1943.05

Daarom zal Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk spreken. (Jes. 28:11).

Ik wilde wel, dat u allen in tongen sprak… (1 Kor. 14:05)

Wanneer de apostel Paulus in 1 Korinthe 2 zijn wijze van op­treden onder de Korinthiërs bespreekt, wijst hij er op, dat zijn prediking daar niet was met meeslepende woorden van wijsheid maar met betoon van geest en kracht. Wij kunnen het ons zo levendig voorstellen, dat deze gemeente, welke hoofdzakelijk bestond uit leden, die zwaar te kampen hadden met de zorgen van het dagelijkse bestaan, met blijdschap een evangelie aanvaardde, hetwelk een vreugde en vrede gaf, die boven de nood van de tijd heil verschafte. Het was onder mensen, die dag aan dag de strijd om het bestaan hadden te voeren en aan wie het aardse leven al heel wei­nig geschonken had dat de Here Zijn opstandingskracht in wonderen en tekenen openbaarde. Paulus typeert hen als niet vele wijzen naar het vlees, niet vele invloedrijke, niet vele aanzienlijken. Het zal wel een gemeente geweest zijn, die hoofdzakelijk uit slaven bestond. Korinthe was toentertijd een stad met een bevolking als Amsterdam en met zoveel slaven er onder als Rotterdam aan inwoners telt, zegt ergens een geleerde schrijver.

En nu danken wij het aan de grove onkunde en zonde op zo menig terrein van het gemeentelijk samenleven van deze Korinthiërs, dat de apostel zo uitvoerig in moet gaan op toestanden en gebruiken, die bij de eerste Christengemeenten in zwang waren en die ons in andere brieven slechts ter­loops worden aangeduid.

Als oorzaak van de ergerlijke mistoestanden bij het Heilig Avondmaal schrijft de apostel Paulus bijv. hier het uitvoe­rigst over het juist gebruik van de verkondiging van de dood des Heren. Het wordt het oudste en beste bericht dien­aangaande, want deze brief is immers veel ouder dan de Evangeliën.

En tot hen en dus ook tot ons klinkt het: “Want ik heb van de Here ontvangen, hetgeen ik ook u overgeleverd heb.”

En aan hun fouten en struikelingen bij het gebruik van de geestelijke gaven danken wij het, dat Paulus hierover zo uitvoerig op in moet gaan.

En tot hen en dus tot de Kerk van alle eeuwen klinkt het: “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet dat u onwetende zijt.” (1 Kor. 12:01). Wanneer u, lezer of lezeres, de hoofdstukken 12, 13 en 14 van de eerste Korinthebrief leest, betuigt u dan misschien ook uw onwetendheid over deze gaven? U zingt wel eens het lied met die bekende regels: “Ik lees het in het Woord van God en ik geloof het.”

Gelooft u ook dit deel uit Gods Woord? Gelooft u in de geestelijke gaven? Gelooft u, dat u persoonlijk kunt en moet ijveren naar deze verborgen schatten Gods? (1 Kor. 14:01).

Gelooft u, dat het ook tot u gesproken wordt: “Ik wilde wel, dat u broeder of zuster in tongen sprak.”

Het zal toch wel iets voor de apostel zijn geweest, als hij schrijft: “Ik dank God, dat ik meer in tongen spreek dan u allen.” Of zijt u wijzer dan Gods Woord? Acht u het niet nodig. omdat u het niet mist? Bid dan of de Here u uw vrijwillige armoede aangaande het spreken in tongen wil doen inzien!

Het is voor velen van ons moeilijk deze dingen te verstaan. Wij zijn immers gewend, dankzij onze rationalistische gees­telijke opvoeding, waarbij kennis, kennis en nog eens kennis de hoofdrol speelden, alle directe inwerkingen van de Geest Gods te ontkennen, ze als onnodig, ja zelfs als schadelijk voor te stellen. Van huis uit kunnen we wel balanceren met allerlei moeilijke en misschien nuttige geloofswaarheden, we hebben haarfijn leren onderscheiden de verschillen, die er zijn met onze medechristenen uit ander kerkverband, in­zake doop, avondmaal, uitverkiezing en wij meenden, dat onze organisatie wel niet de alleenzaligmakende, maar dan toch de alleen-zuivere kerk was, en andere groepen slechts op georganiseerd misverstand berusten.

Maar nu spreekt de apostel hier over een geestelijke erva­ring. En dat is juist wat zo menigeen terug doet schrikken. Met deze tedere inwerking des Geestes. waarbij ge uzelf voelt opgeheven en gedragen naar een wereld van hemels gedachteleven, treedt ge niet naar buiten uit. Hierover dis­cussieert ge niet op uw vereniging. maar zoekt de stilte om neer en meer de stem van de Geest te kunnen onderschei­den. Wanneer u de Here begint te loven in talen der engelen of der mensen, dan is dit voor uzelf een bevesti­ging. dat de Geest des Heren u vervult.

Wanneer de Here Jezus in Matteüs 9 de zonden van een geraakte vergeeft, dan zeggen de Schriftgeleerden: “Deze lastert God.”

Maar als teken, dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde de zonden te vergeven, zegt onze Heiland: “Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis.” En de scharen verwonderden zich en hebben God verheerlijkt. Zo werkt de Here ook nu nog mee door tekenen en wonde­ren. Zou uw arglistig hart al kunnen vragen, of u nu wer­kelijk de doop in de Geest hebt beleefd; de Here komt u te hulp met Zijn wonderteken.

Zo lezen we in (Hand. 10:45); “De Heilige Geest was op de heidenen uitgestort, want, “men hoorde hen spreken in tongen.”

En in (Hand. 19:06): “En toen Paulus hun de handen op­gelegd had, kwam de Heilige Geest over hen, en zij spraken in tongen.”

Ongeveer twaalf mannen kunnen dan met de apostel Pau­lus God danken, dat zij in tongen spraken.

Zullen wij dan beangst zijn voor deze Schriftuurlijke ver­zekering van de komst van de Parakleet in ons? Wij hebben de getuigenis van velen onder ons, dat deze uitstorting des Geestes nog bestaat.

En waar deze gave des Geestes aanwezig is zonder uit­legging, daar bidt, zingt en looft een mensenkind Zijn Maker, naar het woord van de apostel, in de binnenkamer. (1 Kor. 14:28).

Wij zouden dus het spreken in tongen in de allereerste plaats willen zien als een teken van de aanwezigheid van de Geest. We willen dit niet omdraaien, door te zeggen dat waar dit teken gemist wordt, die vervulling niet aanwezig is. Maar zoals een brief zijn handtekening draagt, een schip zijn vlag voert en een hospitaal het rodekruis tot een teken heeft, zo heeft het de Here behaagt deze specifieke Nieuwtestamentische gave als teken te schenken van de vervulling met Zijn Geest. En dan zijn er ook betrouwbare brieven die een handtekening missen door de slordigheid van de schrijver, dan kan een schip wel zonder vlag varen en het hospitaal zijn teken missen, maar de wil van God blijft: “Die geloofd zal hebben, zal ook dit teken volgen.’ En waar Paulus God dankt voor deze gave, daar zeggen wij het met hem: “Weest zijne navolgers, gelijkerwijs ook hij van Christus.”

Is dan het tongenspreken een bewijs van uiteindelijke zalig­heid?

De Bijbel spreekt over degenen, die de hemelse gave hebben gesmaakt en deel hebben gekregen aan de Heilige Geest en daarna afgevallen zijn. (Heb. 06:04). En Paulus schrijft juist aan de Korinthiërs: “Wij vermanen u ook de genade Gods niet tevergeefs te ontvangen.” (2 Kor. 06:01).

Alleen uit genade worden wij zalig door het geloof. En zo goed de Schrift waarschuwt tegen valse profeten, valse leraren, die de heerser die hen kocht, verloochen­den, (2 Petr. 02:01), zo goed als er valse handtekeningen zijn, valse vlaggen gevoerd worden en misleidende rodekruistekens geplaatst, zo goed zijn er ook te alle tijden personen, die geïnspireerd worden door de machten der duis­ternis of ook in dit opzicht als een Hymenaeüs en Alexander schipbreuk leden. Voor hen geldt het woord van onze Mees­ter: “Aan hun vruchten zult u ze kennen.”

Is dan voor deze gave niet een heilig en onberispelijk leven noodzakelijk? We danken de Here, dat deze gaven ons opgetekend zijn in de Korinthebrief. In deze gemeente wa­ren juist zoveel zonden, twisten, tekortkomingen, en toch ook zoveel gaven.

Nergens, mijn broeder en zuster, stelt de Here een voor­waarde van heiligheid om in het bezit dezer gave te komen. Er is onderscheid in de gave des Geestes en de vrucht des Geestes. Deze laatste vindt u in (Gal. 05:22): “Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vrien­delijkheid. goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing.

Wanneer ons hart schreit vanwege onze zonden en wij Zijn getuigenis schier niet uit durven dragen, daar wekt de gave der tongen ons opnieuw op, om het hemelse heiligdom op­nieuw te benaderen. Zij is de springplank, die ons in staat stelt het rijk van de Geest binnen te komen en alle vleselijk gedachten voor een tijd van ons af te zetten.

Zij maakt ons los van ons eigen ik en stelt de mogelijkheid open om te komen tot de hoogste gave in de gemeentesamenkomst: de profetie. Zij verlicht in hoge mate ons verstand aangaande de geestelijke dingen. Het is daarom onmogelijk, zegt de Hebreeënschrijver, degenen die eens verlicht zijn geweest, weder opnieuw tot bekering te brengen bij hun afval. Men zou het immers niet beter kunnen voorstellen, niet duidelijker kunnen laten zien, dan zij zelf ervaren en gezien hebben.

We leren hieruit, dat inspiratie nooit geen heiliging schenkt. Heiliging is een vrucht des Geestes, die door de wil van de mens heengegaan is. Inspiratie blijft echter gave. Dat leert ons ook de geschiedenis van Simson.

Het is een gave, die echter niet als een goedkoop bazaar- artikel ons wordt geschonken. Maar wie bidt, ontvangt en met de apostel Paulus zeggen we het ook u, lezer en leze­res: “IJvert naar de geestelijke gaven.”

J.E. v.d. B.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Jezus zeide: “Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weer en ga tot de Vader.”

Zijn discipelen zeiden: “Zie nu spreekt U vrijuit, zonder beeldspraak te gebruiken. Nu weten wij, dat U alles weet en niet nodig hebt, dat iemand U iets vraagt; hierom geloven wij, dat U van God zijt uitgegaan.” Jezus antwoordde hun: “Gelooft u thans? Zie, de ure komt en is gekomen, dat u verstrooid wordt, eenieder naar het zijne en Mij alleen laat. En toch ben lk niet alleen, want de Vader is met Mij. Dit heb lk tot u gesproken, opdat u in Mij vrede hebt.” (Joh. 16:28-33).

Misschien is er niets, dat ons op de weg des heils zo in de weg staat, als ons verstand. We verbeelden ons wel eens, dat, als we Gods bedoeling met ons leven slechts be­grijpen, we Zijn weg wel willen bewandelen.

Jezus sluit Zijn aardse levenstaak, vóór Zijn lijden be­gint, met de woorden: “Ik verlaat de wereld weer en ga tot de Vader.”

Dit is duidelijke taal en de discipelen vinden het prettig, dat Hij niet langer in gelijkenissen of in zware, onbegrijpelijke woorden tot hen spreekt. Ze zeggen dan ook tot Hem: “Zie, nu spreekt U vrijuit, zonder beeldspraak te gebruiken. Nu weten wij, dat U alles weet en niet nodig hebt, dat iemand U iets vraagt, hierom geloven wij, dat U van God zijt uitgegaan.”

Het is of zij willen zeggen: “Nu we Uw woorden zo goed kunnen begrijpen, nu willen we ze wel geloven. Nu valt het ons niet moeilijk te belijden, dat U Gods Zoon zijt.”

Hoe vergissen zij zich. Juist nu zij denken Gods weg te begrijpen en daarop hun geloof bouwen, zijn ze op een gevaarlijke weg.

Jezus drukt dan ook dadelijk dit vals optimisme neer met de woorden: “Gelooft u thans? Zie, de ure is gekomen, dat u verstrooid wordt, eenieder naar het zijne en Mij alleen laat.”

Hun geloof was op de zandgrond van het begrijpen ge­bouwd. Het was ook een geloof, dat de grote moeilijkheden nog niet zag. Want let er op, dat zij slechts het eerste ge­deelte van Jezus’ woorden aanhalen: “Ik ben van de Vader ingegaan.” Over de volgende woorden: “Ik verlaat de wereld weer en ga tot de Vader”, spreken zij zelfs niet. Dit valt buiten hun denkcirkel. En juist hierin zou hun ge­loof beproefd worden! Hoe zou dit heengaan van Jezus al hun geloof in Zijn Zoonschap onderste boven werpen. Als Hij niet de hemelen openscheurt en legioenen van engelen te hulp roept, als Hij zich duldend overgeeft en in niets de Satan weerstaat, dan zakt heel dit, op begrijpen gebaseerde geloof der discipelen, in elkaar en Hem verlatende vluchten zij beschaamt.

Hoe bitter, hoe onbegrijpelijk was dit heengaan van de Zoon tot de Vader. Het was een heengaan onder spot en smaad, terwijl Hij hing aan een kruis, en de bloedstrepen op Zijn gelaat zich vermengden met het speeksel der soldaten……

Dan zakt hun geloof ineen onder de vele onoplosbare vragen. Zelfs Zijn laatste woorden hier aan tafel gesproken, die: ze dachten te begrijpen, worden zo duister. Had Hij niet gezegd: “En toch ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij?” Doch straks schreeuwt Hij het uit: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?”

Is dit niet alles te zwaar voor het menselijk verstand? Moedeloos klagen zij dan ook weldra: “Wij leefden in de hoop, dat Hij het was die Israël verlossen zou”.

Met het verstand komen zij er niet meer. Slechts omdat Christus voor hen had gebeden, omdat Hij hen vasthield, zouden zij niet ondergaan in deze crisis van hun geloofsleven. “Dit heb ik tot U gesproken, opdat u in Mij vrede hebt.” had Hij gezegd. Niet het begrijpen geeft vrede. Slechts het hart dat zich, zonder te begrijpen, overgeeft aan Christus’ liefde, dat vindt vrede……

Dit is een les, die we allen zo moeizaam leren. Hoe menigmaal putten wij vrede uit een verstandelijke verklaring. Een van onze vrienden wordt ernstig ziek. In deze ziekte bekeert hij zich tot God en vindt vrede voor zijn hart. Hoe gaarne willen wij nu Gods weg uitstippelen. “Nu zal hij wel spoedig herstellen. God heeft Zijn doel met hem bereikt,” zeggen we. Doch hoe gevaarlijk is deze redenering. Want, als de zieke niet herstelt, wat dan?

Moeilijkheden, die we kunnen verklaren, waarvan we het doel denken te kunnen aangeven, lijken ons gemakkelijk te dragen in het geloof. Dan willen we ook wel geduld beoefe­nen. Doch als onze weg anders gaat, dan we verwachtten, hoe licht worden we dan diep ontgoocheld en klagen: “Heeft God vergeten genadig te zijn?”

Dan gaat ons zieleleven door grote diepten heen, dan blijft ons niets over dan het naakte geloof, het geloof, dat, hoewel het niet begrijpt, zich vastklemt aan God.

Of neen, zelfs dit ontbreekt ons menigmaal in deze bange uren, het is dit: er is Eén, die ons vasthoudt, die ons draagt door de duisternis, Die voor ons bidt……

Christus alleen geeft vrede, niet het verstand.

Het onbegrepene te aanvaarden, de uitzichtloze weg te gaan, dat is genade van God.

Dat is het kruis dragen achter de Heiland, blind zijnde voor de toekomst, slechts te zien op Zijn oneindige liefde en macht. Want zoals toch uiteindelijk Jezus, als overwinnaar uit het graf trad en het geloof der discipelen niet is be­schaamd, zo zal God ook thans nimmer het geloof, dat op Hem vertrouwde, beschamen.

God doet Zijn werk aan ons, ook al begrijpen wij Hem niet. Wij, die gevangen zijn in de banden der vergankelijk­heid, kunnen Gods wegen niet verklaren. Gelukkig behoeft dit ook niet. Een zieke behoeft de samenstelling van het geneesmiddel niet te kennen om genezen te worden.

God zal Zijn werk met ons voleindigen. Hij heeft ons on­eindig lief, laten we Hem geheel vertrouwen. Hij zal het alles zo maken, dat we ons verwonderen zullen.

  1. v. d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (9).

Opschrift en aanhef (Slot). (Openb. 01:08).

Op de begroetingswoorden van de apostel Johannes volgt in vers 8 een plechtige zelfbenoeming des Heren. Nergens vóór deze plaats noemt Christus Zich op zulk een verheven wijze, openbaart Hij zó Zijn wezenseenheid met de Vader en betrekt zó Diens majesteit op Zich. Dat het Christus is, Die hier spreekt, blijkt uit (Openb. 22:12-13), waar we lezen: “Ziet, Ik kom spoedig en Mijn loon is bij Mij, om eenieder te vergelden naar dat zijn werk is. Ik ben de Alpha en de oméga, de eerste en de laatste, het begin en het einde.

De belangrijkheid van de voorgaande woorden en de ge­neigdheid van de mens om de komst van de Heiland steeds onachtzaam voorbij te gaan, maakt deze plechtige zelf­benoeming noodzakelijk. Christus noemt zich hier de Alpha en de oméga (de A en de Z van het Griekse alfabet). Hij is de oorsprong en ook het doel van al het geschapene, alles is door Hem en rust in Hem, Hij draagt het alles door Zijn algemene genade. Niet alleen klinkt de uitdrukking “de Alpha en de oméga” in onze oren schoner dan “de A en de Z”, ze is ook rijker van gedachte. Wij voelen niet die mystieke letterwaarde waar de oudheid zoveel waarde aan hechtte.

“Zegt de Here God, de Almachtige.” Deze woorden wij­zen, evenals de uitdrukking: “de Here, God der heirscharen” (Hos. 12:06) er op, dat Hij de Souverein is, Die Zijn heerschappij uitoefent over alle dingen.

Het woord “Here” (“Jahwe”) wordt hier volgens zijn ware betekenis, nog eens verklaard als: “Die is en Die was en Die komt.” Deze uitdrukking wijst op de onveranderlijkheid van Zijn wezen. Christus was bij de Vader van de verre diepten der eeuwigheid. Hij is nu zittende aan des Vaders rechterhand, Hij zal komen in de macht en glorie van Zijn Vader.

“De Almachtige” Al het geschapene is Hem onderworpen. Geen macht kan Zijn eeuwig raadsplan doen falen, ook zal geen goddeloze zich ooit buiten deze macht kunnen begeven. Moge deze almacht thans alleen door de gelovigen worden erkend, hier bij de ingang van het boek Openbaring staat dit woord, waarmee Christus zich nergens elders noemt, omdat weldra de wereld zal ervaren, dat geen macht van Rode Draak of antichrist hoger is dan de Zijne.

Welk een heerlijkheid zo’n Heiland toe te behoren. Wij eren Hem zoals wij de Vader eren. Wat een troost nu de dagen benauwder worden! Want door de duisternis, die het wereldeinde voorafgaat, blikken wij vol vertrouwen naar een dag, waarop Christus Zich zal openbaren als de Koning der koningen en de Heer der Heren en Zijn volk met Zich zal verheerlijken.

Eerste Hoofddeel. Een zondag op Patmos

(Openb. 01:09-20)

(Openb. 01:09). Toen Johannes de Openbaring schreef was hij onge­twijfeld een van de belangrijkste personen in de wereld. Als enige overgebleven Apostel, misschien wel als enige van degenen die de Here persoonlijk hadden gezien, stond hij in hoog aanzien. En toch, hoe nederig en eenvoudig is hij. Hij eist in dit gehele boek geen eer voor zichzelf, geeft zich: een enkele titel, doch voelt zich één met al de andere belijders van Jezus. Hij noemt zich “hun broeder en deelge­noot in de verdrukking”. Hoe was hij afgedaald van de hoogte waarop hij zich eenmaal plaatste, toen hij met zijn broeder Jacobus wenste te zitten aan de rechter en linker­hand van Jezus.

Dat hij ook geen ambtstitel noemt wijst er op, dat hij in het boek niet als apostel spreekt, doch slechts als “ziener” optekent wat hij aanschouwde.

Johannes spreekt in ons vers uit, dat een van de voornaamste kenmerken van de christelijke broederschap is een gemeenschappelijk lijden en een gemeenschappelijk hopen en uitzien naar de tijd der kroning. Jezus had eenmaal tot zijn disci­pelen gezegd: “in de wereld zult u verdrukking hebben.”

Al deze eeuwen worden dan ook in (Openb. 07:14) genoemd de tijd van de grote verdrukking. Heel dit aardse leven is een leven van verdrukking, waarin de ware gelovigen blootstaan aan verleiding, benauwing, vervolging, smaad en hoon, zij het nu eens in deze dan weer in die vorm.

Doch Johannes weet zich ook deelgenoot in het koninkrijk van Jezus, dat nu wel in verborgen vorm bestaat, doch straks bij Jezus’ wederkomst heerlijk op aarde zal geopenbaard worden.

In de derde plaats noemt Johannes zich deelgenoot in de lijdzaamheid in Jezus. De N.B.G. heeft hier het woord “volharding”. Het oorspronkelijke woord betekent “geduldig verdragen of wachten”. Het is niet vreemd, dat hier het koninkrijk van Jezus en het geduldig wachten in één adem worden genoemd. Immers (Heb. 10:13) leert ons, dat Chris­tus zelf, gezeten aan de rechterhand Gods wachtend is, totdat zijn vijanden gemaakt worden tot een voetbank van zijn voeten. Hij ziet met verlangen uit naar de dag, waarop Hij in heer­lijkheid aan de gemeente, aan Israël en aan de volkeren wordt geopenbaard. Verre van te beweren, dat dit koninkrijk in hoofdstuk 20 ons beschreven, thans reeds opgericht is, be­hoort Johannes tot diegenen die er met volharding naar uit­zien, omdat zij weten, dat zij dan met Christus zullen heersen in heerlijkheid.

Johannes schrijft, dat hij was op het eiland Patmos, om het woord Gods en het getuigenis van Jezus.

Patmos is een eenzaam, kaal rotseiland zonder bomen of rivieren, met slechts een enkele grot, waar volgens de over­levering de Apostel zijn visioenen zou hebben ontvangen. Het eiland is 15 kilometer lang en 5 breed. Het ligt in de Egeïsche Zee ter hoogte van Milete en Efeze, van welke plaats het ongeveer 14 uur varens is verwijderd. Het eiland heet thans Patino, en heeft een christenbevolking. Men vindt er een klooster aan de Apostel gewijd

Door de Romeinen werd het eiland als verbanningsoord gebruikt. Na de dood van Paulus had Johannes, een oud man, zich begeven aan de zorg over de gemeenten in Klein Azië, doch was onder keizer Domitianus, een tweede Nero. verbannen naar Patmos. Al was de straf in vergelijking met de latere vervolgingen slechts licht, voor Johannes, de hoog vereerde en geliefde verzorger van de gemeenten moet het uur van schei­den bitter geweest zijn. Het was voor hem ongetwijfeld een droef ogenblik toen het schip op het kleine eiland aan­legde en hem daar achterliet.

En toch Patmos is voor Johannes geworden een plaats van heerlijke gemeenschap met de hemel. Niet alleen ontving hij een overweldigende verschijning van Christus in verblin­dende luister, hij mocht ook op vleugels der extase, de eeuwen doorkruisen en toeschouwer zijn bij de gebeurtenissen der laatste dagen. Gescheiden van zijn vrienden kon hij spre­ken met hemelse mededienstknechten.

Hoe menigmaal heeft niet de uitbanning uit de wereld Gods kinderen grote winst geleverd. Ontving niet Daniël en Ezechiël in de ballingschap hun rijkste gezichten? Schreef niet Bunyan in de gevangenis te Bedford zijn Pelgrimsreis naar de eeuwigheid? En hoeveel gelovigen hebben ook thans niet ondervonden, dat de eenzaamheid van gevangenis of ziekbed de tijd was. waar­in zij Gods nabijheid het heerlijkst mochten ondervinden (Wordt vervolgd).

  1. v. d. B.

    1943.04

    Maar Hij is om onze overtredingen verwond.

    Met Uw kinderen uit alle kerken en kringen willen wij deze Goede Vrijdag gaan naar Uw heilig kruis. Wij willen ons scharen bij de ontelbaren van alle eeuwen, die met mystieke schroom daar hun zonden beleden en U vonden.

    Schoorvoetend naderen wij de gewijde berg en blijven in devotie en aanbidding als van verre staan. Ons hart hun­kert naar Uw gemeenschap, Heer. Maar in de duisternis, die U daar omringt, bespeuren we vaag de zwarte schuld, die wij op U legden.

    Wij willen in deze donkerheid stil en schuchter ons kwaad vertellen. Wij en allen, die ons lief zijn, willen onze nood bekend maken.

    Onze leegheid en ons ijdel streven zijn oorzaak van Uw verlatenheid. De zwaarte van onze zelf verterende hoogmoed ligt op Uw ontblote schouders. Al onze God onterende struikelingen zijn op die bebloede kruisboom. We horen de klagelijke klacht van Uw lippen en beseffen nog niet de volkomen verwerpelijkheid van onze natuur. En in ons woelt nog die vreselijke strijd van vlees tegen geest. In onze machteloosheid richten wij het geestesoog naar de Goddelijke Lijder. Zijn wonden tonen de diepten van onze overtredingen.

    Het kwaad in het algemeen van onze jeugd, de zelfgenoegzame houding uit de latere jaren, de koude onbewogenheid en de vrees­achtigheid U volkomen in de dood te volgen beangstigen ons, als wij Uw lijden aanschouwen. Al onze slechtheid willen wij U nu op deze kruisdag zeggen.

    Want hoog verheft zich de nood in deze tijden. Wij blikken in de doem over onze dagen. Geen wolkje is er als eens mans hand. De gebouwen van onze zelfgenoegzaamheid zijn reeds afgebroken en dit proces zet zich nog steeds voort.

    Kunt Gij dan alleen maar bouwen op de puinhopen van het menselijke kennen en kunnen? Moet dan alles eerst door de dood?

    Wij willen niet verder vragen, Heer. Het is genoeg, als nu de zee van Uw Wonderlijke liefde ons overstroomt. Waar geen kennis der wet ons hart kon verbreken, slaan wij bij dit liefde lijden ons op de borst en schreien in onze schuldbewust­heid Heer Jezus, U bent in die onbegrepen smart de samenbundeling van al de liefde des Vaders voor een ontredderde mensheid. Uw pijn is Zijn antwoord op al onze onbe­antwoorde vragen.

    De tienmaal tienduizenden van gezaligden naderden eenmaal vroeg of laat het kruis en zij bogen het hoofd, toen zij Uw versmaadheid zagen. Dit hele internationale mensen geslacht kende deze gerichtsplaats en het dankt U voor deze onbegrijpelijke liefde.

    Waar wij zo de stem van Uw lijden horen, daar weten we het, dat we nooit de grootheid onzer zonden kunnen meten. Maar de zachte glanzen van Uw opgericht kruis trekken ons liefelijk nader.

     

    “Gij zijt om onze overtredingen verwond.

    Om onze ongerechtigheden verbrijzeld.

    De straf, die ons de vrede aanbrengt, was op U.

    Door Uw striemen is ons genezing geworden.”

     

    Wij horen het slotakkoord van der lijdenspsalm: “Omdat Hij het volbracht heeft.” (Ps. 022:032)

    Met Heilige eerbied vervuld treden wij nu nader. Met de wierook der dankbaarheid betreden we het heilige der Heilige. Het mysterie der Goddelijke liefde vergroot zich met iedere tred. Hemelhoog verheft zich het kruis en wordt ons het symbool van gemeenschap met de lijdende Heer. Het wordt ons de handwijzer naar hemelse gewesten. We rukken ons los uit de omklemmingen van onze dagelijkse bezigheden, we ontvlieden de zuigkracht der wereld en we worden ons bewust hemelburger te zijn.

    Neen, wij willen Heiland, Uw kruis niet onnadenkend voorbijgaan. De weg der verachting moet ook de onze zijn. Wij willen met U lijden om ook met U verheerlijkt te wor­den. Wij willen het kruis vrijwillig opnemen.

    Geest des Heren, zalf hiertoe ons hart en hoofd. Maak ons los van aardse overleggingen. Bekrachtig ons om onze wil te leggen in de handen van de Vader.

    Onze zinnen en lusten, ons begeren en denken, ons han­delen: wij brengen het aan Uw kruis.

    Onpeilbare liefde, die zich zo uitbreidt over Uw volk, dat al onze zonden in gemeenschap met Jezus aan het kruis zijn genageld.

    Het kruis leert ons Gods liefde kennen. Het leert ons Jezus zien in Zijn aanbiddelijke zelfverloochening. Onze bur­gerlijke tevredenheid en vormelijke zelfgenoegzaamheid ver­splinteren bij de aanblik van Zijn pijn.

    Als wij Uw slavengestalte zien, haten wij onze zelfzucht. Het zien op Uw kruis geeft ons kracht in Uw voetsporen te wandelen. En dan willen wij onze vijanden meer liefheb­ben. Wij begeren te zegenen, die ons in hun hart verachten. Wij wensen de minste te zijn onder onze huisgenoten en liever onrecht te lijden, dan vergelding te zoeken.

    Boven de deuren van onze samenkomsten willen wij zetten: “Leert van Mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart.”

    We willen de diepte door… maar met U.

    Wie met U gestorven is aan het kruis, is der zonde ge­storven. En dan zijn Uw geboden niet zwaar meer.

    Wij belijden, Heer, dat er ook onder ons gevonden wor­den. die Uw Geest smarten aandoen. Nog wordt Gij geslagen in het huis van Uw liefhebbers. Tot ons wordt het ook gezegd: “Want velen wandelen – ik zeg het wenende – als vijanden van het kruis van Christus.” (Filip. 03:18).

    Waarom vermijdt gij, mijn broeder en zuster, de gang naar het kruis? Waarom weifelt u nog langer? Waarom mist u de vrede des harten? Waar is uw blijdschap?

    “Ziet dan toe, dat u de Zoon Gods niet opnieuw krui­sigt en openlijk te schande maakt!” (Heb. 06:06).

    Wie het kruis draagt, zal ook een kroon verwerven.

    Wie Jezus’ smaadheid draagt, zal ook met Hem heersen.

    Wie Hem belijdt, diens naam zal Hij niet verloochenen voor de heilige engelen.

    Wie Hem boven alles lief heeft, zal door de Vader geliefd worden:

    O, dat ruwhouten kruis, door de wereld gesmaad,

    heeft een wond ‘re bekoring en macht.

    Al dit lijden was om ons eeuwige redding te schenken. “Om de vreugde, welke vóór Hem lag, heeft Hij het kruis op zich genomen.” (Heb. 12:02).

    Eenmaal zullen wij de Gekruisigde mogen zien. Hij zal als Mensen zoon onze liefde tekenen aanvaarden. Hij zal dan niet meer zeggen: “Raak Mij niet aan,” want Hij is op­gevaren naar de Vader.

    In stille ontroering zullen wij de tekens aanschouwen van Zijn kruislijden. Dan heeft in aanbidding de vrouw zich zelve bereid tot de bruiloft des Lams. Dan ook wist Zijn liefde macht de laatste sporen weg van smart, die Hem en ons herinneren aan het leed en de ellende van een vervloekte aarde.

    J.E. v.d. B

     

    Trage en ijverige erfgenamen.

    “En Jozua zeide tot de kinderen Israëls: Hoe lang houdt ge U zo slap om voort te gaan, om het land te beërven hetwelk de Here, de God uwer vaderen, u gegeven heeft?” (Joz. 18:03).

    De kinderen Israëls waren tenslotte na lange jaren van strijd en moeite het beloofde land binnengetrokken. We zou­den verwachten, dat ze de eerste de beste gelegenheid zouden hebben aangegrepen, om nu het land te verdelen en de hun door God beloofde erfenis in bezit te nemen. En toch was dit niet het geval. Het Woord zegt ons, dat zeven stammen nalatig zijn geweest hun erfenis te nemen en daarom de ernstige vermaning van Jozua, hun leider, kregen zich niet zo slap, zo nalatig te houden, om hun deel in het beloofde land te bezetten.

    Dit is toch eigenlijk iets vreemds, want in de regel gaat het toch wel zo toe in de wereld, dat de mens vol ijver is om een erfenis in ontvangst te nemen. Wat doen velen al niet voor dien tijd, om te weten te komen, hoe groot de erfenis wel zal wezen Ja, vaak is de testamentmaker nauwe­lijks dood en begraven, of reeds is men aan het verdelen.

    We zouden hier de vraag kunnen stellen, of er wellicht iets verkeerds aan de erfenis kleeft, waar Jozua over spreekt of dat het aan de erfgenamen ligt. Wanneer we een ogenblik stil staan bij Israëls erfenis, dan moeten we zeggen: Voorwaar, dit was een schone en heerlijke erfenis. Vaak is het in de wereld zo, dat aan de erfenis die men ontvangt, bloed kleeft; dat zij is verkregen door afpersing, ten koste van het bloed en tranen van anderen. Luister wat Gods Woord van déze erfenis zegt: “Maar het land waarheen u over­trekt om dat te erven, is een land van bergen en dalen, het drinkt water bij de regen des hemels; een land dat de Here, uw God bezorgt; de ogen van de Heer, uw God, zijn gedurig daarop, van het begin van het jaar tot het einde van het jaar,” (Deut. 11:11-12). Aan de erfenis ontbrak dus niets, het was een heerlijke erfenis, de fout lag bij de kinderen Israëls, ze hadden de zonde der nalatigheid, ze waren te slap, te halfhartig om het gehele land te beërven. Men was tevreden dat men in het land was gekomen, maar men was geen bezitter geworden van de bezitting.

    Nalatigheid, de grote zonde der kinderen Israëls. Als we dit nu toepassen op ons, Nieuwtestamentische Christenen, moeten we dan niet zeggen, dat dit ook bij velen wordt ge­vonden? Er zijn zoveel trage mensen. Men is wel uit Egypte, het land der dienstbaarheid gekomen, ja men is zelfs ook door Rode Zee en Jordaan getrokken, men is aanschouwer geweest van de wonderen Gods, men is zelfs het beloofde land binnengetrokken, maar men is nalatig, om de erfenis der volle verlossing in Christus te beërven.

    U weet wel, dat twee stammen en een halve stam aan de andere kant van de Jordaan bleven. We zouden hen grensbewo­ners kunnen noemen, ze waren tevreden met de afgelegde weg. Maar laat ons niet vergeten, dat, hoewel ze aan de grens van het beloofde land leefden, dit toch niet Gods be­doeling was, want als straks God Zijn heiligdom gaat oprich­ten, dan ligt de plaats, die Jehova verkoren heeft om Zijn Naam te doen wonen, niet buiten de grenzen, maar midden in het land, in de Stad Zions. Dit wil ons toch wel leren, dat slechts aan hen, die leven in de werkelijkheid van de verlossing in Christus, die dus erfgenaam zijn geworden van de volle verlossing die in Christus is, de ware gemeenschap wordt geschonken, en niet aan de grensbewoners.

    Wat is er onder de kinderen Gods toch vaak een zelf­genoegzaamheid. De Boze heeft hen ingefluisterd, maar verder geen moeite te doen, niet zo ver te gaan, “ge kunt God ook hier wel dienen”, ze zijn en blijven grensbewoners, gedeeltelijk ontvangen ze zegeningen en gaan niet in op al de beloften Gods. Tot hen moet de Heilige Geest zeggen: “Hoe lang houdt ge u zo slap om te beërven?”

    Men klaagt over dorheid, doodsheid, het uitgeput raken in de geestelijke strijd. Hoe komt dat? Men leeft niet voortdurend in de volle verlossing in Christus.,’. Men heeft nog niet geleerd, het beloofde land niet alleen in te trekken door het geloof, maar het ook te beërven. Jozua hoorde dit woord van God: … Alle plaats waarop u uw voetzool treden zal heb ik u gegeven, gelijk als Ik tot Mozes gesproken heb,” (Joz. 01:03). We moeten geen trage erfgenamen zijn, maar ijverig worden. Dit is het gebed van Paulus voor de kinderen Gods en dit geldt nog heden ten dage zo: “opdat Christus u geve de Geest der wijsheid

    en der openbaring, in Zijn kennis verlichte ogen van het verstand, opdat u moogt weten, welke de hoop zij van Zijn roeping en welke de rijkdom zij van de heerlijkheid van Zijn erfenis in de Heilige.” (Ef. 01:15-19).’Deze rijke erfenis van God nodigt ons, roept ons toe, ja dwingt ons, de trage handen en slappe knieën te sterken en zo toe te treden, om deze schone erfenis der volle verlossing in Christus aan te nemen.

    Nog één gedachte tot slot. Hoe kunnen we dit ontvangen? Ik leg even de nadruk op twee woorden en wel deze: het is niet verwerven maar beërven. Verwerven zou de gedachte geven alsof wij zelf iets zouden kunnen, door onze kracht en gaven, maar, beërven is een geschenk, waarvoor wij niets hebben gedaan, een geschenk Gods. We zien ook hier weer waar het om gaat. Het gaat om de dood, ja het met Christus gekruisigd zijn. Want dan slechts kunnen wij de wonderbare heilsgoederen beërven als de dood van de Testamentmaker Jezus Christus daartussen gekomen is. (Heb. 09:15-16). “Christus heeft door Zijn dood deze nalatenschap bekrach­tigd. Aan het kruis van Golgotha is de volle erfenis geschon­ken. U behoeft er niets voor te doen, dan met hart en ziel binnen te gaan in deze volle erfenis.

    Het geloof is niet nalatig en blijft niet bij de grenzen staan, neen, het zegt met Kalebs woorden: “Laat ons vrijmoedig optrekken en dat erfelijk bezitten; want wij zullen dat voorzeker overweldigen!” (Num. 13:30).

    Moge de Here ons ijverige erfgenamen maken en alle slapheid en traagheid van ons nemen.

    1. K.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (8).

    Opschrift en aanhef.

    (Openb. 01:01-08).

    Wanneer Johannes denkt aan de genade en vrede, die ons in Jezus Christus worden geschonken, gaat hij in heilige geestdrift over van zijn begroeting in een jubelende lofzeg­ging (Openb. 01:05b-06):

    “Hem, Die ons liefheeft en ons van onze zonden verlost heeft door Zijn bloed, en Hij heeft ons tot een koninkrijk, tot priesters voor Zijn God en Vader gemaakt, Hem zij de heerlijkheid en de macht tot in alle eeuwigheid! Amen.”

    Deze blijde lofzang is geboren uit een hart, dat diep heeft gedronken uit de wonderbare, onbegrijpelijke liefde van Christus. Heden, verleden en toekomst zijn in deze zin samengevat.

    Want met dezelfde liefde, waarmee Hij ons liefhad, toen Hij voor ons stierf aan het kruis, heeft Hij ons nu lief. (Er staat dan ook niet zoals de Statenvertaling schrijft: “Hem, die ons heeft liefgehad,” doch: “Hem, die ons liefheeft.”)

    En met deze zelfde liefde leidt Hij ons naar de toekomst, als we als koningen en priesters, eeuwig voor Hem zullen leven. Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend Zijn door de dood zijns Zoons, zullen wij veel meér, nu wij verzoend zijn, behouden worden. (Rom. 05:10).

    “Die ons van onze zonden verlost heeft door Zijn bloed.” Welk een rijk woord is dit, Er staat niet: “verlost, doch “verlost heeft”. Dit is eenmaal geschied aan het kruis van Golgotha. Niet alleen verlost van de schuld, neen: verlost van de zonden. Daar Zijn wij met Christus gekruisigd. opdat wij niet langer slaven der zonde zouden zijn. Het werk op Golgotha is een volkomen werk. Christus is niet alleen onze rechtvaardigheid, Hij is ook onze heiligheid en verlossing. (1 Kor. 01:30). Hoe oneindig groot is Gods liefde over ons, die geloven.

    O, indien we ons meer rekenschap gaven van het heil dat Christus ons schenkt, als we in geloof meer dronken uit deze alles te boven gaande liefde, dan zou dezelfde overstromende blijdschap ons vervullen, die in het hart van de grijzen apostel was, toen hij deze lofzegging neerschreef.

    Niet alleen heeft Hij ons verlost, van alle zonde en schuld, niet alleen omringt Hij ons door Zijn liefde iedere ademtocht van ons leven. Hij heeft ons ook tot een koninkrijk, tot priesters voor Zijn God en Vader gemaakt.

    Nu in beginsel, straks in volle glorie zijn we, wat Israël had moeten zijn: een koninkrijk van priesters. Zo werd het immers het oude volk voorgehouden door God: Gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. (Ex. 19:06).

    Wij mogen als Zijn volk, onder Zijn heerschappij, als priesters wandelen. Nu reeds in ons intieme, naar God ge­keerde gebedsleven, straks in volle heerlijkheid. Laat de wereld thans de christenen verachten, eens zullen zij als priesters in de tempel Gods Hem dienen dag en nacht. Welke ongekende werkzaamheden, welke zaligheden liggen voor ons.

    Wie iets van deze liefde van Christus heeft leren ken­nen, stemt van harte in met de woorden van Johannes: “Hem, zij’ de heerlijkheid en de macht tot in alle eeuwigheden.”

    Wat een goddelijk wonder is het reeds op zichzelf, dat in het hart van een zondaar, een gewezen vijand, dit een verlangen leeft: dat God eeuwig heerlijkheid, en macht moge ontvangen.

    Amen, een Hebreeuws woord, is hetzelfde woord als het “voorwaar” dat de Heiland meermalen gebruikte. Het is de uitdrukking van het geloof, dat het zo zijn moge en zijn zal.

    Nog denkend aan die oneindige liefde waarmee Christus ons liefheeft, ziet Johannes zijn Heiland weerkomen tot de Zijnen. Hij strekt in blijde zekerheid de hand uit en roept het ons toe: “Ziet, Hij komt” Eens had hij met de andere Galileesche mannen gezien, hoe de Here heenvoer en hij had de troost gehoord: “deze Jezus die van u opgenomen is in de hemel, zal alzo komen, gelijk u Hem naar de hemel hebt zien gaan. ‘ (Hand. 01:11). Sinds leefde het heimwee naar die komst in zijn ziel. Het is het thema van het boek der Openbaring, Johannes begint en eindigt er mee: “Jezus komt. Zoals Hij lichamelijk opvoer, zo zal Hij lichamelijk weerkomen en Zijn voeten zullen rusten op de Olijfberg. (Zach. 14:04). Wat een vreugde voor de wachtende gemeente. Want vóór Christus Zich aan de we­reld openbaart, zal Hij eerst Zijn gemeente tot Zich trekken. Ons vers spreekt niet zo zeer over deze stille, intieme komst van Christus voor Zijn Bruid (Matt. 25:06; 1 Kor. 15:51-53; 1 Thess. 04:16-17) als wel van Zijn konink­lijke komst voor Israël en de volkeren (Jes. 02:01-04; Zach. 14:04; Zach. 14:09; Zach. 14:16-19). Dan zal de wereld Hem eerst zien, als Hij met al Zijn Heilige komt, want wanneer Christus verschijnt, Die ons leven is, zullen ook wij met Hem verschij­nen in heerlijkheid (Kol. 03:04).

    Als een karakteristieke bijzonderheid wordt er op gewe­zen, dat Hij zal komen met de wolken, d.w.z. in majesteit en glorie. Dit heeft reeds Daniël gezien, toen hij zei: “Zie er kwam Eén met de wolken des hemels, als eens mensen Zoon, en Hij kwam tot de Oude van dagen, en zij deden Hem voor God naderen en Hem werd gegeven heerschappij en ere en het Koninkrijk, dat Hem alle volkeren, natiën en tongen eren zouden.” (Dan. 07:13-14). Dit zij dus de komst voor het Duizendjarig Vrederijk, waarin Hij als koning over alle volkeren zal heersen. Jezus zelf heeft, op deze tekst zinspelend gezegd: “Gij zult de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende met de wolken des hemels.” (Mark. 14:62). Zie ook (Luc. 21:27).

    In (Openb. 14:14) lezen we dat Christus gezeten is op een wolk, Hij komt dus in de heerlijkheid van Hem, die de wolken tot Zijn wegen maakt en wandelt op de vleugelen van de wind. We moeten ons deze wolken dan ook denken als een troonwagen, zoals we die beschreven vin­den in (Ez. 01:04-28).

    En elk oog zal Hem zien.” Hij zal dus verschijnen aan het ganse menselijk geslacht. Er wordt niet gezegd, dat dit op hetzelfde ogenblik zal plaats vinden. Eerst zullen de gemeente en de opgestane Heilige Hem zien als de Brui­degom, dan het levende geslacht van alle volkeren der aarde als de Messias en Vredevorst, tenslotte na Zijn Duizend­jarige regering ook de gestorven onrechtvaardigen, als de doden klein en groot zullen staan voor Zijn troon. Hoe verschillend zal deze ontmoeting zijn.

    “Ook zij, die Hem doorstoken hebben.” Dit is een be­langrijke toevoeging. Immers het voorgaande omvatte reeds ieder mens. Deze woorden wijzen in de eerste plaats op die priesters en soldaten, die Hem veroordeeld, bespot en gekruisigd hebben. Allen die meededen: vanaf Judas, die Hem verraadde, tot de soldaat, die Zijn zijde doorstak, zullen Hem herkennen, als zij opstaan in de opstanding der onrechtvaardigen. Welk een verschrikkelijk ogenblik zal dit voor hen zijn, als zij Hem, dien zij bespuwden en doodden, in koninklijke glorie zullen aanschouwen. Dan triomfeert Hij over hen.

    Doch dieper betekenis hebben deze woorden. Immers niet de Romeinse soldaten, doch het volk Israël wordt altijd in de Schrift aangewezen als degene, die Hem gekrui­sigd en doorstoken heeft. (Hand. 02:23).

    Zoals in (Zach. 12:10) was voorzegt, wordt dit zien van hun verworpen Messias bij Israël gevolgd door diep en hartstochtelijk berouw. Welk een wenen zal dat zijn over hun verharding van zoveel eeuwen! Dan zal echter ook over hen worden uitgegoten de geest der genade:

    Over het huis Davids en over de inwoners van Jeruzalem, zal ik uitstorten de Geest der genade en der gebeden en zij zullen Mij aanschouwen, Die zij doorstoken hebben, en zij zullen over Hem rouwklagen als met de rouwklacht over een enige zoon; en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitter kermt over een eerstgeborene. Te dien dage zal er een fontein geopend zijn voor het huis Davids en voor de inwoners van Jeruzalem tegen de zonde en tegen de onreinheid.” (Zach. 12:10 en Zach. 13:01).

    Vóór dat de Joden Hem kruisigden, heeft Jezus er op gewezen, hoe Hij voor Israël verborgen zou zijn, totdat Hij weerkwam en zij Hem zouden begroeten als de gezegende des Vaders: “Want Ik zeg u dat u zult Mij van nu aan niet meer zien totdat u zegt: “Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren.” (Matt. 23:39).

    (Wordt vervolgd.)

    1. v.d. B.

    1943.03

    Maar de Allerhoogste woont niet in tempels die met handen zijn gemaakt. (Hand. 07:48).

    “Kunt u de drinkbeker drinken, die ik drinken zal?” vroeg Jezus eenmaal aan zijn discipelen. De geloofsgetuige, die deze vraag door zijn lijden bevestigd beeft, is de eerste martelaar der Nieuwtestamentische kerk, Stéfanus.

    Hij toch staat ook voor de Joodse Raad, misschien wel gedeeltelijk op dezelfde plaats als zijn Meester, en wordt ook beschuldigd door vals’ getuigen, dat hij lasterlijke woorden geuit heeft tegen de heilige plaats, de Tempel.

    En over Stéfanus en de zijnen ontketent zich de haat, die de Schrift zo merkwaardig aanduidt met “de verdrukking die over Stéfanus geschied was”, of zoals we zouden kun­nen zeggen, de vervolging, die de naam draagt van deze eerste bloedgetuige. (Hand. 11:19).

    Hiervan worden niet allereerst de apostelen en de Hebreeërs slachtoffer, want van hen lezen we, dat zij nog te Jeruzalem konden blijven. (Hand. 08:01). Zij waren dagelijks eendrach­telijk in de Tempel en zagen dus allerminst een tegenstel­ling in deze dienst en die van hun Heer. We lezen zelfs, nadat de Griekse Joden hun zeven voormannen ontvangen hebben en er enigermate een scheiding is voltrokken tussen de Hebreeërs en de Grieken, dat een grote schare van priesters gehoorzaam werd aan het geloof. Ongetwijfeld hebben deze laatsten hun dienst in de Tempel voorlopig kunnen blijven verrichten en we lezen in (Hand. 21:20), dat er duizenden Joden waren, die geloofden en allen ijveraars der wet waren.

    Israël bezat heel wat sekten en afwijkende meningen, die echter geduld werden, zolang zij geneigd waren de nationale tempeldienst te erkennen. Deze eredienst moest als een magneet de meest uiteenlopende richtingen tot zich trekken en in zich tot een hogere eenheid verbinden..

    Stéfanus nu, de meest geavanceerde van “die van die weg waren”, zoals Lucas het echt Joods zegt in (Hand. 09:02) wordt echter van gemis aan dit kerkelijk besef beschuldigd.

    Men heeft hem zelfs horen zeggen, dat de gewijde plaats verbreken zou worden en zijn lasterlijke woorden tegen Mozes worden beschouwd als een tornen aan eeuwenoude traditie en een verachten van formulieren, die geijkt waren door langdurig gebruik en waarmee de zwaar orthodoxen in Israël elkanders gerechtigheid afwogen.

    Geïnspireerd door de Heilige Geest, die te allen tijde belooft Gods kinderen de woorden in de mond te leggen onder zulke omstandigheden, houdt Stéfanus zijn meesterlijke verdediging.

    De ondergrond van zijn woorden zou men kunnen samen­vatten in Jezus’ woorden: “de ware aanbidders aanbidden in geest en waarheid”.

    Het spreken van God tot Abraham, het zijn met Jozef, het verschijnen aan Mozes gaat buiten een tempel om. Het is juist in de eenzame figuren, die gehaat worden als Jozef en verloochend worden als Mozes, waardoor God de Here werkt. Maar als volk wil Israël niet gehoorzamen en ge­hoorzaamt het nog niet; hun vleselijk hart wendt zich nog steeds naar Egypte. Zonder op het wezen der dingen te letten met hun andere beduiding, droeg Israël de tabernakel, als Hofni en Pinehas de ark, in grote bijgelovigheid. Ja, zo vervolgt Stéfanus, zo droeg Israël, evenals de heidenen, de tent van hun Melek, d.i. hun koning en de ster van de god Romfa.

    De beschuldigde wordt nu aanklager. Het is weer de enkeling, waarin God werkt tegen de velen: de Goddelijke orde. “U hebt altijd de Heilige Geest weerstaan.” U, dat is het volk Israël, dat zijn de leden van de Raad.

    Dat zijn de Sadduceeërs, die modernen in de Kerk, die de opstanding loochenen en alle leven met Christus en Zijn engelen. Dat is die Hogepriester, die miljonair, die zijn priesterlijke wijding in geld weet om te zetten, deze brood­dienaar, die niet gemist kan worden, omdat alleen door zijn banden het sacrament bediend kan worden, dat het volk verlossing en verzoening verschaft op de grote Ver­zoendag.

    Dat zijn de Herodianen, die kerk en politiek mét elkander weten te vermengen, om zodoende macht en invloed uit te oefenen.

    Dat zijn de Farizeeën onder hen met hun vormendienst en huichelarij.

    Dat is al dat verdervende zuurdesem, dat als een drie­voudig kwaad verborgen wordt in het meel van het koninkrijk Gods, totdat het geheel zuur geworden is.

    Wie zijn de brekers van de wet van Mozes? Dat zijn zij, die de wet van Mozes uit de handen van engelen hebben ontvangen om er op te pochen en er niet naar te handelen.

    En als men dan meent, dat de Here God in deze Tempel vertoeft, dan is het God zelf, die dit van de hand wijst, bij monde van de profeet Jesaja: “Maar de Allerhoogste woont niet in tempels met handen gemaakt”. God laat zich niet dwingen, laat zich niet verplichten bij een ongehoorzaam volk te moeten wonen, enkel uit hoofde van een geschied­kundige noodzakelijkheid. Hoewel deze dienst de oudste brieven bezat, hoewel hij de zuiverste openbaring was.

    De Allerhoogste was er niet aanwezig.

    Deze organisatie, hoe ook door God bevolen, was bijzaak en geen hoofdzaak. Zij was middel en geen doel. Men had zee en land afgereisd om mensen in de Tempel te krijgen: het middel was doel geworden. Men zocht de Tempel om de Tempel zelf. Er was in hem geen geestelijke groei meer te vinden. Men verwachtte een zegen te vinden enkel van­wege uiterlijke gehoorzaamheid. Men bleef eeuwen lang op hetzelfde niveau, zonder te letten op de veranderde omstan­digheden en de tekenen der tijden, zonder zelfs de komst van de Messias te zien of te prediken. Er was geen warmte in de prediking en slechts dorre verstandelijke kennis was het, waarmee men de jeugd opvoedde. Er was geen ver­slagenheid des geestes, geen liefde en ootmoed, geen berouw of zondebesef. Kortom de Pinksterdag, die de oude sleur had verbroken, was langs haar heen gegaan.

    En dan valt ons oog op Stéfanus, de vertegenwoordiger van de eerste Christelijke Kerk. Hij is de ambtsdrager, die niet gekozen is ter wille van zijn burgerlijke deugden, vanwege zijn ervarenheid in het spreken, maar men had hem gekozen, omdat hij een man was vol van geloof, vol van de Heilige Geest, als een tempel van de levende God. De ambtsdragers van de vormendienst, van de traditie en de gewoontes, aan tegenover de ambtsdrager, aan wie alle verstarring vreemd is. Hij staat hier als de vertegenwoordiger van hen, die de orde en de regelmaat verstoorden op die grote Pinksterdag, toen zij allen in vreemde talen God loofden en prezen. Voor­waar geen rustige zaak, in hem werkt diezelfde Geest door wonderen en krachten en grote tekenen. Hij is de man met de singuliere gaven, geschonken door de Hemelse Heer.

    God werkt door Zijn Geest, en alle organisatie, hoe goed ook op zichzelf, is een dood ding, als de Geest des Heren ontbreekt. Waar twee of drie vergaderd zijn in Jezus’ Naam, daar is Hij onder hen. Wat toch vormt het Christelijke gezin, de Christelijke kerk, de Christelijke vereniging? Is het niet die levende Geest, die onder ons woont. En waar de Geest des Heren is, daar vindt men de ware vrijheid. En waar deze Geest niet aanwezig is houdt men het dode element over.

    En de Allerhoogste woont niet in wat met handen ge­maakt is, zegt ons Stéfanus letterlijk. Laat ons de uiterlijke vorm niet vast houden. Laten wij niets willen bezitten en daardoor alles bezitten. Geestelijke goederen kan niemand ons ontroven. Waar Christus werkelijk aanwezig is, daar zal Hij ook wel, indien nodig. niet alleen Zijn Kerk. maar ook het gezin en de organisatie in stand houden. Maar laten we niet trachten te behouden, zoals Israël, wat reeds ver­ouderd is en nabij de verdwijning.

    Laat ons als Stéfanus, de ogen naar de hemel houden en de heerlijkheid Gods zien. Hij alleen zal voor ons strijden en Zijn werk in stand houden!

    J.E. v.d. B.

     

    “Daarom zal Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk spreken “.

    Vervulling. (gedicht)

    O, Meester, sterk mijn zwakke krachten

    en louter mij met heilig vuur.

    Op Uw Geest, Heer, zal ik wachten,

    op Zijn vervulling in dit uur.

     

    O, laat, o, laat mij binnentreden

    dat lichtland, waar geen smet mij stoort,

    en wand’len in die hof van Eden,

    waar men de stem des Liefsten hoort.

     

    Dan komt in mij het groot verlangen:

    In Pinksterklanken als weleer

    Met eng’lentaal en geestesgezangen

    te prijzen Jezus, mijnen Heer.

     

    O, Liefde, Vreugde. Vrijheid, Leven,

    In Uw nabijheid is het goed.

    Het geeft mij kracht om door te geven

    de boodschap: Vrede door Zijn bloed.

    J.E. v.d. B.

     

    Overdenking op de pelgrimsreis.

    Hierin is de liefde bij ons volmaakt geworden, dat wij vrijmoedigheid hebben in de dag des oordeels, want gelijk Hij is, zijn ook wij in deze wereld. (1 Joh. 04:17). We lezen 1 Joh. 04:07-21).

    God is liefde.

    Welk een zaligheid is het als wij iets van dit woord leren verstaan. Er is geen hogere blijdschap dan de won­dere vreugde, die een ziel geniet, wie God de geestesogen opent, zodat zij zich in de liefde Gods mag verliezen.

    O onbegrijpelijke, onuitsprekelijke liefde Gods!

    Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem (1 Joh. 04:09).

    Dat ik, een doemwaardig schepsel mag zeggen, dat al die zonden, die als een vuil spoor mijn leven vergezellen, al die onreinheid, leugen, hoogmoed, oneerlijkheid, te veel om op te sommen, zijn weggedaan voor immer; dat ik het aange­zicht mag opheffen tot God en mag zeggen: “Onze Vader”, is dat alles niet de openbaring van Gods wondere liefde? Hierin is die liefde: niet dat wij God liefgehad hebben, doch dat Hij ons heeft liefgehad en Zijn Zoon gezonden heeft als een verzoening voor onze zonden (1 Joh. 04:10).

    Nu mag ik leven door Hem (1 Joh. 04:09): nu reeds in het geloof, straks in het aanschouwen. Een heerlijk leven, een leven in Zijn gemeenschap. En dat niet voor uren of dagen, doch voor de onpeilbare ruimte der eeuwigheid.

    Doch dit is nog slechts, zoals we lezen, de openbaring van Gods liefde: Hij wil meer schenken als de vergiffenis der zonden in het leven.

    Hij heeft ons ook te voren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld Zijns Zoons, (Rom. 08:29).

    Verdiep u een ogenblik, mijn broeder en zuster, in dit ontzaglijk mysterie: vóór de eerste scheppingsdag, vóór Hij de aarde en de hemel schiep, schreef God in het boek des levens uw en mijn naam. Waarom? Omdat wij bestemd waren in alle dingen het beeld van Zijn lieve en heerlijke Zoon gelijkvormig te worden.

    Of zoals de Schrift op een andere plaats zegt: Hij heeft ons in Christus uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor Zijn aan­gezicht.

    Welk een liefde, liefde, liefde wordt over ons uitgestort. Maar dieper worden we ontroerd, als we beseffen, dat de Bijbel ons uitdrukkelijk leert, dat deze gelijkvormigheid niet eenmaal in de toekomst zal plaats vinden, doch dat wij hier, in deze wereld reeds iets van deze gelijkvormigheid mogen uitdragen.

    “Want gelijk Hij is, zijn ook wij in deze wereld”, zegt onze tekst.

    De heiligmaking een gave Gods, niet voor de toekomst, doch iets wat Hij ons thans reeds wil schenken.

    Ook deze grote gave wordt echter slechts verkregen langs dezelfde weg als vergiffenis der schuld, namelijk door geloof.

    “Zo moet het voor u vaststaan, dat u wel dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus”. (Rom. 06:11).

    Dat wil zeggen: leven in het geloof, dat niet ik mij zelf heilig, doch dat dit in Jezus Christus mij geschonken wordt.

    Niet zo, dat die oude zondige mens, die ik van jongs af geweest ben, wordt opgeknapt en verbeterd en omge­vormd om Christus gelijkvormig te worden.

    Neen, dat is onmogelijk.

    Deze oude mens was zo doemwaardig, dat hij met Christus werd gekruisigd. Toen Christus onder de vloek Gods aan het kruis hing, toen was ik zo schuldig, dat ik met Hem daar hing.

    “Dit weten wij immers, dat onze oude mens mede gekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven van de zonde zouden zijn; want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde”. (Rom. 06:06-07).

    Dit is een dagelijks leven uit het geloof, het geloof, dat wij der zonde gestorven zijn. De apostel getuigt van een feit, door Jezus Christus volbracht. Een feit, dat als werke­lijkheid zich in ons leven zal openbaren.

    Het verstand vindt dit dwaasheid, het wil eerst onder­vinden.

    Dit leven in geloof is een blijven in de liefde Gods, het is een rusten in Zijn oneindige liefde, die het alles doen zal in mij. Christus zal ons heiligen.

    God is liefde, en die in de liefde blijft, blijft in God en God blijft in Hem (vers 16).

    Toch hebben wij nu nog niet gelet op de genadige gift Gods, die ons in onzen tekst wordt genoemd, namelijk dit, dat wij op grond van deze gelijkvormigheid aan Christus vrijmoedigheid hebben in de dag des oordeels.

    Welk een onpeilbare liefde.

    God wil, dat als wij, mijn broeder en zuster, geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, wij niet met neer­geslagen ogen daar staan, doch met opgeheven hoofde vrijmoedig tot Hem zullen opblikken.

    Dankbaarheid, eindeloze dankbaarheid slechts zal er in ons hart zijn, niet het minste spoor van vrees.

    Is dit niet boven alle gedachten uitgaande, boven alles wat ooit in ons hart is opgeklommen? Zonder vrees, vrijmoedig treden voor de troon, ik de grootste der zondaren!

    Hierin is, zegt dan ook Johannes, de liefde Gods bij ons volmaakt geworden!

    Geopenbaard in het zenden van Zijn Zoon.

    Volmaakt geworden in de vrijmoedigheid, die wij zullen hebben in de dag des oordeels, omdat wij wandelen als Hij gewandeld heeft. (1 Joh. 02:06).

    Hierin is niets uit ons, het is enkel de liefde Gods, die in ons geopenbaard wordt.

    Wie dit ziet, kent geen vrees meer.

    Wie nog vreest, ziet nog niet de overweldigende rijkdom van Gods liefde, die alle straf verre van ons heeft gedaan (1 Joh. 04:18).

    Wie zich geheel overgeeft aan deze liefde en gelooft dat Christus zijn rechtvaardigheid, heiligheid en verlossing is (1 Kor. 01:30), wel, die is verlost van alle vrees.

    Het zal blijken, dat Gods liefde in hem volmaakt wordt, ook hierin dat hij zijn broeder liefheeft (1 Joh. 04:12).

    Gods liefde volmaakt in ons, niet door eigen werk, doch door de wezenseenheid met Christus, in Wie wij immers leven voor God.

    Dit is het leven dat belijdt: ik leef, doch niet meer ik, doch Christus leeft in mij.

    Dit is een heerlijk overwinningsleven. In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad.

    Het is ook een teer leven. Een leven, dat zorgvuldig vermijdt alles wat de Geest van Christus kan bedroeven.

    Daarom: blijft in Christus. Een ieder, die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 03:06).

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (7).

    Opschrift en aanhef. (Vervolg). (Openb. 01:01-08).

    Dat in tegenstelling met de gewone volgorde (Vader, Zoon en Heilige Geest), de Zoon op de derde plaats wordt genoemd, komt omdat Johannes aan de naam Jezus Christus een blijde lofprijzing toevoegt, (Openb. 01:05b-06)

    Er is echter nog een andere reden.

    In gans het boek der Openbaring bemerken wij, dat vele gebeurtenissen plaats vinden in de hemelse tempel (Openb. 06:09; Openb. 07:15; Openb. 08:03-05; Openb. 11:19; Openb. 15:05-08; Openb. 16:01 en Openb. 16:07). Het is naar deze hemelse tempel dat de aardse was gemaakt. (Heb. 08:02; Heb. 08:05; Heb. 09:11; Heb. 09:23-24)

    In de tempel te Jeruzalem in het Heilige der Heilige, was Gods aanwezigheid kenbaar door de wolk boven de cherubs. In het heilige stond de kandelaar met de 7 brandende lampen en buiten óp het voorhof was het brandofferaltaar. Dit alles was een afbeelding van de tempel niet met handen ge­maakt. In het ware Heilige der Heilige, hoger dan de heme­len (Ef. 04:10) troont God, onkenbaar in een glans heller dan het reinste licht, omringd door de cherubs, de levende wezens of dieren (Openb. 04:06. Vóór de troon zijn de zeven Gees­ten Gods, brandend in heilig vuur. (Openb. 04:05) Jezus Christus is Degene, Wiens bloed is vergoten tot verzoening der zon­den. Hij is het Lam, Hij is de Hogepriester (Heb. 04:14), Hij is óók het altaar. (Heb. 13:10)

    Zo lezen we dan in de verzen 4 en 5 dat genade en vrede van God de Vader uit het Heilige der Heilige vloeien, door het Heilige langs de 7-armige kandelaar stromen en door Jezus Christus onze Grote Hogepriester, en Getrouwe Getuige aan de gemeente worden mede­gedeeld. Als Hogepriester is Hij toegerust met deze zevenvoudige werking des Geestes, die ons ook worden genoemd in (Jes. 11:02): de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en godsvrucht en van de vreze des Heren. (zie ook Openb. 05:06).

    Het is slechts door het bloed van Jezus Christus, dat wij vrijheid hebben in het heilige als priesters binnen te treden. Daarom: er is geen genade en vrede buiten Jezus Christus.

    Ook de naam Jezus Christus roept een drievoudige weer­klank op: de getrouwe Getuige, de Eerstgeborene uit de doden, de Overste van de koningen der aarde.

    Hij alleen is de ware getuige Gods op aarde. Van Hem was voorzegt: “Ziet, Ik heb Hem tot een getuige der vol­keren gegeven”. (Jes. 55:04) Hij kon zeggen: “Wij spreken wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben”. (Joh. 03:11) Op het woord “getrouw” valt hier de volle klemtoon, immers Hij was getrouw tot de dood, ja de dood des kruises. Hij ging vrijwillig in de Paasnacht naar de dood, opdat de wereld zou weten, dat Hij de Vader liefhad en zó deed als Hem de Vader geboden had. (Joh. 14:31)

    Hij is de Eersteling der doden. Hij is voor de Zijnen de weg naar de Hades gegaan om het geweld des doods te kun­nen overwinnen. Hij heeft daarna de weg geopend uit de dood tot het leven. Uit de dood zullen al de Zijnen tot de onsterfelijkheid opstaan, gelijk Hij is opgestaan. Zo is Hij de Eersteling geworden onder vele broederen. Welk een rijke troost, dat allen, die in Christus ontslapen zijn, dezen weg uit de dood zullen betreden, als Hij hen roept bij de op­standing der rechtvaardigen.

    Hij is de Overste van de koningen der aarde. Hem is ge­geven alle macht in hemel en op aarde. Straks zal deze macht openbaar worden voor gans de wereld, als al Zijn vijanden zullen gelegd worden aan Zijn voeten.

    Bij deze twee woorden: Getuige en Koning worden we her­innerd aan het ogenblik toen Hij stond voor de rechter­stoel van Pilatus en deze Hem vroeg: “Bent U dan toch een Koning?” Toen kon Hij naar waarheid antwoorden: “U zegt dat Ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hier­toe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor de waar­heid zou getuigen.”

    Doch hoe verborgen was toen dit profetisch en konink­lijk ambt voor de stadhouder, voor de hoge priester: ja zelfs voor de bevreesde discipelen. Hij stond daar als de karikatuur van een koning en profeet. Op dit moment botsten voor het eerst de wereldmacht van het Romeinse Rijk met het koningschap van Christus. Op dit moment verwierpen de Joden voorgoed de profeet, die hun van God was ge­zonden. Op dit moment veroordeelden zij Hem tot de dood. Johannes, die ons dit alles in zijn evangelie beschrijft, toont ons in de Openbaring de laatste geweldige botsing met het hersteld Romeinse wereldrijk, als Christus Zijn koningschap aanvaardt en de Antichrist terugwerpt. Hij spreekt over de dag, als het volk, dat Christus doorstoken heeft Hem als hun Messias zal aanvaarden. Hij spreekt over de laatste overwinning, als de dood en het dodenrijk in de poel des vuurs wordt geworpen.

    (Wordt vervolgd )

    1. v.d. B.

     

    De Heilige Geest is pas daar, waar de kleine mensengeest weer de zee hoort ruisen waaruit hij voortkwam – de oorsprong, de eeuwige wil die hem riep, hem zin en doel gaf. Uitstor­ting des Geestes is daar, waar de mens kan wat hij wil en wil wat hij moet, omdat hij tege­lijk werktuig en akker Gods is geworden.

    Heilige Geest is eerst daar te vinden, waar de geest van de mens geheel gebroken is, vleu­gellam neer ligt, tot de goddelijke storm hem krachtig opheft. Waar de scheppende storm over de mens heenvaart, daar begint een heimelijk bloeien, een heilige lente in de ziel en weer wordt het bewaarheid dat God een nieuwe wereld schept: Zijn wereld in de mensen ziel, de heilige wereld midden op de onheilige aarde.

    1. Keiler.

    (“Op de drempel der diepere werkelijkheid’).

      1943.02

      De rivier Gods.

      Die in Mij gelooft, zoals de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn buik vloeien. (Joh. 07:38).

      Het leven van een kind van God, is niet een lang leven van dorheid en onvruchtbaarheid, maar volgens het Goddelijk voorbeeld ons getoond in dit Schriftgedeelte, moeten stromen van levend water uit ons binnenste vloeien. Het is zoals Jezus zeide: “Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben”. We worden in dit dagelijks leven telkens weer voor de vraag gesteld “geeft u hen te eten, geeft u hen te drinken”? We zullen dat alleen kunnen wanneer we eerst zelf hongerig en dorstig geweest zijn en verzadigd geworden zijn aan de levensbron Jezus Christus. Nimmer zullen we iets kunnen meedelen aan anderen, wanneer we niet eerst zelf verzadigd zijn geworden. Een kind van God moet een oase in de woestijn zijn, een bron van levend water in een dor en dorstig land. Hoe treurig is het toch, als we harten moeten teleurstellen, die naar levend water dorsten en het niet weten te vinden en wij hen niets hebben te geven, omdat de stroom van levend water niet uit ons binnenste vloeit. Heeft Christus ons dat niet getoond, wat eenmaal Johannes zag, als hij zeide: “En Hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit de troon Gods van het Lam.” (Openb. 22:01).

      Hoe heerlijk is het, als we bronchristenen mogen zijn, waaruit het levende water opspringt ten eeuwige leven. Dit zal onmogelijk zijn, als we niet eerst diep gedronken hebben, als we niet zeer dorstig geworden zijn. Zovelen van Gods kinderen zijn zo spoedig tevreden met een klein beetje godsdienstigheid, een wat vroom leven en indien mogelijk wat vroom sterven. Het ontbreekt in hun leven naar het schreien tot God, dat roepen om levend water. Hoe komt het? Ze zijn nog nimmer dorstig geworden en daarom ook nimmer zó verzadigd geworden, dat de blijdschap en de vreugde uit hen stroomt.

      Het zijn alleen zij, die zich zo voor God stellen en Hem gedurig zoeken, die ook het antwoord op hun gebeden zullen ontvangen. Het is alleen de waarlijk dorstige, die zulk een uitnodiging ontvangen. “Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke”. Zij die diep en veelvuldig drinken, ontvangen alleen een Schriftuurlijke ervaring. En deze er­varing is niet enkel een paar druppelen van levend water, maar stromen van levend water. Tot u en mij komt Gods heerlijke uitnodiging. “Eet vrienden! drinkt en wordt dronken, o liefste.” (Hoogl. 05:01).

      De standaard voor Gods kinderen, is niet wat mensen ons leren, noch het zien op wat anderen hebben ervaren, maar het eeuwig en blijvend Woord. Paulus en de Apostelen verkondigde Gods heerlijk Evangelie en velen werden be­keerd en verlost, nadat zij het woord der waarheid hadden aangenomen en werden verzegeld met de Heilige Geest der belofte. (Ef. 01:13). Toch zien we, dat Paulus daarmee niet tevreden is, maar hij geeft een bevel als van Gods wege en zegt in (Ef. 05:18): “En wordt niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met de Geest”. De Weymouthvertaling zegt duidelijk, “maar drink diep uit Gods Geest”.

      De gedachte Gods is, dat ieder kind van God zal leven in de volheid van de Geest. We zien zo duidelijk in de Hande­lingen der Apostelen, dat, hoewel de discipelen een machtige Pinksterervaring hadden ontvangen in de opperzaal, het daarmee niet afgelopen was, want we lezen: “En zij wer­den allen vervuld met de Heilige Geest en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hen gaf uit te spreken.” (Hand. 02:04). En weer opnieuw in (Hand. 04:31): “En zij werden allen vervuld met de Heilige Geest en, spraken het woord Gods met vrijmoedigheid. Zo zouden we nog meer voorbeelden uit Gods woord kunnen nemen, om aan te tonen, dat er altijd een dieper intreden is, in de rivier Gods. Het is daarom ook altijd weer dorsten en ver­zadigd worden.

      De doop in de Heilige Geest te ontvangen naar de schrift, (Hand. 02:04) is een wonderbare ervaring, maar denk niet, dat dit het einde is, het is slechts het begin. Indien we niet blijven drinken, indien we niet meer dorstig zijn naar de levende waterstromen, zullen we spoedig bemerken, hoe rijk ook onze ervaring geweest is, of hoe Schriftuurlijk zij ook was, dat de rivier Gods niet meer uit ons stroomt. Dan hebben we niets te geven aan anderen, want laat het toch ons gezegd zijn, dat Gods geest zijn rijke zegeningen niet alleen voor ons gebruik geeft, maar altijd tot opbouw en stichting van de gemeente Gods.

      Daar zijn twee soorten van Christenen, ik zou ze willen roemen, de vragers en de gevers. Nu is het ons wel duide­lijk, dat wij nimmer kunnen geven, als we niet eerst vragers geweest zijn, maar wanneer we dan vragers zijn geweest, dan moet het toch komen, dat het wordt geven, uitdelen. Het is wel zo, bij God zijn we vragers, maar bij de mens gevers. Zoveel mensen blijven alleen bij het vragen, ze zijn er altijd op uit om te zien, hoeveel ze kunnen krijgen, hoeveel ze kunnen ontvangen, het concentreert altijd om zichzelf, ze hebben zichzelf nog niet verloren in het geven aan de ander, ze zijn nog niet werkelijk dorstig geworden, ze hebben de nood van hun eigen ziel en die van anderen nog niet gezien en het is hun daarom ook niet op het hart ge­bonden. Het ontbreekt hun aan twee dingen in het leven, die Jezus zelf noemt, “dorst” en “geloven”. (Joh. 07:37-38).

      De gevers staan anders tegenover het leven, zij hebben de wet des Geestes verstaan, in het uitdelen worden ze zelf gezegend. Het is in die zin gesproken zaliger te geven dan te ontvangen. Niet, dat we iets uit onszelf kunnen geven, eerst moeten we het uit Gods hand ontvangen. Die wil het ons geven, maar dan zullen ook de stromen van levend water uit ons binnenste vloeien. Dit kan alleen door een voortdurende toevoer van Gods Geest. Hierin mogen we zeker bidden “geef ons heden ons dagelijks brood”. Het woord van Jezus wordt zo heerlijk vervuld in ons leven, “geeft, en u zal gegeven worden: een goede, neergedrukte en geschudde en overlopende maat, zal men in uw schoot geven.”

      Paulus verstond zo het leven en had dit geheim verstaan, hij leefde geheel voor anderen, kon anderen meedelen van de rijke schatten Gods, omdat hij eerst een dorst gehad had naar God en toen geloofd had en volgens de schrift hem ook de levende wateren waren geschonken. Hij was niet een vrager gebleven, maar ook een gever. Hij voelde zich diep onder een nimmer afbetaalbare schuld en daarom zegt hij ook: “Beiden, Grieken en Barbaren, beiden, wijzen en niet wijzen, ben ik een schuldenaar”. (Rom. 01:14) “Om onder de Heidenen, door het Evangelie te verkondigen, de onnaspeurlijke rijkdom van Christus.”

      (Ef. 03:08). Dat was alleen moge­lijk, omdat Paulus diep gedronken had uit de kristal heldere rivier, voortkomende uit de troon Gods en des Lams.

      O, dat God zulk een dorst in ons moge verwekken, dan zullen, wat ook moge komen of gebeuren, de stromen van levend water uit onze binnenste vloeien en de zij die dorst hebben zullen wij te drinken kunnen geven, want Zijn fonteinen zullen binnen in ons zijn. We geven enkel weer wat we eerst hebben ontvangen.         

      1. K.

       

      Daarom zal Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk spreken. (Jes. 28:11).

      En degenen, die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen: met nieuwe tongen zul­len zij spreken. Marcus 16:17.

      Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde. Met deze tekst uit Hebreeën 13 voor ogen, willen wij ons heden af­vragen in welke mate wij de rijkdommen van de Heilige Gees­t bezitten, die de Here ons op zo menige plaats in de Heilige Schrift belooft.

      Als schone edelstenen worden toch de werkingen van de Geest des Heren getoond, opdat de gelovigen een flonkerend licht zouden zijn, die hemelse glans zouden reflecteren in een Geestes-donkere omgeving.

      De lijdzaamheid des geloofs, de ootmoedigheid, de nederig­heid en de zachtmoedigheid, de geneigdheid om voor de zaak des Heren smaadheid te willen lijden, de blijdschap in het aanvaarden van het kruis; maar ook de kracht van de wondere gebedsverhoring, de tekenen. Goddelijke genezin­gen, profetieën, talen en tongen, het zijn alle heerlijke vruch­ten van de Geest, die in ons woont.

      Verlangt u ook, mijn lezer, als overwinnaar de voet­stappen van de Meester te drukken? Zijt u niet vaak, bij het lezen van uw Bijbel, met een heilige jaloersheid ver­vuld, wanneer u al deze heerlijke gaven en krachten in personen ziet geopenbaard, die even als u de schat in aar­den vaten droegen en toch tot zulke grote dingen bekwaam waren? En klinkt het u dan niet in de oren: Jezus dezelfde, gisteren en heden?

      Of huivert u niet bij de gedachte, dat uw leven van steriele slapheid en geestelijke armoede, eindigen zal in doffe ongevoeligheid voor de tedere werkingen van Gods Geest. Dat u aan de avond van uw leven zult zitten aan de uitgedoofde haard, waarin slechts enige gloeiende sintels getuigen van het vuur, dat eens u verwarmde en dat al sinds lang bedekt is onder de aslaag van uw geestelijke onrijpheid. Want waar in uw leven geen groei naar boven gevonden werd, daar zult u bemerken, dat ge geestelijk achteruit gegaan zijt.

      Valt het u niet op, hoe weinig de Naam van Jezus in de gesprekken van vele Christenen voorkomt. Ja, zelfs ouden van dagen bannen Hem uit hun gedachtensfeer en bedenken nog alleen maar de dingen van deze wereld.

      Gaat er dan deze schreeuw niet bij u op naar de leven­de God: “Laat het bij mij zo niet zijn!”

      O, mijn lezer, u die gegrepen zijt uit een zo grote duisternis, bid dat de vlam der liefde niet verbleke! Want ook nu, heden, wil de Geest des Heren u bewaren voor deze inzinking en u voeren in altijd diepere gemeenschap met Christus. Maar Zijn weg gaat buiten en vaak tegen uw zogenaamd gezond menselijk verstand in. Hij voert u op de weg der Goddelijke dwaasheid, die in wezen toch zoveel hoger reikt dan het menselijke kennen. De Geest des Heren wil u een Kanaän tonen, waarvan het zien een hemels genieten schenkt, maar dat slechts binnen te trek­ken is langs een pad, dat dwars gaat door uw verstande­lijke vooroordelen, uw dogmatische overwegingen, uw kerkelijke muren, uw geijkte termen en uwe dode formules. Uw leidsman is de Geest; Hij gaat voor en baant de weg. En wanneer ge dit pad der overwinning wilt begaan, dan zult u enkel en alleen deze leidsman moeten vertrouwen.

      Durft u dit aan, o, zoeker naar de volle vervulling met de Geest Gods? Wilt u uw verstandelijke en misschien ook kerkelijke bezwaren op zij stellen en de Geest des Heren laten spreken?

      Bedenk dat u zich nu op het pad des geloofs begeeft. “Die geloofd zal hebben, zullen deze tekenen volgen.” Gij vreest wellicht, wanneer uw verstand een ogenblik terugtreedt, dat het dan niet goed met u zal gaan? Gij aarzelt, omdat u beangst wordt door de gedachte, dat u een val in het duister zult doen en overgeleverd zult worden aan de demo­nische machten van de afgrond?

      Maar hoort des Heren Woord: “De rechtvaardige zal door het geloof leven.’ Dit belooft u, dat u de ogen zult opslaan in het lichtland, dat u tot nog toe onbekend was.

      Gij zult een zalige ontmoeting hebben met uw Heer die u boven alles wilt liefhebben. Ik schrijf dit voor hen, voor wie Hij nog geen volkomen werkelijkheid is. Gij zult dan de persoon zelf van uw Meester voller liefhebben. Deze ontmoeting doet u feller begeren naar Zijn vriendschap vuriger hijgen naar Zijn komst.

      Deze doop met de Heilige Geest verschaft u de zekerheid, dat u zult komen tot een volle wasdom, geeft u de stellige overtuiging, dat u zult kunnen opgroeien tot een man in Christus. Een poort wordt u ontsloten, die toegang verleent: tot de schatkamers van het heil. Rijkdommen worden u getoond, waarvan u nimmer vermoedde, dat zij nu nog aanwezig waren. Deze doop maakt u begerig om naar het woord van de apostel, te ijveren naar de geestelijke gaven. (1 Kor. 14:01.) Uw mond wil nu, als de gezaligden in de hemelse gewesten, uw Verlosser loven en prijzen en de genadestroom baant zich als in een machtige doorbraak een weg in uw spreken met talen van mensen en van de engelen. In de ruimte gekomen, wordt uw tong losgemaakt, teneinde te jubelen en te juichen.

      Al zo vaak hadt u behoefte om zelf onder uw werk, de Here een loflied te zingen, maar nu ervaart u de mogelijkheid van een zingen in de Geest. (1 Kor. 14:15.) Ge waart van mening, dat ge alleen met een verstandelijk gebed tot God kondt naderen, maar nu bidt u in de Geest, buiten uw verstand om en met die Geest spreekt u ver­borgenheden. (1 Kor. 14:01.)

      Uw binnenkamer schenkt u de hemel op aarde en in de sfeer dezer Goddelijke intimiteit kunt u het misschien met Paulus zeggen: “Want hetzij dat wij buiten onze zinnen zijn, het is ter ere Gods.” (2 Kor. 05:13 Leidsche Vert.) En wat u hoort in de binnenkamer, predik dat dan op de daken! Zo hebt u de mensen iets mee te delen, u brengt een evangelie, dat door uzelf heengegaan is en dat de keur van de Geest heeft ontvangen.

      Wie zo Jezus heeft ontmoet, voelt in zich die grote drang ook aan anderen van die heerlijkheid mee te delen.

      Waar deze doop des Geestes niet aanwezig is, daar komt men ook niet tot de glorificatie van de Naam van Jezus. Waar men niet op enigerlei wijze met de hemel in contact gekomen is, daar mist men ook de altijd durende lofprijzing der hemelingen, die juist het kenmerk is van het spreken in vreemde talen. “Want zij hoorden hen spreken met vreemde talen en God groot maken.” (Hand. 10:46 en Hand. 02:11.)

      Waar deze bovenaardse liefde ons er niet uit heft, raken wij verstrikt in de zonden van het vleselijk Christen­dom. Dorst naar eer, het tot onze ouderdom maar steeds door willen werken als doel van dit leven, de geldgierigheid en het voortdurend in vrees verkeren, dat wij eenmaal nog toch tekort zullen komen, het lezen van nutteloze en schade­lijke romans, de dienstknecht willen zijn van een of ander genotsmiddel; het voert ons allemaal van Jezus af, ontneemt onze blijdschap en door innerlijke schaamte overheerst, zwijgen wij onder onze vrienden over de liefdevolle Naam van Jezus.

      Mijn lezer en lezeres, wilt u werkelijk behoren tot de versmaden om Christus’ wil, tot de niet-vele-wijzen, strek u dan uit naar die doop in de Geest. Weest er van ver­zekerd, dat de spot van het wereldzoekende Christendom uw deel zal zijn.

      O, dat teken van de Geest, dat spreken in talen en tongen, het heeft al zoveel spotters gehad vanaf de Pinksterdag tot nu toe, het heeft al zoveel vijandschap doen oplaaien.

      Men zegt wel eens: “Lees wat er staat, geloof wat er staat er: u zult ontvangen wat er staat.”

      Wilt u geloven wat er staat? Jezus zelf zegt u: ‘Wie geloofd, zal hebben, zal met nieuwe tongen spreken.’ En Hij is dezelfde, gisteren en heden en in de eeuwen der eeuwen

      Velen onder ons zullen u met grote stelligheid kunnen vertellen, dat zij deze Schriftuurlijke doop in de Geest met dit teken van het spreken in vreemde talen, ontvangen hebben. Zij belijden het, dat zij sinds die tijd Jezus meer lief hebben gekregen, dat zij meer drang in zich voelden heilig te leven, meer kracht in zich hadden om het vlees te doden en grotere liefde tot een verloren wereld ont­vingen.

      O, mijn broeder en zuster in de Here, die wij lief­hebben, de tijden zijn aanstaande, dat de Here Zijn dorsvloer gaat zuiveren en dat u onbeweeglijk zult moeten staan. Hebt u reeds deze Kracht van Omhoog ontvangen? Wanneer u waarlijk een Pinksterwonder wilt smaken met vuur en met Geest, veroorloof dan toch de Heilige Geest dit u op de oude Pinksterwijze te mogen schenken.

      Bid of alle vrees voor mensen en bovenal de vrees om het eigen ik te verliezen, bij u moge wegvallen. De vreesachtigen zullen de rijkdommen niet kunnen beërven, die Jezus voor hen heeft weggelegd.

      Onderzoek uw Bijbel zelf en laat u door menselijke redeneringen niet van de wijs brengen. Zeg: “Er staat ge­schreven!’ Bid evenals de discipelen om een hernieuwde uitstorting van de Geest Gods, voordat de Heer Zijn ge­meente tot zich in de lucht vergadert.

      En waar u uw armoede hebt leren zien, daar zal de Here u schenken al wat u ontbreekt! Amen.

      J.E. v.d. B.

       

      Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (6.)

      Opschrift en aanhef (Vervolg).

      (Openb. 01:01-08).

      De glorierijke openbaring, die God als beloning aan Zijn Zoon schenkt, is een zaak van ontzaglijke betekenis, waard om gekend en overdacht te worden.

      Eenmaal sprak Christus: Zalig, die het woord Gods horen en het bewaren. (Luc. 11:28.) Deze zaligspreking wordt hier, zwaarder beklemtoond, toegepast: “Zalig hij, die voor­leest en zij die horen, de woorden der profetie en bewaren hetgeen daarin geschreven staat, want de tijd is nabij.”

      Dit is de eerste der zeven zaligsprekingen, die in de Open­baring voorkomt.

      Dat dit boek bewaard en gelezen moet worden, doet het op één lijn staan met de heilige rollen van het Oude Testa­ment, die ook bewaard en op iedere Sabbat gelezen werden.

      Helaas, menig christen doet alsof er stond: “Zalig, die dit boek niét leest. Bengel zei eens: “Het is beter bij het doorvorsen der tijden, indien slechts geloof, hoop en liefde in het hart zijn, gehoond en bespot te worden, ziet, daar komt die meesterdromer aan!), als met de grote geesten der wereld deze geheimenisvolle vermaningen te verachten en aan ’t eind door de loop der gebeurtenissen overrompeld te worden.”

      Het boek der Openbaring wordt hier profetie genoemd. Het sluit aan bij de grote profetische boeken van het Oude Testament. We vinden hier de vervulling van veel wat daar is voorzegt. Daarom is voor een recht begrijpen van de Openbaring kennis van wat de Oudtestamentische profeten schreven, onmisbaar. Zonder enige kennis van Daniëls profetieën en van de plaats, die het volk Israël in Gods raadsplan inneemt, blijft de Openbaring een niet te begrijpen boek.

      Al wordt de Openbaring herhaaldelijk profetie genoemd (Openb. 01:03, Openb. 22:07; Openb. 22:10; Openb. 22:18-19), toch is het geen gewone profetie. De Apocalyps is een bijzondere vorm van profetie. In (1 Kor. 14:06) worden beide afzonderlijk genoemd: “En nu broeders, als ik tot u kom en spreek in tongen, wat nut zal ik u brengen, als ik mij niet tot u richt, of met een openbaring of met kennis, of met profetie, of met onderricht?”

      De Apocalyps wijst uitsluitend op de ontknoping van het wereldgebeuren, terwijl de profetie ook de aandacht ves­tigt op het oorzakelijk verband tussen de gebeurtenissen van het verleden, het heden en de toekomst. De profeet staat met zijn woord midden tussen zijn volk, hij roept hen op tot boete, vermaant en vertroost hen en wijst op Gods beloften. De apocalypticus is geheel aan het heden onttrokken en aanschouwt slechts de toekomst. Bij de pro­feet is het lerend en vermanend gedeelte, de boodschap des Heren het belangrijkst, in de Apocalyps komt bijna geen prediking voor, de beschrijving van de aanschouwde visioe­nen is hoofdzaak (vergelijk bijv. Jesaja met Daniël).

      “Want de tijd is nabij.” Moge in ons oog een tijd van bijna 2000 jaar lang zijn, Gods Woord zegt ons, dat we na de uitstorting des Geestes in de laatste uren leve. (1 Joh. 02:18.) Vóór de opname van de bruidsgemeente zijn geen nieuwe heilsfeiten te verwachten. In vergelijking met de evangeliën is de Openbaring haastiger, het is geladen met een vibrerende spanning. Het is het boek, dat na de voltooide mededeling van Gods verlossingswerk, de blik richt op de afloop der gebeurtenissen, wier stroom rusteloos spoedt naar het einde. Ze is het boek van het einde, gegeven aan mensen, die leven in de tijd van het einde. Hierin verschilt ze van de profetie van Daniël tot wie gezegd werd: “Gij Daniël, sluit deze woorden toe en verzegel dit boek tot de tijd van het einde.” (Dan. 12:04.) Van de Openbaring wordt echter gezegd: “Verzegel de woorden van de profetie van dit boek niet, want de tijd is nabij.” (Openb. 22:10) Na Chris­tus’ hemelvaart richt zich de blik van de Bruid met ge­spannen aandacht op Zijn verschijning.

      De verzen 4-7 (Openb. 01:04-07) bevatten de groet, een blijde lofzegging en de korte samenvatting van de inhoud van dit boek. Deze verzen geven meer dan het overige gedeelte, het persoonlijk gevoelen van de schrijver weer.

      Al is de groet aan de zeven gemeenten opgebouwd vol­gens de gewone aanhef van brieven in de oudheid: naam van de afzender, naam van de geadresseerde en heilbede (Hand. 23:26), toch worden we dadelijk getroffen door haar buitengewone verhevenheid. Johannes, hoewel van oor­sprong een eenvoudig visser, is door de omgang met zijn Heiland, gevormd tot een bijzondere hoffelijkheid, even plechtig als liefdevol.

      De zeven toegesproken gemeenten lagen op een betrek­kelijk kleine afstand van elkaar in de Romeinse pro­vincie Asia, d.w.z. de westelijke kuststrook van Klein-Azië.

      Onmiddellijk na de vluchtige heenwijzing naar de schrij­ver, waarbij zelfs het woord: “apostel” ontbreekt, daar Johannes hier niet als apostel, doch als ziener optreedt, en het noemen van de geadresseerde, stijgt de groet tot een plechtig verheven zegebede.

      Genade en vrede wenst Johannes hen toe. Oneindig ver verheven boven de aardse vrede is de vrede, die voor­afgegaan is door genade. Vrede is die blijde zielenrust in God, die het deel is van hen, die weten gerechtvaardigd te zijn door het bloed van Jezus Christus. Wat betekenen rijk­dom en voorspoed als er geen vrede is met God en rust in het geweten? Wij zondige mensen kunnen deze vrede slechts door genade ontvangen. Het is die genade, die in het evangelie wordt gepredikt: rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing in Jezus Christus. (1 Kor. 01:30.)

      In tegenstelling met de brieven worden hier de drie god­delijke personen met name genoemd, vergelijk bijv. (Ef. 01:02, Filip. 01:02, 2 Joh. 01:03). Terwijl deze groet bij Paulus meestal luidt: “Genade zij u en vrede van God, onze Vader, en de Here Jezus Christus.” is het of ieder woord hier een heilige weerklank oproept.

      Van God, Wiens naam in diepe eerbied niet wordt ge­noemd, heet het: “Die is en Die was en Die komt.” Niet alleen betekent dit, dat God steeds dezelfde is, dat Hij niet afhankelijk is van plaats en tijd, dat bij Hem geen ver­andering is of schaduw van omkering, doch ook dat Hij zich zó, in onveranderlijke trouw, aan Zijn volk zal open­baren. Deze naam is steeds tot troost gegeven aan Zijn volk (Ex. 03:14). Zoals Hij zich in het verleden heeft be­toond, zo zal Hij ook zijn in het heden en de toekomst.

      Het treft ons, dat zelfs in deze woorden de gespannen verwachting naar de openbaring Gods doorklinkt. Immers, terwijl de naam Jahwe, waarmee God zich aan Mozes heeft bekend gemaakt (Ex. 03:14) steeds wordt ontvouwd als: “De is, en Die was en Die zijn zal”, wordt hier het slot gewijzigd in “Die komt”.

      In de tweede plaats komt deze genade en vrede van de Heilige Geest. We lezen hier: “Van de zeven Geesten, welke voor de troon zijn.” Dat de Heilige Geest op deze wijze zo wordt genoemd, vloeit voort uit het feit, dat hier, niet gewezen wordt op de innerlijke, verborgen zijde van het Wezen Gods, doch op de wijze waarop de drie Per­sonen Zich openbaren in de wereld. Zoals de benaming, Die is en Die was en Die komt doelt op Gods onverander­lijke trouw ten opzichte van Zijn volk, zo wijst hier het getal zeven op de volheid van de werking des Geestes in de gemeente. Er zijn zeven gemeenten en zeven Geesten Gods. Voor iedere gemeente is er een volle vervulling des Geestes mogelijk.

      Zeven is het getal van goddelijke volheid en vervolmaking van het geschapene. Het is opgebouwd uit 3 en 4: drie, het getal van de Goddelijke wezenseenheid en vier, het getal der aarde.

      Een blik op deze 7-voudige volheid lost de vraag op, hoe in (Joh. 07:39) gezegd kan worden, dat de Heilige Geest nog niet was, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was. ter­wijl toch in het Oude Testament reeds sprake is van de werking van de Heilige Geestes. (Num. 11:25) De zeven­voudige volheid ontbrak. Het geeft tevens antwoord op de vraag, hoe in de antichristelijke tijd nog mensen bekeerd kunnen worden, terwijl toch de Heilige Geest met de Bruids­gemeente is weggenomen, hierover later. De tijd van de zevenvoudige volheid des Geestes is het tijdperk van de gemeente.

      Ook de Zoon komt hier voor in Zijn openbaring ten op­zichte van de mensen kinderen: als de Middelaar Gods en der mensen, de getrouwe Getuige, de Overste van de koningen der aarde.

      (Wordt vervolgd) H. v.d. B.

       

      Van de redactie

      16 Februari a.s. hoopt onze mederedacteur Br. Klaver de dag te herdenken, dat hij 25 jaar geleden in het huwe­lijk trad.

      Grote dankbaarheid is er in ons hart, dat God hem en zijn vrouw zo bijzonder wilde gebruiken tot zegen voor velen, zowel in ons land als in China en Indië.

      Het is onze bede, dat zij beiden nog vele jaren kracht en gezondheid mogen ontvangen en genade om in Gods Konink­rijk verder te arbeiden.

      Hij schenke ons ook de vreugde nog lang met hem te mogen samen werken in de redactie van “Kracht van Om­hoog”! 

      J.E. v.d. Brink.

      1. v.d. Brink

      1943.01

      Over de gave der tongen.

      Daarom zal Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk spreken. (Jes. 28:11)

      Een teken voor Israël.

      Wie Israëls geschiedenis leest, verbaast zich steeds weer over de lankmoedigheid van God, die eeuwen achtereen de mis­daden van Zijn volk aanzag en in eindeloze goedertieren­heid Zijn dienstknechten steeds maar weer uitzendt om het tot bekering te brengen.

      En toch als wij vandaag aan de dag nog de toorn aan­schouwen, die op dit oude bondsvolk rust, ervaren we een heilige vrees voor de wraak Gods over de zonden.

      De profeet Jesaja beschrijft ons in het acht en twintigste hoofdstuk enige taferelen van de brooddronken eigen­waan en de verblinde zelfoverschatting, waaraan Israël is ten onder gegaan. Het was de wijsheid van het vleselijke verstand die het gehele leven beheerste. Hoewel het land in die dagen, staatkundig gezien, in een hoogst gevaarlijke situatie was geplaatst, namelijk als bufferstaat tussen de twee grootmachten Assyrië en Egypte, was hun dit toch geen aanleiding om het verbond met de Here te ver­nieuwen. Geen bekering, berouw en boete werden onder de politieke en godsdienstige leiders gevonden. Integendeel, juist zij, die in verbondsmatige zekerheid zich naar de tempel des Heren noemden, hadden hun ogen fel begerig ge­wend naar de nutteloze en gevaarlijke hulp van Egypte, teneinde de dreigende overheersing van Assyrië af te wenden.

      Indien men niet zeker is in het geloof, dat alleen God de Here de wereld bestuurt, zoekt men steeds heil bij mensen en vertrouwt men slechts op de wapenen van het geweld. En deze steun lijkt de dwaze meer doeltreffend, dan het eenvoud geloof aan de kracht van het gebed.

      In vers 7 en 8 van dit hoofdstuk beschrijft Jesaja (Jes. 28:07-08) ons waarschijnlijk een van die feestmaaltijden, waarbij de priesters en de profeten in dronkenmansgelagen en zwelgpartijen zich te buiten gingen. We lezen daar, dat de profeten in hun visioenen verward waren, omdat de wijn hun geest benevelde en de priesters waggelden tijdens de rechtspraak, omdat zij suf waren van het drinken. De tafels lagen vol braaksel, zodat er geen plek meer schoon was.

      Wanneer de profeet des Heren in dit gezelschap ver­schijnt, klinkt al spoedig de toon van bespotting en haat. We lezen (Jes. 28:09) in de nieuwe vertaling: “Aan wie wil hij kennis onderwijzen?” Het is een dronken priester, die zo spreekt terwijl hij als taak heeft om de wet te onderwijzen. “Aan wie een Godspraak te verstaan geven?” We horen een profeet, die er zich op beroemt Godsspraken te ontvangen. Doch het is er een, waarvan de profeet Ezechiël zegt, dat zij het volk met loze kalk pleisteren, dat zij bedrieglijkheden zien en leugens voorzeggen. (Ez. 28:28)

      Van het 10e vers (Jes. 28:10) zegt de “Korte Verklaring”: “De betekenis hiervan is niet geheel zeker. In het Hebreeuws hebben de woorden een eigenaardige klank (sawlasaw, sawlasaw, kawlakaw, kawlakaw); misschien is dit klank­nabootsend bedoeld, en dan wellicht in deze zin, dat zij op dronkenmanswijze het spreken van de profeet nadoen om hem belachelijk te maken.”

      De Katholieke vertaling laat het daarom onvertaald en we lezen daar vers 10.

      “Het is maar: Saw Iasaw, saw lasaw, Kaw lakaw, kaw Iakaw, Zeïr sjam, zeïr sjam!”

      Men verwijt dus de profeet dat hij het volk maar als kinderen behandelt en kinderpraat uitslaat. En zij zijn toch geen pas gespeende kinderen, die zojuist van de borst af zijn. zoals we in (Jes. 28:09) lezen. Jesaja brabbelt maar wat als een kind. Zo verwerpt Israël de Goddelijke profetie en maakt zij ’s Heren profeten bespottelijk. Heeft men ook niet van Jezus gezegd, dat Hij uitzinnig was en door een demon be­zeten? En zegt men nu ook niet, dat degenen, die naar Jezus’ belofte hun Heer in tongen en talen willen verheerlijken door boze machten worden gedreven?

      Horen deze kinderen Gods niet dezelfde minachtende tonen als eens de discipelen op de Pinksterdag? Belachelijke lippen! Brabbeltaal!

      De Here zelf heeft deze belachelijke lippen tot Zijn teken gemaakt.

      We lezen verder in (Jes. 28:11-13): Welzeker! Met brabbeltaal en vreemde tongval zal Hij spreken tot dit volk! Nu zal ook Jahwes woord voor hen zijn: Saw lasaw, saw lasaw, Kaw Iakaw, kaw lakaw, Zeïr sjam, zeïr sjam.”

      Waar de profetie niet geloofd wordt, stelt God vreemde onbekende talen tot een teken. Gelijk ook Paulus zegt in (1 Kor. 14:21-22).

      In de wet staat geschreven: Door lieden van een andere tong en door lippen van vreemden zal Ik tot dit volk spreken, en toch zullen zij naar Mij niet luisteren, zegt de Here.

      Derhalve zijn de tongen een teken niet voor hen, die geloven, maar voor de ongelovigen.”

      Het is voor Israël het teken van naderend gericht. Het volk zal zijn eigen taal, waarop het zo trots is, moeten missen. Het “Niet-Mijn-volk” zal zelfs de talen van de heidenen moeten spreken. Vanaf de Babylonische wegvoering tot aan het einde der dagen vervult zich de bedreiging van Mozes: De Here zal tegen u een volk verheffen, welks spraak gij niet zult verstaan.” (Deut. 28:49) Zij wonen onder vele volken, diep van spraak en zwaar van tong, wiens woorden ze niet verstaan.” (Ez. 03:06 en Jer. 05:15)

      Eenmaal zal deze vloek opgeheven worden en zal het volk de woorden van dezelfde gezant Gods verstaan, toen hij zeide: “Derhalve geeft de Here Zelf u een teken: Zie, de maagd zal ontvangen, en een zoon baren; zij zal hem noemen: “God-met-ons”. (Jes. 07:14) Dan zullen hun ogen de Koning zien in Zijn schoonheid. En in dat rijk van die Vorst Messias zullen zij niet meer zien dat brutale volk, dat volk met zijn duistere taal, met zijn brabbelende tong, hetwelk zij niet konden verstaan.” (Jes. 33:17-18) Eenmaal zal God in Zijn toorn hen in ontferming gedenken! Heerlijker glans en schoner luister werpt het nieuwtestamentische licht over deze Godsspraak van de profeet. De volgende maal zullen we zien, hoe God deze belachelijke lippen tot het teken stelt van de aanwezigheid van de Heilige Geest onder de gelovigen van de nieuwe bedeling.

      J.E. v.d. B.

       

      Overdenkingen op de pelgrimsreis.

      Zeg de kinderen Israëls, dat zij voorttrekken. (Ex. 14:15)

      De Israëlieten staan aan het begin van een nieuwe, onbekende weg. Achter hen is de oprukkende vijand, aan alle zijden zijn ze ingesloten, vóór hen ligt de zee… Nu komt in hun hart de heftige angst: Zal het nu toch nog alles mislukken? Zullen zij, na uitgered te zijn, in de woestijn vallen?

      Hoe begrijpelijk is deze angst. En toch… is het geen bewijs van hun klein geloof? Hoeveel malen had God niet getoond een machtig Beschermer voor Zijn volk te zijn. Een God, Die wonderen deed.

      Mozes moet het hun dan ook zeggen: “Vreest niet, staat en ziet het heil des Heren. De Here zal voor ulieden strijden en gij zult stil zijn.” Het enige, dat zij moeten doen, is: voorttrekken, voort in geloof, niet twijfelende.

      Zal zo, mijn broeder en zuster, niet bij velen van ons angst oprijzen in het hart, nu wij staan bij het begin van het nieuwe, onbekende jaar?

      Zeker, als we terugzien op het jaar, dat achterligt, dan moeten wij erkennen, dat God ons menigmaal wonderlijk uit moeilijkheden heeft gered; dat Hij ons gaf, wat wij nodig hadden; dat Hij onze ziel door Zijn nabijheid heeft versterkt, als wij dachten te bezwijken; dat Hij ons kruis niet zwaarder maakte, dan wij konden dragen… Wie onzer zal niet moeten getuigen, dat veel van hetgeen hij vreesde nimmer is ge­komen…

      En toch… toch staan we zo licht bij de intrede van een nieuw tijdperk met huiver stil. Zal het nu niet misgaan? We voelen allen, wij zijn aan alle kanten ingesloten en vastgelopen. Zélf kunnen we zo weinig doen voor de komen­de tijd. En dit wil de mens zo gaarne: zich verzekeren tegen de toekomst, uit de onzekere grenzen van het onbe­kende land zich terugtrekken in de veilige beslotenheid van het Egypte van de aardse overvloed.

      Doch God is bezig ons uit te leiden. Hij maakt onze tenten los van de aarde. Wij voelen het bitterder dan ooit dat we noch voor ons levensonderhoud, noch voor onze veilig­heid, noch voor onze oude dag of de opvoeding van onze kinderen enige garantie meer hebben.

      We moeten weer leren uit Gods hand te leven.

      En dit is een zware les, want we zijn van nature zo klein en ongelovig, al hebben we het menigmaal gelezen op de wandteksten aan de muur van onze huiskamer: “Weest in geen ding bezorgd” en “Wentel uw weg op de Here, Hij zal het maken”.

      Laat ons onze les leren. God wil, dat we ons geheel aan Hem toevertrouwen, met onze kinderen, met onze gezond­heid, met onze oude dag.

      Hij zegt het: “Vreest niet, staat vast en ziet het heil des Heren.”

      Het enige, wat Hij van ons vraagt, is dit: vertrouwend op Zijn machtige hulp voort te gaan.

      Voort te gaan met onze samenkomsten en evangelisatie, ook al lijkt het vruchteloos en de macht van het kwade onoverwinnelijk, en al zijn de wegen door duisternis af­gesloten.

      Voort te gaan met ons gebed voor land en volk, voor ons gezin en onbekeerde familieleden, ook al schijnt de hemel gesloten.

      Voort te gaan met de opvoeding van onze kinderen in de vreze des Heren, ook al dreigen satanische machten be­slag op hun leven te leggen.

      We moeten leren dit alles aan Hem over te geven.

      Wij moeten voortgaan, leren onze voeten te zetten in diepe wateren.

      Dan.… maar dan ook alleen… als we het wagen voort te trekken in gelovig opzien tot Hem, zal Hij wonderen doen. Hij is onze Banier!

      Ziet, dan zal Zijn wolkkolom ons overdekken, de nacht zal licht worden, doch voor de vijand enkel duisternis.

      Dan zal Hij ons, met onze kinderen, leiden naar het Kanaän, dat ons wacht.

      Dan zullen we het ondervinden: De Heer zal voor ons strijden en wij zullen stil zijn.

      Daarom, ook tot ons klinkt het: “Zeg de kinderen Israëls, dat zij voorttrekken.”

      1. v.d. B.

       

      De bruidegom komt. (gedicht)

      “Zo waakt dan; want gij weet de dag niet, noch de ure, in welke de Zoon des

      mensen komen zal.” (Matt. 25:13).

       

      Wie zegt mij de dag, dat mijn Jezus zal komen;

      Wie duidt mij dat uur, waar mijn ziele naar haakt?

      Voorbij dan dit aardse, de ijdele dromen;

      Voorbij dan de zorg, die ’t harte moede maakt.

       

      Verschijnen zal Hij; want Zijn woord is de Waarheid;

      Verschijnen zal Hij dan in blinkend gewaad.

      O, zalige hope der eeuwige vrijheid –

      Niet slechts in de letter, maar ook in de daad.

       

      God geve ons wijsheid, van Hem, van de hemel, –

      De kruik met de olie en ’t brandende licht –

      Opdat wij zo voortgaan door ’t aardse gewemel

      Want Hem te begroeten, dat is onze plicht.

       

      Maar niet slechts de plicht, het is onze vreugde.

      En niet slechts de vreugde, het is ook ons doel;

      Al ’t andere streven, toch nergens toe deugde.

      Het blijft op deez’ aarde, in ‘t aardse gewoel.

       

      Maar voorwaarts en opwaarts gericht zijn de ogen

      Van wijzen, die uitgaan de Heer tegemoet,

      Doch hoevele dwazen zijn zelve bedrogen.

      Zij hadden wel olie, maar geen overvloed.

       

      Laat branden Uw licht en verwacht Uwe Brui’gom

      De middernachtsure is spoedig voorbij.

      Laat klinken Uw jubel, zo breng Hem het welkom

      En schaar U met allen, dan ook aan Zijn zij.

       

      Ja, U te ontmoeten, mijn Heer en mijn koning

      En U te aanschouwen, wanneer Gij straks komt,

      Dan met U verenigt in hemelse woning;

      Mijn hart nu reeds jubelt: “De Bruidegom komt.”

      1. TH.

       

      Een ernstig gezicht.

      Er werd gezien een vuilnishoop, een grote drekhoop. Hierop stond geschreven: de zonden en misdaden van Mijn volk.

      Van de hemel daalde een wit kleed neer. Dit kleed werd verspreid over de mesthoop, zodat er niets meer van te zien was.

      Toen werden gezien de mensenhanden. Deze mensenhanden versierden het kleed. Het werd steeds mooier, doch werd ook steeds doorzichtiger, zodat de mesthoop weer zichtbaar werd.

      En de Geest zei: Ziet op Mij, dat Ik uw zonden zal bedekken. Want Ik zal haastig en in volkomen duisternis werken, opdat gij zoudt roemen in licht.”

       

      Christus:

      Wat het Christendom ontbreekt in geen nieuwe openbaring; leer of richting, maar eenvoudig de juiste blik door de Heilige Geest, van het ware Christusleven: De Heilige Geest is daarvoor van de Hemel gekomen en is de Enige Persoon, Die ons als Leidsman van dienst kan zijn. Hij leidt de gelovige ziel in de algehele waarheid Gods en geeft een nieuwe vertroosting, want Hij is de Schepper van het verlossingslied in de wedergeboren ziel. Meer en meer zien we in de Christenheid in ’t bijzonder en in de ganse mensheid in ’t algemeen, hoe de Geest Gods’ natiën en volken wil brengen tot de kennis van de Zoon van God en Zijn toekomst.

      Met recht kan dan ook gezegd worden, in betrekking tot deze volkeren zee in deze laatste dagen:

      “De Geest Gods zweefde op de wateren.”

       

      Ziet, Hij komt.

      Bespreking van de Openbaring van Johannes. (5) Opschrift en aanhef.

      (Openb. 01:01-08)

      Het opschrift van dit boek is van een verheven plechtig­heid.

      Het geeft de inhoud en de oorsprong aan. Dit boek is openbaring: wegnemen van de sluier, die hangt over het­geen weldra moet geschieden, doch bovenal is het open­baring, Zelf-openbaring van Jezus Christus.

      Meer dan de andere Nieuwtestamentische boeken is dit wel in bijzondere zin het eigen boek van Jezus Christus. Het is regelrecht door Hem aan Johannes gedicteerd (Openb. 02:08. enz.) en op Zijn bevel opgeschreven (Openb. 01:19) Onze Grote Profeet heeft hier, zoveel jaren na Zijn hemelvaart in eenmaal datgene geopenbaard, wat vóór Zijn verheerlijking nog niet geopenbaard kon worden.

      In het eerste vers horen we, hoe deze toekomst onthulling Hem door God de Vader gegeven is, opdat Hij, het Vleesgeworden Woord, haar aan de mensen zou openbaren. God openbaart Zich nimmer buiten Zijn Zoon. In geheel dit boek blijft God voor ons de Heilige Heerser, ver verheven boven het woeden der volkeren. Hij is Degene, Die op de troon zit, onkenbaar in ongenaakbare lichtglans en goddelijke rust. Christus daarentegen treedt in dit boek niet naar voren in Zijn goddelijke wezenséénheid met de Vader, doch als de Middelaar en Uitvoerder van Diens raadsplan. In dit opzicht is Hij altijd afhankelijk van de Vader. Daarom is hier sprake van een openbaring, die Hem “gegeven” wordt.

      Misschien heeft Jezus reeds op het ontvangen van deze heerlijke openbaring gezinspeeld, toen Hij zei: “Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al wat Hij Zelf doet en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert.” (Joh. 05:20)

      Het moment, waarop de Vader deze verborgen dingen aan het Lam openbaart, wordt ons in een machtig visioen voor ogen gesteld. De rol, die niemand in het heelal vermag te openen en in te zien, wordt door het Lam aanvaard. (Openbaring 5) Hij is Degene, Die deze toekomstopenbaring van de Vader ontvangt, doch ze niet alleen ons openbaart, maar ze ook verwerkelijkt. Hij is de Vervuller van al wat tevoren bepaald was, dat geschieden zou. Het machtigste gebeuren uit deze rol is de neerdaling van Christus om alle vijandige machten van God en Zijn mens te verslaan, de duivel te binden en Zijn volk te verlossen. Met andere woorden: Zijn Zelfopenbaring in heerlijkheid.

      Het zou daarom een grote fout zijn als we de open­baring der toekomstige gebeurtenissen en niet de Zelf-openbaring van Christus Jezus als hoofdthema van dit boek zouden nemen. Het is naar deze Zelf-openbaring van de Heiland, dat het verlangen van de Bruidsgemeente zich uit­strekt. (Zie bijv. 2 Thess. 01:01; 1 Petr. 01:07) Christus is nu nog als onze grote Hoogepriester in het binnenste Heilig­dom, waar Hij met Zijn eigen bloed voor ons is binnen­gegaan om een eeuwige verlossing te weeg te brengen. (Heb. 09:12) De Openbaring beschrijft ons het te voorschijntreden van de verheerlijkte Christus van achter het voorhangsel van het hemelse Heiligdom. (Openb. 08:03 en Openb. 11:19 en Openb. 19:11)

      Ook van deze openbaring in de zin van Zelf-openbaring kan gezegd worden, dat God ze aan Christus gegeven heeft. Ze is het loon op Zijn middelaarschap. Het verschijnen in heerlijkheid en het regeren als koning 1000 jaar is Hem toegezegd van ouds. Zo lezen we in (Ps. 02:06-08): “Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heilig­heid. Ik zal van het besluit verhalen: De Here heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd: Eis van Mij en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel en de einden der aarde tot Uw bezitting.”

      Hiervan spreekt ook (Filip. 01:08-11).

      Dat deze heerlijke belofte ook thans nog toekomst is en nog niet ten volle is vervuld, blijkt uit (Heb. 10:12), waar we lezen: “Hij is na één offer voor de zonden te hebben gebracht, voor altijd gezeten aan de rechterzijde van God, afwachtende totdat Zijn vijanden gemaakt worden tot een voetbank voor Zijn voeten.”

      De grootse verwerkelijking van deze belofte is de inhoud van het boek der openbaring, een verwerkelijking, die haar hoogtepunt vindt in het verslaan van het antichristelijke wereldrijk, de binding van satan en de 1000-jarige regering daarop volgend. Daarom hebben zij, die de duizendjarige regering van Christus op aarde hebben weggeredeneerd uit de toekomst, het grote centrale punt, waar alle visioenen heen stuwen, uit de Openbaring weggenomen.

      Omdat het voor de gelovigen allerbelangrijkst is over deze heerlijkheid toekomstige openbaring van hun Heiland te worden ingelicht, heeft Jezus Zijn engel gezonden, om ze aan Johannes mee te delen. Wie deze tolkengel is, is niet bekend. Hij noemt zich tegenover Johannes en de lezers steeds “uw mededienstknecht”. (Openb. 19:20; Openb. 22:09) Is dit dezelfde engel der uitlegging, die Daniël onderwees in Babel en Zacharia omtrent de nachtgezichten? We weten het niet.

      Het “tonen” geeft aan, dat deze visioenen niet in woorden aan Johannes is medegedeeld, doch vooral met de ogen werd waargenomen. De dienst van de engel was dus de visioenen in de verbeelding van Johannes op te roepen. Hoe dit gebeurde, gaat ver boven ons verstand, doch als de duivel in staat was Jezus alle koninkrijken der wereld en hun glorie te tonen, dan ligt het zeker binnen het bereik van engelen beelden in ons op te roepen.

      Van deze toekomstige gebeurtenissen wordt gezegd, dat ze weldra moeten geschieden. Deze gedachte komt ook tot uiting in de laatste woorden van vers 3, want de tijd is nabij. Het echter ook zeer goed mogelijk te vertalen: “die met haast moeten geschieden.” Het boek der Open­baringen is een boek van haast. Binnen de tijd van enkele jaren zal de inhoud van de rol met zeven zegelen worden verwerkelijkt. Slechts drie en een half jaar is de tijd, die de antichrist is toegemeten.

      We lezen, dat Christus de Openbaring door de zending van de engel aan Zijn dienstknecht Johannes heeft te kennen gegeven. Welk een krachtig bewijs hebben we in deze sobere woorden, dat we hier aan de apostel Johannes moeten denken en niet aan een of andere presbyter met die naam, zoals wel wordt beweerd. Het is (ook in vers 4) voldoende, dat de schrijver zich bij zijn lezers introduceert als “Zijn dienstknecht Johannes” zonder verdere toevoeging. Dat hij een geschrift van zo hoge betekenis met zo’n krachtige goddelijke autoriteit zonder enige toelichting omtrent zijn persoon aan de gemeenten kan zenden, wijst er op, dat zijn naam van zo’n algemene bekendheid was, dat ieder ter­stond wist, wie de schrijver was. Door de eerste christenen is dan ook deze Johannes steeds beschouwd als de Apostel Johannes. Van een andere, zo bekende Johannes, weet de geschiedenis niets.

      Ook vers 2 wijst op het feit, dat we hier met de apostel te doen hebben. Hij zegt immers, dat hij van het woord Gods getuigd heeft. De eerste woorden, die hij eenmaal neer­schreef, toen hij zijn evangelie opstelde, waren reeds een getuigenis van dit Woord, dat vlees geworden is en onder ons heeft gewoond. (Joh. 01:01-05) Ook in zijn eerste brief getuigt hij met kracht van het Woord Gods: “Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze eigen ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen ge­tast hebben van het Woord des Levens, verkondigen wij u.

      Ook hier legt Johannes in het eind van vers 2 de nadruk op de waarheid van hetgeen hij mededeelt, “alles wat hij gezien heeft”. Hij getuigt, d.w.z. hij schrijft slechts dat neer, wat hij hoorde en zag. Het boek bevat niets, dat uit zijn eigen fantasie opborrelde. Het werd hem alles zó, en niet anders voor ogen gesteld.

      Het woord “getuige” krijgt in dit boek reeds een bijzondere klank, het krijgt de betekenis van “bloedgetuige”: martelaar. (Openb. 01:09; Openb. 11:03) Het wordt in de hoogste zin ge­bruikt van Christus Zelf, de getrouwe Getuige (Openb. 01:05), Die ook Zijn getuigenis met de dood heeft bezegeld.

      (Wordt vervolgd.)

      1. v. d B.

       

      Teneinde ruimte te besparen, zullen wij het bespreken tekstgedeelte niet in zijn geheel afdrukken, de lezer wordt verzocht het aangegeven gedeelte op te zoeken en ook de verwijzingen in het artikel in hun verband na te lezen.

      Om de grondtekst zo zuiver mogelijk te benaderen, volgen wij steeds de Nieuwe Vertaling van het Nieuwe Testament, uitgegeven door het Nederlandsche Bijbelgenoot­schap.

       

      Bij het intreden van het jaar 1943 wensen wij allen Gods Zegen toe met de woorden:

      “Zie, Ik kom haastelijk (schielijk); houd dat gij hebt, opdat niemand uw kroon zal stelen.” (Openb. 03:11).