’nis aan,

Gods Zoon, door moord’naars zelfs veracht,

wordt als een bloedend lam geslacht.

 

Nu draagt Hij ’s werelds vuige spot,

nu schaterlacht men om het lot

van Die Zich straks een Koning noemde.

 

Hij, Die in ’s Vaders liefde roemde

draagt al de vloek van een verdoemde

en roept in doodsangst tot Zijn God.

  1. v.d. B

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Over de gemeenschap met Christus.

Evenals de rank geen vrucht kan dragen van zich zelve, als zij niet in de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft. (Joh. 15:04).

Daartoe zijn wij immers geplaatst in deze wereld om vrucht voort te brengen, vrucht die blijft.

Want het is ook mogelijk, dat gelovigen vrucht voort­brengen, die ijdel blijkt te zijn als zij voor de rechterstoel van Christus verschijnen. Dit zijn werken, die wel het uiter­lijk hadden van goede vruchten, doch hun sappen vonden in natuurlijke deugden, in plichtsgevoel, in stipte wetsbetrachting, misschien in het verlangen naar eer en lof van mensen of in het begeren om door deze werken een eigenwillige levenswandel voor God goed te maken.

Al deze werken zullen als hooi, stro en stoppelen in het vuur van Gods heiligheid vergaan. Deze mens zelf zal mis­schien behouden worden, maar als door vuur en zijn loon is weg.

Er is ook vrucht, die blijft. Dit zijn de werken, die de mens verricht, omdat God in hem werkt. Vruchten, die wel door de rank werden voortgebracht, doch die hun sappen vonden in de wijnstok zelve.

De werken, die vergaan, brengen hun loon menigmaal hier op aarde mee, niet alleen doordat zij meestal de waar­dering der mensen verwerven, doch vooral, doordat zij het eigen ik in het verborgen strelen. Hoewel zulke gelovigen menigmaal de nederigheid beoefenen als een uitwen­dige deugd, worden zij inwendig geestelijk opgewekt door deze betoonde werken, zelfs door hun gewilde nederigheid. Hun bidden, hun vasten, hun verering van God, hun betoonde liefdadigheid, het is hun alles tot steun op de weg des geloofs. Zij zien ze als een bevestiging, dat hun wandel uit God is en herkennen met vreugde hun geloof uit de vruchten. En zeker is het mogelijk, dat zij kinderen Gods zijn, doch hun werken zijn niet blijvend.

Zij echter, die de werken mogen doen, die uit God zijn, beklagen zich, dat zij niets goeds doen. Zij voelen zich be­schaamd en verlegen als zij zien van de grote genade en liefde van Christus, die zij ontvingen, naar hun armoedige vruchten.

Zij zeggen niet alleen, dat zij onnutte dienstknechten zijn, doch met schaamte beleven zij dit en durven hun daden zelfs niet voor Gods aangezicht neer te leggen.

Verre van steun te vinden in hun werken op de weg des geloofs, vormen deze juist hun armoede. Alleen de genade en oneindige liefde van Christus is in dezen bitteren nood hun hoop en anker.

Zij zijn degenen, die eenmaal met ongeveinsde verbazing zullen vragen: “Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien en te eten gegeven?”

Zij zullen als iemand hen prijst, deze lof pijnlijk voelen als een beroving van Christus, omdat zij het diep door­leven, dat slechts Christus het goede in hen werkt en dat zij zelf niets kunnen doen. Zij kennen hun diepe onwaardig­heid en noemen zich de grootste der zondaren.

Zo wordt de Vader door hen verheerlijkt.

Daarom is hun vrucht blijvend.

Daarom zullen zij loon ontvangen voor de rechterstoel van Christus.

Hoe kunnen wij deze werken Gods doen en blijvende vruchten voortbrengen?

Christus zegt het ons, dat deze werken de vrucht zijn van de innige gemeenschap met Hem.

Het grote doel van ons leven wordt dan: een rank te zijn, waardoor de wijnstok zijn vruchten kan voortbrengen.

God wil door onze handen, door onze mond, door ons leven, werken in deze wereld. Dan werken wij de werken des Vaders. Dan spreken wij de woorden Gods. Wie uit zich zelve spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn Zender, die is waar en er is geen onrecht in hem. (Joh. 07:18).

Zoals Christus kon zeggen: de Vader werkt door Mij, zo zullen ook wij dan niet eigen wil doen, doch slechts de wil van onze Vader.

Dit levensdoel kunnen wij slechts bereiken, als wij in de wijnstok blijven.

Blijf in Hem, dit is het allerbelangrijkste gebod voor een leven, dat God welbehaaglijk wil zijn.

Is het uw innig verlangen, mijn broeder en zuster, vruchten voort te brengen tot eer van Uw Heiland, die U kocht met Zijn bloed? Blijf in Christus, leef in Zijn gemeenschap, dan zal Zijn kracht in uw zwakheid volbracht worden.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (19).

De Opname der Gemeente. (Vervolg)

Tussen de opname der gemeente en de openbaring van Christus met Zijn gemeente aan de wereld, is een groot onderscheid.         ,

De opname vindt plaats als Christus Zijn gemeente tot Zich trekt vóór de grote verdrukking komt. (Hierover hopen we een volgende maal te spreken).

De Openbaring (apocalypsis) geschiedt als Christus met deze bruidsgemeente tot de aarde komt in de slag bij Harmagedon (zie Openb. 19:11-21).

De Schrift spreekt over deze twee gebeurtenissen in geheel verschillende zin. De ontmoeting met de gemeente is van intieme aard. Zo belooft Jezus aan Zijn discipelen: “En wanneer Ik heengegaan ben en U plaats bereid heb, kom Ik terug en zal U tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben” (Joh. 14:03).

De openbaring van de hemel met de zijnen aan de wereld is in grote kracht en heerlijkheid.

Naar de opname verlangt de Bruidsgemeente (1 Thess. 04:18). Naar de openbaring van Christus met de gemeente, die het begin is van het Duizendjarig Vrederijk, verlangt het zuchtende schepsel. Daarom lezen we: “Want met reikhal­zend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der kinderen Gods” (Rom. 08:19). Dat de gelovigen, als Christus Zich aan de wereld openbaart, niet meer op de aarde, doch bij Hem zijn, is een heerlijke waarheid, die zo menigmaal niet wordt gekend en toch zo duidelijk wordt geleerd in de Schrift. Zo zegt Paulus: “de Here doe U toenemen in liefde tot elkander en tot allen, om uw harten te versterken, zodat zij onberispelijk zijn in heiligheid voor onzen God en Vader bij de komst van onzen Here Jezus met al Zijne Heilige”. In (Zach. 14:05) lezen we: “dan zal de Here, mijn God komen, en al de Heilige met U, o Here”.

Ook Paulus wijst duidelijk op deze heerlijke waarheid als hij zegt: “Wanneer Christus verschijnt. Die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid (Kol. 03:04).

De gemeente zal met Christus terug koen om de wereld te oordelen, zoals we lezen in Openbaring 20 en ook in Judas: Zie, de Here is gekomen met Zijn heilige tienduizenden, om over allen de vierschaar (rechtbank) te spannen en alle goddelozen te straffen. (Dat hiermee geen engelen bedoeld kunnen zijn is duidelijk, want niet de engelen zullen de wereld oordelen, doch de gelovigen

(1 Kor. 06:02).

Bij de opname komt de Heer in de lucht voor de Zijnen als de Bruidegom, om Zijn bruid, de gemeente, tot Zich te nemen. Dan gaat deze Hem tegemoet. Het woord “tegemoet” in (1 Thess. 04:17) gebruikt, betekent: tegemoet gaan, om dan weer mee terug te keren. Hetzelfde woord wordt ge­bruikt in (Hand. 28:15), waar we lezen dat de broeders uit Rome Paulus tegemoet gingen om straks met hem mee te reizen naar Rome.

We willen dus liever niet spreken van een komst van Christus voor de gemeente en een voor de wereld, omdat dit de indruk zou vestigen dat Christus tweemaal zou komen. De Schrift ziet dit als één komst: Hij komt om de gemeente te ontmoeten in de lucht en enigen tijd daarna gaat deze met Hem mee naar de aarde. Bij deze openbaring daalt Hij dus af tot de aarde en zullen Zijn voeten staan op de Olijf­berg, vanwaar Hij is opgevaren (Hand. 01:11: Zach. 14:04).

Deze laatste dag, de dag der Openbaring met de gelovigen, wordt in de Bijbel genoemd: “de dag des Heren” (1 Thess. 05:02).

Het niet onderscheiden van deze dingen leidt tot grote verwarring.

De dag van de ontmoeting der gemeente is een dag van blijdschap, het is de dag van de verlossing van ons lichaam (Rom. 08:23). De dag des Heren daarentegen is een dag van verschrikking. Van dezen dag wordt gezegd, dat hij zal komen als de dag waarop Noach in de ark ging en als de dag van de verwoesting van Sodom. “Evenzo zal het zijn in de dag waarop de Zoon des mensen geopenbaard zal worden.” De gemeente wordt echter op het dringendst ver­maand om te waken, opdat zij waardig gekeurd moge wor­den dezen dag en de verschrikkingen, die er aan vooraf gaan, te ontvluchten. “Ziet toe op uzelf, dat uw hart nimmer bezwaard worde door roes en dronkenschap en zorgen voor levensonderhoud, zodat die dag plotseling over u zou kernen als een strik. Want hij zal komen over allen, die gezeten zijn op het oppervlak der ganse aarde. Waakt te allen tijde, biddende, dat gij in staat moogt wezen te ontkomen aan alles wat geschieden zal, en gesteld te worden voor het aangezicht van de Zoon des mensen.” (Luc. 21:34-36).

Deze zelfde gedachte vinden we in (1 Thess. 05:02-11. We lezen daar: U weet zelf zeer goed, dat de dag des Heren zó komt, als een dief in de nacht. Terwijl zij zeg­gen het is alles vrede en rust, overkomt hun, als de weeën een zwangere vrouw, een plotseling verderf, en zij zullen geenszins ontkomen. Maar jullie broeders zijn niet in de duis­ternis, zodat die dag u als een dief overvallen zou; want u bent allen zonen van het lichts en zonen van de Dag want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen van zaligheid door onze Here Jezus Christus.

Het onderscheid tussen deze dag der ontmoeting en de dag der openbaring komt ook tot uiting in de beschrij­ving van Zijn wederkomst. Voor de gemeente zal Hij komen zoals Hij van hen heenging: Zijn handen zegenend tot hen uitgestrekt. Voor de wereld komt Hij als de ruiter op het witte paard, die met de adem van Zijn lippen de goddeloze zal doden.

De tijd tussen de opname en de terugkomst is voor de wereld een tijd van grote jammer en ellende, de dag van Gods toorn als de bazuinen en fiolen (schalen) over hen zullen komen. De gemeente is dan echter bij haar Heiland. Deze ganse tijd na de opname wordt in de Bijbel genoemd de “parousia”, d.w.z. de persoonlijke aanwezigheid van de Heiland. Dan zal Hij niet slechts met Zijn Geest, doch met Zijn heerlijk opstandingslichaam bij ons zijn.

De wereld zal niet alleen geen deel aan de opname hebben, zij zal er ook naar onze mening niets van zien. We leggen dit op de volgende gronden:

Het Oude Testament bevat een tweetal typen van deze geweldige gebeurtenis: de hemelvaart van Henoch en die van Elia. Van Henoch lezen we, dat hij niet werd gevonden, toen men hem zocht (Heb. 11:05). Hieruit volgt, dat men zijn hemelvaart niet aanschouwd heeft. Van Elia weten we, dat zelfs de leerlingen van de profetenschool hem niet zagen, toen hij ten hemel voer.

Ook Christus, het Hoofd der gemeente, de Voorloper, is onzichtbaar voor de wereld ten hemel gevaren. Nergens vinden we een spoor, dat ongelovigen dit hebben gezien. Het was alleen voor de kring der discipelen.

Het is ook zeer belangrijk er op te letten, dat de wereld – geen orgaan heeft, een verheerlijkt lichaam te aanschouwen. Zelfs de discipelen konden Jezus na Zijn opstanding alleen zien, als Hij Zich vertoonde, doch zagen Hem niet meer als Hij “weg kwam uit hun ogen”. Waar ook ons lichaam eerst verheerlijkt zal worden, zal van af dit ogenblik de wereld de gelovigen niet meer kunnen zien. Waartoe zou het trou­wens dienen als zij dit aanschouwde? Zij zou er immers toch niets van verstaan?

Het vloeit ook voort uit de geestelijke aard van de ge­meente. Zij is alle eeuwen door in wezen onzichtbaar ge­weest. Net zoals zij in het begin onzichtbaar was (niemand van de toe­hoorders van Petrus heeft de vurige tongen aanschouwd, zo zal ook het einde van haar aardse loopbaan onzicht­baar wezen.

De teksten, die over de ontmoeting van Christus met de Zijnen spreken, wekken altijd de indruk van een intieme ontmoeting. Zo (Joh. 14:-3 en Joh. 14:19-20): “Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u. Nog een korte tijd en de wereld ziet Mij niet meer, maar gij zult Mij zien, want Ik leef en gij zult leven”.

Waar de Schrift, juist in verband met de opname, spreekt van de kerk als de bruid, (Ef. 05:25-27) daar geloven wij, dat deze blijde ontmoeting voor het oog van de afkerige wereld verborgen zal zijn.

Wel wordt er gezegd, dat deze opname met bazuingeschal zal plaats vinden, doch we vinden in de Schrift onderschei­den voorbeelden, waar Gods stem klinkt en de ongelovigen niets verstaan. Zo lezen we, hoe God tot Jezus spreekt en de omstanders denken, dat er een donderslag geschied is. Ditzelfde vinden we ook als Christus tot Paulus spreekt op de weg naar Damascus. Juist in verband met de opstanding der rechtvaardigen zegt Jezus: “die het gehoord hebben zullen leven”.

Of de wereld van deze geweldige gebeurtenis dan abso­luut niets zal bemerken? We moeten in dit opzicht voorzich­tig zijn en ons niet in ijdele fantasieën verliezen. Toch lijkt het ons niet wel te aanvaarden, dat alles in de wereld zijn gewone gang zal gaan. Wellicht zal het zijn als bij Henoch: de wereld zal de gelovigen zoeken, doch ze zal ze niet vinden. Dit zal ongetwijfeld verwondering en verbazing verwekken en bij hen, die van deze dingen weten, wroeging en angst der ziel, als zij moeten erkennen, dat de opname heeft plaats gehad en zij achtergebleven zijn. Ja, de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden wijst er op, hoe schrijnend dit ogenblik zal zijn voor de dwaze maagden, als zij moeten erkennen, dat zij geen olie in hun vaten hadden en daarom achterbleven. Christus zegt ons: Waakt dan, want gij weet de dag niet, noch de ure, waarop de Zoon des mensen komen zal.    

  1. v. d. B.

(Wordt vervolgd).

 

 

1944.02

Geestelijke gaven.

“En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

(1 Kor. 12:01).

Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

  1. K.

 

Voer mij in Uw dood. (gedicht)

Ontneem mij, dierb’re Heer,

mijn eigen deugd en eer,

opdat ‘k Uw deugden vinde.

Ach, maak mij arm en naakt

aan wat de ziel vermaakt

en ‘k buiten U beminde.

 

Laat mij, van onrust stil,

verborgen in Uw wil,       

nog slechts U zelf begeren;

dan zal van uur tot uur

het heilig liefdevuur

het eigen ik verteren.

 

Ach, voer mij in Uw dood.

dat in dien zielenood

ik U, o Heer, ontmoete;

kom in mijn schuldig hart.

Gij, Die in bitt’re smart

voor al Uw kind’ren boette.

 

Stil Zelf deez’ bange pijn,

laat m’ eeuwig in U zijn;

Gij zijt het ware leven.

Kom in, o Hemelvorst

en lesch d’ onleschb’re dorst,

die Gij mij hebt gegeven.

 

Laat m’ in U ondergaan,

onpeilb’re Oceaan,

in Wien de levensstromen,

na hun onstuim’ge vaart

door deze bewogen aard,

tot ware ruste komen.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

De Opname der Gemeente. (Vervolg).

Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

  1. v.d. B.

(Wordt vervolgd)

 

 

1944.02

Geestelijke gaven.

“En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

(1 Kor. 12:01).

Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

  1. K.

 

Voer mij in Uw dood. (gedicht)

Ontneem mij, dierb’re Heer,

mijn eigen deugd en eer,

opdat ‘k Uw deugden vinde.

Ach, maak mij arm en naakt

aan wat de ziel vermaakt

en ‘k buiten U beminde.

 

Laat mij, van onrust stil,

verborgen in Uw wil,       

nog slechts U zelf begeren;

dan zal van uur tot uur

het heilig liefdevuur

het eigen ik verteren.

 

Ach, voer mij in Uw dood.

dat in dien zielenood

ik U, o Heer, ontmoete;

kom in mijn schuldig hart.

Gij, Die in bitt’re smart

voor al Uw kind’ren boette.

 

Stil Zelf deez’ bange pijn,

laat m’ eeuwig in U zijn;

Gij zijt het ware leven.

Kom in, o Hemelvorst

en lesch d’ onleschb’re dorst,

die Gij mij hebt gegeven.

 

Laat m’ in U ondergaan,

onpeilb’re Oceaan,

in Wien de levensstromen,

na hun onstuim’ge vaart

door deze bewogen aard,

tot ware ruste komen.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

De Opname der Gemeente. (Vervolg).

Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

  1. v.d. B.

(Wordt vervolgd)

 

 

1944.02

Geestelijke gaven.

“En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

(1 Kor. 12:01).

Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

  1. K.

 

Voer mij in Uw dood. (gedicht)

Ontneem mij, dierb’re Heer,

mijn eigen deugd en eer,

opdat ‘k Uw deugden vinde.

Ach, maak mij arm en naakt

aan wat de ziel vermaakt

en ‘k buiten U beminde.

 

Laat mij, van onrust stil,

verborgen in Uw wil,       

nog slechts U zelf begeren;

dan zal van uur tot uur

het heilig liefdevuur

het eigen ik verteren.

 

Ach, voer mij in Uw dood.

dat in dien zielenood

ik U, o Heer, ontmoete;

kom in mijn schuldig hart.

Gij, Die in bitt’re smart

voor al Uw kind’ren boette.

 

Stil Zelf deez’ bange pijn,

laat m’ eeuwig in U zijn;

Gij zijt het ware leven.

Kom in, o Hemelvorst

en lesch d’ onleschb’re dorst,

die Gij mij hebt gegeven.

 

Laat m’ in U ondergaan,

onpeilb’re Oceaan,

in Wien de levensstromen,

na hun onstuim’ge vaart

door deze bewogen aard,

tot ware ruste komen.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

De Opname der Gemeente. (Vervolg).

Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

  1. v.d. B.

(Wordt vervolgd)

 

 

1944.01

Het spreken van de Geest. (1 Kor. 12:03).

Kinderen Gods staan aan het strand van de oceaan der eeuwigheid. Boven hen koepelt wijd en hoog de hemel van Gods licht. Naast hen en achter hen grenzen de woestijnen der aarde, die zij verlaten om een betere woonplaats te zoeken. Aan de verre horizonten voor hen weten zij de kustlijnen van het land, waarheen zij begerig zijn over te steken. Daar is het Godsrijk, dat eenmaal zo heel dichtbij was. In ongestoorde blijdschap wandelde de mens rond en daar werd de stem ven de Here God gehoord aan de wind des daags. Daar verspeelde hij ook vrede en geluk in zondig begeren. Het Paradijs Gods, dat meer en meer onbe­reikbaar werd, naarmate de mens zich verwijderde van de wateren des Levens en zich eigen lusthoven plantte, of zich trachtte te verzadigen aan de luchtspiegeling van deze wereld. En naarmate hij meer materieel ging denken en leefde naar de begeerte van zijn eigen hart, naar die mate verstompten zich zijn zinnen voor het hogere en werd de stem des Heren niet meer in hem vernomen.

Maar de kinderen Gods, de zoekers naar het koninkrijk van de Vader, (Matt. 06:33) staan op het zand der zee. Zij hunkeren naar het vaderland dat zij eenmaal verloren, maar waarvan zij opnieuw het burgerschap kregen. Want de Meester verwierf het hun door de kracht van Zijn kost­baar bloed!

En zij zullen, door opstanding uit de doden of door de opname, hun voeten weer zetten in dit beloofde land. Want, hoewel zij erfgenamen zijn van de hemelse gewesten, zijn ze er nog van gescheiden. Vlees en bloed kunnen die heerlijkheid niet beërven. Dit rijk is het domein van de Geest. En de eeuwige Geest aanvaardt geen vergankelijkheid en de onsterfelijkheid geen sterfelijkheid. En waar de wil des mensen of zijn verstand deze zee der scheiding zou trachten te overspannen, daar worden door de gestadige golfslag willen en denken weer teruggeworpen; daar weigeren de eeuwige kusten iets van dit tijdelijke te aanvaarden.

Heeft dan de mens alle contact verloren? Is alle verkeer gestremd of zijn alle schepen verbrand? Neen! God zond zijn geliefde Zoon als een mens. Jezus overbrugde de oneindige scheiding tussen licht en duisternis, tussen hemel en aarde, tussen de Geest van God en de geest des mensen. Want hoe zou de sterfe­lijke mens gemeenschap hebben met de Geest van de Oneindige? Hoe zou het zondige vlees de Geest van God kunnen dragen en leven? Hiertoe is het Woord vlees geworden; opdat de Geest des Heren in de mens zou kunnen wonen. Als Jezus opgevaren is naar de hemel en verheerlijkt, schenkt Hij deze Geest aan zijn kinderen. Het oneindige komt tot het eindige, het licht schijnt in de duis­ternis, het onsterfelijke buigt zich naar het sterfelijke, opdat alles zou verslonden worden tot overwinning.

Hij, die het ontoegankelijk licht bewoont, stort de Geest van zijn Zoon uit in onze harten en deze roept het in ons uit: “Abba, Vader!” Zo worden wij een tempel van de Heilige Geest en de Vader en de Zoon maken woning in ons. Door Zijn Geest reinigt Jezus deze tempel, verandert Hij ons begeren en maakt ons lichaam tot een bedehuis. En in die tempel Gods ontmoeten de Geest van de Allerhoogste en de geest des mensen elkander in het heilige der Heilige. Daar levert de mens zich volkomen uit en hoort hij weer de stem des Heren, zoals zij klonk in de hof van Eden.

God is een geest en de ware aanbidders naderen Hem in de geest. Alleen de geest des mensen kan overvaren naar het rijk van de Geest. Want de geest keert steeds weer tot Hem, die hem gegeven heeft. Als een uiterst selectief toestel vangt hij de tonen op van het verre hemelland. Hij alleen is afgestemd om de stem des Heren te beluisteren.

Mijn Geest zal in u zijn, zegt de Heiland. Gelooft gij dat, geliefde broeder en zuster? God met ons en God in ons! (Joh. 14:17).

Hoevelen missen deze elementaire waarheid. Vraagt men of zij zich bewust zijn een kind van God te heten, dan is hun antwoord het resultaat van het geslingerd zijn tussen weten en niet weten. Hun leven is als de eb- of vloedstroom, naar gelang het gevoel of uitwendige factoren hen neerdruk­ken of opheffen. Zij laten zich drijven op stemmen, die zij horen of menen te horen. Maar het is de echo van hun eigen hart; en het eenvoudige Schriftwoord wordt door deze ingevingen een doolhof van gekunsteldheid. De ongerustheid omtrent staat of toestand blijft en dit resultaat toont aan, dat de werking van eigen hart werd verwisseld met de stem van de Geest. Deze onzekerheid leidt, naarmate men ouder wordt, tot het doodtij van alle geestelijk leven.

En waar men de gevaren ziet van dit zich laten drijven op ingevingen van het eigen hart, daar werpt men het kind met het badwater weg en men ontkent zelfs dat de Geest nu nog op een bijzondere wijze door ons en tot ons wil spreken. Men tracht dit gemis aan geesteswerkingen nu te ver­vangen door een verstandstheologie. De wedergeboorte des harten meent men in zich te ontdekken door de uiterlijke vorm, de parate kennis van de verschillende geloofswaar­heden, misschien in de getrouwe kerkgang of de liefde tot en de slagvaardigheid in de verschillende twistvragen. Men steunt, als eenmaal het oude bondsvolk, op een verbond der vaderen; men bekeert zich verbondsmatig en zondebesef en berouw zijn vaak schaars geworden begrippen. En leidt niet vaak, vooral bij de rijpere jeugd, dit verbondsmethodisme tot die zelfgenoegzame houding, die het uitroept: “Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel zijn deze!” Men redeneert en discussieert over de moeilijke levens­vragen, maar de onderlinge gebedssamenkomsten, het met elkander op de knieën willen gaan om tot de oplossing er van te komen, wordt in die kringen slechts sporadisch ge­vonden. Want men verstaat de werking van de Geest niet. De banier van de rede wordt omhoog geheven en deze wordt de gids, die de weg moet wijzen naar de volle waar­heid.

Onze zekerheid der genade, onze blijdschap van het ge­loof ligt hierin, dat de Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn. (Rom. 08:16). En de Geest is het die getuigt dat de Geest de waarheid is. (1 Joh. 05:06).

Wie die stem, ook al is zij in haar eenvoudigste vorm, niet verstaat, begrijpt ook niets van het wonder van de Heilige Geest in ons. Hoe vaak wordt door ons deze primi­tieve waarheid vergeten en schijnt de Here dan zo ver van ons af.

“Die door de Geest Gods spreekt”, zegt Paulus. Welk een machtig feit! Welk een verbijsterende heerlijkheid! Wij, de kanalen, waardoor Gods Heilige Geest wil gaan! We zijn buiten deze intimiteit van de Geest opgegroeid en we moeten deze woorden als een oud en toch weer nieuw evangelie gaan beluisteren. En zomin we ons vergissen, als de Geest ons getuigt aangaande het kindschap Gods, zomin behoeven we te dwalen indien de Geest op een andere wijze tot ons spreekt om ons verder te leiden op de weg des heils. En de zalving, die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node dat iemand u lere” (1 Joh. 2:37). Dit leren bedoelt niet de verstandelijke kennis aangaande de Goddelijke waarheden, dus de onderwijzing die we nodig hebben en die door herders en leraren gegeven kan worden. “Want hoe liefelijk zijn de voeten van degenen, die een goede boodschap bren­gen.” (Rom. 10:15 N. Vert.). Het geldt hier echter de zuiverheid van levenshouding, de verborgen omgang met God, het leren verstaan van de wil Gods in ons persoon­lijk leven. Het geschreven Woord richt zich tot de totaliteit van Gods kinderen, het is het algemene; het door de Geest gesprokene is de toepassing, het individuele en het doet ons de Bijbel opengaan in het licht van het ogenblik Door die bevruchtende werking passen we b.v. de een maal met woord van de Psalmist op ons toe, dat het kwaad ons niet zal genaken en de andere maal overtuigt diezelfde Geest, dat wij smaadheid moeten lijden en ver­drukt zullen worden.

De Trooster doet ons de wil des Heren verstaan in de vele moeilijke gevallen van de praktijk des levens en daar­om behoeven we niet als een strohalm op de ongewisse baren te drijven. De Heilige Schrift toch is geen boek, dat ons steeds het antwoord doet vinden op onze gecompliceerde levensvragen. Hoe vaak staan we niet tussen een ja en neen, hoe menigmaal blijven we een antwoord schuldig. We hebben geen program van beginselen met op elke vraag, een antwoord op ieder terrein des levens. Want de praktijk achterhaalt steeds de theoretische boekenwijsheid.

“Doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit zich zelve spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheer­lijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u ver­kondigen.” (Joh. 16:13-14).

Och, dat we ons toch met alle moeilijke kwesties dadelijk onder da leiding van de Geest stelden. Wat zouden we dan minder leunen op mensen en deze minder tot een last zijn. De wijsheid wordt ons alleen van God gegeven. (Jak. 01:05). En onder de moeilijke levensomstandigheden van onzen tijd, die veel angstiger is, dan wij ons realiseren, is dit luisteren naar Gods Geest onmisbaar.

Wij ook staan toch aan de oceaan der eeuwigheid. Boven ons is hoog en wijd de hemel, maar de zon van Gods genade is tijdelijk door een grauw kleed bedekt. De zon, die lang geschenen heeft, is verduisterd geworden. En wee ons, als wij niet door haar stralen werden gegrepen en veranderd. Want ten tijde van een zonsverduistering zal zij voor de “algemeenheid” niet lichten. Achter ons en om ons voltrekt zich het gruwelijk spel van de macht der duisternis. De geesten der afgrond doorkruisen de aardbodem en zij vergiftigen de zielen der mensen met haat en leugen.

Maar zij die inwendig aan de zon gelijk geworden zijn, leven bij het licht van de Geest. Het geroep der hel doet haar de stilte met God zoeken. Zij horen in zich de stem van de goeden Herder. Wanneer het mensdom wegzinkt in twijfel en vrees, kunnen zij onbezorgd zijn, want de Trooster is tot hen gekomen en de Geest des Vaders spreekt in hen in de ure van het gevaar. (Matt. 10:20).

Gods kinderen weten, dat het wolkenfloers eenmaal ge­scheurd moet worden. De Zoon des mensen zal andermaal Zijn rijk verlaten, ten einde hen uit deze boze wereld weg te nemen. Het verlangen wordt sterk in hen de aarde te ont­vlieden. Want het werk van de Geest gaat van kracht tot kracht. Totdat in een rein akkoord de Geest en de bruid het uitroepen: “Kom, Here Jezus!” De Geest van God en de geest des mensen in één zelfde verlangen; in één zelfde begeren. Dit verlangen zal ook alle begeerte van het vlees doden, zodat het lichaam in een punt des tijds, in een ogenblik, stervend het eeuwigheidsleven ont­vangt. De gemeente des Heren gaat haar Meester op de wolken tegemoet Dan ziet zij de deur des hemels geopend, en de stem, wier tedere klank zij door de Heilige Geest zo menigmaal heeft verstaan, nu als een bazuin, roept: “Hierheen op!” Zijt gij bereid om u zelve hiertoe geheel over te geven?

J.E. v.d. B.

 

 

Ik zal Hem zien. (gedicht)

Ik zal Hem zien. Zijn heerlijkheid zal bliksemen op aard!

wolken en heem’len vluchten en al de eng’len buigen,

ver en nabij zwelt machtig ’t blijde, feest’lijk juichen

van allen, die Zijn stem tezamen heeft geschaard.

 

Ik zal Hem zien, als de aarde beeft en zerk na zerk verglijdt

en al Gods kind’ren uit hun kille graven treden;

hemelse glans zal hen als ’t zonnelicht omkleden;

een stem roept: Dit is ’t einde van uw wachtenstijd.

 

Ik zal Hem zien, Zijn handen, die op ’t kruishout zijn gehecht;

voeten, die ruw-gekneusd te saam genageld lagen,

ogen, die smart-omfloersd mijn zonde en droefheid zagen,

toen aller eeuwen schuld op Hem is neergelegd.

 

Ik zal Hem zien, als wij tot Hem als in een stormwind gaan;

landen en steden zinken als wij opwaarts zweven,

lichtval uit ’s hemels poort zal stralend ons omgeven;

dan wordt het diepst verlangen van ons hart voldaan.

 

Ik zal Hem zien, ik zal Hem zien, o blijde ontmoetingsstond;

heilige vreugde en vree, zo maatloos ons geschonken

als wij na lange reis aan Uwe voet gezonken

ons laven aan Gods liefde uit Liefde s zoeten mond.

 

Ik zal U zien, ik zal LI zien in Wien ik heb geloofd, u

uitzicht der hoop, dat Ge ons als troost hebt meegegeven.

Dit is ons schoon bezit, dat dit vergank’lijk leven

ons rustloos brengt tot U, o Bruidegom en Hoofd.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (17)

De Opname der Gemeente.

Onmiddellijk na de eerste opstanding – in een oogwenk (1 Thess. 04:17) – zal de opname der Bruidsgemeente plaats vinden d.w.z. de gelovigen, die opgestaan zijn en zij, die levend overbleven, zullen tezamen de Heer tegemoet gaan in de lucht om altijd bij Hem te zijn.

Al de ware kinderen Gods hebben steeds verlangend naar deze dag uitgezien. En dit is te begrijpen. Immers dan zullen wij de Heer aanschouwen en zullen altijd bij Hem zijn.

Toch is het een feit, dat vele gelovigen vrij onverschillig staan tegenover deze toekomstprediking. Zij begrijpen niet, waarom sommigen met zo’n smachtend verlangen naar dezen dag uitzien. Is zalig sterven niet even schoon? Zullen we dan ook Christus niet zien?

Laat ons om de overweldigende betekenis van de opname beter te verstaan, zien, wat ze betekent voor ieder gelovige. voor de gemeente, voor de ganse schepping en voor Christus zelve.

Ongetwijfeld is het sterven voor de gelovige de ingang tot het Paradijs. Vergeleken met het aardse leven is het een overgaan in een heerlijkheid zó groot, dat ze de stoutste verbeelding verre overtreft. Toch heeft de ziel dan de hoogste en volkomen zaligheid nog niet bereikt, al denken velen dit. De gestorven Heiligen genieten thans zo veel zaligheid als zij genieten kunnen. De Schrift leert echter duidelijk, dat ook het lichaam eenmaal in de vreugde zal delen. De mens is niet compleet en kan niet het volmaakte bereiken, zolang ziel en lichaam zijn gescheiden. Terwijl de gelovigen, die sterven, een tijdlang hun lichaam missen en eerst bij de opstanding hun hemels lichaam ontvangen, zullen de dan nog levende gelovigen in één oogwenk deze volmaakte toestand bereiken. Zij behoeven niet te sterven, zij worden ineens met hun woonstede, die in de hemelen is, overkleed. Paulus zegt dan ook, dat hij niet wil “ontkleed” doch “overkleed” worden, opdat het sterfelijke door het leven verslonden worde. (2 Kor. 05:01-04).

De opname is de zalige hoop der gemeente. Immers dan zal ze de Koning in zijn schoonheid zien en zal zij, het lichaam, met Hem, het Hoofd, worden verenigd. (Kol. 01:18, Ef. 01:22). Dan zal zij als de bruid haar Bruide­gom tegemoet gaan. Dan is haar trouwdag aangebroken. Dan is haar verlossing uit de macht van wereld, zonde en dood voltooid en zijn al de leden toegevoegd, die in het raadsplan Gods bestemd waren tot deze zaligheid (2 Petr. 03:09). Dan wordt de vereniging met de engelen, met de Heilige, die de volmaaktheid bereikt hebben en met onze gestorven vrienden volle werkelijkheid (1 Thess. 04:13-18). Dan ontvangt zij het loon der genade en wordt haar ge­geven de onverwelkelijke krans der heerlijkheid. (1 Petr. 05:04 en 2 Tim. 04:08). Dan zal zij spoedig met Christus heersen op aarde.

De dag van de ontmoeting met Christus is voor de ge­meente de dag, die de periode van het wachten afsluit. De Heilige Schrift wijst hier telkens op.

Wij handelen met onze talenten, totdat Hij komt. (Luc. 19:13).

Wij strijden de goeden strijd des geloofs, totdat Hij komt. (1 Tim. 06:12-14).

Wij verdragen de verdrukking, totdat Hij komt. (2 Thess. 01:07).

Wij oefenen geduld, totdat Hij komt. (Jak. 05:08).

Ook voor de schepping is dit de dag der lang verbeide verlossing. Het schepsel is na de val van Adam aan de vergankelijkheid en de vruchteloosheid onderworpen. Er is een onbewust zuchten en reikhalzend uitzien naar de dag, dat Gods kinderen geopenbaard zullen worden, (Rom. 08:19-21), de dag, als Christus met zijn verheerlijkte gemeente nederdaalt en Zijn vrederijk aanbreekt. Dan zal de wolf met het lam verkeren en de luipaard bij de geitenbok gaan liggen. (Jes. 11:06-09). Wil Christus echter kunnen komen met Zijn vele duizenden van Heiligen, dan moeten deze eerst verheerlijkt en tot Hem opgenomen worden. Eerst daarna zal Zijn heerlijk Koninkrijk komen op aarde.

Dat de gemeente niet sterker naar de opname verlangt, hangt dan ook nauw samen met het feit, dat de gedachte aan het komende koninkrijk van Christus zo zwak is ge­worden onder ons. Niet de verlossing van de enkeling, zelfs niet de bevrijding van de ontelbare schare der gemeente is het grote doel van Christus’ komst geweest. Heel de schepping moet vrij gemaakt worden van de vloek, die op haar rust. Christus is het Lam Gods, dat de zonden der wereld op Zich heeft genomen (Joh. 01:29). God was in Christus de wereld niet Zichzelf verzoenende, door hun de overtreding n et toe te rekenen. (2 Kor. 05:19). Hij wil door het bloed des kruises alle dingen weder met Zich verzoenen, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is. (Kol. 01:20).

Hoewel er enkelen zijn, die Israël als de bruid van Christus beschouwen, wordt toch vrij algemeen aangenomen, dat dit de gemeente is.

Ongetwijfeld wordt in het O.T. herhaaldelijk de liefde van een man tot zijn vrouw als beeld gebruikt van de liefde van God tot Israël. Toch is de betekenis van dit beeld beperkter en minder reëel, dan dat in het N.T. Nergens vindt men bijv. in het O.T. hieraan de gedachte verbonden van een toekomstige ontmoeting. Daarom wordt in het O.T. niet zozeer het woord “bruid” als wel het woord “vrouw” gebruikt. (Het Hooglied blijft hier buiten beschouwing, daar dit de liefdesverhouding tussen de ziel en Christus be­zingt). Zo lezen we in (Jes. 54:05): Uw maker is uw man. En in (Jes. 54:06): Gij zijt de huisvrouw der jeugd (zie ook Jer. 03:03 en Jer. 03:20). Menigmaal, bijv. in Ezechiël 16, wordt Israël zelfs vergeleken met een overspelige vrouw. Dit kan nimmer van de gemeente worden gezegd, zij kan immers niet afvallen, want zij is voor de grondlegging der wereld uitverkoren om onberispelijk te zijn in de liefde (Ef. 01:04).

Christus echter wordt uitdrukkelijk in de Schrift de Koning van Israël genoemd. Deze uitdrukking gebruikten reeds de wijzen uit het Oosten, Pilatus schreef het boven het kruis, ja Christus zelf stemde toe, dat Hij dit was. Nu is het onmogelijk dat Christus de Koning van Israël zou zijn en tevens zijn Bruidegom. De titels “koning” en “bruidegom” duiden op twee niet te verenigen functies. De verhouding tussen de toekomstige koning en de koningin (brui­degom en bruid) is een gans andere dan die tussen koning en volk. Israël is en blijft het volk van Christus, de gemeente treedt nimmer in dit opzicht in zijn plaats. Zij staat in een geheel andere verhouding. Zij is de bruid van Christus, die straks na de bruiloft des Lams (Openb. 19:06-10) voor eeuwig met Hem geestelijk verbonden wordt. Zij zal daarna in het Duizendjarig Rijk als koningin naast Hem op de troon gezeten met Hem regeren over het volk, waarover Hij koning is.

Het woord “bruid” verplaatst ons in de sfeer van blijde verwachting. Een bruid is geen bruid om dit te blijven. Daarom is het woord bruid zo bij uitstek geschikt om die tere, heilige liefde en blijde toekomstverwachting aan te duiden die de gemeente koestert ten opzichte van haar Heiland. Bruidegom is wel een der teerste namen, die we Jezus kunnen geven.

De andere beelden, die gebruikt worden om de verhouding tussen Christus en de gemeente weer te geven, zijn met deze bruidsgedachte niet tegenstrijdig. Zo wordt Christus ook genoemd het “Hoofd” der gemeente, de gemeente is zijn “lichaam”.

Wanneer we (Ef. 05:22-32) lezen, zien we dat Paulus deze uitdrukkingen gebruikt en ze allen ontleent aan het huwelijksleven. Hij zegt: de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het Hoofd is zijner gemeente. Verder in (Ef. 05:28): Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zich zelve lief, want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van Zijn lichaam. Als hij tenslotte in (Ef. 05:31) spreekt over het verlaten van vader en moeder om zijn vrouw aan te hangen, zegt hij er achter: ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. We vinden hier, al wordt het woord “bruid” niet genoemd, toch de gedachte van de komende vereniging.

Tenslotte zegt hij in (2 Kor. 11:02) zeer duidelijk tegen de gelovigen: ik heb u toebereid, om u als een reine maagd, aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.

We mogen uit dit alles de conclusie trekken, dat de gemeente – niet in haar aardse, institutionele vorm, doch de gemeente zoals zij eenmaal zonder vlek of rimpel voor Christus zal geplaatst worden – door de Heilige Schrift zelve de “bruid van Christus” wordt genoemd.

  1. v. d. B.

(Wordt vervolgd).

 

 

1944.01

Het spreken van de Geest. (1 Kor. 12:03).

Kinderen Gods staan aan het strand van de oceaan der eeuwigheid. Boven hen koepelt wijd en hoog de hemel van Gods licht. Naast hen en achter hen grenzen de woestijnen der aarde, die zij verlaten om een betere woonplaats te zoeken. Aan de verre horizonten voor hen weten zij de kustlijnen van het land, waarheen zij begerig zijn over te steken. Daar is het Godsrijk, dat eenmaal zo heel dichtbij was. In ongestoorde blijdschap wandelde de mens rond en daar werd de stem ven de Here God gehoord aan de wind des daags. Daar verspeelde hij ook vrede en geluk in zondig begeren. Het Paradijs Gods, dat meer en meer onbe­reikbaar werd, naarmate de mens zich verwijderde van de wateren des Levens en zich eigen lusthoven plantte, of zich trachtte te verzadigen aan de luchtspiegeling van deze wereld. En naarmate hij meer materieel ging denken en leefde naar de begeerte van zijn eigen hart, naar die mate verstompten zich zijn zinnen voor het hogere en werd de stem des Heren niet meer in hem vernomen.

Maar de kinderen Gods, de zoekers naar het koninkrijk van de Vader, (Matt. 06:33) staan op het zand der zee. Zij hunkeren naar het vaderland dat zij eenmaal verloren, maar waarvan zij opnieuw het burgerschap kregen. Want de Meester verwierf het hun door de kracht van Zijn kost­baar bloed!

En zij zullen, door opstanding uit de doden of door de opname, hun voeten weer zetten in dit beloofde land. Want, hoewel zij erfgenamen zijn van de hemelse gewesten, zijn ze er nog van gescheiden. Vlees en bloed kunnen die heerlijkheid niet beërven. Dit rijk is het domein van de Geest. En de eeuwige Geest aanvaardt geen vergankelijkheid en de onsterfelijkheid geen sterfelijkheid. En waar de wil des mensen of zijn verstand deze zee der scheiding zou trachten te overspannen, daar worden door de gestadige golfslag willen en denken weer teruggeworpen; daar weigeren de eeuwige kusten iets van dit tijdelijke te aanvaarden.

Heeft dan de mens alle contact verloren? Is alle verkeer gestremd of zijn alle schepen verbrand? Neen! God zond zijn geliefde Zoon als een mens. Jezus overbrugde de oneindige scheiding tussen licht en duisternis, tussen hemel en aarde, tussen de Geest van God en de geest des mensen. Want hoe zou de sterfe­lijke mens gemeenschap hebben met de Geest van de Oneindige? Hoe zou het zondige vlees de Geest van God kunnen dragen en leven? Hiertoe is het Woord vlees geworden; opdat de Geest des Heren in de mens zou kunnen wonen. Als Jezus opgevaren is naar de hemel en verheerlijkt, schenkt Hij deze Geest aan zijn kinderen. Het oneindige komt tot het eindige, het licht schijnt in de duis­ternis, het onsterfelijke buigt zich naar het sterfelijke, opdat alles zou verslonden worden tot overwinning.

Hij, die het ontoegankelijk licht bewoont, stort de Geest van zijn Zoon uit in onze harten en deze roept het in ons uit: “Abba, Vader!” Zo worden wij een tempel van de Heilige Geest en de Vader en de Zoon maken woning in ons. Door Zijn Geest reinigt Jezus deze tempel, verandert Hij ons begeren en maakt ons lichaam tot een bedehuis. En in die tempel Gods ontmoeten de Geest van de Allerhoogste en de geest des mensen elkander in het heilige der Heilige. Daar levert de mens zich volkomen uit en hoort hij weer de stem des Heren, zoals zij klonk in de hof van Eden.

God is een geest en de ware aanbidders naderen Hem in de geest. Alleen de geest des mensen kan overvaren naar het rijk van de Geest. Want de geest keert steeds weer tot Hem, die hem gegeven heeft. Als een uiterst selectief toestel vangt hij de tonen op van het verre hemelland. Hij alleen is afgestemd om de stem des Heren te beluisteren.

Mijn Geest zal in u zijn, zegt de Heiland. Gelooft gij dat, geliefde broeder en zuster? God met ons en God in ons! (Joh. 14:17).

Hoevelen missen deze elementaire waarheid. Vraagt men of zij zich bewust zijn een kind van God te heten, dan is hun antwoord het resultaat van het geslingerd zijn tussen weten en niet weten. Hun leven is als de eb- of vloedstroom, naar gelang het gevoel of uitwendige factoren hen neerdruk­ken of opheffen. Zij laten zich drijven op stemmen, die zij horen of menen te horen. Maar het is de echo van hun eigen hart; en het eenvoudige Schriftwoord wordt door deze ingevingen een doolhof van gekunsteldheid. De ongerustheid omtrent staat of toestand blijft en dit resultaat toont aan, dat de werking van eigen hart werd verwisseld met de stem van de Geest. Deze onzekerheid leidt, naarmate men ouder wordt, tot het doodtij van alle geestelijk leven.

En waar men de gevaren ziet van dit zich laten drijven op ingevingen van het eigen hart, daar werpt men het kind met het badwater weg en men ontkent zelfs dat de Geest nu nog op een bijzondere wijze door ons en tot ons wil spreken. Men tracht dit gemis aan geesteswerkingen nu te ver­vangen door een verstandstheologie. De wedergeboorte des harten meent men in zich te ontdekken door de uiterlijke vorm, de parate kennis van de verschillende geloofswaar­heden, misschien in de getrouwe kerkgang of de liefde tot en de slagvaardigheid in de verschillende twistvragen. Men steunt, als eenmaal het oude bondsvolk, op een verbond der vaderen; men bekeert zich verbondsmatig en zondebesef en berouw zijn vaak schaars geworden begrippen. En leidt niet vaak, vooral bij de rijpere jeugd, dit verbondsmethodisme tot die zelfgenoegzame houding, die het uitroept: “Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel zijn deze!” Men redeneert en discussieert over de moeilijke levens­vragen, maar de onderlinge gebedssamenkomsten, het met elkander op de knieën willen gaan om tot de oplossing er van te komen, wordt in die kringen slechts sporadisch ge­vonden. Want men verstaat de werking van de Geest niet. De banier van de rede wordt omhoog geheven en deze wordt de gids, die de weg moet wijzen naar de volle waar­heid.

Onze zekerheid der genade, onze blijdschap van het ge­loof ligt hierin, dat de Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn. (Rom. 08:16). En de Geest is het die getuigt dat de Geest de waarheid is. (1 Joh. 05:06).

Wie die stem, ook al is zij in haar eenvoudigste vorm, niet verstaat, begrijpt ook niets van het wonder van de Heilige Geest in ons. Hoe vaak wordt door ons deze primi­tieve waarheid vergeten en schijnt de Here dan zo ver van ons af.

“Die door de Geest Gods spreekt”, zegt Paulus. Welk een machtig feit! Welk een verbijsterende heerlijkheid! Wij, de kanalen, waardoor Gods Heilige Geest wil gaan! We zijn buiten deze intimiteit van de Geest opgegroeid en we moeten deze woorden als een oud en toch weer nieuw evangelie gaan beluisteren. En zomin we ons vergissen, als de Geest ons getuigt aangaande het kindschap Gods, zomin behoeven we te dwalen indien de Geest op een andere wijze tot ons spreekt om ons verder te leiden op de weg des heils. En de zalving, die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node dat iemand u lere” (1 Joh. 2:37). Dit leren bedoelt niet de verstandelijke kennis aangaande de Goddelijke waarheden, dus de onderwijzing die we nodig hebben en die door herders en leraren gegeven kan worden. “Want hoe liefelijk zijn de voeten van degenen, die een goede boodschap bren­gen.” (Rom. 10:15 N. Vert.). Het geldt hier echter de zuiverheid van levenshouding, de verborgen omgang met God, het leren verstaan van de wil Gods in ons persoon­lijk leven. Het geschreven Woord richt zich tot de totaliteit van Gods kinderen, het is het algemene; het door de Geest gesprokene is de toepassing, het individuele en het doet ons de Bijbel opengaan in het licht van het ogenblik Door die bevruchtende werking passen we b.v. de een maal met woord van de Psalmist op ons toe, dat het kwaad ons niet zal genaken en de andere maal overtuigt diezelfde Geest, dat wij smaadheid moeten lijden en ver­drukt zullen worden.

De Trooster doet ons de wil des Heren verstaan in de vele moeilijke gevallen van de praktijk des levens en daar­om behoeven we niet als een strohalm op de ongewisse baren te drijven. De Heilige Schrift toch is geen boek, dat ons steeds het antwoord doet vinden op onze gecompliceerde levensvragen. Hoe vaak staan we niet tussen een ja en neen, hoe menigmaal blijven we een antwoord schuldig. We hebben geen program van beginselen met op elke vraag, een antwoord op ieder terrein des levens. Want de praktijk achterhaalt steeds de theoretische boekenwijsheid.

“Doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit zich zelve spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheer­lijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u ver­kondigen.” (Joh. 16:13-14).

Och, dat we ons toch met alle moeilijke kwesties dadelijk onder da leiding van de Geest stelden. Wat zouden we dan minder leunen op mensen en deze minder tot een last zijn. De wijsheid wordt ons alleen van God gegeven. (Jak. 01:05). En onder de moeilijke levensomstandigheden van onzen tijd, die veel angstiger is, dan wij ons realiseren, is dit luisteren naar Gods Geest onmisbaar.

Wij ook staan toch aan de oceaan der eeuwigheid. Boven ons is hoog en wijd de hemel, maar de zon van Gods genade is tijdelijk door een grauw kleed bedekt. De zon, die lang geschenen heeft, is verduisterd geworden. En wee ons, als wij niet door haar stralen werden gegrepen en veranderd. Want ten tijde van een zonsverduistering zal zij voor de “algemeenheid” niet lichten. Achter ons en om ons voltrekt zich het gruwelijk spel van de macht der duisternis. De geesten der afgrond doorkruisen de aardbodem en zij vergiftigen de zielen der mensen met haat en leugen.

Maar zij die inwendig aan de zon gelijk geworden zijn, leven bij het licht van de Geest. Het geroep der hel doet haar de stilte met God zoeken. Zij horen in zich de stem van de goeden Herder. Wanneer het mensdom wegzinkt in twijfel en vrees, kunnen zij onbezorgd zijn, want de Trooster is tot hen gekomen en de Geest des Vaders spreekt in hen in de ure van het gevaar. (Matt. 10:20).

Gods kinderen weten, dat het wolkenfloers eenmaal ge­scheurd moet worden. De Zoon des mensen zal andermaal Zijn rijk verlaten, ten einde hen uit deze boze wereld weg te nemen. Het verlangen wordt sterk in hen de aarde te ont­vlieden. Want het werk van de Geest gaat van kracht tot kracht. Totdat in een rein akkoord de Geest en de bruid het uitroepen: “Kom, Here Jezus!” De Geest van God en de geest des mensen in één zelfde verlangen; in één zelfde begeren. Dit verlangen zal ook alle begeerte van het vlees doden, zodat het lichaam in een punt des tijds, in een ogenblik, stervend het eeuwigheidsleven ont­vangt. De gemeente des Heren gaat haar Meester op de wolken tegemoet Dan ziet zij de deur des hemels geopend, en de stem, wier tedere klank zij door de Heilige Geest zo menigmaal heeft verstaan, nu als een bazuin, roept: “Hierheen op!” Zijt gij bereid om u zelve hiertoe geheel over te geven?

J.E. v.d. B.

 

 

Ik zal Hem zien. (gedicht)

Ik zal Hem zien. Zijn heerlijkheid zal bliksemen op aard!

wolken en heem’len vluchten en al de eng’len buigen,

ver en nabij zwelt machtig ’t blijde, feest’lijk juichen

van allen, die Zijn stem tezamen heeft geschaard.

 

Ik zal Hem zien, als de aarde beeft en zerk na zerk verglijdt

en al Gods kind’ren uit hun kille graven treden;

hemelse glans zal hen als ’t zonnelicht omkleden;

een stem roept: Dit is ’t einde van uw wachtenstijd.

 

Ik zal Hem zien, Zijn handen, die op ’t kruishout zijn gehecht;

voeten, die ruw-gekneusd te saam genageld lagen,

ogen, die smart-omfloersd mijn zonde en droefheid zagen,

toen aller eeuwen schuld op Hem is neergelegd.

 

Ik zal Hem zien, als wij tot Hem als in een stormwind gaan;

landen en steden zinken als wij opwaarts zweven,

lichtval uit ’s hemels poort zal stralend ons omgeven;

dan wordt het diepst verlangen van ons hart voldaan.

 

Ik zal Hem zien, ik zal Hem zien, o blijde ontmoetingsstond;

heilige vreugde en vree, zo maatloos ons geschonken

als wij na lange reis aan Uwe voet gezonken

ons laven aan Gods liefde uit Liefde s zoeten mond.

 

Ik zal U zien, ik zal LI zien in Wien ik heb geloofd, u

uitzicht der hoop, dat Ge ons als troost hebt meegegeven.

Dit is ons schoon bezit, dat dit vergank’lijk leven

ons rustloos brengt tot U, o Bruidegom en Hoofd.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (17)

De Opname der Gemeente.

Onmiddellijk na de eerste opstanding – in een oogwenk (1 Thess. 04:17) – zal de opname der Bruidsgemeente plaats vinden d.w.z. de gelovigen, die opgestaan zijn en zij, die levend overbleven, zullen tezamen de Heer tegemoet gaan in de lucht om altijd bij Hem te zijn.

Al de ware kinderen Gods hebben steeds verlangend naar deze dag uitgezien. En dit is te begrijpen. Immers dan zullen wij de Heer aanschouwen en zullen altijd bij Hem zijn.

Toch is het een feit, dat vele gelovigen vrij onverschillig staan tegenover deze toekomstprediking. Zij begrijpen niet, waarom sommigen met zo’n smachtend verlangen naar dezen dag uitzien. Is zalig sterven niet even schoon? Zullen we dan ook Christus niet zien?

Laat ons om de overweldigende betekenis van de opname beter te verstaan, zien, wat ze betekent voor ieder gelovige. voor de gemeente, voor de ganse schepping en voor Christus zelve.

Ongetwijfeld is het sterven voor de gelovige de ingang tot het Paradijs. Vergeleken met het aardse leven is het een overgaan in een heerlijkheid zó groot, dat ze de stoutste verbeelding verre overtreft. Toch heeft de ziel dan de hoogste en volkomen zaligheid nog niet bereikt, al denken velen dit. De gestorven Heiligen genieten thans zo veel zaligheid als zij genieten kunnen. De Schrift leert echter duidelijk, dat ook het lichaam eenmaal in de vreugde zal delen. De mens is niet compleet en kan niet het volmaakte bereiken, zolang ziel en lichaam zijn gescheiden. Terwijl de gelovigen, die sterven, een tijdlang hun lichaam missen en eerst bij de opstanding hun hemels lichaam ontvangen, zullen de dan nog levende gelovigen in één oogwenk deze volmaakte toestand bereiken. Zij behoeven niet te sterven, zij worden ineens met hun woonstede, die in de hemelen is, overkleed. Paulus zegt dan ook, dat hij niet wil “ontkleed” doch “overkleed” worden, opdat het sterfelijke door het leven verslonden worde. (2 Kor. 05:01-04).

De opname is de zalige hoop der gemeente. Immers dan zal ze de Koning in zijn schoonheid zien en zal zij, het lichaam, met Hem, het Hoofd, worden verenigd. (Kol. 01:18, Ef. 01:22). Dan zal zij als de bruid haar Bruide­gom tegemoet gaan. Dan is haar trouwdag aangebroken. Dan is haar verlossing uit de macht van wereld, zonde en dood voltooid en zijn al de leden toegevoegd, die in het raadsplan Gods bestemd waren tot deze zaligheid (2 Petr. 03:09). Dan wordt de vereniging met de engelen, met de Heilige, die de volmaaktheid bereikt hebben en met onze gestorven vrienden volle werkelijkheid (1 Thess. 04:13-18). Dan ontvangt zij het loon der genade en wordt haar ge­geven de onverwelkelijke krans der heerlijkheid. (1 Petr. 05:04 en 2 Tim. 04:08). Dan zal zij spoedig met Christus heersen op aarde.

De dag van de ontmoeting met Christus is voor de ge­meente de dag, die de periode van het wachten afsluit. De Heilige Schrift wijst hier telkens op.

Wij handelen met onze talenten, totdat Hij komt. (Luc. 19:13).

Wij strijden de goeden strijd des geloofs, totdat Hij komt. (1 Tim. 06:12-14).

Wij verdragen de verdrukking, totdat Hij komt. (2 Thess. 01:07).

Wij oefenen geduld, totdat Hij komt. (Jak. 05:08).

Ook voor de schepping is dit de dag der lang verbeide verlossing. Het schepsel is na de val van Adam aan de vergankelijkheid en de vruchteloosheid onderworpen. Er is een onbewust zuchten en reikhalzend uitzien naar de dag, dat Gods kinderen geopenbaard zullen worden, (Rom. 08:19-21), de dag, als Christus met zijn verheerlijkte gemeente nederdaalt en Zijn vrederijk aanbreekt. Dan zal de wolf met het lam verkeren en de luipaard bij de geitenbok gaan liggen. (Jes. 11:06-09). Wil Christus echter kunnen komen met Zijn vele duizenden van Heiligen, dan moeten deze eerst verheerlijkt en tot Hem opgenomen worden. Eerst daarna zal Zijn heerlijk Koninkrijk komen op aarde.

Dat de gemeente niet sterker naar de opname verlangt, hangt dan ook nauw samen met het feit, dat de gedachte aan het komende koninkrijk van Christus zo zwak is ge­worden onder ons. Niet de verlossing van de enkeling, zelfs niet de bevrijding van de ontelbare schare der gemeente is het grote doel van Christus’ komst geweest. Heel de schepping moet vrij gemaakt worden van de vloek, die op haar rust. Christus is het Lam Gods, dat de zonden der wereld op Zich heeft genomen (Joh. 01:29). God was in Christus de wereld niet Zichzelf verzoenende, door hun de overtreding n et toe te rekenen. (2 Kor. 05:19). Hij wil door het bloed des kruises alle dingen weder met Zich verzoenen, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is. (Kol. 01:20).

Hoewel er enkelen zijn, die Israël als de bruid van Christus beschouwen, wordt toch vrij algemeen aangenomen, dat dit de gemeente is.

Ongetwijfeld wordt in het O.T. herhaaldelijk de liefde van een man tot zijn vrouw als beeld gebruikt van de liefde van God tot Israël. Toch is de betekenis van dit beeld beperkter en minder reëel, dan dat in het N.T. Nergens vindt men bijv. in het O.T. hieraan de gedachte verbonden van een toekomstige ontmoeting. Daarom wordt in het O.T. niet zozeer het woord “bruid” als wel het woord “vrouw” gebruikt. (Het Hooglied blijft hier buiten beschouwing, daar dit de liefdesverhouding tussen de ziel en Christus be­zingt). Zo lezen we in (Jes. 54:05): Uw maker is uw man. En in (Jes. 54:06): Gij zijt de huisvrouw der jeugd (zie ook Jer. 03:03 en Jer. 03:20). Menigmaal, bijv. in Ezechiël 16, wordt Israël zelfs vergeleken met een overspelige vrouw. Dit kan nimmer van de gemeente worden gezegd, zij kan immers niet afvallen, want zij is voor de grondlegging der wereld uitverkoren om onberispelijk te zijn in de liefde (Ef. 01:04).

Christus echter wordt uitdrukkelijk in de Schrift de Koning van Israël genoemd. Deze uitdrukking gebruikten reeds de wijzen uit het Oosten, Pilatus schreef het boven het kruis, ja Christus zelf stemde toe, dat Hij dit was. Nu is het onmogelijk dat Christus de Koning van Israël zou zijn en tevens zijn Bruidegom. De titels “koning” en “bruidegom” duiden op twee niet te verenigen functies. De verhouding tussen de toekomstige koning en de koningin (brui­degom en bruid) is een gans andere dan die tussen koning en volk. Israël is en blijft het volk van Christus, de gemeente treedt nimmer in dit opzicht in zijn plaats. Zij staat in een geheel andere verhouding. Zij is de bruid van Christus, die straks na de bruiloft des Lams (Openb. 19:06-10) voor eeuwig met Hem geestelijk verbonden wordt. Zij zal daarna in het Duizendjarig Rijk als koningin naast Hem op de troon gezeten met Hem regeren over het volk, waarover Hij koning is.

Het woord “bruid” verplaatst ons in de sfeer van blijde verwachting. Een bruid is geen bruid om dit te blijven. Daarom is het woord bruid zo bij uitstek geschikt om die tere, heilige liefde en blijde toekomstverwachting aan te duiden die de gemeente koestert ten opzichte van haar Heiland. Bruidegom is wel een der teerste namen, die we Jezus kunnen geven.

De andere beelden, die gebruikt worden om de verhouding tussen Christus en de gemeente weer te geven, zijn met deze bruidsgedachte niet tegenstrijdig. Zo wordt Christus ook genoemd het “Hoofd” der gemeente, de gemeente is zijn “lichaam”.

Wanneer we (Ef. 05:22-32) lezen, zien we dat Paulus deze uitdrukkingen gebruikt en ze allen ontleent aan het huwelijksleven. Hij zegt: de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het Hoofd is zijner gemeente. Verder in (Ef. 05:28): Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zich zelve lief, want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van Zijn lichaam. Als hij tenslotte in (Ef. 05:31) spreekt over het verlaten van vader en moeder om zijn vrouw aan te hangen, zegt hij er achter: ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. We vinden hier, al wordt het woord “bruid” niet genoemd, toch de gedachte van de komende vereniging.

Tenslotte zegt hij in (2 Kor. 11:02) zeer duidelijk tegen de gelovigen: ik heb u toebereid, om u als een reine maagd, aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.

We mogen uit dit alles de conclusie trekken, dat de gemeente – niet in haar aardse, institutionele vorm, doch de gemeente zoals zij eenmaal zonder vlek of rimpel voor Christus zal geplaatst worden – door de Heilige Schrift zelve de “bruid van Christus” wordt genoemd.

  1. v. d. B.

(Wordt vervolgd).

 

 

1943.12

Kerstfeest en Wederkomst.

“Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden (geboren) uit een vrouw onder de Wet.”(Gal. 04:04).

“Want de Here zelf zal met een geroep, met de stem van een archangel en met de bazuin Gods neer­dalen van de hemel.”(1 Thess. 04:16).

In deze twee teksten zien wij twee heerlijke heilsfeiten vermeld. In het een de belofte van Christus komst in het vlees, en in de andere de zekere belofte van Zijn weder­komst. Er wordt maar weinig gesproken met Kerstfeest over de wederkomst van Christus en toch ligt in het Kerstfeest, de vleeswording van Christus, de kiem, het zaad van deze wederkomst. Ware Christus in de volheid des tijds niet gekomen, geboren uit de Maagd Maria, hoe zou ooit dan een zekere verwachting van de komst van Jezus Christus er kun­nen zijn. Die eerste komst was in nederigheid en armoede, toen was het niet om een aards koninkrijk te stichten, toen gold het woord van Jezus: “Het koninkrijk Gods is binnen in ulieden.” Maar Zijn wederkomst zal zijn in heer­lijkheid en glorie, om een koninkrijk van vrede en gerech­tigheid te bouwen. Het is daarom niet te veel gezegd, wan­neer wij betogen, dat in de vleeswording van onze Hei­land, de Zone Gods, het zaad gelegen is van deze zalige wederkomst. Zo lezen wij het ook in de aankondiging van Gabriël aan Maria, wanneer deze zegt: Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God, de Here zal Hem de troon van Zijne vader David geven. En Hij zal over het huis Jakobs koning zijn in der eeuwig­heid, en aan Zijn koninkrijk zal geen einde zijn.” (Luc. 01:32-33).

Er is tussen deze twee komsten een treffende overeen­komst. In dezelfde wereld waar eens de Heiland Zijn intrede hield in nederigheid en verachting, daar zal Hij straks weder­komen om te heersen. Dan geen kribbe en kruis, maar heerlijkheid en triomf.

Paulus ziet reeds deze dag komen en kan er van spreken en getuigen. In (Filip. 02:06-11) vinden we dan ook deze twee feiten vermeld. Zijn eerste zowel als Zijn tweede komst. “Maar heeft Zich zelven vernietigd, de gestalte van een dienst­knecht aangenomen hebbende en is aan de mensen gelijk ge­worden “. Dat is Zijn eerste komst, maar dan gaat hij verder en zegt: “Opdat in de naam van Jezus zich zou buigen alle knie van degenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn. En alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Here zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders.”

Greep de eerste komst van Christus niet plaats in een zeer donkere tijd van de wereldgeschiedenis? Reeds Jesaja profeteert en zegt: “Maak u op, wordt verlicht; want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heren. gaat over u op. Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de vol­ken; doch over u zal de Here opgaan en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden.” (Jes. 60:01-02).

Welk een donkerheid op allerlei gebied. En niet enkel in Palestina, maar over de gehele wereld. Het land der vaderen onder de Romeinse overheersing. Hoe treurig en donker zag het er uit op Godsdienstig gebied.

Jeruzalem, het centrum van Godsdienstig leven, met zijn tempel en offerdienst een moordenaarskuil, een huis van koophandel. Geld en handel beheerste alles. Het was wel zo, dat Godsdienst-wijsheid-wereldmacht op het punt stond van instorten. In zulk een uur van werelddonkerheid, kwam de Verlosser der wereld.

En hoe staat het er thans voor? Is er niet een grote over­eenkomst? Wat zien wij in het Christendom? Is het veelal niet een vormendienst geworden? Het ware leven van: Christus ontbreekt. Zeer zeker er wordt wel veel gedaan op Godsdienstig terrein. Er wordt hard gewerkt in Kerk en gemeenschap. Maar waar vindt men dat werkelijk uitzien naar de zalige wederkomst van Christus? Het is betrekkelijk maar een klein aantal, vergeleken met de grote schare der meerderheid, dat daadwerkelijk leeft en werkt in de zalige wederkomst Christi. Velen wensen deze dag ver weg. Het past niet in hun levensverhouding zowel maatschappelijk als geestelijk. Gelijk er geen plaats was voor Jezus toen Hij op aarde kwam, zo is er ook geen plaats voor Hem in deze tegenwoordige wereld. Wat moet de ware verhouding zijn wil deze wederkomst des Heren zaligheid voor ons betekenen. Gods woord geeft ons daarop het antwoord in (1 Thess. 01:09-10).

“Hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden.”

“Om de levende en waarachtige God te dienen.”

“En Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten.”

Niet een concentratie op onszelf – maar een reikhalzend uitzien naar de dag der verschijning van onze Zaligmaker Jezus Christus. Hoe weinig wordt er toch geleefd in zulk een dienen en wachten. Men wordt verteerd door haat en wrok, men is in opstand over hetgeen plaats grijpt in de wereld, maar men vergeet, dat dit eigenlijk een opstand tegen God is. Het gaat niet zoals de oude mens dat wel wenst en men laat toe, dat deze weer de gehele heerschappij over ons verkrijgt. Men ziet de oude mens niet meer aan het kruis van Christus. We beginnen weer geheel te leven naar het goeddunken van de oude Adam. En zo worden we een speelbal der huidige omstandigheden. Kan men in zulk een toestand wel spreken van een reikhalzend uitzien naar de wederkomst des Heren?

Willen we niet vergeten, dat toen Jezus op aarde kwam, het ook heel, heel donker was, menselijk gesproken en het o zo moeilijk was om God te dienen, velen waren dan ook Godsdienstig dood. O ja, men ging nog wel naar tempel en Synagoge, uiterlijk ontbrak er niets aan. Wat Jezus eens zeide van de Farizeeërs gold ook het volk in het algemeen: “van buiten wit gepleisterde graven, van binnen vol doods­beenderen.”

En toch daar was een heilig overblijfsel, daar was toch een schare die niet meeging met de maalstroom van de toen­malige wereld. Daar waren er, die dienende en wachtende waren. Daar waren een Zacharias en Elizabeth, een Jozef en Maria, een Simeon en Anna, de herders in de velden van Efratha. Heerlijk kunnen we dat in Gods woord lezen. Zeer zeker het was maar een kleine schare, niet in tel in de we­reld, maar Gods ogen aanschouwden hen met welgevallen. Het was een schare die uitzag naar de Verlosser Israëls. En als het was bij Zijn eerste komst, zo zal het zijn bij Zijn wederkomst. Het zal zich herhalen. We kunnen door de ge­nade zeggen: “Alzo is er dan ook een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.” (Rom. 11:05).

Een schare, die de knie voor Baal niet buigt, die gelijk Daniël zich voorneemt zich niet te verontreinigen zoals de koning eet en drinkt maar zichzelf bewaard.” (Dan. 01:08). Al moge dan de massa zich niet voorbereiden voor Zijne komst. God is bezig Zich een volk toe te bereiden, dat wanneer straks de bazuin Gods gehoord zal worden Hem tegemoet zal gaan in de lucht. Het zijn de bekeerde, die­nende en wachtende kinderen Gods die dan voor eeuwig deel­genoot zullen worden van Zijn heerlijkheid. Zij hebben hier op aarde alles veil gehad of Christus te gewinnen. Het wachten heeft hen wel eens moede en mat gemaakt en de verzuchting rees vaak in hunne harten: “Hoe lang nog Here.” Maar eenmaal zal dat wachten beloond worden en een volle verzadiging zal hun deel zijn. Het roepen van: “Kom spoedig, Here Jezus” zal eenmaal weerklank vin­den. Het is nu vaak zo bij deze dienende en wachtende schare: “Och, dat Gij de hemelen scheurde, dat Gij nederdaalde, dat de bergen van voor Uw aangezicht vervloten.” (Jes. 64:01). Maar gewis dit Goddelijk uitzien, dit heimwee zal eenmaal dit antwoord horen: “Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten, tot het volk dat naar Mijn naam niet genoemd was heb ik gezegd: “Ziet, hier ben ik ziet, hier ben Ik.” (Jes. 65:01).

En zoals de eerste komst voor Israël genade en gericht betekende, zo zal het ook zijn als Hij wederkomt. Zijn eerste komst was een val en opstanding voor velen in Israël, een teken dat weersproken zal worden.” (Lucas 2). Genade voor hen die Zijn heil aannamen, hen werd verlossing en het kindschap Gods gegeven, maar gericht over hen, die Hem verworpen hebben. Dit leert duidelijk de geschiedenis van Israël ons. En zo zal het weer zijn wanneer Christus verschijnt. Heerlijke genade zal degenen toegevoegd worden die ingaan tot de Bruiloft des Lams. Gericht over hen die Hem verworpen hebben, het is voor hen een gehuld wor­den in de nacht der grote verdrukking. Laat ons dan toch wakende en biddende zijn, zodat we klaar zijn als onze Heiland komt. “Wachter, wat is er van de nacht? De mor­genstond is gekomen, en het is nog nacht.” (Jes. 21:11-12). Het wordt dag en nacht tegelijk. Nacht voor de wereld maar eeuwige morgenstond breekt aan voor de bekeerde dienende en wachtende kinderen Gods. De grote genade en het grote gericht komt. Wat zal het voor u zijn mijn broeder en zuster?

Daar is uit ’s werelds duis’tre wolken

Een licht der lichten opgegaan.

Komt tot zijn schijnsel alle volken!

En gij, mijn ziele, bid het aan.

Het komt de schaduwen beschijnen

Dc zwarte schaduw van de dood.

De nacht der zonde zal verdwijnen,

Genade spreidt haar morgenrood.

  1. K.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. (Joh. 01:14],

In deze enkele woorden noemt Johannes ons het wonder van de Kerstnacht. Niet de uiterlijke gebeurtenissen: de aanbidding der herders, de verschijning der ster, de tocht der wijzen, verhaalt hij ons. In simpele woorden wijst hij heel naar het grote wonder, dat dien nacht plaats greep: het Woord werd vlees. Het Woord, dat is de onstoffelijke Godheid, de eeuwige Zoon des Vaders. Hij, door Wien God altijd spreekt en buiten Wien Hij Zich nimmer aan een schepsel openbaart vanaf de beginne.

Deze eeuwige, heerlijke Zone Gods, voor Wie alle enge­len zich buigen, is vlees geworden. Hij heeft Zichzelf ont­daan van zijn eeuwige wijsheid. Hij heeft Zijn heerlijkheid volkomen afgelegd en is door de mystieke werking van de Heilige Geest door de moederschoot van Maria heen, vlees geworden. Vlees geworden, dat wil meer zeggen, dan dat Hij mens werd of een lichaam ontving. Het wil zeggen, dat Hij zo menselijk begrensd, zo onderworpen werd aan de wetten van het vlees, als wij in al onze kleinheid. Dat Hij van honger en dorst zou zijn omgekomen in de kribbe te Bethlehem, als Maria Hem niet had verzorgd, dat Hij pijn en smart, vermoeidheid en de beperktheid van beweging en denken kende als wij.

Zo heeft Hij onder ons gewoond. Zo groeide Hij onder ons op van zuigeling tot knaap, van jonge man tot man. Er was een tijd, dat we Hem, het eeuwige Woord, konden aanraken, dat Hij met vrienden aan tafel zat en brood en vis at dat Judas Hem een kus kon geven. Hij werd één onzer.

Dat is het wonder van Kerstnacht: God geopenbaard, niet in heerlijkheid en verblindende luister, doch in het vlees.

En toch.       

Toch is het niet op Kerstnacht, dat wij het meest innig met Hem zijn verbonden.

Want immers, al woonde Hij onder ons als een onzer. Hij bleef ons innerlijk vreemd, omdat één ding niet in Hem was: de zonde. Daarom hebben wij Hem gehaat en uitgestoten en hebben Hem niet liefgehad, hoewel Hij ons vlees en bloed had aangenomen om ons van de vorst der duisternis te bevrijden.

En omgekeerd: Hij heeft ook nimmer Zich zelve op één lijn gesteld met ons. Hij zegt: “Ik ben van boven, gij zijt van beneden…” En op een andere plaats: “Gijlieden dan, die boos zijt…” en daarmee trekt Hij om Zich de cirkel, die ons absoluut van Hem scheidt.

Want vlees en bloed kunnen het koninkrijk Gods niet beërven.

In de Kerstnacht wordt Hij wel mens als wij, doch daarmee zijn wij nog niet Zijn broeders geworden.

Hier was het lijden van Goede Vrijdag en het wonder van Paas morgen voor nodig. Eerst als Hij alle schuld en zonde op Zich heeft genomen, als Hij ons volkomen heeft gewassen van iedere smet, en ons met Zich heeft opgewekt tot een nieuw leven, eerst dan kan Hij het zeggen tot Maria: “Gaat heen tot Mijn broeders”.

De natuurlijke mens, die enkel spreekt over het Kerst­kind, staat inwendig diep vijandig tegenover dit uit de Heilige Geest geboren leven. Hij wil met dit Kind sollen in feest en lied, zolang het een kind is. doch als Christus opwast en hem vermaant tot heiligheid en gehoorzaamheid, dan wil hij niet, dat Hij koning over hem zal zijn.

Slechts diegene, die evenals Zijn Meester niet uit de bloede, noch uit de wil des mans, doch uit de Heilige Geest is geboren, kent een vereniging met Hem, die dieper is dan de band van het bloed.

Wij moeten met Christus sterven en met Hem worden opgewekt tot een nieuw leven om te kennen de mystieke vereniging, die kan zeggen: “Ik leef, doch niet meer ik, doch Christus leeft in mij.

Hij, de Leidsman van onze behoudenis, schaamt Zich dan niet ons broeder te noemen.

Welk een heilige, alles overstromen de liefde Gods komt hierin tot ons, dat Hij ons zo tot Zich heeft opgetrokken, dat Hij ons broeder noemt.

Hij heeft het vlees op Hemelvaartsdag niet achtergela­ten. neen, Hij heeft het meegenomen en verheerlijkt en ver­eeuwigd.

Zo heeft Hij ons niet achtergelaten, omdat wij uit de aarde aards waren, maar Hij wil ons verheerlijken en voor immer bij Zich stellen in de eeuwige zaligheid. Dan zal Hij tot in alle eeuwigheid onder ons wonen als de eerste onder vele broeders.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (16)

De Eerste Opstanding.

Wanneer zal God de afgebroken draad met Israël weer opnemen? We lezen het antwoord duidelijk in (Rom. 11:25): als de volheid der heidenen binnengaat, d.w.z. als de ge­meente wordt opgenomen, omdat zij voltallig is geworden.

Dan zal Christus tot Israël worden gezonden en zal voor hem de tijd der verademing komen, (Hand. 03:19-21), want de hemel moet Christus opnemen, tot de tijd van de weder­oprichting aller dingen.

Thans wordt op ontzaglijke wijze in de gang der historie vervuld het profetische woord van Hosea: “Want de kin­deren Israëls zullen vele dagen blijven zitten zonder koning en zonder vorst en zonder offer en zonder opgericht beeld en zonder efod en terafim. Daarna zullen de kinderen Israëls zich bekeren en zoeken de Here hun God en David hun Koning en zij zullen vrezende komen tot de Here en tot Zijn goedheid in het laatste der dagen.” (Hos. 03:04-05).

Er is voor hen een toekomst, die uiteindelijk wel zal samen­vloeien met die der gemeente, doch langs een geheel anderen weg gaat.

De beloften aan de gemeente gegeven zijn dan ook van geheel anderen aard, als die van Israël. De gemeente heeft geen aardse toekomst te verwachten. Voor Israël gold de belofte, dat, als het volk God diende met een oprecht hart, het hun wel zou gaan. Dan zouden zij in vrede leven, hun oogst zou overvloedig zijn en hun kudde zou niet misdragen. Maar indien zij de Here niet gehoorzaamden, dan zouden vloeken en rampen hen treffen en zouden zij vervolgd wor­den door hun vijanden, Deuteronomium 28. Aan de gemeente wordt echter nimmer aardse rijkdom en vrede beloofd als zij ge­trouw is. Tegen haar wordt gezegd: In de wereld zult gij verdrukking hebben. Haar erfenis wordt in de hemelen voor haar bewaard. Zij wordt toebereid voor de bruiloft des Lams. (Ef. 05:24-32). Zij heeft de belofte, dat de poorten van het dodenrijk haar niet zullen overweldigen; dat zij dus niet bij het sterven in de macht van de Hades zal komen, gelijk de oudtestamentische gelovigen. doch naar haar Heiland zal gaan in het Paradijs. In het kort: zij is gezegend, niet met aardse, doch met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten. (Ef. 01:03).

Een zeer bijzondere belofte, die de gemeente geldt, is die der opname, waarover we leven in (1 Thess. 04:16): want de Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aarts­engel en bij het geklank van een bazuin Gods, neerdalen van de hemel, en zij die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan, daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggenomen worden, de Here tegemoet in de lucht en zo zullen wij altijd met de Here wezen.

Nauw verbonden aan deze opname is het heersen met Christus gedurende Diens duizendjarige regering. Deze be­lofte vinden we in (Openb. 03:21): Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijnen troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijnen Vader op Zijn troon.

Ook (Openb. 20:06) spreekt over dit heersen: Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem konin­gen zijn. die duizend jaren.

Als voorwaarde voor dit heersen met Christus wordt hier uitdrukkelijk genoemd het deel hebben aan de eerste opstanding. Over deze eerste opstanding willen we eerst samen nadenken, voor we spreken over de opname.

Dat de doden eenmaal zullen opstaan is een waarheid, die wel door geen christen zal worden ontkend. Het is een der grondwaarheden van ons geloof: ik geloof in de opstan­ding der doden. Ze wordt ons op verschillende plaatsen geleerd (1 Kor. 15:21-22; Openb. 20:12-14) en was in Jezus’ dagen een der verschilpunten tussen Farizeeën en Sadduceeën, zie ook (Joh. 11:24).

Ook wordt door ieder aanvaard dat deze opstanding voor sommigen zal zijn een opstanding des levens en voor anderen een opstanding der verdoemenis (Joh. 05:28-29, Hand. 24:15). Deze waarheid was ook reeds in het Oude Testa­ment bekend. (Dan. 12:02).

Doch Paulus, die zichzelf noemt een uitdeler van ver­borgenheden (1 Kor. 04:01), zegt in (1 Kor. 15:51): “zie ik deel u een geheimenis mede”, en dan spreekt hij over de verandering van de levend overgeblevenen in een punt des tijds en zegt, dat dit zal gebeuren als de bazuin zal klinken en de doden onvergankelijk zullen opgewekt worden. Dit woord onvergankelijk is een duidelijke heenwijzing naar de heerlijkheid, die het deel zal zijn van hen, die op dit ogenblik voor de opname opgewekt worden. Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers de opstanding in onvergankelijkheid is de opstanding tot zaligheid en nimmer die tot afgrijzen.

De Schrift leert ons duidelijk, dat de opstanding der recht­vaardigen en der onrechtvaardigen niet gelijktijdig zal plaats vinden. Er is een goddelijke volgorde. Want allen zullen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn. (1 Kor. 15:22- 23).

Deze waarheid nu wordt niet door alle christenen aan­vaardt. Dit verschil van mening is van ingrijpend belang bij de beschouwing van het Duizendjarig Rijk. Toch zal ieder die onbevooroordeeld (Openb. 20:04-15) leest, niet anders kunnen zeggen, dan dat hier sprake is van een eerste op­standing en een opstanding der overige doden.

Ook (1 Thess. 04:16) spreekt hier omtrent geen onduidelijke taal. Hier lezen we: zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achter­bleven, samen met hen op de wolken, in een ogenblik weg­genomen worden, de Here tegemoet in de lucht.

Over deze opname der gelovigen en het achterblijven der overige mensen wordt ook gesproken in (Luc. 17:34-37). We lezen hier niet: de een zal aangenomen, de andere verstoten worden; maar: de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden.

Jezus spreekt in (Luc. 14:14) over de opstanding der rechtvaardigen. Deze eerste opstanding nu is het doel der bekering. Eerst na deze opstanding zullen wij altijd met de Heer zijn, d.w.z. lichamelijk verheerlijkt. In (Kol. 03:04) lezen we, dat, als Christus verschijnt, wij ook met Hem zullen ver­schijnen in heerlijkheid. Dit wil zeggen: als Christus we­derkomt en Zich aan de wereld openbaart, dan zullen diege­nen die opgenomen zijn in de lucht ook door de wereld gezien worden als zij Christus vergezellen bij Zijn weder­komst. Deze openbaring nu heeft plaats bij het begin van het duizendjarig rijk (Openb. 19:14; Zach. 14:05).

In de “Didache”. de “Leer der 12 Apostelen”, een geschrift, dat ontstaan is in de jaren 64-150 na Christus, wordt over deze tweeërlei opstanding gesproken met de volgende woorden:

“En dan (n.l. als de Heer komt), zullen de tekenen der waarheid verschijnen; eerst het teken van het opengaan van de hemel, dan het teken van het geluid der bazuin, en in de derde plaats opstanding der doden. Echter niet aan allen, maar gelijk gezegd is: de Heer zal komen en alle Heiligen met hem. Dan zal de wereld de Heer zien, komende op de wolken des hemels.”

Toen de Here Jezus op de berg was verheerlijkt, gebood Hij Zijn discipelen dit gezicht aan niemand te vertellen, al­vorens de Zoon des mensen uit de doden zou zijn opge­staan. Zij begonnen daarop onder elkander te vragen wat het was “uit de doden opstaan”. Hoe komt het, dat de discipelen deze uitdrukking niet begrepen, terwijl bijv. Maria reeds spreekt over de opstanding? De discipelen geloofden allen aan de opstanding der doden, hun verwondering betrof dan ook niet de algemeen bekende opstanding, doch de uit­drukking “uit de doden opstaan”, (van tussen uit de doden).

In de Schrift vinden we twee uitdrukkingen: de opstan­ding der doden (toon nekroon) en: “de opstanding uit’ de doden” (ek toon nekroon).

Deze laatste uitdrukking, die bijv. van Christus en van Lazarus wordt gebruikt, zegt duidelijk dat niet alle doden worden opgewekt, doch dat er een overschot in de dood blijft.

Nu is het opmerkenswaard, dat de Schrift nooit de uit­drukking “uit de doden” gebruikt, indien het de opstanding der goddelozen betreft. Ze wordt alleen gebruikt in verband met de opstanding der rechtvaardigen. Zij worden eenmaal van tussen de doden uit opgewekt. (Zie bijv. Rom. 08:11; Ef. 01:20; 1 Petr. 01:03). Ja in (Filip. 03:11 zegt Paulus zelf, dat hij hoopt te komen tot de opstanding uit de doden.

Paulus zegt in dit gedeelte: Om Zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven (vers 8) … of ik met Hem in Zijn dood gelijk­vormig wordende, zou mogen komen tot de uitopstanding uit de doden.” Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers daar behoeven we ons niet voor in te spannen om hieraan deel te hebben. Ook de goddelozen zullen eenmaal opstaan. Neen, Paulus strekt zich er naar uit te behoren tot diegenen, waarvan gezegd wordt zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste op­standing.

  1. v.d. B.

 

1943.12

Kerstfeest en Wederkomst.

“Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden (geboren) uit een vrouw onder de Wet.”(Gal. 04:04).

“Want de Here zelf zal met een geroep, met de stem van een archangel en met de bazuin Gods neer­dalen van de hemel.”(1 Thess. 04:16).

In deze twee teksten zien wij twee heerlijke heilsfeiten vermeld. In het een de belofte van Christus komst in het vlees, en in de andere de zekere belofte van Zijn weder­komst. Er wordt maar weinig gesproken met Kerstfeest over de wederkomst van Christus en toch ligt in het Kerstfeest, de vleeswording van Christus, de kiem, het zaad van deze wederkomst. Ware Christus in de volheid des tijds niet gekomen, geboren uit de Maagd Maria, hoe zou ooit dan een zekere verwachting van de komst van Jezus Christus er kun­nen zijn. Die eerste komst was in nederigheid en armoede, toen was het niet om een aards koninkrijk te stichten, toen gold het woord van Jezus: “Het koninkrijk Gods is binnen in ulieden.” Maar Zijn wederkomst zal zijn in heer­lijkheid en glorie, om een koninkrijk van vrede en gerech­tigheid te bouwen. Het is daarom niet te veel gezegd, wan­neer wij betogen, dat in de vleeswording van onze Hei­land, de Zone Gods, het zaad gelegen is van deze zalige wederkomst. Zo lezen wij het ook in de aankondiging van Gabriël aan Maria, wanneer deze zegt: Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God, de Here zal Hem de troon van Zijne vader David geven. En Hij zal over het huis Jakobs koning zijn in der eeuwig­heid, en aan Zijn koninkrijk zal geen einde zijn.” (Luc. 01:32-33).

Er is tussen deze twee komsten een treffende overeen­komst. In dezelfde wereld waar eens de Heiland Zijn intrede hield in nederigheid en verachting, daar zal Hij straks weder­komen om te heersen. Dan geen kribbe en kruis, maar heerlijkheid en triomf.

Paulus ziet reeds deze dag komen en kan er van spreken en getuigen. In (Filip. 02:06-11) vinden we dan ook deze twee feiten vermeld. Zijn eerste zowel als Zijn tweede komst. “Maar heeft Zich zelven vernietigd, de gestalte van een dienst­knecht aangenomen hebbende en is aan de mensen gelijk ge­worden “. Dat is Zijn eerste komst, maar dan gaat hij verder en zegt: “Opdat in de naam van Jezus zich zou buigen alle knie van degenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn. En alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Here zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders.”

Greep de eerste komst van Christus niet plaats in een zeer donkere tijd van de wereldgeschiedenis? Reeds Jesaja profeteert en zegt: “Maak u op, wordt verlicht; want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heren. gaat over u op. Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de vol­ken; doch over u zal de Here opgaan en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden.” (Jes. 60:01-02).

Welk een donkerheid op allerlei gebied. En niet enkel in Palestina, maar over de gehele wereld. Het land der vaderen onder de Romeinse overheersing. Hoe treurig en donker zag het er uit op Godsdienstig gebied.

Jeruzalem, het centrum van Godsdienstig leven, met zijn tempel en offerdienst een moordenaarskuil, een huis van koophandel. Geld en handel beheerste alles. Het was wel zo, dat Godsdienst-wijsheid-wereldmacht op het punt stond van instorten. In zulk een uur van werelddonkerheid, kwam de Verlosser der wereld.

En hoe staat het er thans voor? Is er niet een grote over­eenkomst? Wat zien wij in het Christendom? Is het veelal niet een vormendienst geworden? Het ware leven van: Christus ontbreekt. Zeer zeker er wordt wel veel gedaan op Godsdienstig terrein. Er wordt hard gewerkt in Kerk en gemeenschap. Maar waar vindt men dat werkelijk uitzien naar de zalige wederkomst van Christus? Het is betrekkelijk maar een klein aantal, vergeleken met de grote schare der meerderheid, dat daadwerkelijk leeft en werkt in de zalige wederkomst Christi. Velen wensen deze dag ver weg. Het past niet in hun levensverhouding zowel maatschappelijk als geestelijk. Gelijk er geen plaats was voor Jezus toen Hij op aarde kwam, zo is er ook geen plaats voor Hem in deze tegenwoordige wereld. Wat moet de ware verhouding zijn wil deze wederkomst des Heren zaligheid voor ons betekenen. Gods woord geeft ons daarop het antwoord in (1 Thess. 01:09-10).

“Hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden.”

“Om de levende en waarachtige God te dienen.”

“En Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten.”

Niet een concentratie op onszelf – maar een reikhalzend uitzien naar de dag der verschijning van onze Zaligmaker Jezus Christus. Hoe weinig wordt er toch geleefd in zulk een dienen en wachten. Men wordt verteerd door haat en wrok, men is in opstand over hetgeen plaats grijpt in de wereld, maar men vergeet, dat dit eigenlijk een opstand tegen God is. Het gaat niet zoals de oude mens dat wel wenst en men laat toe, dat deze weer de gehele heerschappij over ons verkrijgt. Men ziet de oude mens niet meer aan het kruis van Christus. We beginnen weer geheel te leven naar het goeddunken van de oude Adam. En zo worden we een speelbal der huidige omstandigheden. Kan men in zulk een toestand wel spreken van een reikhalzend uitzien naar de wederkomst des Heren?

Willen we niet vergeten, dat toen Jezus op aarde kwam, het ook heel, heel donker was, menselijk gesproken en het o zo moeilijk was om God te dienen, velen waren dan ook Godsdienstig dood. O ja, men ging nog wel naar tempel en Synagoge, uiterlijk ontbrak er niets aan. Wat Jezus eens zeide van de Farizeeërs gold ook het volk in het algemeen: “van buiten wit gepleisterde graven, van binnen vol doods­beenderen.”

En toch daar was een heilig overblijfsel, daar was toch een schare die niet meeging met de maalstroom van de toen­malige wereld. Daar waren er, die dienende en wachtende waren. Daar waren een Zacharias en Elizabeth, een Jozef en Maria, een Simeon en Anna, de herders in de velden van Efratha. Heerlijk kunnen we dat in Gods woord lezen. Zeer zeker het was maar een kleine schare, niet in tel in de we­reld, maar Gods ogen aanschouwden hen met welgevallen. Het was een schare die uitzag naar de Verlosser Israëls. En als het was bij Zijn eerste komst, zo zal het zijn bij Zijn wederkomst. Het zal zich herhalen. We kunnen door de ge­nade zeggen: “Alzo is er dan ook een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.” (Rom. 11:05).

Een schare, die de knie voor Baal niet buigt, die gelijk Daniël zich voorneemt zich niet te verontreinigen zoals de koning eet en drinkt maar zichzelf bewaard.” (Dan. 01:08). Al moge dan de massa zich niet voorbereiden voor Zijne komst. God is bezig Zich een volk toe te bereiden, dat wanneer straks de bazuin Gods gehoord zal worden Hem tegemoet zal gaan in de lucht. Het zijn de bekeerde, die­nende en wachtende kinderen Gods die dan voor eeuwig deel­genoot zullen worden van Zijn heerlijkheid. Zij hebben hier op aarde alles veil gehad of Christus te gewinnen. Het wachten heeft hen wel eens moede en mat gemaakt en de verzuchting rees vaak in hunne harten: “Hoe lang nog Here.” Maar eenmaal zal dat wachten beloond worden en een volle verzadiging zal hun deel zijn. Het roepen van: “Kom spoedig, Here Jezus” zal eenmaal weerklank vin­den. Het is nu vaak zo bij deze dienende en wachtende schare: “Och, dat Gij de hemelen scheurde, dat Gij nederdaalde, dat de bergen van voor Uw aangezicht vervloten.” (Jes. 64:01). Maar gewis dit Goddelijk uitzien, dit heimwee zal eenmaal dit antwoord horen: “Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten, tot het volk dat naar Mijn naam niet genoemd was heb ik gezegd: “Ziet, hier ben ik ziet, hier ben Ik.” (Jes. 65:01).

En zoals de eerste komst voor Israël genade en gericht betekende, zo zal het ook zijn als Hij wederkomt. Zijn eerste komst was een val en opstanding voor velen in Israël, een teken dat weersproken zal worden.” (Lucas 2). Genade voor hen die Zijn heil aannamen, hen werd verlossing en het kindschap Gods gegeven, maar gericht over hen, die Hem verworpen hebben. Dit leert duidelijk de geschiedenis van Israël ons. En zo zal het weer zijn wanneer Christus verschijnt. Heerlijke genade zal degenen toegevoegd worden die ingaan tot de Bruiloft des Lams. Gericht over hen die Hem verworpen hebben, het is voor hen een gehuld wor­den in de nacht der grote verdrukking. Laat ons dan toch wakende en biddende zijn, zodat we klaar zijn als onze Heiland komt. “Wachter, wat is er van de nacht? De mor­genstond is gekomen, en het is nog nacht.” (Jes. 21:11-12). Het wordt dag en nacht tegelijk. Nacht voor de wereld maar eeuwige morgenstond breekt aan voor de bekeerde dienende en wachtende kinderen Gods. De grote genade en het grote gericht komt. Wat zal het voor u zijn mijn broeder en zuster?

Daar is uit ’s werelds duis’tre wolken

Een licht der lichten opgegaan.

Komt tot zijn schijnsel alle volken!

En gij, mijn ziele, bid het aan.

Het komt de schaduwen beschijnen

Dc zwarte schaduw van de dood.

De nacht der zonde zal verdwijnen,

Genade spreidt haar morgenrood.

  1. K.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. (Joh. 01:14],

In deze enkele woorden noemt Johannes ons het wonder van de Kerstnacht. Niet de uiterlijke gebeurtenissen: de aanbidding der herders, de verschijning der ster, de tocht der wijzen, verhaalt hij ons. In simpele woorden wijst hij heel naar het grote wonder, dat dien nacht plaats greep: het Woord werd vlees. Het Woord, dat is de onstoffelijke Godheid, de eeuwige Zoon des Vaders. Hij, door Wien God altijd spreekt en buiten Wien Hij Zich nimmer aan een schepsel openbaart vanaf de beginne.

Deze eeuwige, heerlijke Zone Gods, voor Wie alle enge­len zich buigen, is vlees geworden. Hij heeft Zichzelf ont­daan van zijn eeuwige wijsheid. Hij heeft Zijn heerlijkheid volkomen afgelegd en is door de mystieke werking van de Heilige Geest door de moederschoot van Maria heen, vlees geworden. Vlees geworden, dat wil meer zeggen, dan dat Hij mens werd of een lichaam ontving. Het wil zeggen, dat Hij zo menselijk begrensd, zo onderworpen werd aan de wetten van het vlees, als wij in al onze kleinheid. Dat Hij van honger en dorst zou zijn omgekomen in de kribbe te Bethlehem, als Maria Hem niet had verzorgd, dat Hij pijn en smart, vermoeidheid en de beperktheid van beweging en denken kende als wij.

Zo heeft Hij onder ons gewoond. Zo groeide Hij onder ons op van zuigeling tot knaap, van jonge man tot man. Er was een tijd, dat we Hem, het eeuwige Woord, konden aanraken, dat Hij met vrienden aan tafel zat en brood en vis at dat Judas Hem een kus kon geven. Hij werd één onzer.

Dat is het wonder van Kerstnacht: God geopenbaard, niet in heerlijkheid en verblindende luister, doch in het vlees.

En toch.       

Toch is het niet op Kerstnacht, dat wij het meest innig met Hem zijn verbonden.

Want immers, al woonde Hij onder ons als een onzer. Hij bleef ons innerlijk vreemd, omdat één ding niet in Hem was: de zonde. Daarom hebben wij Hem gehaat en uitgestoten en hebben Hem niet liefgehad, hoewel Hij ons vlees en bloed had aangenomen om ons van de vorst der duisternis te bevrijden.

En omgekeerd: Hij heeft ook nimmer Zich zelve op één lijn gesteld met ons. Hij zegt: “Ik ben van boven, gij zijt van beneden…” En op een andere plaats: “Gijlieden dan, die boos zijt…” en daarmee trekt Hij om Zich de cirkel, die ons absoluut van Hem scheidt.

Want vlees en bloed kunnen het koninkrijk Gods niet beërven.

In de Kerstnacht wordt Hij wel mens als wij, doch daarmee zijn wij nog niet Zijn broeders geworden.

Hier was het lijden van Goede Vrijdag en het wonder van Paas morgen voor nodig. Eerst als Hij alle schuld en zonde op Zich heeft genomen, als Hij ons volkomen heeft gewassen van iedere smet, en ons met Zich heeft opgewekt tot een nieuw leven, eerst dan kan Hij het zeggen tot Maria: “Gaat heen tot Mijn broeders”.

De natuurlijke mens, die enkel spreekt over het Kerst­kind, staat inwendig diep vijandig tegenover dit uit de Heilige Geest geboren leven. Hij wil met dit Kind sollen in feest en lied, zolang het een kind is. doch als Christus opwast en hem vermaant tot heiligheid en gehoorzaamheid, dan wil hij niet, dat Hij koning over hem zal zijn.

Slechts diegene, die evenals Zijn Meester niet uit de bloede, noch uit de wil des mans, doch uit de Heilige Geest is geboren, kent een vereniging met Hem, die dieper is dan de band van het bloed.

Wij moeten met Christus sterven en met Hem worden opgewekt tot een nieuw leven om te kennen de mystieke vereniging, die kan zeggen: “Ik leef, doch niet meer ik, doch Christus leeft in mij.

Hij, de Leidsman van onze behoudenis, schaamt Zich dan niet ons broeder te noemen.

Welk een heilige, alles overstromen de liefde Gods komt hierin tot ons, dat Hij ons zo tot Zich heeft opgetrokken, dat Hij ons broeder noemt.

Hij heeft het vlees op Hemelvaartsdag niet achtergela­ten. neen, Hij heeft het meegenomen en verheerlijkt en ver­eeuwigd.

Zo heeft Hij ons niet achtergelaten, omdat wij uit de aarde aards waren, maar Hij wil ons verheerlijken en voor immer bij Zich stellen in de eeuwige zaligheid. Dan zal Hij tot in alle eeuwigheid onder ons wonen als de eerste onder vele broeders.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (16)

De Eerste Opstanding.

Wanneer zal God de afgebroken draad met Israël weer opnemen? We lezen het antwoord duidelijk in (Rom. 11:25): als de volheid der heidenen binnengaat, d.w.z. als de ge­meente wordt opgenomen, omdat zij voltallig is geworden.

Dan zal Christus tot Israël worden gezonden en zal voor hem de tijd der verademing komen, (Hand. 03:19-21), want de hemel moet Christus opnemen, tot de tijd van de weder­oprichting aller dingen.

Thans wordt op ontzaglijke wijze in de gang der historie vervuld het profetische woord van Hosea: “Want de kin­deren Israëls zullen vele dagen blijven zitten zonder koning en zonder vorst en zonder offer en zonder opgericht beeld en zonder efod en terafim. Daarna zullen de kinderen Israëls zich bekeren en zoeken de Here hun God en David hun Koning en zij zullen vrezende komen tot de Here en tot Zijn goedheid in het laatste der dagen.” (Hos. 03:04-05).

Er is voor hen een toekomst, die uiteindelijk wel zal samen­vloeien met die der gemeente, doch langs een geheel anderen weg gaat.

De beloften aan de gemeente gegeven zijn dan ook van geheel anderen aard, als die van Israël. De gemeente heeft geen aardse toekomst te verwachten. Voor Israël gold de belofte, dat, als het volk God diende met een oprecht hart, het hun wel zou gaan. Dan zouden zij in vrede leven, hun oogst zou overvloedig zijn en hun kudde zou niet misdragen. Maar indien zij de Here niet gehoorzaamden, dan zouden vloeken en rampen hen treffen en zouden zij vervolgd wor­den door hun vijanden, Deuteronomium 28. Aan de gemeente wordt echter nimmer aardse rijkdom en vrede beloofd als zij ge­trouw is. Tegen haar wordt gezegd: In de wereld zult gij verdrukking hebben. Haar erfenis wordt in de hemelen voor haar bewaard. Zij wordt toebereid voor de bruiloft des Lams. (Ef. 05:24-32). Zij heeft de belofte, dat de poorten van het dodenrijk haar niet zullen overweldigen; dat zij dus niet bij het sterven in de macht van de Hades zal komen, gelijk de oudtestamentische gelovigen. doch naar haar Heiland zal gaan in het Paradijs. In het kort: zij is gezegend, niet met aardse, doch met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten. (Ef. 01:03).

Een zeer bijzondere belofte, die de gemeente geldt, is die der opname, waarover we leven in (1 Thess. 04:16): want de Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aarts­engel en bij het geklank van een bazuin Gods, neerdalen van de hemel, en zij die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan, daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggenomen worden, de Here tegemoet in de lucht en zo zullen wij altijd met de Here wezen.

Nauw verbonden aan deze opname is het heersen met Christus gedurende Diens duizendjarige regering. Deze be­lofte vinden we in (Openb. 03:21): Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijnen troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijnen Vader op Zijn troon.

Ook (Openb. 20:06) spreekt over dit heersen: Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem konin­gen zijn. die duizend jaren.

Als voorwaarde voor dit heersen met Christus wordt hier uitdrukkelijk genoemd het deel hebben aan de eerste opstanding. Over deze eerste opstanding willen we eerst samen nadenken, voor we spreken over de opname.

Dat de doden eenmaal zullen opstaan is een waarheid, die wel door geen christen zal worden ontkend. Het is een der grondwaarheden van ons geloof: ik geloof in de opstan­ding der doden. Ze wordt ons op verschillende plaatsen geleerd (1 Kor. 15:21-22; Openb. 20:12-14) en was in Jezus’ dagen een der verschilpunten tussen Farizeeën en Sadduceeën, zie ook (Joh. 11:24).

Ook wordt door ieder aanvaard dat deze opstanding voor sommigen zal zijn een opstanding des levens en voor anderen een opstanding der verdoemenis (Joh. 05:28-29, Hand. 24:15). Deze waarheid was ook reeds in het Oude Testa­ment bekend. (Dan. 12:02).

Doch Paulus, die zichzelf noemt een uitdeler van ver­borgenheden (1 Kor. 04:01), zegt in (1 Kor. 15:51): “zie ik deel u een geheimenis mede”, en dan spreekt hij over de verandering van de levend overgeblevenen in een punt des tijds en zegt, dat dit zal gebeuren als de bazuin zal klinken en de doden onvergankelijk zullen opgewekt worden. Dit woord onvergankelijk is een duidelijke heenwijzing naar de heerlijkheid, die het deel zal zijn van hen, die op dit ogenblik voor de opname opgewekt worden. Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers de opstanding in onvergankelijkheid is de opstanding tot zaligheid en nimmer die tot afgrijzen.

De Schrift leert ons duidelijk, dat de opstanding der recht­vaardigen en der onrechtvaardigen niet gelijktijdig zal plaats vinden. Er is een goddelijke volgorde. Want allen zullen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn. (1 Kor. 15:22- 23).

Deze waarheid nu wordt niet door alle christenen aan­vaardt. Dit verschil van mening is van ingrijpend belang bij de beschouwing van het Duizendjarig Rijk. Toch zal ieder die onbevooroordeeld (Openb. 20:04-15) leest, niet anders kunnen zeggen, dan dat hier sprake is van een eerste op­standing en een opstanding der overige doden.

Ook (1 Thess. 04:16) spreekt hier omtrent geen onduidelijke taal. Hier lezen we: zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achter­bleven, samen met hen op de wolken, in een ogenblik weg­genomen worden, de Here tegemoet in de lucht.

Over deze opname der gelovigen en het achterblijven der overige mensen wordt ook gesproken in (Luc. 17:34-37). We lezen hier niet: de een zal aangenomen, de andere verstoten worden; maar: de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden.

Jezus spreekt in (Luc. 14:14) over de opstanding der rechtvaardigen. Deze eerste opstanding nu is het doel der bekering. Eerst na deze opstanding zullen wij altijd met de Heer zijn, d.w.z. lichamelijk verheerlijkt. In (Kol. 03:04) lezen we, dat, als Christus verschijnt, wij ook met Hem zullen ver­schijnen in heerlijkheid. Dit wil zeggen: als Christus we­derkomt en Zich aan de wereld openbaart, dan zullen diege­nen die opgenomen zijn in de lucht ook door de wereld gezien worden als zij Christus vergezellen bij Zijn weder­komst. Deze openbaring nu heeft plaats bij het begin van het duizendjarig rijk (Openb. 19:14; Zach. 14:05).

In de “Didache”. de “Leer der 12 Apostelen”, een geschrift, dat ontstaan is in de jaren 64-150 na Christus, wordt over deze tweeërlei opstanding gesproken met de volgende woorden:

“En dan (n.l. als de Heer komt), zullen de tekenen der waarheid verschijnen; eerst het teken van het opengaan van de hemel, dan het teken van het geluid der bazuin, en in de derde plaats opstanding der doden. Echter niet aan allen, maar gelijk gezegd is: de Heer zal komen en alle Heiligen met hem. Dan zal de wereld de Heer zien, komende op de wolken des hemels.”

Toen de Here Jezus op de berg was verheerlijkt, gebood Hij Zijn discipelen dit gezicht aan niemand te vertellen, al­vorens de Zoon des mensen uit de doden zou zijn opge­staan. Zij begonnen daarop onder elkander te vragen wat het was “uit de doden opstaan”. Hoe komt het, dat de discipelen deze uitdrukking niet begrepen, terwijl bijv. Maria reeds spreekt over de opstanding? De discipelen geloofden allen aan de opstanding der doden, hun verwondering betrof dan ook niet de algemeen bekende opstanding, doch de uit­drukking “uit de doden opstaan”, (van tussen uit de doden).

In de Schrift vinden we twee uitdrukkingen: de opstan­ding der doden (toon nekroon) en: “de opstanding uit’ de doden” (ek toon nekroon).

Deze laatste uitdrukking, die bijv. van Christus en van Lazarus wordt gebruikt, zegt duidelijk dat niet alle doden worden opgewekt, doch dat er een overschot in de dood blijft.

Nu is het opmerkenswaard, dat de Schrift nooit de uit­drukking “uit de doden” gebruikt, indien het de opstanding der goddelozen betreft. Ze wordt alleen gebruikt in verband met de opstanding der rechtvaardigen. Zij worden eenmaal van tussen de doden uit opgewekt. (Zie bijv. Rom. 08:11; Ef. 01:20; 1 Petr. 01:03). Ja in (Filip. 03:11 zegt Paulus zelf, dat hij hoopt te komen tot de opstanding uit de doden.

Paulus zegt in dit gedeelte: Om Zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven (vers 8) … of ik met Hem in Zijn dood gelijk­vormig wordende, zou mogen komen tot de uitopstanding uit de doden.” Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers daar behoeven we ons niet voor in te spannen om hieraan deel te hebben. Ook de goddelozen zullen eenmaal opstaan. Neen, Paulus strekt zich er naar uit te behoren tot diegenen, waarvan gezegd wordt zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste op­standing.

  1. v.d. B.

 

1943.11

Over de gave der talen.

Daarom maak ik u bekend, dat niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus. (1 Kor. 12:03).

Wordt niet dronken van wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met de Geest”, vermaant de apostel Paulus gemeenten in de Efezebrief. Overbodig was de waarschuwing zich van dronkenschap te onthouden niet. Het gebeurde blijkbaar meerdere malen, dat men zich bij de liefde maaItijden, die tijdens de gemeentesamenkomsten gehouden werden, zich te buiten ging. (Vgl. 1 Kor. 11:21 en Judas 01:12). men verdedigde deze handelwijze waarschijnlijk met de verontschuldiging, dat men juist bij het schuimen van de wijn “zich in de Geest” kon drinken! De begeerte nu, om op zodanige wijze onder een kracht­werking van de Heilige Geest te komen, verwerpt Paulus ten enen male, wanneer hij dronkenschap en het ver­vuld zijn met de Geest een tegenstelling van elkander noemt. Ongetwijfeld vinden we in de Schrift vaak overeenkomst tussen hen de uitingen van de Heilige Geest en de werkingen van geestrijke dranken. Van een der zonen der Profeten zegt men tot Jehu: “Waarom is deze onzinnige tot u gekomen?” En het merkwaardige antwoord is: “Gij kent de man en spraak!” (2 Kon. 09:11). Jeremia beschrijft op zeker ogenblik zijn geestestoestand als die van een dronken man en als een man die de wijn te boven gaat, vanwege de Here en vanwege de woorden Zijner heiligheid. (Jer. 23:09). Israël roept het uit: “De profeet is een dwaas, de van geest vervoerde is een gek. (Hos. 09:07 Septuaginta). Evenals bij een, die door de drank beneveld is, trad ook bij hen het verstand vaak op de achtergrond en handelden de profeten misschien op een wijze, die tegen het gewone inging. Hoe onbegrijpelijk is het niet, als de profeet Ezechiël honderd negentig dagen op de linkerzijde moet liggen en veertig dagen op de rechterzijde, terwijl hij zijn brood op mest moet bakken, Zowel bij dronkenschap als bij het komen in de Geest levert de mens zich uit aan een wereld buiten hem en wordt hij meer geleefd dan dat hijzelf leeft. Maar daar houdt ook de overeenkomst mee op. Dan zegt Petrus van de door de Heilige Geest vervulde discipelen: “Deze mensen zijn niet dronken, zoals gij onderstelt, maar dit is het waarvan gesproken is door de profeet Joel:” (Hand. 02:15-16.)

Hij, die op de een of andere wijze zich kunstmatig tot een zekere hoogte in de geest opzweept, valt in handen van helse machten, die door zijn toestand in staat zijn zich tussen ziel en lichaam te nestelen en hem zo op de doolweg des verderfs leiden.

De heidenwereld was vol met deze demonendienst. Delphi, aan de golf van Korinthe, had zijn priesteres, die geplaatst werd boven een kloof in de tempel bodem, waaruit bedwel­mende dampen opstegen en zij sprak dan in half-bewusteloze toestand onsamenhangende taal, die door priesters ver­klaard werd. Nog erger was de Bacchuscultus, die door wijn en zingenot haar dienstknechten enthousiast d.w.z. vol van de Godheid maakten. Ook van deze dienst weet men dat er geluiden voortgebracht werden, die enige overeenkomst zouden kunnen hebben met het talen-spreken der eerste Christenen. In het Romeinse “Rituale Exorcistarum” lezen we onder de aangegeven kentekenen der bezetenheid als vierde en vijfde punt, het spreken van vreemde talen en het verstaan van vreemde talen.

“Vast staat echter”, zegt ergens een kerkvader, “dat de glossolalie niettegenstaande haar overeenkomst met die uit het heidendom zeer oorspronkelijk was en niet kunstmatig werd opgewekt!” In dit verband wijst hij dan verder op (1 Kor. 13:01), waar de vergelijking met het klinkende metaal en de luidende schel Paulus werd opgedrongen, omdat in deze heidense culten, waarin het extatisch uitstoten van geluiden voorkwam, deze instrumenten vaak gebruikt werden om het enthousiasme te verhogen. “Gij weet”, zegt de apostel Paulus tot de Korinthiërs, “dat toen gij heidenen waart, gij u blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven!”

Maar achter deze stomme’ afgoden stonden de schreeu­wende demonen, die de bezetenen aanzetten tot het uitstoten van allerlei klanken met of zonder betekenis.

Blumhardt, de bekende Zwabische predikant uit Möttlingen, verhaalt hoe de demonen in verschillende talen spraken, waarvan hij de meeste niet met Europese kon vergelijken.

Maar zeker waren daar ook Italiaanse en Franse woor­den bij, die hij zelf vernam. Opmerkenswaard en komisch deed het vaak aan als sommige geesten trachtten Duits te spreken en zij dan begrippen, waarvoor zij geen Duitse woorden kenden, trachtten te omschrijven.

Ook uit de zogenaamde heidenlanden of uit spiritistische séances zouden we voorbeelden kunnen aanhalen, om aan te tonen hoe op deze wijze nu nog de geest der duisternis werkt.

De apostel trekt aan het begin van de drie hoofdstukken, die hij geheel aan de geestesgaven wijdt, de grote scheidslijn tussen de Geest van Jezus Christus enerzijds en het zich aan de duivelen overleverende heidendom anderzijds. “Want niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus: en niemand kan zeggen: Jezus is Here, dan door de Heilige Geest”

“Wie zich met onheilige gedachten aan een geestenwereld overgeeft, zal ook die geesten ontmoeten, aan welke zijn natuur verwant is,” zegt ergens Sahdoe Soendar Singh. Maar wie de begeerte in zich draagt Jezus en alleen Jezus te ontmoeten op deze weg, zal door de Geest des Allerhoogsten geleid worden en in verrukking zal hij zijn talen-spreken kunnen onderbreken met die geweldige woorden: Jezus is Kurios, Jezus is Here.

Simon de tovenaar meende een andere weg tot deze heerlijkheid der vervulling te kunnen gaan en hij bood de apostelen geld aan, maar Petrus antwoordde hem: “Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt. Clemens van Rome noemt het programma van deze magiër als hij zegt: “Ben ik ge­bonden, dan kan ik mij zelf losmaken. Ik zal maken dat bomen en struiken plotseling opgroeien; werd ik in het vuur geworpen, dan zou ik niet branden; mijn gelaat verander ik, zodat men mij niet meer kent, ik vlieg de lucht in gelijk een vogel.” Ook de Schrift zegt van deze man, dat hij het volk van Samaria verbijsterde. Hij bevond zich echter in een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. (Zie Handelingen 8.)

Zulk een mens wordt gegrepen door de geesten der duisternis en der onreinheid. Waar men zich zelven niet wil verliezen en het eigen “Ik” wil handhaven, daar treedt de Geest van God terug om plaats te maken voor de verleidende machten der lucht. Waar het gedachteleven verontreinigd is door het lezen van slechte boeken, door de omgang met wereldse vrienden of vriendinnen, als men behagen schept in onkuise woorden, dan kan de Geest der Heiligheid ons niet ontmoeten. Wie de meest innige gemeenschap des Geestes wil smaken, moet ook de hoogste prijs ervoor willen betalen, d.i. zich geheel en al als een brandoffer de Here toewijden.

En waarschuwend geeft de geschiedenis der kerk talrijke voorbeelden van hen, die dezen gang van heiligmaking niet bewandelden en in grof zingenot vervielen. Wanneer bewegingen in de geest ontaarden, verlopen zij meestal in uitgesproken vleselijk zonden en lusten. Wie de hemelse gave ge­noten heeft en deel gekregen heeft aan de Heilige Geest en de krachten der toekomende eeuw heeft gesmaakt en daarna afvalt, maakt de Zoon van God tot een bespotting, Hebreeën. 6. Zulke dromenzieners, zegt Judas, bezoedelen hun vlees en doen als de afgevallen engelen, die met zo’n hoog geeste­lijke roeping hun oorsprong ontrouw werden en als Sodom en Gomorra zonden bedreven,

Doorgrond mij o God! en ken mijn hart: beproef mij en ken mijn gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op de eeuwigen weg!

De imitatie, het na willen doen van de werkingen des Geestes heeft al tot zoveel droeve resultaten geleid. Men meent onder de leiding van de Geest te staan, maar men beproeft de Geesten niet of zij uit God zijn. Men spreekt ongearticuleerde geluiden, zinloze woordverbindingen, die niets te maken hebben met het spreken in de Geest door middel van talen. Er hebben zich gevallen voorgedaan, dat iemand in vreemde talen sprak en een toehoorder deze taal kende en de een Godslasterlijkheid na de ander verstond. Of men misbruikte de zgn. uitlegging, door zonden of kwade zaken van een derde aan het licht te brengen, en deze geest van wrevel, afgunst en soms haat, ging dan door voor Gods Geest.

Steeds echter zal de scheidslijn getrokken kunnen worden. De Geest Gods geeft vreugde naar God of door vermaning droefheid naar God. Steeds is Jezus het middelpunt en zal de Geest Jezus verheerlijken.

Dan kan het gebeuren dat bij zulke niet geheiligde talen­sprekers woorden of zinnen voorkomen, voor wier inhoud men zich diep moet schamen. Uit de duisternissen van het menselijk hart wellen dan de ongerechtigheden op. Men zou het op één lijn kunnen stellen met de geslachts-zinnelijke beelden uit een droom, waar, uit de donkere diepten van het onderbewustzijn gedachten en voorstellingen naar het licht dringen, die een minderwaardigheidsgevoel geven aan de­genen, die deze dingen ervaren.

Gelukkig dat ook dit dromenleven geheiligd wordt en rust onder het krachtig en dierbaar bloed van onzen Zaligmaker!

Wanneer men de leiding van de Geest mist en toch op deze wijze afsteekt naar de diepte, dan zou het kunnen ge­beuren wat de apostel zegt, dat plotseling zo’n door eigen hart of boze macht gedrevene ziel zich onderbreekt met deze vreselijke woorden, die rechtstreeks door de hel worden geïnspireerd: “Anathema Jezus, d.i. Vervloekt zij Jezus!” Deze woorden spreken van satanische wrevel. Jezus, de redder, wiens bloed heeft gestroomd tot behoudenis van een gehele wereld, wordt dan een vervloeking geheten. Zijn werk der verzoening wordt gelasterd en zijn Vader tot een leugenaar gemaakt

Wie onheilig of vreemd vuur het heiligdom binnendraagt zal de gevolgen ervan ondervinden. Hier tegen hebben wij biddend te waken.

Paulus begint het twaalfde hoofdstuk met de woorden: Van de geestelijke gaven of liever van hen die geïnspireerd zijn wil ik niet dat gij onwetend zult zijn. Diep is de kloof getrokken. De geest van Beëlzebub heeft niets gemeen met dien van Christus. Welt ook een fontein uit eenzelfde ader het zoet en het bitter? Kan een fontein zout en zoet water voort­brengen?” vraagt de apostel Jacobus. Zo is ook de werking der tong als de Geest haar drijft. Paulus’ waarschuwing aan het begin der drie hoofdstukken is kort maar diep in haar betekenis. En wie de stem der historie en deze vermaning ter harte neemt wendt dan het gelaat naar het volle licht van Gods liefde en hij mag het daarom door de Geest Gods uitjubelen: “Mijn Heer, mijn leidsman is Jezus.”

Bij dit tweede gedeelte van Paulus’ woorden willen we, zo de Here wil, de volgende maal onze gedachten bepalen.           

J.E. v.d. B.

 

…dat er een leer aangaande de Heilige Geest is, is ten slotte te danken aan het feit dat er eerst ervaring des Geestes was. Aan beschrijving gaat beleving vooraf. De Heilige Geest werd ook uitgestort meer voor doeleinden van praktisch leven, dan voor bespiegeling en wij zouden waarlijk te beklagen zijn wanneer we wel in staat waren de werkingen des Geestes in de dagen der Apostelen te verstaan, zonder een overeen­komstige ervaring in onszelf te hebben in onzen dag! Het gaat er immers niet vóór alles om, de Geest te begrijpen, doch om Hem te ontvangen. Het beeld dat het N.T. ons toont is dat van een met de Geest vervulde Kerk. In eredienst, vorm­geving van boodschap en inrichting, houding jegens de wereld, zowel als in het persoonlijk geestelijk leven, getuigde de Kerk der eerste eeuw van de Goddelijkheid van de Kracht die haar bezielde.

Het uitbotten van nieuw leven op een allerminst veelbelovende bodem, tot nieuwe werkzaamheden (liefdadigheid, naastenliefde, hulpbetoon) die de heidenwereld in verwonde­ring brachten, duidde ondanks veel gebrekkigs, op een nieuwe en verrassende Geestdrift, die de harten bewoog. Het meest opvallend is echter de gemoedsgesteldheid waarin het “Kerkenwerk” verricht werd. Telkens weer wordt ons verhaald van de “vrijmoedigheid” waarmee de eerste boodschappers het woord verkondigen, doordrongen als zij waren niet alleen van de waarheid, maar tevens van de waarde en het gezag van hun boodschap, terwijl de hoofdtoon van hun geestelijk leven de blijdschap was, het besef van overvloedige genade, die hun leven vult en doorstraalt.

Zowel voor ons eigen geestelijk welzijn, als ook terwille van ons getuigenis aan de wereld is niets dringender nodig dan dat die jaren van overvloed des Geestes herleven en herbeleefd worden.

De schreiende wereldnood vraagt om een Kerk. die niet slechts haar opdracht en boodschap verstaat, maar ook haar hart opent voor dié toevloed van Goddelijke Kracht, waar­door haar Blijde Boodschap voor de wereld uitdaging en redding tegelijk is, en haar binnen de grenzen van Gods plan, niets onmogelijk is. Het gebrek ligt niet bij God, maar bij ons, en de Kerk zal dit zien, zodra zij als haar hoogste uitrusting zoekt: de volle openbaring, eerst in haar, dan door haar, van dien Geest zonder Wien niets heilig en krachtig is. doch met wie de Kerk van Christus de volmaakte wil van haar Hoofd kan volbrengen.

(Uit A. L. Humphries “De Heilige Geest in geloof en ervaring”.)

 

Ziet, Hij komt. Bespreking ven de Openbaring van Johannes (15).

Plaats en Toekomst der Gemeente. 1) Het tweede gedeelte, de brieven aan de zeven gemeen­ten, hopen we afzonderlijk te behandelen.

Alvorens over te gaan tot de bespreking van het derde hoofddeel 1, willen we ons bezig houden met de verhouding tussen de gemeente en Israël. Immers indien wij niet tussen de ge­meente en Israël een onderscheid maken, vervlakken de ver­schillende visioenen van het boek der Openbaring en maakt ze tot een zouteloze herhaling van telkens dezelfde gedachten.

We moeten, willen we een juist inzicht verkrijgen in de heilsgeschiedenis, de onderscheiding handhaven, die Paulus maakt, als hij spreekt over: de Joden, de volkeren en de gemeente (1 Kor. 10:32).

Ongetwijfeld is het de wil Gods om in de bedeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide, dat in de hemel en dat op de aarde is (Ef. 01:10). Tot dit heerlijke doel gaat God echter met Israël een geheel andere weg als met de gelovigen uit de heidenen. En evenmin, als wij nu op Israël de beloften aan de gemeente gegeven, mogen toepassen, evenmin mogen we die van Israël opeisen voor de gemeente. Het einddoel van de aardse beloften voor Israël ligt in het leven onder de regering van de Messias in hun eigen land; voor de ge­meente is het eind van de aardse pelgrimsreis de opname in de lucht om altijd met de Heer te zijn. De verhouding van Christus tot Israël is dan ook een geheel andere dan die tot de gemeente. Hij wordt in de Bijbel steeds de Koning van Israël, doch het Hoofd der gemeente genoemd. De gemeente is Zijn lichaam, dat Hij eenmaal tot Zich zal trekken.

Toen de Joden niet wilden, dat Christus Koning over hen zou zijn en zij Hem hebben gekruisigd, heeft God de gemeente geroepen uit alle volkeren, waaraan deel hebben zowel Joden als heidenen, die in Zijn Naam geloven.

Het doel van deze roeping was, dat door de gemeente be­kend gemaakt zou worden aan de overheden en machten in de hemel de veelkleurige wijsheid Gods. (Ef. 03:10.) Dit wil zeggen: niet alleen moest door de gemeente aan de wereld en de geestelijke machten om ons heen getoond worden, wat Gods genade vermag in een zondig mensen hart, doch bo­venal zou deze veelkleurige wijsheid Gods hierin blijken, dat Hij deze gemeente langs een geheel anderen weg tot de uit­eindelijke heerlijkheid zou leiden, dan Israël. Dit volk is, ver­hard in hun ongeloof, weggebroken uit de olijfboom, doch om later, als zij niet blijven in hun ongeloof, weder te worden ingeënt. (Rom. 11:23.) Tot die tijd vormt God de gemeente uit alle volkeren als een tempel des Geestes. De grote rijk­dom, dat de heidenen mede-erfgenamen zijn en medegenoten van de beloften in Christus Jezus, was een absolute verborgenheid tot op de dagen van Paulus. Deze zegt: “Mij, verre­weg de minste van alle Heilige is deze genade te beurt ge­vallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen en in het licht te stellen, wat de be­diening van het geheimenis inhoudt, dat van eeuwen her ver­borgen is gebleven in God.” Om deze geweldige verborgen­heid bekend te maken, moest Paulus in de gevangenschap zijn (Ef. 03:01). Deze gevangenschap dwong hem immers, dat, wat hij moest openbaren, neer te schrijven in zijn brieven Paulus bracht geheel nieuwe leefregels voor de gemeente. Het viel hem niet gemakkelijk deze verborgenheid te open­baren en hij vroeg zijn lezers voor hem te bidden, opdat hij met vrijmoedigheid zou durven spreken. (Ef. 06:19-20.)

Velen nu menen, dat de gemeente slechts een geestelijke voortzetting is van Israël en dat God na Israëls val de nog onvervulde beloften eenvoudig aan de gemeente als erfgenaam heeft overgedragen. Men laat dan de vloeken uit het O. T. op Israël slaan, doch eist de zegeningen voor zich op. Na­tuurlijk moet men dan de vele beloften betreffende het wonen in eigen land (bijv. Amos 09:15), de rijke vruchtbaarheid en de aardse voorspoed (zie bijv. Hos. 02:17-22) gewelddadig verwringen om ze geestelijk te kunnen toepassen op de gemeente.

Deze gedachtegang is dan ook niet Bijbels. De ge­meente vormt slechts de tussenschakel in de tijdelijk afge­broken draad van Gods bemoeienis met Israël.

God heeft aan Abraham, Izaäk en Jacob beloofd, dat hun zaad Zijn volk zou zijn. Hij heeft tientallen beloften gegeven, die nimmer vervuld zijn. Hij heeft van hem gezegd. “Dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen Mijn lof verkondigen’. (Jes. 43:21). Hij wijst er op, dat evenmin als Zijn ordeningen van zon, maan en sterren zullen wijken, zo ook het volk Israël nimmer zal ophouden, dat het geen volk zou zijn voor Zijn aangezicht (Jer. 31:36).

Mogen wij nu maar eenvoudig zeggen: neen, dit geldt niet meer voor Israël, doch voor de gemeente? Wat moeten wij bijv. doen met (Jes. 19:23-25?)

Hebben dan de apostelen en de Nieuwtestamentische schrijvers misschien op een of andere manier aanleiding ge­geven tot bovengenoemde dwaling? Het feit, dat de gelovigen uit de gemeente “Abrahams zaad” (d.w.z. kinderen van de vader der gelovigen) worden genoemd, geeft daarom nie­mand het recht om de gemeente nu “geestelijk Israël” te noemen.

Laten we Paulus lezen. Hij zegt in de Romeinenbrief, dat we niet eigenwijs moeten zijn (tegen hoeveel christenen van thans zou Paulus dit moeten zeggen?) want dat een gedeelte­lijke verharding over Israël is gekomen, totdat de volheid der volkeren binnengaat en aldus zal gans Israël behouden worden. “Zij zijn”, zegt hij verder, “naar het evangelie vijanden om uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil. Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk.”

Hoe duidelijk is dit woord. Om het woord aan de vaderen beloofd, zal God het doen. Het woord, dat Gods genade­gaven en roeping onberouwelijk zijn, wordt menigmaal aan­gehaald, doch laten we het in de eerste plaats toepassen, zoals Paulus dat doet.

Toen de Joden de Messias verwierpen, zijn zij wegge­broken uit de olijfboom. Door deze val is het heil en de redding Gods geopenbaard: Christus gestorven voor onze zonden. Zo is hun val de rijkdom der wereld geworden. Er zal echter een volheid komen, een herstel, dat voor de wereld nog veel schoner vrucht zal opleveren. Bracht hun verwerping de verzoening der wereld, wat zal hun aanneming anders wezen dan het leven uit de doden? (Rom. 11:12 en Rom. 11:15.)

De vloek over Israël zal geenszins eeuwigdurend zijn. Er is een goddelijk “totdat”. We lazen dit reeds in (Rom. 11:25); we vinden het ook in (Matt. 23:38-39). “Uw huis wordt u woest gelaten. Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zeggen zult: “Gezegend is Hij, die komt in de Naam des Heren”.

Trouwens geheel Romeinen 11 leert dit alles klaar en duidelijk. Zie ook Jeremia 30 en 31; Ezechiël 36 en 37; (Luc. 21:24) enz.

Als we lezen in (Amos 09:15): “Ik zal ze in hun land planten, en zij zullen niet meer worden uitgerukt”, dan is deze uit­spraak zo duidelijk, dat er niets meer aan te verduidelijken valt.

Jacobus haalt in zijn rede op de vergadering te Jeruzalem (Handelingen 15) Amos aan en zegt: Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan er op bedacht geweest is een volk voor Zijn naam uit de heidenen te vergaderen. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven staat: (Want Ik geef bevel en Ik zal het huis Israëls onder al de heidenen schudden, gelijk als zaad geschud wordt in een zeef, en niet één steentje zal ter aarde vallen. Alle zondaars Mijns volks zullen door het zwaard sterven). Daarna zal Ik wederkeren en de vervallen tent van David weder opbouwen en wat daarvan neerligt zal Ik weder opbouwen en Ik zal haar weder oprichten, opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke Zijn naam is uit­geroepen, spreekt de Here. die deze dingen doet, welke van eeuwigheid bekend zijn.

We zien hier duidelijk het onderscheid tussen Israël en de gelovigen uit de heidenen.

Als God in (Zach. 08:13) beloofd heeft, dat hetzelfde huis Israëls, dat onder de heidenen een vloek geweest is, een zege­ning zal wezen; mogen we dan bij de vloek denken aan het natuurlijke Israël en bij de zegening aan de gemeente?

Het was daarom geen dwaze vraag, die de discipelen aan Jezus deden vlak voor de hemelvaart: “Here, herstelt Gij in dezen tijd het koningschap voor Israël?” Jezus berispt hen dan ook niet om hun aards-getinte toekomstdromen, doch zegt: “Het is niet uw zaak de tijdperken of tijdstippen te weten, waarover de Vader de beschikking aan zich gehouden heeft”. Dit antwoord wijst er duidelijk op, dat dit ogenblik zeker zal aanbreken, doch dat het hun recht niet is, dezen tijd te weten.

De aardse bestemming van Israël is bij het kruis vele eeuwen uitgesteld, de hemelse roeping van de gemeente krijgt nu allen klemtoon. Eenmaal echter zal Israël zijn schuld belijden. Dan zullen zij smartelijk wenen, als zij zullen zien Hem, Dien zij doorstoken hebben. Dan zal het een volk zijn met een nieuw hart en een nieuwen geest (Ez. 36:26). Wandelende en wenende zullen zij heen gaan en de Here hun God zoeken (Jer. 50:04).

  1. v.d. B.

 

 

1943.11

Over de gave der talen.

Daarom maak ik u bekend, dat niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus. (1 Kor. 12:03).

Wordt niet dronken van wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met de Geest”, vermaant de apostel Paulus gemeenten in de Efezebrief. Overbodig was de waarschuwing zich van dronkenschap te onthouden niet. Het gebeurde blijkbaar meerdere malen, dat men zich bij de liefde maaItijden, die tijdens de gemeentesamenkomsten gehouden werden, zich te buiten ging. (Vgl. 1 Kor. 11:21 en Judas 01:12). men verdedigde deze handelwijze waarschijnlijk met de verontschuldiging, dat men juist bij het schuimen van de wijn “zich in de Geest” kon drinken! De begeerte nu, om op zodanige wijze onder een kracht­werking van de Heilige Geest te komen, verwerpt Paulus ten enen male, wanneer hij dronkenschap en het ver­vuld zijn met de Geest een tegenstelling van elkander noemt. Ongetwijfeld vinden we in de Schrift vaak overeenkomst tussen hen de uitingen van de Heilige Geest en de werkingen van geestrijke dranken. Van een der zonen der Profeten zegt men tot Jehu: “Waarom is deze onzinnige tot u gekomen?” En het merkwaardige antwoord is: “Gij kent de man en spraak!” (2 Kon. 09:11). Jeremia beschrijft op zeker ogenblik zijn geestestoestand als die van een dronken man en als een man die de wijn te boven gaat, vanwege de Here en vanwege de woorden Zijner heiligheid. (Jer. 23:09). Israël roept het uit: “De profeet is een dwaas, de van geest vervoerde is een gek. (Hos. 09:07 Septuaginta). Evenals bij een, die door de drank beneveld is, trad ook bij hen het verstand vaak op de achtergrond en handelden de profeten misschien op een wijze, die tegen het gewone inging. Hoe onbegrijpelijk is het niet, als de profeet Ezechiël honderd negentig dagen op de linkerzijde moet liggen en veertig dagen op de rechterzijde, terwijl hij zijn brood op mest moet bakken, Zowel bij dronkenschap als bij het komen in de Geest levert de mens zich uit aan een wereld buiten hem en wordt hij meer geleefd dan dat hijzelf leeft. Maar daar houdt ook de overeenkomst mee op. Dan zegt Petrus van de door de Heilige Geest vervulde discipelen: “Deze mensen zijn niet dronken, zoals gij onderstelt, maar dit is het waarvan gesproken is door de profeet Joel:” (Hand. 02:15-16.)

Hij, die op de een of andere wijze zich kunstmatig tot een zekere hoogte in de geest opzweept, valt in handen van helse machten, die door zijn toestand in staat zijn zich tussen ziel en lichaam te nestelen en hem zo op de doolweg des verderfs leiden.

De heidenwereld was vol met deze demonendienst. Delphi, aan de golf van Korinthe, had zijn priesteres, die geplaatst werd boven een kloof in de tempel bodem, waaruit bedwel­mende dampen opstegen en zij sprak dan in half-bewusteloze toestand onsamenhangende taal, die door priesters ver­klaard werd. Nog erger was de Bacchuscultus, die door wijn en zingenot haar dienstknechten enthousiast d.w.z. vol van de Godheid maakten. Ook van deze dienst weet men dat er geluiden voortgebracht werden, die enige overeenkomst zouden kunnen hebben met het talen-spreken der eerste Christenen. In het Romeinse “Rituale Exorcistarum” lezen we onder de aangegeven kentekenen der bezetenheid als vierde en vijfde punt, het spreken van vreemde talen en het verstaan van vreemde talen.

“Vast staat echter”, zegt ergens een kerkvader, “dat de glossolalie niettegenstaande haar overeenkomst met die uit het heidendom zeer oorspronkelijk was en niet kunstmatig werd opgewekt!” In dit verband wijst hij dan verder op (1 Kor. 13:01), waar de vergelijking met het klinkende metaal en de luidende schel Paulus werd opgedrongen, omdat in deze heidense culten, waarin het extatisch uitstoten van geluiden voorkwam, deze instrumenten vaak gebruikt werden om het enthousiasme te verhogen. “Gij weet”, zegt de apostel Paulus tot de Korinthiërs, “dat toen gij heidenen waart, gij u blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven!”

Maar achter deze stomme’ afgoden stonden de schreeu­wende demonen, die de bezetenen aanzetten tot het uitstoten van allerlei klanken met of zonder betekenis.

Blumhardt, de bekende Zwabische predikant uit Möttlingen, verhaalt hoe de demonen in verschillende talen spraken, waarvan hij de meeste niet met Europese kon vergelijken.

Maar zeker waren daar ook Italiaanse en Franse woor­den bij, die hij zelf vernam. Opmerkenswaard en komisch deed het vaak aan als sommige geesten trachtten Duits te spreken en zij dan begrippen, waarvoor zij geen Duitse woorden kenden, trachtten te omschrijven.

Ook uit de zogenaamde heidenlanden of uit spiritistische séances zouden we voorbeelden kunnen aanhalen, om aan te tonen hoe op deze wijze nu nog de geest der duisternis werkt.

De apostel trekt aan het begin van de drie hoofdstukken, die hij geheel aan de geestesgaven wijdt, de grote scheidslijn tussen de Geest van Jezus Christus enerzijds en het zich aan de duivelen overleverende heidendom anderzijds. “Want niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus: en niemand kan zeggen: Jezus is Here, dan door de Heilige Geest”

“Wie zich met onheilige gedachten aan een geestenwereld overgeeft, zal ook die geesten ontmoeten, aan welke zijn natuur verwant is,” zegt ergens Sahdoe Soendar Singh. Maar wie de begeerte in zich draagt Jezus en alleen Jezus te ontmoeten op deze weg, zal door de Geest des Allerhoogsten geleid worden en in verrukking zal hij zijn talen-spreken kunnen onderbreken met die geweldige woorden: Jezus is Kurios, Jezus is Here.

Simon de tovenaar meende een andere weg tot deze heerlijkheid der vervulling te kunnen gaan en hij bood de apostelen geld aan, maar Petrus antwoordde hem: “Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt. Clemens van Rome noemt het programma van deze magiër als hij zegt: “Ben ik ge­bonden, dan kan ik mij zelf losmaken. Ik zal maken dat bomen en struiken plotseling opgroeien; werd ik in het vuur geworpen, dan zou ik niet branden; mijn gelaat verander ik, zodat men mij niet meer kent, ik vlieg de lucht in gelijk een vogel.” Ook de Schrift zegt van deze man, dat hij het volk van Samaria verbijsterde. Hij bevond zich echter in een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. (Zie Handelingen 8.)

Zulk een mens wordt gegrepen door de geesten der duisternis en der onreinheid. Waar men zich zelven niet wil verliezen en het eigen “Ik” wil handhaven, daar treedt de Geest van God terug om plaats te maken voor de verleidende machten der lucht. Waar het gedachteleven verontreinigd is door het lezen van slechte boeken, door de omgang met wereldse vrienden of vriendinnen, als men behagen schept in onkuise woorden, dan kan de Geest der Heiligheid ons niet ontmoeten. Wie de meest innige gemeenschap des Geestes wil smaken, moet ook de hoogste prijs ervoor willen betalen, d.i. zich geheel en al als een brandoffer de Here toewijden.

En waarschuwend geeft de geschiedenis der kerk talrijke voorbeelden van hen, die dezen gang van heiligmaking niet bewandelden en in grof zingenot vervielen. Wanneer bewegingen in de geest ontaarden, verlopen zij meestal in uitgesproken vleselijk zonden en lusten. Wie de hemelse gave ge­noten heeft en deel gekregen heeft aan de Heilige Geest en de krachten der toekomende eeuw heeft gesmaakt en daarna afvalt, maakt de Zoon van God tot een bespotting, Hebreeën. 6. Zulke dromenzieners, zegt Judas, bezoedelen hun vlees en doen als de afgevallen engelen, die met zo’n hoog geeste­lijke roeping hun oorsprong ontrouw werden en als Sodom en Gomorra zonden bedreven,

Doorgrond mij o God! en ken mijn hart: beproef mij en ken mijn gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op de eeuwigen weg!

De imitatie, het na willen doen van de werkingen des Geestes heeft al tot zoveel droeve resultaten geleid. Men meent onder de leiding van de Geest te staan, maar men beproeft de Geesten niet of zij uit God zijn. Men spreekt ongearticuleerde geluiden, zinloze woordverbindingen, die niets te maken hebben met het spreken in de Geest door middel van talen. Er hebben zich gevallen voorgedaan, dat iemand in vreemde talen sprak en een toehoorder deze taal kende en de een Godslasterlijkheid na de ander verstond. Of men misbruikte de zgn. uitlegging, door zonden of kwade zaken van een derde aan het licht te brengen, en deze geest van wrevel, afgunst en soms haat, ging dan door voor Gods Geest.

Steeds echter zal de scheidslijn getrokken kunnen worden. De Geest Gods geeft vreugde naar God of door vermaning droefheid naar God. Steeds is Jezus het middelpunt en zal de Geest Jezus verheerlijken.

Dan kan het gebeuren dat bij zulke niet geheiligde talen­sprekers woorden of zinnen voorkomen, voor wier inhoud men zich diep moet schamen. Uit de duisternissen van het menselijk hart wellen dan de ongerechtigheden op. Men zou het op één lijn kunnen stellen met de geslachts-zinnelijke beelden uit een droom, waar, uit de donkere diepten van het onderbewustzijn gedachten en voorstellingen naar het licht dringen, die een minderwaardigheidsgevoel geven aan de­genen, die deze dingen ervaren.

Gelukkig dat ook dit dromenleven geheiligd wordt en rust onder het krachtig en dierbaar bloed van onzen Zaligmaker!

Wanneer men de leiding van de Geest mist en toch op deze wijze afsteekt naar de diepte, dan zou het kunnen ge­beuren wat de apostel zegt, dat plotseling zo’n door eigen hart of boze macht gedrevene ziel zich onderbreekt met deze vreselijke woorden, die rechtstreeks door de hel worden geïnspireerd: “Anathema Jezus, d.i. Vervloekt zij Jezus!” Deze woorden spreken van satanische wrevel. Jezus, de redder, wiens bloed heeft gestroomd tot behoudenis van een gehele wereld, wordt dan een vervloeking geheten. Zijn werk der verzoening wordt gelasterd en zijn Vader tot een leugenaar gemaakt

Wie onheilig of vreemd vuur het heiligdom binnendraagt zal de gevolgen ervan ondervinden. Hier tegen hebben wij biddend te waken.

Paulus begint het twaalfde hoofdstuk met de woorden: Van de geestelijke gaven of liever van hen die geïnspireerd zijn wil ik niet dat gij onwetend zult zijn. Diep is de kloof getrokken. De geest van Beëlzebub heeft niets gemeen met dien van Christus. Welt ook een fontein uit eenzelfde ader het zoet en het bitter? Kan een fontein zout en zoet water voort­brengen?” vraagt de apostel Jacobus. Zo is ook de werking der tong als de Geest haar drijft. Paulus’ waarschuwing aan het begin der drie hoofdstukken is kort maar diep in haar betekenis. En wie de stem der historie en deze vermaning ter harte neemt wendt dan het gelaat naar het volle licht van Gods liefde en hij mag het daarom door de Geest Gods uitjubelen: “Mijn Heer, mijn leidsman is Jezus.”

Bij dit tweede gedeelte van Paulus’ woorden willen we, zo de Here wil, de volgende maal onze gedachten bepalen.           

J.E. v.d. B.

 

…dat er een leer aangaande de Heilige Geest is, is ten slotte te danken aan het feit dat er eerst ervaring des Geestes was. Aan beschrijving gaat beleving vooraf. De Heilige Geest werd ook uitgestort meer voor doeleinden van praktisch leven, dan voor bespiegeling en wij zouden waarlijk te beklagen zijn wanneer we wel in staat waren de werkingen des Geestes in de dagen der Apostelen te verstaan, zonder een overeen­komstige ervaring in onszelf te hebben in onzen dag! Het gaat er immers niet vóór alles om, de Geest te begrijpen, doch om Hem te ontvangen. Het beeld dat het N.T. ons toont is dat van een met de Geest vervulde Kerk. In eredienst, vorm­geving van boodschap en inrichting, houding jegens de wereld, zowel als in het persoonlijk geestelijk leven, getuigde de Kerk der eerste eeuw van de Goddelijkheid van de Kracht die haar bezielde.

Het uitbotten van nieuw leven op een allerminst veelbelovende bodem, tot nieuwe werkzaamheden (liefdadigheid, naastenliefde, hulpbetoon) die de heidenwereld in verwonde­ring brachten, duidde ondanks veel gebrekkigs, op een nieuwe en verrassende Geestdrift, die de harten bewoog. Het meest opvallend is echter de gemoedsgesteldheid waarin het “Kerkenwerk” verricht werd. Telkens weer wordt ons verhaald van de “vrijmoedigheid” waarmee de eerste boodschappers het woord verkondigen, doordrongen als zij waren niet alleen van de waarheid, maar tevens van de waarde en het gezag van hun boodschap, terwijl de hoofdtoon van hun geestelijk leven de blijdschap was, het besef van overvloedige genade, die hun leven vult en doorstraalt.

Zowel voor ons eigen geestelijk welzijn, als ook terwille van ons getuigenis aan de wereld is niets dringender nodig dan dat die jaren van overvloed des Geestes herleven en herbeleefd worden.

De schreiende wereldnood vraagt om een Kerk. die niet slechts haar opdracht en boodschap verstaat, maar ook haar hart opent voor dié toevloed van Goddelijke Kracht, waar­door haar Blijde Boodschap voor de wereld uitdaging en redding tegelijk is, en haar binnen de grenzen van Gods plan, niets onmogelijk is. Het gebrek ligt niet bij God, maar bij ons, en de Kerk zal dit zien, zodra zij als haar hoogste uitrusting zoekt: de volle openbaring, eerst in haar, dan door haar, van dien Geest zonder Wien niets heilig en krachtig is. doch met wie de Kerk van Christus de volmaakte wil van haar Hoofd kan volbrengen.

(Uit A. L. Humphries “De Heilige Geest in geloof en ervaring”.)

 

Ziet, Hij komt. Bespreking ven de Openbaring van Johannes (15).

Plaats en Toekomst der Gemeente. 1) Het tweede gedeelte, de brieven aan de zeven gemeen­ten, hopen we afzonderlijk te behandelen.

Alvorens over te gaan tot de bespreking van het derde hoofddeel 1, willen we ons bezig houden met de verhouding tussen de gemeente en Israël. Immers indien wij niet tussen de ge­meente en Israël een onderscheid maken, vervlakken de ver­schillende visioenen van het boek der Openbaring en maakt ze tot een zouteloze herhaling van telkens dezelfde gedachten.

We moeten, willen we een juist inzicht verkrijgen in de heilsgeschiedenis, de onderscheiding handhaven, die Paulus maakt, als hij spreekt over: de Joden, de volkeren en de gemeente (1 Kor. 10:32).

Ongetwijfeld is het de wil Gods om in de bedeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide, dat in de hemel en dat op de aarde is (Ef. 01:10). Tot dit heerlijke doel gaat God echter met Israël een geheel andere weg als met de gelovigen uit de heidenen. En evenmin, als wij nu op Israël de beloften aan de gemeente gegeven, mogen toepassen, evenmin mogen we die van Israël opeisen voor de gemeente. Het einddoel van de aardse beloften voor Israël ligt in het leven onder de regering van de Messias in hun eigen land; voor de ge­meente is het eind van de aardse pelgrimsreis de opname in de lucht om altijd met de Heer te zijn. De verhouding van Christus tot Israël is dan ook een geheel andere dan die tot de gemeente. Hij wordt in de Bijbel steeds de Koning van Israël, doch het Hoofd der gemeente genoemd. De gemeente is Zijn lichaam, dat Hij eenmaal tot Zich zal trekken.

Toen de Joden niet wilden, dat Christus Koning over hen zou zijn en zij Hem hebben gekruisigd, heeft God de gemeente geroepen uit alle volkeren, waaraan deel hebben zowel Joden als heidenen, die in Zijn Naam geloven.

Het doel van deze roeping was, dat door de gemeente be­kend gemaakt zou worden aan de overheden en machten in de hemel de veelkleurige wijsheid Gods. (Ef. 03:10.) Dit wil zeggen: niet alleen moest door de gemeente aan de wereld en de geestelijke machten om ons heen getoond worden, wat Gods genade vermag in een zondig mensen hart, doch bo­venal zou deze veelkleurige wijsheid Gods hierin blijken, dat Hij deze gemeente langs een geheel anderen weg tot de uit­eindelijke heerlijkheid zou leiden, dan Israël. Dit volk is, ver­hard in hun ongeloof, weggebroken uit de olijfboom, doch om later, als zij niet blijven in hun ongeloof, weder te worden ingeënt. (Rom. 11:23.) Tot die tijd vormt God de gemeente uit alle volkeren als een tempel des Geestes. De grote rijk­dom, dat de heidenen mede-erfgenamen zijn en medegenoten van de beloften in Christus Jezus, was een absolute verborgenheid tot op de dagen van Paulus. Deze zegt: “Mij, verre­weg de minste van alle Heilige is deze genade te beurt ge­vallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen en in het licht te stellen, wat de be­diening van het geheimenis inhoudt, dat van eeuwen her ver­borgen is gebleven in God.” Om deze geweldige verborgen­heid bekend te maken, moest Paulus in de gevangenschap zijn (Ef. 03:01). Deze gevangenschap dwong hem immers, dat, wat hij moest openbaren, neer te schrijven in zijn brieven Paulus bracht geheel nieuwe leefregels voor de gemeente. Het viel hem niet gemakkelijk deze verborgenheid te open­baren en hij vroeg zijn lezers voor hem te bidden, opdat hij met vrijmoedigheid zou durven spreken. (Ef. 06:19-20.)

Velen nu menen, dat de gemeente slechts een geestelijke voortzetting is van Israël en dat God na Israëls val de nog onvervulde beloften eenvoudig aan de gemeente als erfgenaam heeft overgedragen. Men laat dan de vloeken uit het O. T. op Israël slaan, doch eist de zegeningen voor zich op. Na­tuurlijk moet men dan de vele beloften betreffende het wonen in eigen land (bijv. Amos 09:15), de rijke vruchtbaarheid en de aardse voorspoed (zie bijv. Hos. 02:17-22) gewelddadig verwringen om ze geestelijk te kunnen toepassen op de gemeente.

Deze gedachtegang is dan ook niet Bijbels. De ge­meente vormt slechts de tussenschakel in de tijdelijk afge­broken draad van Gods bemoeienis met Israël.

God heeft aan Abraham, Izaäk en Jacob beloofd, dat hun zaad Zijn volk zou zijn. Hij heeft tientallen beloften gegeven, die nimmer vervuld zijn. Hij heeft van hem gezegd. “Dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen Mijn lof verkondigen’. (Jes. 43:21). Hij wijst er op, dat evenmin als Zijn ordeningen van zon, maan en sterren zullen wijken, zo ook het volk Israël nimmer zal ophouden, dat het geen volk zou zijn voor Zijn aangezicht (Jer. 31:36).

Mogen wij nu maar eenvoudig zeggen: neen, dit geldt niet meer voor Israël, doch voor de gemeente? Wat moeten wij bijv. doen met (Jes. 19:23-25?)

Hebben dan de apostelen en de Nieuwtestamentische schrijvers misschien op een of andere manier aanleiding ge­geven tot bovengenoemde dwaling? Het feit, dat de gelovigen uit de gemeente “Abrahams zaad” (d.w.z. kinderen van de vader der gelovigen) worden genoemd, geeft daarom nie­mand het recht om de gemeente nu “geestelijk Israël” te noemen.

Laten we Paulus lezen. Hij zegt in de Romeinenbrief, dat we niet eigenwijs moeten zijn (tegen hoeveel christenen van thans zou Paulus dit moeten zeggen?) want dat een gedeelte­lijke verharding over Israël is gekomen, totdat de volheid der volkeren binnengaat en aldus zal gans Israël behouden worden. “Zij zijn”, zegt hij verder, “naar het evangelie vijanden om uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil. Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk.”

Hoe duidelijk is dit woord. Om het woord aan de vaderen beloofd, zal God het doen. Het woord, dat Gods genade­gaven en roeping onberouwelijk zijn, wordt menigmaal aan­gehaald, doch laten we het in de eerste plaats toepassen, zoals Paulus dat doet.

Toen de Joden de Messias verwierpen, zijn zij wegge­broken uit de olijfboom. Door deze val is het heil en de redding Gods geopenbaard: Christus gestorven voor onze zonden. Zo is hun val de rijkdom der wereld geworden. Er zal echter een volheid komen, een herstel, dat voor de wereld nog veel schoner vrucht zal opleveren. Bracht hun verwerping de verzoening der wereld, wat zal hun aanneming anders wezen dan het leven uit de doden? (Rom. 11:12 en Rom. 11:15.)

De vloek over Israël zal geenszins eeuwigdurend zijn. Er is een goddelijk “totdat”. We lazen dit reeds in (Rom. 11:25); we vinden het ook in (Matt. 23:38-39). “Uw huis wordt u woest gelaten. Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zeggen zult: “Gezegend is Hij, die komt in de Naam des Heren”.

Trouwens geheel Romeinen 11 leert dit alles klaar en duidelijk. Zie ook Jeremia 30 en 31; Ezechiël 36 en 37; (Luc. 21:24) enz.

Als we lezen in (Amos 09:15): “Ik zal ze in hun land planten, en zij zullen niet meer worden uitgerukt”, dan is deze uit­spraak zo duidelijk, dat er niets meer aan te verduidelijken valt.

Jacobus haalt in zijn rede op de vergadering te Jeruzalem (Handelingen 15) Amos aan en zegt: Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan er op bedacht geweest is een volk voor Zijn naam uit de heidenen te vergaderen. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven staat: (Want Ik geef bevel en Ik zal het huis Israëls onder al de heidenen schudden, gelijk als zaad geschud wordt in een zeef, en niet één steentje zal ter aarde vallen. Alle zondaars Mijns volks zullen door het zwaard sterven). Daarna zal Ik wederkeren en de vervallen tent van David weder opbouwen en wat daarvan neerligt zal Ik weder opbouwen en Ik zal haar weder oprichten, opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke Zijn naam is uit­geroepen, spreekt de Here. die deze dingen doet, welke van eeuwigheid bekend zijn.

We zien hier duidelijk het onderscheid tussen Israël en de gelovigen uit de heidenen.

Als God in (Zach. 08:13) beloofd heeft, dat hetzelfde huis Israëls, dat onder de heidenen een vloek geweest is, een zege­ning zal wezen; mogen we dan bij de vloek denken aan het natuurlijke Israël en bij de zegening aan de gemeente?

Het was daarom geen dwaze vraag, die de discipelen aan Jezus deden vlak voor de hemelvaart: “Here, herstelt Gij in dezen tijd het koningschap voor Israël?” Jezus berispt hen dan ook niet om hun aards-getinte toekomstdromen, doch zegt: “Het is niet uw zaak de tijdperken of tijdstippen te weten, waarover de Vader de beschikking aan zich gehouden heeft”. Dit antwoord wijst er duidelijk op, dat dit ogenblik zeker zal aanbreken, doch dat het hun recht niet is, dezen tijd te weten.

De aardse bestemming van Israël is bij het kruis vele eeuwen uitgesteld, de hemelse roeping van de gemeente krijgt nu allen klemtoon. Eenmaal echter zal Israël zijn schuld belijden. Dan zullen zij smartelijk wenen, als zij zullen zien Hem, Dien zij doorstoken hebben. Dan zal het een volk zijn met een nieuw hart en een nieuwen geest (Ez. 36:26). Wandelende en wenende zullen zij heen gaan en de Here hun God zoeken (Jer. 50:04).

  1. v.d. B.