1942.12

De kracht van het kruis.

“Nu is het oordeel van deze wereld; nu zal de Overste van deze wereld buiten geworpen worden; en Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken”. (Joh. 12:31-32).

Het vooraf geschaduwde kruis was nog altijd in de ge­dachten van de Heiland. Zijn aanstaande dood was geuit in het antwoord aan de Grieken, die Jezus wilden zien en het was klaar en duidelijk geweest: “Voorwaar, voor­waar zeg Ik U: Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zo blijft het alleen, maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort”. (Joh. 12:24).

Wanneer wij ons tekstwoord lezen, dan spreekt Jezus alsof de veroordeling der wereld en de uitwerping van de Over­ste dezer wereld alreeds geschied was. Zo kan de Heiland staan in het volkomen bewustzijn van Zijn triomf en overwinning. Het is niet alsof Hij voor de rechtbank staat als een veroordeelde, maar de wereld staat voor Jezus rechter­stoel als een veroordeelde. Niet Satan als de overwinnaar, maar Christus als de machtige Overwinnaar. Christus kon de wereld en met haar de Overste dezer wereld uitdagen, want Hij kon zeker zijn van de machtigste en grootste over­winning, die ooit behaald was geworden. Hij kan het ons toevoegen met een machtige stem, die ook weerklank kan vinden in Uw hart: “In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld over­wonnen. (Joh. 16:33).

Christus’ dood op Calvarie was de crisis, het weerpunt in de geschiedenis van aarde, hel, de mens en de duivel. Daarom kunnen wij spreken van de kracht van het kruis, de kracht van het bloed van Jezus Christus. In het kruis van Golgotha is eens en voor altijd de vraag opgelost wie overwinnaar was; de vraag tussen duisternis en licht, haat en liefde, voor eeuwig beslist.

“Nu is het oordeel der wereld.” De Heiland gaf er een nieuwe volle betekenis aan. Wij verstaan er meest onder de planeet waarop wij wonen, maar Christus bedoelde meer dan dat, het is meer de geest van het menselijk geslacht, hun denken en doen, de activiteit der mensen in zijn ver­schillende uitingen. De geest van de wereld is datgene, wat door alles heen zich openbaart. De meeste mensen, die in de wereld geboren worden, zijn er zo mee bekend, dat zij zich er aan overgeven en geleid worden door deze mach­tige en krachtige geestenwereld. Wij kunnen er met onze niet wedergeboren ziel dan ook niet tegen op, maar worden er door overrompeld en overwonnen. Het is alleen, wanneer wij door de kracht van het kruis, door Christus zelf, worden wedergeboren, dat wij iets leren van de sluwheid en de kracht van de geest van deze wereld.

De geest van de wereld ontmoette Christus ten volle. Eerst trachtte zij Hem door vleierij en arglistigheid in haar netten te vangen. Grote scharen volgden Hem. Priesters en overpriesters kwamen om te luisteren, ze wilden Hem zelfs Koning maken en het scheen alsof het alles nu maar voor het grijpen lag. De Heiland week geen duimbreed van het doel waartoe Hij in de wereld kwam, “Hij richtte Zijn aan­gezicht als gaande naar Jeruzalem”. Over het kruis zag Hij de overwinning en “voor de vreugde die Hem was voor­gesteld, heeft Hij het kruis verdragen en de schande veracht”.

Toen het zoete gefluit der vleierij faalde, werd de tactiek veranderd. De wereld keerde zich ten volle tegen Hem. Waar bloemen waren gestrooid, daar kwamen nu doornen en distels, eerst vleitaal, nu uitroepen van haat en moord. Maar hoe de wereld ook mocht proberen, met zachtheid of hard­heid, met vleitaal of geweld, Hij kon het machtig woord uitspreken: “Ik heb de wereld overwonnen”.

Laat ons het wel ter harte nemen, het geloof van Jezus kon vóór het kruis reeds zeggen: “Nu is het oordeel over deze wereld, nu zal de Overste dezer wereld buiten geworpen worden”.

Er kon geen ogenblik meer van twijfel zijn, de wereld was in botsing gekomen met de eeuwige Vader. In het veroordelen van Hem, de gekruisigde Christus, had de wereld zichzelf veroordeeld. Heb goede moed allen die door de wereld veroordeeld zijt geworden, want daarin treedt gij in de voetstappen van uw Heiland; gij zijt dan verkoren om wel in de wereld te zijn, maar niet van de wereld. Het kruis is het opgericht teken, het machtigste bewijs, dat de wereld, in welke vorm dan ook, geoordeeld is geworden. Laat het niet enkel een feit zijn in de geschiede­nis, maar een levende werkelijkheid. Hebt gij U deze zalig­makende waarheid reeds toegeëigend door het geloof in het verzoenend sterven van Jezus Christus, dan zal ook de heer­lijkheid van de kracht van dat kruis over U opgaan. “Want het woord des kruises is wel degenen, die verloren gaan, dwaasheid, maar ons, die behouden worden, is het een kracht Gods”. (1 Kor. 01:18).

De Overste dezer wereld zal buiten geworpen worden.

Men behoeft wel niet te vragen, wie ermee bedoeld wordt, dat is duidelijk en klaar. De Heiland zelf heeft eens gezegd: “de Overste van deze wereld komt en heeft aan Mij niets”. En als de duivel in de woestijn Hem op een hoogte leidt en Hem al de Koninkrijken van deze aarde toont, dan betwist Jezus niet, dat Satan nog deze macht had, maar overwint hem door de kracht van het Woord.

Ongetwijfeld had Satan voor zijn val een geweldige hoge positie en wij zien, dat zelfs na zijn val, hij nog grote macht had, totdat Christus door Zijn dood aan het kruis, hem die macht heeft ontnomen. Want, zegt Johannes het ons niet: “Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou”. (1 Joh. 02:08).

Zeer zeker moet dat een geweldige taak geweest zijn, waar wij als mensenkinderen ons geen denkbeeld van kun­nen vormen. De strijd was niet aards, maar geestelijk; het werd niet uitgevochten in de sfeer van deze aarde, maar in de geestelijke sfeer. Het kruis op aarde was zeer zeker het uitgesproken zichtbare teken van deze ontzettende kracht­proef en strijd.

Het was niet genoeg voor God, om ons aan te tonen, wat de geest der wereld was, die beheerst werd door de duivel, neen, het was noodzakelijk dat Christus ons vlees en natuur zou aannemen, zodat Hij Satan zou kunnen ont­moeten op het slagveld van deze wereld en in de wereld, die hij verleid had. Dat geeft ons het geheim van de vleeswording van Christus. Deze wereld lag in zonde en in on­gerechtigheid, hier moest de strijd gestreden worden, wilden wij, mensenkinderen, verlost kunnen worden. Het schrijven aan de Hebreeën zegt het ons zo duidelijk: “Zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden, opdat Hij door de dood te niet te doen zou, degene, die het geweld des doods had, dat is de duivel en verlossen zou al degenen, die met vreze voor de dood, door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren.” (Heb. 02:14-15).

De grote vraag moest beslist worden, eens en voor eeuwig, wie de sterkste was. Het komt mij voor, dat de duivel geen ogenblik twijfelde, dat God sterker was dan hij, maar dit moest beslist worden en dat was het conflict aan het kruis van Golgotha, of God sterk genoeg was, om de invloed, die Satan had over het gevallen mensdom, te overwinnen. Wij kunnen het ten volle beamen, het is gebeurd en gebeurt nog dagelijks: Jezus is overwinnaar, eens en voor eeuwig.

De belofte, dat de kop van de slang zou vermorzeld worden, is vervuld geworden. Christus zag reeds vooraf de overwinning door Zijn kruis en dood en daarom kon Hij zeggen: de Overste der wereld zal buiten geworpen worden. Paulus kan zeggen, als een resultaat, vrucht van het kruis: “En de God des vredes zal de Satan haast onder Uwe voeten verpletteren.” (Rom. 16:20).

Aan het kruis is voor eeuwig het conflict opgelost en voor eeuwig beslist, dat het verloste mensdom door Christus’ dood en opstanding geen prooi meer is van Satan, naar dat dit verloste geslacht de Satan haast onder de voeten zal verpletteren. De kop was verbrijzeld door Christus en aan de kerk van Jezus is het overgelaten nu het laatste nog te volbrengen, zodat de overwinning volkomen zal zijn. Ja, straks zullen wij als een triomferende gemeente ook met Hem, de eenmaal gekruisigde, maar opgestane en verhoogde Christus, heersen in heerlijkheid. Daar­om het oog gericht naar het volbrachte werk van Christus. Willen ook wij zo staan aan de zijde van onze dierbare Heiland en nog eens goed luisteren naar deze heerlijke woor­den, niet enkel luisteren, maar ook dit woord beleven, zodat het geest en leven in ons zal worden? Het kruis voorspelt geen nederlaag, hoe waarschijnlijk dit op het eerste gezicht moge zijn, maar is heerlijke overwinning, want Hij heeft gezegd: “En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, het kruis, zal hen allen tot Mij trekken. En dit zeide Hij betekenende, hoedanige dood Hij sterven zou. (Joh. 12:32-33).   

  1. K.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

“Ziet, ik verkondig u grote blijdschap”. (Luc. 02:10).

Te weinig gevoelt de mens van nature, dat Christus tot hem’ komt om hem gelukkig en blijde te maken. De wereldling staat achterdochtig tegenover Christus en is be­vreesd, dat hem een zwaar juk zal worden opgelegd, dat hem van alle vreugde berooft.

Te weinig dragen ook de christenen deze blijdschap uit en het woord van Nietzsche is helaas zo menigmaal van toepassing: de verlosten moesten er verlost uitzien om in een Verlosser te kunnen geloven.

Wij zijn niet steeds leesbare brieven van Christus.

En toch… toch is Christus geboren om de mens blijde te doen zijn. Paulus zegt het zo duidelijk: “Verblijdt U in de Here ten allen tijd; wederom zeg ik: verblijdt u!”

Het is een blijde boodschap, die gepredikt wordt sinds de Kerstnacht.

Doch deze blijdschap kan slechts ten volle in ons tot ont­plooiing komen als de lijn van Kerstmis tot Pinksteren ge­heel in ons geloofsleven wordt doorgetrokken.

Zeker, er is een blijdschap, die zingt in de Heiland der wereld, die geboren werd in een stal, doch slechts dan is ze een waarachtige blijdschap, als ze rust in het heil dat ons gegeven werd op Goede Vrijdag en Pasen. De wereld, die slechts spreekt en zingt van een geboren Heiland, doch van een stervende Heiland niets begrijpt, is doodarm en staat innerlijk vreemd aan de betekenis van Kerstmis. Slechts als we weten, dat Christus ons vlees en bloed deelachtig werd om door Zijn dood hem, die de macht over de dood had te kunnen onttronen en ons te bevrijden, slechts dan is onze Kerstvreugde gefundeerd en durend.

Doch ook dan, als we weten verlost te zijn van de zonde door het bloed van Hem, Die voor ons stierf, ook dan steeg onze blijdschap niet tot haar hoogtepunt. God heeft meer om ons te geven. Er is niet alleen een sterven met Christus, een dood zijn voor de zonde, er is ook een op­staan met Hem tot een nieuw leven, een groeien in Zijn gemeenschap. Het weten: ik leef, doch niet meer ik, doch Christus leeft in mij.

Dit geloofsleven weet ook wat hemelvaart betekent. Het is het leven dat kan getuigen: onze wandel is nu reeds in hemelen, waar onze Hogepriester voor ons is voorgegaan. Het is een aanvankelijk overgezet zijn daar, waar nameloze blijdschap het hart vervult. Een blijdschap, die zeker gelooft, dat het Kind in de kribbe werd de Overwinnaar van dood en hel, Die kan zeggen: “Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde”.

Kerstfeest – Goede Vrijdag – Pasen – Hemelvaart. De weg van kinderlijke, aanvankelijke blijdschap tot een mannelijke beproefde overwinningsvreugde.

Moge de wereld menen iets van Kerstvreugde te ver­staan – om de vreugde van Pasen en Hemelvaart te kunnen doorleven, is meer nodig dan menselijk aanvoelingsvermogen of verstandelijk begrijpen.

Hiervoor is nodig, dat Eén ons hart opent en ons geestelijk leert verstaan.

Hiervoor is nodig de machtige vervulling met de Heilige Geest.

Pinksteren, dat is het meest verborgen feest voor de wereld.

Het is het heerlijkste feest voor, Gods kind.

Het is de grote, goddelijke vervulling van het woord: “Ziet, Ik verkondig u grote blijdschap”.

De vervulling met de Heilige Geest, dat is de weg tot de allerhoogste blijdschap.

De vervulling des Geestes leidt de ziel in de meest intieme mystieke ontmoeting met Hem, Die voor ons werd geboren.

Dan verlustigt de ziel zich niet meer slechts in een heil, dat haar gewerd, in een hemel, die voor haar openging, dan verlustigt zij zich in Christus zelf, in het Lam, dat voor haar stierf.

Dan zijn er geen bijoorzaken meer, dan wordt het: Christus alleen:

Der overstelpende blijdschap, die geen woorden meer vindt, die niet meer redeneert, doch zich verliest in de verstandloosheid der tongentaal, 1 Korinthe 14, die is slechts het van hem, die Pinksteren heeft beleefd.

Een blijdschap, die restloos opgaat in het loven van het Lam.

Wat is dit anders, dan een voorsmaak van de hemelse zaligheid, waar de ziel tot in alle eeuwigheid het Lam zal prijzen.

Is het niet het heilig doel van de uitgestorte Geest: de ziel nu reeds te doen opgaan in lof en aanbidding?

Is dit niet tevens de grootste blijdschap?

“Grote blijdschap”, welk een weg – welk een werkelijkheid.

Mijn broeder en zuster, kent gij iets van deze alles overstelpende vreugde?

Jaag er naar, zij is u beloofd door de engel in de velden van Efratha, zij is beloofd door onze Heiland voor Hij heenging, toen Hij zei: “Dit heb Ik tot u gesproken, opdat Mijn blijdschap in u zij en uw blijdschap volkomen zij (Joh. 15:11). Volkomen blijdschap      

Wel een zeldzaamheid in deze duistere wereld! Zij is waard er naar te jagen met inzet der gehele persoonlijkheid.

Zij is de rijke vrucht van de vervulling des Geestes.

Kerstfeest – Pinksteren. U mag niet blijven staan, voor gij met Christus deze weg geheel zijt gegaan.

Geve God ons op dit Kerstfeest een rijke Pinksterzegen, opdat Zijn Naam door ons worde verheerlijkt en geprezen.

  1. v. d. B.

 

Ere zij God. (gedicht)

Tot in de hoogste hemelkringen

waar cherubs dragen de eeuw’ge troon,

stijgt ’t loflied, dat wij juub’lend zingen

tot eer van ’s Vaders dierb’ren Zoon.

 

O welk een vreugde, welk een zingen,

o welk een liefde godd’lijk schoon

o Geest, Wiens tongentaal we ontvingen

verklank deez’ vreugd op hemeltoon.

 

O glorie, glorie, lof en eere

aan God, Die zee van smetloos licht;

aan Jezus Christus onze Here

voor ’t offer eens door Hem verricht-,

aan d’Eeuw’gen Geest, die ons wil leren

en door Zijn wijsheid ons verlicht.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt.

Bespreking van de Openbaring van Johannes, (4)

Vorm.

Jezus Christus heeft aan Zijn dienstknecht Johannes de openbaring van hetgeen weldra moet geschieden in symbolisch-visionaire vorm gegeven.

In tegenstelling met bijv. de brieven van Paulus worden hier de waarheden der toekomst niet in betogende, discursieve vorm medegedeeld, doch in grootse beelden en tekenen.

Dit is ongetwijfeld geschied, omdat vele der mede te delen waarheden en gebeurtenissen ver boven de menselijke uitdrukkingsmogelijkheid uitgaan. Reeds Paulus heeft dit onder­vinden: hij zegt hoe hij opgetrokken werd in de derden hemel en onuitsprekelijke woorden gehoord heeft, die het een mens niet geoorloofd is uit te spreken.

Als God echter opnieuw een van Zijn dienaren onzichtbare dingen doet aanschouwen, geeft Hij hem deze in een symbo­lische inkleding, waardoor ze mededeelbaar worden. Deze inkleding doet de lezer telkens gevoelen, dat de werkelijk­heid verre boven het beeld uitgaat. Zo wordt er gesproken van straten van goud, paarlen poorten, een rivier van water des levens en ieder gelovige gevoelt met blijdschap, dat hem in deze aardse beelden nog de helft der heerlijkheid niet is aangezegd. Zelfs de machtige waarheid dat Christus voor onze zonden is gestorven, maar ook is opgestaan voor onze verheerlijking, wordt ons hier in een enkel beeld weerge­geven: het Lam, dat geslacht is, doch staat voor de troon van God en alleen machtig is de boekrol te openen.

Evenals de gelijkenissen des Heren moet deze vorm, van inkleden ons dwingen tot nadenken en Bijbelstudie. Tevens is ze een verberging voor de onheilige nieuwsgierigheid der ongelovigen, opdat zij lezende niet zouden verstaan en ziende niet opmerken.

Wij moeten ons door de symbolische vorm van dit boek nimmer laten verleiden alles te vergeestelijken en te laten vervluchtigen tot algemene waarheden, die ons in de overige schriften reeds veel klaarder en duidelijker zouden zijn opgetekend. Dit geschiedt als men onderscheiden beelden, zoals bijv. de verzegelden uit Israël, de twee getuigen, de vrouw met de zon bekleed en het Nieuwe Jeruzalem, allen neemt als beeld van dezelfde zaak (in dit geval: de gemeente). Op deze wijze wordt dit geweldige boek een zouteloze en vlakke herhaling van bekende en elders veel duidelijker ge­openbaarde waarheden. Neen, deze beelden dekken een grote, nieuwe realiteit, het is de profetische beschrijving in symbolische vorm van gebeurtenissen, die eens ontzaglijke werkelijkheid zullen worden.

Het symbool is in de hemelse gewesten even reëel als de waarheid, die het voorstelt. Zo is het witte kleed der rechtvaardigen symbool van hun rechtvaardige daden (Openb. 19:08), doch tevens is het blijde hemelse realiteit. Geen rechtvaardige zal ooit ongekleed zijn, evenmin als er klederen zijn om de lichamen der goddelozen te dekken. Zo is het getal 1000, symbool van de heilige volkomenheid van de vrede, die op aarde onder Christus’ regering zal heersen, doch tevens duurt dit tijdperk 1000 jaren.

We vinden in de Openbaring een viervoudige symboliek, ontleend aan de kleuren, aan de dierenwereld, aan de elemen­ten der natuur en aan de opbouw der getallen.

Een symbolisch gebruik van de kleuren vinden we bijv. in de tekening van de vier paarden: wit, rood, zwart en vaal­groen. in de vuurrode kleur der draak, in de grote wit­te troon en de beschrijving van Hem, die op de troon zit en die in het aanzien de diamant en de Sardius gelijk is, in de groene regenboog rondom de troon en in de kleuren der edelgesteenten.

Ook dieren worden symbolisch gebruikt: het paard, de sprinkhaan en de kikvors. Een symbolisch gebruik van de elementen der natuur vinden we in het vuur, dat op de aarde wordt geworpen (Openb. 08:05), in de winden, die niet mogen waaien (Openb. 07:01). Natuurlijk mag ons dit niet verleiden alle natuurverschijnselen, die ons worden beschreven, symbolisch te nemen. Als we lezen van hagel, bliksem en aardbeving, die de aarde teisteren, dan noodzaakt niets ons om dat te vergeestelijken, zoals zij moeten doen, die de ganse kerk­en wereldgeschiedenis in de openbaring willen terugvinden.

Tenslotte is er het symbolisch gebruik der getallen. De getallen 3, 4, 7, 10 en 12 komen meermalen voor. Over de afzonderlijke betekenis van elk dezer getallen hopen we later te spreken. Er zijn 4 levende wezens, 4 paarden, 4 engelen op de hoeken der aarde, 4 engelen bij de Eufraat. De gemeente te Smyrna heeft een verdrukking van 10 dagen, de draak heeft 10 hoornen, evenals het beest uit de zee. Er zijn 2 x 12 ouderlingen, het Heilige Jeruzalem heeft 12 fundamenten 12 poorten enz.

Doch vooral het getal 7 komt telkens voor. Er zijn 7 ge­meenten, 7 sterren of engelen der gemeenten. 7 Geesten Gods. 7 kandelaren. Ja, we kunnen zeggen, dat dit heilig getal de opbouw van de Openbaring beheerst. Moge het bij opper­vlakkige lezing een verwarde indruk maken, bij nauwkeurige bestudering blijkt dit boek het meest harmonisch opgebouw­de Bijbelboek te zijn: na de 7 brieven volgen de zeven zegelen, het zevende zegel omvat de 7 bazuinen; de zevende bazuin de 7 donderslagen en 7 schalen met de laatste plagen.

Het Lam heeft 7 hoornen en 7 ogen; de draak 7 hoofden, evenals het beest uit de zee. De tijd der twee getuigen is 42 maanden, d.i. 7×6 maanden of de helft van 7 jaar.

Bij lofprijzingen worden 7 deugden opgesomd (Openb. 05:12 en Openb. 07:12). Ja. er zijn zelfs uitleggers, die een verdeling in zevenen willen doorvoeren in hoofddelen, onderdelen en strofen. Ongetwijfeld dreigt hier het gevaar van kunst­matigheid en gewrongenheid. Als voorbeeld geven we (Openb. 01:01-08) dus de aanhef van het boek: ten eerste: de inhoud (vers 1), ten tweede: de schrijver (vers 2), ten derde: een zaligspreking; ten vierde: de zegegroet (vers 4 en 5a); ten vijfde: een doxologie (lofprijzing van God) (vers 5b en 6); ten zesde: het thema (vers 7) en ten zevende: een zelfbenoeming des Heren (vers 8).

Zo vinden we 7 zaligsprekingen (Openb. 01:03; Openb. 14:13; Openb. 16:15; Openb. 19:09; Openb. 20:06; Openb. 22:07 en Openb. 22:14).

Het kunstvolle van de opbouw van de Openbaring is niet een geniale gedachte van Johannes, die dit boek zou hebben gecomponeerd, terwijl hij het ook anders had kunnen samenstellen. Neen, er wordt uitdrukkelijk gezegd, dat Johan­nes dit alles zo gezien en gehoord heeft. Het kunstvolle zit niet in Johannes’ artistieke wijze van behandelen, doch in hetgeen hem werd getoond. Gelijk hij anderen waarschuwt: heeft hij ook zelf niet aan dit boek toe- of afgedaan.

We behoeven ons niet te verwonderen over deze wonder­volle harmonie. Deze ligt in het gebeuren zelf. Zou de ganse wereldgeschiedenis, die immers haar oorsprong vindt in de grote Kunstenaar en Bouwmeester, niet straks, als we haar in haar geheel mogen aanschouwen, blijken één machtige compositie te zijn? Dezelfde God, Die de wondere harmonie en regelmaat der getallen en tonen schiep, Die de mole­culen en atomen opbouwde, de zonnestelsels deed wentelen en de kristallen in fascinerende schoonheid tevoorschijn riep, is ook de Ontwerper der geschiedenis.

Reeds de oude kerkvaders geloofden bijv. in een wereld­geschiedenis van 7 x 1000 jaar. Zoals de zevende dag ge­heiligd werd na de zes scheppingsdagen, zo, geloofden zij, zou ook de aarde na 6000 jaren een 1000-jarige Sabbat van rust en vrede ontvangen vóór de eeuwigheid aanbreekt. Vele kerkvaders, hervormers en godgeleerden hebben dit geloofd, hoewel dit natuurlijk nimmer wiskundig valt te bewijzen. Doch geldt dit niet voor vele zaken, die voor ’t gelovig hart vast staan? Thans is de wereld ongeveer 6000 jaren oud: plm. 4000 jaar voor Chr. en 2000 na zijn geboorte. Daar echter niemand nauwkeurig het aanvangspunt kan noemen, is er ook niemand, die kan zeggen wanneer ze voltallig zullen zijn. Moge dus het berekenen van jaar en dag langs deze wijze onmogelijk zijn, toch kan deze gedachte er ons weer bij bepalen, dat het einde aller dingen nabij is en dat weldra de grote wereldsabbat zal aanbreken, wanneer Christus 1000 jaar met de Zijnen zal heersen.

Zoals er een grote majesteitelijke harmonie in de wereld­geschiedenis zal zijn, zo is het ook in de geschiedenis van het einde. In de 7 zegelen, 7 bazuinen en 7 schalen, zal Gods toorn over de zonde der wereld voltrokken worden, dan zal dc huidige bedeling eindigen en zal het tijdperk van 1000- jarige vrede en vreugde aanbreken.   

  1. v.d. B.

(Wordt vervolgd.)

 

 

 

 

 

 

1942.11

Over de gave der tongen.

Daarom zal Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk spreken. (Jes. 28:11).

Het is merkwaardig om op te merken, hoe het licht der profetie flitst door de meest duistere tijden van de geschiedenis. In de van zonden zwangere tijden straalt deze glans bij het volk Israël wel in haar grootste luister. Tegen de achter­grond van oordeel en gericht werpt Gods Geest de stralen­bundel naar de komende Messias, de Redder der wereld.

Aan de wateren van Babel schenkt de God des Hemels mannen als Ezechiël en Daniël, zieners, die over de tijd der verdrukkende wereldheerschappijen heen blikken naar de onbewogenheid van het Godsrijk.

In dezelfde tijd profeteert Jeremia in de bloedstad Jeruzalem over een vernieuwing van het verbond met Jehova en een wederherstel van het volk Israël aan het einde der dagen.

Jesaja toont het melaatse bondsvolk, dat krank is van de voetzool tot de hoofdschedel, de klare verten van het Messiaanse Vrederijk, waar het jongske de hand zal steken in het hol van een gifslang en waar men nergens leed of verderf doet op de ganse aardbodem.

Niet alleen echter in het Oude, maar ook in het Nieuwe Testament laat de profetie haar lijnen samenkomen in het schone perspectief van de komst van Jezus, de Heer der wereld. In beide is zij tot vertroosting in dagen van benauwd­heid, tot vermaning en bemoediging, teneinde niet te zien op de dingen om ons, maar ons in te scherpen, dat we vreemde­lingen zijn in een vreemd land en burgers van hemelse gewesten. Mocht men het ook van ons in deze dagen kunnen zeggen: “Mannen broeders, wat staat gij en ziet op naar de hemel’

Zoals in een donkere nacht het oog zich richt van een duistere aarde naar de flonkering van de sterren aan het firmament, zo wordt ook in onze dagen het geestesoog door de gave der profetie heengetrokken naar de komst van onze verhoogden Meester. “Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie”. (Openb. 19:10).

Daarom vindt men haar terug op elk tijdstip der kerk, waar door druk en vervolging de toekomstgedachte weer een eerste plaats inneemt. Het is niet, zoals men wel eens be­weert, dat in bange dagen de blik vertroebeld wordt onder de druk der omstandigheden en dat de martelaars aller eeuwen juist daarom minder juiste belijdenissen hebben ge­sproken, maar zij grepen naar het wezenlijke van het geloof, de gemeenschap met Christus, met achterlating van veel entourage uit andere tijden. Immers, niet de bloot verstande­lijke aanvaarding van godsdienstige waarheden, maar de krachtige ervaring in het persoonlijke leven, zal ons, de zwak­ke en de bevende mens, de kracht schenken het oordeel Gods over deze wereld en ons lijden ter wille van Jezus Christus, te dragen.

Wat wij nodig hebben in deze tijden is de inspraak van de Heilige Geest om met zekerheid onze weg te kunnen bewandelen. Het is zoals Dr. A. Kuyper schrijft in zijn biecht aan Groen van Prinsteren: “Nog nooit nam ik gewich­tige besluiten van deze aard, zonder een teken van de Here ontvangen te hebben. Juist daaraan dankte mijn vast­heid van toon en zekerheid van tred haar oorsprong. Meest kreeg ik dat eerst in de akme (d.w.z. ’t hoogtepunt) van mijn geestes spanning.”

Wat wij nodig hebben in deze tijden zijn de charismatische gaven, de genadegaven van de verhoogde Heiland. Alzo, dat het u aan geen enkele gave ontbreekt, verwachtende de open­baring van onze Here Jezus Christus.” (1 Kor. 01:07). We merken deze gaven niet alleen op in de eerste twee eeuwen na Christus, zoals we de vorige maal reeds zagen, maar ook bij de kloosterlingen in de dertiende eeuw, bij iemand als Savonorola, van wie Luther zeide dat zijn prediking een schoon voorbeeld was van Evangelische onderwijzing en die, op de pijnbank gelegd, weigerde zijn profetieën te her­roepen en daarom zijn leven op de brandstapel eindigde. Ze komt voor bij de Jansenisten, waartoe ook de beroemde wiskundige Pascal behoorde, bij de Quakers in Engeland, de bekeerlingen van Wesley en Whitefield, de vervolgde pro­testanten der Cevennes, Irvingianen en de mannen van de opwekking in Wales en Amerika in de laatste tientallen jaren.

Wij geloven dat het juist de meest onvruchtbare perioden van de kerk zijn, als men met (1 Sam. 03:01) kan zeggen: “Het profetisch woord des Heren was schaars in die dagen en er was geen openbaar gezicht.”

In de nieuwe bedeling gaat het m.i. niet zo zeer om toe­voeging van het een of ander leerstuk, door middel van de geest der profetie, bij de profetieën, die ik las of welke ik persoonlijk hoorde, merkte ik daar ook nooit iets van, maar deze gave zegt Paulus in (1 Kor. 14:03) spreekt de mensen stichting, vermaning en vertroosting. Dingen, die we dus nu ook nog wel nodig hebben! Bovendien verkondigt zij ons, volgens Jezus zelf, door inwerking van de Geest de toekomende dingen. Zou een man als Agabus, die een honger­snood aankondigt over de gehele bewoonde wereld, ook nu nog niet door de Here gebruikt kunnen werden om Zijn volk op bijzondere wijze te leiden en te vertroosten? (Hand. 11:28).

Mij dunkt, dat zoiets toch weinig te maken heeft met de vaststelling van de canon der Heilige Schrift of de zelfgenoegzaamheid er van. Niet alleen de apostelen, zegt Jezus, maar allen die geloofd hebben, zullen deze tekenen volgen: “In mijn naam zullen zij duivelen uitwerpen: met nieuwe tongen zullen zij spreken; slangen zullen zij opnemen; en al is het dat zij iets dodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden.” (Mark. 16:17-18).

Onvoorwaardelijk willen wij ook in deze dingen de woor­den van de Meester aanvaarden. In het geloof accepteren wij ze en… ervaren ze. Het opmerkelijke is, dat er velen zijn, die zeggen de gehele Schrift te geloven en deze toch eigenlijk niet willen geloven. Mag God vroeger wonderen gedaan hebben door Zijn knechten, men beweert dat Hij het nu niet meer doet, zoals vroeger, omdat men er zelf geen deel aan heeft of wil hebben. Paulus raad geldt echter ook ons: “IJvert naar de geestelijke gaven en allermeest dat gij moogt profeteren.’ (1 Kor. 14:01).

Ook in onze schrikaanjagende, bijna apocalyptische tijd zal de profetie zich weer herstellen. Zij blijft vanaf Adam tot aan het einde der dagen. De Here zal haar weer ge­bruiken tot oordeel en uitbranding van het kwade in en onder ons, maar ook tot vertroosting van Zijn volk. Bovenal wijst zij ons op de nabije komst van Jezus en doet zij ons zien, dat de Dag nadert.

Misschien is het daarom nodig, dat we eerst gans ont­bloot worden en dat bloed, vuur en rookzuilen de weg moeten banen tot een bereidwillig ontvangen van de Geest uit de Hoogte.

In nauw verband met de gave der profetie en haar soms evenarend staat de gave der glossolalie of tongen. In een paar artikelen willen wij trachten deze verachte, vaak be­spotte en toch zo heerlijk wondervolle gave te bespreken. We zien haar dan o.a. als een teken Gods, dat weer­sproken zal worden; als een gave Gods, die op bijzondere wijze tot glorificatie voert van de naam van Jezus; en als een versterking der profetie.

We doen dit dan naar aanleiding van (Jes. 28:11), de enige tekst in het Oude Testament die deze specifiek Nieuwtestamentische gave aanduidt en die door de apostel Paulus zodanig geïnterpreteerd wordt, dat we op moeten merken, dat de Schrift ook hier weer niet van eigen uit­legging is.

Enigszins vrij haalt de apostel in (1 Kor. 14:21) dan de woorden van Jesaja aan: “Daarom zal Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk spreken.

De volgende maal zullen we zien hoe deze Godsspraak aan een volk, dat evenals Simson in zondige wellustigheid met zijn roeping en verkiezing speelde, ten oordeel werd, maar wier inhoud dieper betekenis kreeg en hoger steeg, naar de mate zij voor de gemeente des Heren rijker belofte inhield.

J.E. v.d. B.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

(Jezus zeide:) Ik zal U rust geven. (Matt. 11:28).

Wee de gerusten te Sion. (Amos 06:01).

Er is een diep onderscheid tussen heilige en onheilige rust.

Tussen de rust, die voortvloeit uit de innige verbonden­heid met onze dierbare Verlosser en de rust, die slechts schijn is en steunt op kortzichtigheid of onverschilligheid. Dit is de rust, die het gevaar niet ziet of niet zien wil.

Duizenden zijn er in onze kerken en vergaderingen, die nauwelijks weten verlost te zijn. Toch slapen ze rustig in de hangmat der oppervlakkigheid en dromen van vrede, vrede en geen gevaar.

Als men ze wakker tracht te schudden, mompelen ze slaap­dronken: Wij zijn gered, wij zijn immers Gods volk…

Rustig zien ze toe, hoe anderen zich voorbereiden voor Christus’ komst en ze denken glimlachend: opwinding, de reactie op de gespannen tijden

Rustig zien ze toe, hoe anderen jagen naar de vervulling des Geestes en ze fluisteren: dweepzucht. In ons woont de Geest, we zijn gedoopt en deden belijdenis.      

Rustig zien ze hoe anderen jagen naar heiligmaking, zonder welke niemand de Here zien zal en ze mompelen: Zijn wij niet verlost van kwaad te doen….

Wee, wee, wee de gerusten te Sion.

Zie de dag nadert.  Gods oordelen komen over ons land en over ons volk… over de christenen, over het on­gehoorzame volk…, bloed en vuur over hen, die niet wilden leven uit genade!

Waarom luistert u niet voor het te laat is?

We staan aan de vooravond van ontzaglijke gebeurte­nissen           

Waarom bereidt ge u niet voor? Waarom vlucht ge niet tot de Heiland, voor het te laat is?

Zo dan, omdat ge lauw zijt. Ik zal u uit Mijn mond spuwen    

Gij zegt: wij geloven toch in Zijn wederkomst. Belijden we het niet. dat Hij zal komen om te oordelen de levenden en de doden.  Laat ons met rust! Maar ik moet het u nogmaals Zeggen: Gij gelooft dit niet. Als gij dit geloofde, waarachtig geloofde dan zoudt ge u immers voorbereiden? Want ge weet de ure niet. Hij wil toch dat ge voorbereid zijt, als Hij komt? Als uw vriend beloofd heeft u vanavond te bezoeken, gaat ge dan een wandeling maken, omdat ge het juiste uur van zijn komst niet weet?

Zorgt ge niet, dat de kamer op orde is en gij gekleed zijt om hem te ontvangen?

Maar waarom doet ge dit niet voor uw Heiland? Waarom wandelt ge langs de straten der wereldse vermakelijkheden, terwijl ge thuis moest zijn om Hem te verwachten?

Waarom vergaapt ge u aan de etalages van aardse begeerlijkheden en winkelt in de bazaars der vleselijke ge­nieting en verdoet uw tijd met ijdele gesprekken?

Straks als uw vriend komt… dan zult ge niet thuis zijn!

Zal Hij niet omkeren en vertoornd zijn, omdat ge toch beloofde op Hem te wachten’ Zal Hij uw vriend nog zijn?

Ge vraagt kregelig: Is het dan de bedoeling dat ik onrustig, geagiteerd mijn zaken verwaarloos? Staat er niet, dat we niet spoedig onze bezinning moeten verliezen, noch door een geestesuiting, noch door een woord, alsof de dag des Heren reeds aanbrak?

O gij dwaas – zeker er is een rust, een voortreffelijke rust. Doch gij hebt geen recht op rust, want uw huis en uw hart is niet bereid. Gij liet uw woning ongereinigd achter en wandelt onbezorgd, omdat ge niet denkt aan uw vriend, die beloofde te komen.

Er is een rust, de rust van hen, die blijde uitzien, omdat ie weten, dat het wachten niet lang meer duurt.

O neen, we kunnen niet zeggen: wij hebben onze woning bereid — wij kunnen niet met de armen over elkaar in zatte zelfvoldaanheid zeggen: wij zijn gereed voor Zijn komst.

Want te spoedig zouden de spinraggen van het zelfbedrog de vensters verontreinigen en de dommel der verblindheid zou ons de vriend doen vergeten en de lamp zou doven…

Doch het is dit: dat er Eén is, die onze woning reinigt: de Geest der uitbranding en des oordeels.

Dat er Eén is, die onze woning tot een tempel maakt…

Dat er Eén is, die de slaap verre van ons houdt, doordat Hij met ons spreekt over de komende Vriend.

Eén, die met ons voor het raam gaat staan en leert uit te zien en te zeggen: Kom Here Jezus, ja kom haastig.

O dit is een heilige rust, die haar oorsprong vindt in de innige verbondenheid met de komende Heer, het is onze Vriend, die komt!

Neen, niet opdat we er maar wat van zouden maken, omdat het onze vriend maar is.

Neen, want deze Vriend is dezelfde, die tussen de kan­delaren wandelt en Wiens ogen zijn als een vuurvlam.

Toch is Hij onze Vriend. Die ons oneindig liefheeft!

Daarom zien wij uit naar die vonkende dageraad, waarop de hemelen zullen openbreken, waarop goddelijke lichtglans ons zal omspoelen als de golven der zee, waarop we zullen stijgen… stijgen… achter ons zinkt de wereld weg… stijgen… als Elia… als Henoch… Hem tege­moet, die ons roept en zegt: Kom tot Mij… Mijn beminde.

En de Geest en de bruid zeggen: Kom!

En wie het hoort, zegge: Kom!

En wie dorst heeft kome. En wie wil, neme het water des levens om niet.

Zegge onze ziel: Amen – Ja Here Jezus, ja kom haas­tig!

  1. v.d. Brink.

 

Correspondentie.

Den Heer N. D. te H. U heeft gelijk. De onderscheiding tussen de christenen, die niet klaar komen met de moeilijk­heden in hun geloof en daardoor geen uitzicht hebben en zij, die de Mammon verkiezen boven Christus, is te groot, dan dat de zin “het was hun beter om niet geboren te zijn ge­weest” op beiden mag worden toegepast. Ongetwijfeld was in de vorige “Overdenkingen op de Pelgrimsreis” dit onder­scheid niet duidelijk aangegeven, waardoor misverstand kon ontstaan.

Wij danken U hartelijk voor uw verbetering en geven deze hierbij aan de lezers door.

 

Jezus alleen. (gedicht)

In ’t gedruis van ’t aardse leven

hoor ik U;

In de nacht, door stilte omgeven,

weet ik U.

In de, avond en de morgen

zijt Gij mij nabij,

Ik ben in Uw hart geborgen

en Gij woont in mij.

 

Vrede, vrede, eeuw’ge vrede

is uit U;

Gij deelt mij Uzelve mede,

‘k zink in U.

Heer, Gij hebt mij uitverkoren

tot dit eeuw’ge licht

en mijn ziel in schuld verloren,

weer tot U gericht.

 

Stille, wondervolle vrede,

is in U.

’t Hart, dat zich in U verheugde,

zoekt slechts U;

Gij hebt mij Uzelf gegeven.

Gij zijt eeuwig mijn;

‘k Weet, ik zal in dood en leven,

slechts de Uwe zijn.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt.

Bespreking van de Openbaring van Johannes.

(3) Inhoud,

Reeds in het eerste vers wordt ons het thema, de centrale gedachte van dit boek genoemd: de openbaring van Jezus Christus. Het is niet in de eerste plaats openbaring der toe­komst, het is openbaring, zelfopenbaring van Hem, Die nu nog als onze grote Hogepriester in het Heilige der Heilige vertoeft.

Het is deze zelfopenbaring waarover Paulus spreekt, als hij tegen de Korinthiërs zegt: want in alle opzicht zijt gij rijk geworden in Hem, terwijl gij uitziet naar de openbaring van onze Here Jezus Christus (1 Kor. 01:07). In die dag, lezen we in (1 Thess. 01:07) zal hen, die verdrukt worden, ver­kwikking geworden, bij de openbaring van de Here Jezus van de hemel met de engelen zijner kracht.

In vers 7 van het 1ste hoofdstuk wordt ons opnieuw deze centrale gedachte genoemd: “Ziet, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien”.

Naar deze openbaring des Heren gaat het verlangen uit van de Geest en de bruid (Openb. 22:17) en ook Johannes, nadat hij deze geweldige Christusopenbaring visionair heeft door­leefd, schrijft het biddend, voor hij zijn pen neerlegt: Kom Here Jezus.

Niet zoals vroeger veelal werd geloofd, omvat dus dit boek de ganse wereld- of kerkgeschiedenis, in symbolische vorm, neen, het is in het bijzonder de komst des Heren in volle heerlijkheid en de onmiddellijke voorbereiding daartoe, die ons hier worden medegedeeld.

Zoals de evangeliën beschrijven het welaangename jaar des Heren, d.w.z. de 3 en 1/2 jaar van zijn omwandeling in het land Israël, zo beschrijft de Openbaring ons hoofdzakelijk de dag van de wrake van onze God, (de tijd dat God alles weer recht zet) de 3 en 1/2 jaar van de toorn Gods over het Rijk van de Antichrist, de 2de helft van de 70ste jaarweek van Daniël (Dan. 09:27), die leidt tot de uiteindelijke verlossing van Israël en de verschijning van Christus in heer­lijkheid.

Begin en einde van dit boek sluiten nauw bij elkander aan. Ze spreken van de oorsprong (Openb. 01:09-20 en Openb. 11:08-09), in­houd (Openb. 01:01; Openb. 01:07 en Openb. 22:06) en hoge betekenis van dit boek (Openb. 01:03 en Openb. 22:07; Openb. 22:10; Openb. 22:18-19).

Na de groet en zegebede (Openb. 01:04-06) vinden we het thema in (Openb. 01:07) en in (Openb. 01:08) de plechtige zelfbenoeming des Heren: Ik ben de Alpha en de omega, die is en die was en die komt, de Almachtige.

Tussen de verzen Openb. 01:08 en Openb. 22:06 liggen de drie hoofd­gedeelten, waarin de eigenlijke inhoud uiteenvalt.

Deze drie gedeelten worden door de Heiland in Zijn op­dracht aan Johannes aangeduid als “hetgeen gij gezien hebt” en “hetgeen is” en “hetgeen na deze geschieden zal” (Openb. 01:19).

“Hetgeen gij gezien hebt”: dat is de verschijning van Christus in verblindende luister aan Johannes (Openb. 01:09-20).

“Hetgeen is”: dat is de toestand der gemeente door alle eeuwen, waarover Christus Zijn oordeel heeft doen optekenen in zeven brieven (Openbaring 2 en 3).

“Hetgeen na deze geschieden zal”: dat is hetgeen plaats zal grijpen in het eind der dagen, voordat Christus zich zal openbaren.

Terecht wordt dit alles genoemd de openbaring van Jezus Christus, want we vinden in deze drie gedeelten een zelf­openbaring van Christus aan Johannes, een zelfopenbaring aan de gemeenten als de Heilige, die tussen de kandelaren wandelt en nauwlettend acht geeft op hun werken; en ten­slotte een zelfopenbaring aan de wereld als de Rechter, aan Wie het oordeel gegeven is en die de rol van Gods toorn opent en vervult.

Dit derde gedeelte is verreweg het grootste en bestaat hoofdzakelijk uit verschillende, schijnbaar verwarde en on­samenhangende, doch in wezen innerlijk verbonden en har­monisch opgebouwde visioenen.

In Openbaring 4 vinden we de majestueuze beschrijving van het toneel, waar zich vele dezer visioenen afspelen, namelijk de hemelse tempel, waar de ongeziene Godheid troont tussen de cherubs en de 24 ouderlingen.

Openbaring 5 beschrijft ons de machtigste persoonlijke daad aller eeuwen: het Lam neemt de rol verzegelt met 7 zegelen. Niet, om die voor te lezen, doch om de inhoud werkelijk­heid te doen worden op aarde.

De inhoud van deze rol omspant de hoofdstukken Openbaring 6 tot en met 20.

Na de eerste 6 zegelen, die voorbereiding zijn, vinden we in Openbaring 7 een intermezzo, waarin ons beschreven wordt de verzegeling der 144.000 uit Israël en de schare, die niemand tellen kan. Met het 7de zegel begint de eigenlijke dag van Gods toorn, ingeleid door een half uur van ernstig stilzwijgen in de hemel.

Dit zevende zegel omvat zeven bazuinen. Deze worden, evenals de zegelen, verdeeld in 6 en 1. Na 6 bazuinen, ge­noemd in Openbaring 8 en 9, komt opnieuw een tweedelig inter­mezzo, bestaande uit de afdaling van de engel met het ge­opende boek en het visioen van de twee getuigen.

In (Openb. 11:15-19) treedt de zevende bazuin-engel op. De eigenlijke inhoud van deze bazuin wordt ons echter eerst beschreven in de Openbaring 15 en 16. Ze omvat de 7 schalen, oude vertaling: fiolen. Met het uitgieten van de zevende schaal is de toorn Gods geëindigd (Openb. 15:01 en Openb. 16:17).

Tussen het optreden van de zevende bazuinengel en de beschrijving van de inhoud van deze plaag, ligt een zeer groot tussengevoegd gedeelte, namelijk de hoofdstukken 12, 13 en 14. Werden we tot hiertoe bepaald bij dat, wat zijn oorsprong vindt in de hemel, in deze drie hoofdstukken wordt ons beschreven hoe de Satan in zijn uiterste woede (Openb. 12:12) een machtig, Gode-vijandig rijk uit de afgrond doet opkomen: het rijk van de antichrist, aan wie hij zijn troon en macht geeft. Over dit rijk nu kwamen de rampen die ons in de zeven zegelen beschreven werden. Terwijl dit rijk onder de eerste zegelen opkwam, wordt het bij het uitstor­ten van de 5de schaal verduisterd (Openb. 16:10). Wel roept dan de antichrist onder de 6de schaal alle machten tezamen bij Harmagedon voor de strijd tegen God en zijn Gezalfde (Openb. 16:14-16), doch het is tevergeefs. Dit is de dag van de Almachtige God. Nadat onder de zevende schaal tijdens een geweldige aardbeving alle steden der heidenen vallen, daalt Christus neer met Zijn heiligen.

Deze zevende schaal omvat tevens de val van Babylon. Daarom wordt ons eerst, in Openbaring 17 en 18, de val van Babylon zeer uitvoerig geschilderd, ja zelfs hoofdstuk 19 bevat nog een overwinningslied in de hemel op de val van deze stad, die door haar tovenarijen alle volkeren verleidde.

Dan volgt in Openbaring 19 de heerlijke uitnodiging tot de bruiloft des Lams en de beschrijving van Christus verschijning om Satans rijk te vernietigen. Het beest en de valse profeet worden geworpen in de poel des vuurs.

Openbaring 20 vermeldt ons de binding van Satan geduren­de duizend jaar en het heersen van Christus met de heili­gen over de aarde.

Na deze duizend jaar wordt Satan korten tijd ontbonden: Hij heeft gelegenheid zijn grote boosheid te tonen, doordat hij de volkeren aan de vier hoeken der aarde opzweept, de Gog en de Magog, tegen het land, dat gerust ligt. Daarna wordt hij echter voor immer geworpen in de poel des vuurs, waar ook het beest en de valse profeet zijn.

Eindelijk wordt het laatste gericht gehouden. Alle doden staan op en worden geoordeeld naar hun werken en wanneer iemand niet bevonden wordt geschreven te zijn in het boek des levens, wordt hij geworpen in de poel des vuurs.

Hiermee is de wereldgeschiedenis ten einde, deze tijdsbedeling is voorbijgegaan, de eeuwigheid is aangebroken. Johannes ziet een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Openbaring 21 en 22 zijn gewijd aan de beschrijving van deze heerlijke tijd, waarin het hemelse Jeruzalem in bovenaardse schoonheid is neergedaald van God uit de hemel, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is.

(Openb. 22:06-21) vormt, zoals reeds gezegd, het slot van dit geweldige, harmonisch opgebouwd werk.

(Wordt vervolgd.)

  1. v.d. B.

 

 

1942.10

Wat is bedoeld met de spade regen?

Begeert van de Here regen, ten tijde van de Spade regen.” (Zach. 10:01).

De Bijbel, Gods Woord, spreekt van een afval (2 Thess. 02:03) maar ook van het inzamelen van vrucht door de uit­storting van de Spade regen. (Jak. 05:07-08).

Regentijd in het oosten is hoogst belangrijk voor het rijp worden van de oogst. De twee tijden van vroege en spa­de regen zijn duidelijk in de Schrift aangegeven, de eerste is nodig voor het planten van het gewas, de andere voor de oogsttijd. Daarom zegt ook Jakobus: “de landman ver­wacht de kostelijke vrucht van het land totdat het de vroe­ge en spade (late) regen zal hebben ontvangen.” En dit wordt samen gebracht met tijdperk waarin we nu leven, dus bij de verwachting van ’s Heren komst, want hij zegt: “Weest gij ook lankmoedig, versterkt uw harten, want de toekomst des Heren genaakt.”

Zeer zeker, we zien aan de ene kant grote afval, die de komst van de Antichrist zal voorafgaan, maar ook dat we voor dat Jezus komt een machtige uitstorting van de Heilige Geest kunnen verwachten, die de Bruid van Christus zal klaarmaken voor dat uur. De grote vraag, die ons bezig houdt is: Zijn wij in deze tijd gekomen en als wij met de hand op Gods Woord ja kunnen zeggen, dan is het ons groot voorrecht om van de Here regen ten tijde van de spade regen te begeren. Het is nu de tijd, dat Christus een volk moet hebben, dat klaar gemaakt is door de machtige werking van die Geest en dat te midden van een volk dat niet klaar is voor deze dag. De uitstorting van de Heilige Geest is niet zo zeer, ons geestelijk gesproken een heerlijke tijd te geven en enkele geestelijke gaven te ont­plooien, hoewel zeer zeker deze ook aanwezig moeten zijn, maar bijzonder zal deze laatste uitstorting, deze spade regen, ons klaar maken om ons als rijp koren in Gods schuren te brengen. Voorzeker, tarwe en onkruid groeien nog samen op, maar naar het woord des Heren zal er straks een scheiding komen, het kaf zal verbrand worden en de tarwe zal in de schuren Gods bijeen gebracht worden.

Hoe gevoelen we toch in onze eigen harten, dat zonder deze bijzondere uitstorting des Geestes, het onmogelijk voor ons zal zijn om straks waardig gekeurd te worden te staan voor de Zoon des mensen. Beseffen wij wel genoeg de ernst van deze tijd, begeren wij wel genoeg deze machtige uitstorting des Geestes, deze geweldige stortvloed, die alles wat onrein en onheilig of wat van onze oude mens is, voortstuwt en onderdompelt in de oceaan van Gods Liefde? We zijn lang genoeg tevreden geweest met de gewone gang van zaken. Ons geestelijk leven werd meest bepaald door wat voorganger of predikant ervan zei, maar hebben we alles wel getoetst aan Gods Woord? Was ons geestelijk leven en dat van de gemeente een voorbeeld zoals de Schrift ons dat leert? Dat moet toch zo zijn. Machtig was de vroege regen uitgestort op Pinksteren en God openbaarde Zich door tekenen en wonderen. Het Woord werd geplant, de eerste regen viel, maar dan is er een lange tijd dat er haast geen regen viel. wel hier en daar had God Zijn getuigen. Nu moet volgens Gods Woord de spade regen vallen, die in Palestina viel om het staande rijpe koren volkomen te maken. Dus deze viel kort voordat de sikkel het koren zou afmaaien, en in de schuren brengen. Waar de vroege regen is geweest daar zal ook de spade regen vallen; die kunnen we nu verwachten, ja moeten die nu begeren. omdat deze regentijd er voor is. Gods klok heeft de tijd aangewezen. We kunnen het nu verwachten, want de toekomst des Heren genaakt. De sikkel staat klaar als het graan maar rijp is. O, geliefden, begeert het nu toch, zonder dit kunnen we niet gereed zijn als Jezus komt.

Het ene is niet te scheiden van het andere, als we zeggen dat Zijn komst nabij is, dan is ook waar dat we nu zulk een machtige uitstorting des Geestes kunnen verwachten waarbij al het eerste in het niet verzinkt. waarmee gepaard gaat het uitdelen van geestelijke gaven en ambten. (1 Kor. 12:01-11; Ef. 04:11-14).

De gewisse tekenen der tijden wijzen erop dat onze Christus is komende. De tijd van het opnemen van Zijn bruid naar boven, maar voor de goddelozen de dag van de toorn Gods. Begeren we nu regen ten tijde van de spade regen? Het is waarlijk diep begeren, ja het moet worden: “Here, zonder deze kracht kan ik niet verder leven”. Het is een diep ernstig begeren. een heimwee naar de geestelijke kracht en gaven, naar de bruidssieraden. In zulk een tijd als waarin we nu leven, zien we aan de ene kant onze diepe geestelijke armoede, maar ook ons diep besef, dat het nu de tijd is, dat de Kerk van Jezus Christus moet ontwaken. De nood van deze tijd en de krachteloosheid moeten haar ertoe drijven.

Maar hoe wordt de bruid van Christus rijp voor het oog­sten? We zeiden het reeds: daartoe moet de spade regen weer vallen. God moet ons weer als in de eerste dagen aandoen met de volle geestelijke uitrusting. Het is ook duidelijk en dat leert de schrift genoeg, dat het klaarmaken van de bruid van Christus gaat door lijden en verdrukking, een gekruisigde Bruidegom, gaat een gekruisigde Bruid tegemoet. Het is een volgen van het Lam waar het ook heengaat. Het zijn de Elisa’s, die volkomen volgen, die een dubbele mate van de geest ontvangen. Jobs leven kan men in twee delen verdelen, het eerste is lijden en verzoeking, het twee­de dan ontvangt hij een dubbele zegen “en de Here ver­meerderde al hetgeen Job gehad had, tot dubbel zoveel’, (Job. 42:10). Nog een ander voorbeeld: op de bruiloft te Kana, de beste wijn wordt bewaard voor het laatste, ons de gedachte gevende, dat aan het einde van deze bedeling van het Evangelie, de beste wijn bewaard is geworden om gedaan te worden in geheiligde en toebereide vaten des Heren.

Het is nu de tijd om te bidden: op gebed zal het komen. De belofte van de uitstorting des Geestes in Joëls profetie kwam na gebed. Als volk en priesters gaan bidden: “Spaar Uw volk, o Here. en geef Uw erfenis niet over tot een smaadheid”, dan begint God te werken en te herstellen en komt de beloofde zegen. “En daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees”. (Joël 02:16-28).

En als het was in den beginne (Pinksteren), zo zal het ook nu zijn, nu we gekomen zijn aan het einde der bedeling. “Hij zal u de regen doen nederdalen, de vroege regen en de spade regen in de eerste maand.” (Joël 02:23). Dat ons gebed dan ook vermeerdere: “Begeert van de Here regen, op de tijd van de spade regen”.        

  1. K.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

In ben het Licht der wereld, die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen.

(Joh. 08:12).

Hoe vele christenen wandelen in duisternis. Duister is het om hen in de wereld, duister is het in hun hart. Zij zijn het uitzicht kwijt in onze dagen, nu eens koesteren ze hoop, dat het alles goed zal worden, dat na deze donkere tijd toch weer de dag komt waarop lichtende vrede op aarde zal zijn, dan weer worden ze opgeschrikt door bange geruchten en verliezen alle hoop.

Doch niet alleen de omstandigheden om hen zijn donker, in hun hart is het duisternis. Haat verbittert hun gedachten.

Over bezorgdheid jaagt hen voort, verlangen om winst te slaan uit de abnormale tijden verteert hen.

Zij voelen, dat het schamele vernis van godsdienstigheid, waarmee ze zich streelden, verdoft en afbladdert in de vuur­proef van deze dagen. Niet Christus, doch de Mammon volgen zij. Over hen gaat het gericht: die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe, die vuil is, dat hij nog vuil worde. Zij weten, dat zij in duisternis wandelen, doch zij willen tot het licht niet gaan, omdat hun werken boos zijn. Zij willen hun wellust, hun gierigheid, hun haat, in één woord hun leven, dat zij leiden, niet verliezen. En zo vergaan hun dagen, totdat zij straks alles achter laten en naakt heengaan, zoals zij kwa­men. Zij zinken weg in de eeuwige duisternis en het was hen beter om niet geboren te zijn geweest.

Zalig degenen, die de dag kennen, waarop zij leerden hun leven prijs te geven. Zalig zij, die Jezus vonden. Zij zijn tot het Licht gekomen. Door de nacht der tijden volgen zij Jezus. Zij weten, dat Hij, Die hen tot hiertoe heeft geleid, hen ook verder zal leiden. Het is zo’n onuitsprekelijke rust, als wij weten, dat wij onze weg zelf niet behoeven te kiezen. Ook al zal lijden ons wachten, ook dan zal Hij bij ons zijn. Och, dat velen, die terwille van stoffelijk bezit, de goede keuze uitstellen, wisten, hoe heerlijk het is, zo te leven. Al wordt ons aardse bezit ons ontnomen, wie ontneemt ons de schat, die veilig is opgeborgen in de hemelse schatkamer? Al wordt ons leven geëist, het eeuwig leven kan geen ons ontroven.

Niet alleen hebben wij uit deze duisternis het uitzicht op de zon beschenen bergen van het beloofde land, nu reeds is het licht in ons hart. Vrij van de wet der zonde, mogen we zeggen: “ik leef, doch niet meer ik, doch Christus leeft in mij.” Hij, Die het Licht der wereld is, verandert ons van dag tot dag naar Zijn beeld, zodat wij kinderen des lichts worden. En indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het Licht is, zo hebben wij gemeenschap met elkander en het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon reinigt ons van alle zonden.

Welk een heerlijk, onuitsprekelijk voorrecht! Als kinderen des lichts, met de glans der eeuwigheid in onze ogen, mogen wij tezamen spreken over het heil dat wij ontvingen. Ge­meenschap hebben met elkander, gemeenschap hebben met Jezus!

En toch, dit alles is nog slechts het begin, broeder en zuster. We kennen elkander nog slechts ten dele, wij kennen onze Heiland nog slechts in het geloof, doch straks zullen wij kennen, gelijk wij gekend zijn.

Wat een uitzicht: wandelend in het licht, transparant voor elkander, zodat geen woorden nodig zijn om elkander te leren begrijpen, zullen wij iedere dag ons verlustigen in Jezus’ nabijheid. Ziet deze gemeenschap is licht en vreugde. Woorden zijn te arm om deze rijkdom weer te geven. De heerlijkheid Gods zal ons verlichten en zij, die zalig worden, zullen in dat licht wandelen.

God leidde ons allen naar deze eeuwige heerlijkheid.

  1. v.d. B.

 

De stem der historie.

Ditmaal geven we enkele beelden uit de geschiedenis der eerste Chr. Kerk over het bezit der charismata, welke zij eenmaal in zo rijke mate heeft bezeten. We bidden, dat velen onder ons hierdoor nog gesterkt mogen worden om te blijven ijveren naar de geestelijke gaven, die de verhoogde Heiland ook nu nog schenken wil, want Jezus is gisteren en heden dezelfde.

Justinus de Martelaar, die in het jaar 165 n. C., na gegeseld te zijn, in de gevangenis onthoofd werd, schreef in Zijn verdediging van het Christendom tot de keizer en de Raad: “Onze Here is in de wereld gekomen om de werken des duivels te verbreken, zo dat velen, die door duivelen bezeten zijn, en die door al hun duivelbanners en bezweer­ders niet kunnen genezen worden, door verscheidene Chris­tenen in een Naam van Jezus genezen worden.”

In zijn samenspraak met de Jood Trypho zegt hij meer dan eens, dat de boze geesten ontzag en vrees hebben voor de kracht van Christus en gehoorzaamden, als ze in de Naam van Jezus bezworen werden. Bovendien”, voegt bij er aan toe, “zijn de gaven der profetie nog onder ons”.

Polycarpus, de bekende leerling van Johannes, stierf in 166 de marteldood. Drie dagen voor zijn gevangenneming overviel hem des nachts, tijdens het gebed een verrukking van zinnen. Het scheen dat zijn hoofdpeluw in brand raakte en tot as verbrandde. Toen hij als uit een droom ont­maakte, vertelde hij zijn vrienden dit profetisch voorteken, al dat hij om Christus’ wil verbrand zou worden.

Een leerling van Polycarpus was Irenaeus, een bekwaam apologeet of verdediger van het Christendom. Waarschijnlijk stierf hij onder keizer Septimius Severus de marteldood. Deze verzekert ons, dat de Christenen de genade en kracht van Christus ontvangen hadden, om doden op te wekken en boze geesten uit te drijven, dat anderen gaven van voor­zeggingen hadden en wederom anderen door het opleggen der handen de zieken gezond maakten. “De gaven”, zo vervolgt hij. “die God aan Zijn Kerk de gehele wereld door, heeft medegedeeld, zijn voor mij ontelbaar.”

Tertullinus, die het Latijn invoerde als de taal der kerk, daagt de Romeinse bevelhebber te Carthago uit, om een bezetene te doen stellen voor hun rechtbanken en dat zij dan zouden zien, dat de boze geest door een Christen bevolen zijnde te spreken, zowel met waarheid zou be­kennen een duivel te zijn, als hij ten anderen tijde beroemd een God te zijn. En hij sprak tot Scapula de Romein, dat zij, Christenen, alle dagen de boze geesten verwierpen, versmaadden en uitwierpen, waarvan het merendeel der mensen getuigenis geven konden.

Origenes, die in 254 aan de gevolgen der martelingen onder keizer Decius stierf, wilde reeds als knaap met zijn vader de marteldood ondergaan en met moeite kon men hem er toen van afhouden. Hij schreef ongeveer 6000 geschriften, waaronder een uitnemende verdediging van het Christendom tegen Celsus. Hij verzoekt deze, dat hij maar moet gedenken, dat wat men ook van het bescheid en verhaal van onze Zaligmaker uit de evangeliën geloofde, het echter het groot en heerlijk werk van Jezus was, dat zelfs in die tijd velen, die als er de Naam van Jezus over aan­geroepen werd, van de grootste kwalen, razernijen en duizend andere ontsteltenissen, welke noch duivelen noch mensen genezen konden, waren bevrijd.

“Ja”, zo vervolgt hij, “tot op deze dag heeft men nog de voetstappen van de Heilige Geest, die in de gedaante van een duif verscheen, onder de Christenen, want zij ver­drijven de boze geesten, genezen velen, en voorzien en voorzeggen Gods wil omtrent wat er geschieden zal.”

Cyprianus van Carthago, een zeer geleerd man, stierf onder keizer Valerianus de marteldood. Hij genoot niet alleen grote eer van mensen, daar men in buitenlandse kerken hem in alle zaken van gewicht raadpleegde en zich op hem beriep, maar ook van God zelf, die er, gelijk hij er van gewoon was te spreken, zich als tot hem neerboog en hem vele gezichten deed zien, waardoor hij in alle ge­wichtige voorvallen en vele gelegenheden van de Kerk, on­middellijk uit de Hemel gewaarschuwd en bestierd werd.

Eens verscheen hem, toen hij naar zijn rustplaats ging, een jonge man van ongemene grootte, die hem naar het rechthuis scheen te leiden en hem voor de stadhouder plaatste. Deze zat op zijn rechterstoel en was bezig iets in een boek te schrijven. De jonge man keek hem over de schouders en beduide Cyprianus met tekens, wat hij las. Hij strekte de ene hand uit en sloeg er met de andere over, waarop Cyprianus aanstonds giste, dat hij met het zwaard onthoofd zou worden. Hierop verzocht hij ernstig om een dag uitstel om zijn zaken in orde te maken. Uit het gelaat des rechters en van de jongeling maakte hij op, dat dit hem toegestaan werd en twaalf maanden na dit gezicht op diezelfde dag eindigde hij zijn leven door het martelaarschap.

Eusebius van Caesarea, de vader der kerkgeschiedenis (338) schrijft van Quadratus, dat God hem met ongewone en bovennatuurlijke gaven had bekwaam gemaakt. Deze was begaafd met de geest der profetie om bij merkelijke en schielijke voorvallen te spreken tot verklaring van zware en duistere schriftuurplaatsen en had bijzondere gaven om de toekomende zaken te voorzeggen. Hij bezat tevens de kracht om wonderen te doen. Quadratus leefde in dezelfde tijd als de dochters van Filippus, de Evangelist uit (Hand. 21:09), waarvan opgemerkt wordt, dat zij profeteerden.

Dezelfde schrijver bevestigt de waarheid der Chr. religie doorgaans uit de aanwezigheid der gaven om wonderen en tekenen te doen. Hij verhaalt, dat sommigen duivelen uit­dreven, waardoor velen tot het geloof kwamen, anderen hadden gezichten en openbaringen en konden toekomende dingen voorspellen en andere spraken allerlei talen.

Tot zover uit de “Apostolische oudheden” van William Cave en de “Geschiedenis der Christelijke Kerk” van Zahn.

We zien, dat de martelaars der oud Christelijke Kerk, al deze dingen hebben overdacht en veelal ervaren. En hoe is het nu in onze tijd?

“Wij spreken niet met vreemde spraken,

geen blinden geven wij ’t gezicht,

noch kunnen doden levend maken,

geen zieken worden opgericht.”

 

Zijn wij misschien trots op deze vrijwillige geestelijke armoede? of grijpen wij het woord van de apostel Petrus ook nog vandaag aan: “Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien en uw ouden zullen dromen dromen.”

Mogen ook spoedig aan U deze gaven in rijke mate ge­schonken worden.

J.E. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt.

Bespreking van de Openbaring van Johannes.

Inleiding (vervolg).

Dit boek, dat over de wederkomst van onze Heiland handelt, vraagt bij de bestudering liefde, geloof en gehoor­zaamheid.

In de eerste plaats liefde. Niet genoeg is het, dat we dit boek oppervlakkig doorlezen. Ernstige, voortgezette Bijbelstudie is hier nodig. Met de methode zich tot de treffendste passages te beperken en enkele teksten, die tot het gevoel spreken, uit hun verband gelicht, te behandelen, komen we er niet. Men moet ieder gedeelte in de omlijsting van het geheel lezen en daarbij steeds teruggrijpen op de gegevens dier verklaring, die het Oude en Nieuwe Testament ons biedt. Zonder kennis van de voorgaande boeken is het lezen van dit boek onmogelijk. De Openbaring is aanvulling en vervolledigen van wat reeds eerder werd geopenbaard. Deze liefde, die tot onderzoek drijft, vindt haar stuwkracht in de liefde tot de Beminde, Wiens “openbaring in heerlijkheid de wezenlijke inhoud is van dit boek. Een liefde, die steeds weer de bede op de lippen brengt: “Kom Here Jezus, ja kom haastig lijk.”

Omgekeerd mogen we zeggen: waar totaal geen belang­stelling is voor de dingen aangaande de komst van de Heiland, daar is het met de liefde treurig gesteld.

Naast liefde moet er zijn geloof. Een vast vertrouwen, dat deze dingen waar zijn, ook al kunnen wij ze niet steeds doorgronden en al blijft er veel duister. Geloof, dat het tegen­over een bijna twee duizendjarig wachten blijft belijden: “Ziet, Hij komt op de wolken en alle oog zal Hem zien.”

Doch ook gehoorzaamheid is nodig. Gehoorzaamheid aan het bevel des Heren om niet toe te doen aan, noch af te doen van de woorden van deze profetie. Geen boek van de Bijbel eist zoveel heilige schroom, opdat de uitlegging niet op eigen lichtvaardige mening gegrond zij.

Hij, die in liefde, geloof en gehoorzame afhankelijkheid zich verdiept in dit boek, zal bemerken, wat een bijzondere bekoring en zegen aan het lezen ervan verbonden is. Nog steeds wordt de zaligspreking uit (Openb. 01:03) aan de harten van Gods kinderen bewaarheid.

De overdenking van Christus’ wederkomst heft ons uit boven de doffe, neerdrukkende mist van aardse gebeurte­nissen en dagelijkse beslommeringen en plaatst ons op de bergtop, waar wij ademen in de reine lucht van hemelse gewesten, waar zij omringd zijn door de serene rust van Gods eeuwig heilsplan en waar wij een uitzicht hebben op het Nieuwe Jeruzalem en het land dat ons wacht.

Wie zich bezig houdt met Christus’ wederkomst en zich daarop voorbereid, doet beter dan de lauwe christen, die de studie van dit boek nutteloos acht, ja er zelfs gevaar in ziet.

We erkennen, dat we dit boek niet geheel verstaan, doch wee degene, die daarom dit boek gesloten laat en anderen er van afhoudt het te lezen. Hij oordeelt God en Christus, Die ons dit boek gaven en de engel en Johannes, door wie het ons is overhandigd.

Satan haat dit boek meer dan enig ander boek, omdat het de ondergang van zijn rijk beschrijft. Daarom dat hij steeds weer op allerlei gronden de gelovigen van de bestudering van dit boek tracht af te houden.

Laat ons niet verborgen houden en trachten te verzegelen dat, wat God nodig oordeelde ons te openbaren en waar­van Hij sprak: verzegel de woorden dezer profetie niet.

Indien wij belangstelling hebben in het leven, het lijden en de woorden van onze Heiland, zullen wij het dan niet hebben in Zijn komst ter overwinning en glorierijke regering?

“Zalig hij, die voorleest, en zij, die horen de woorden der profetie, en bewaren hetgeen daarin geschreven staat.

Er staat niet: zalig hij, die alles begrijpt.

Wel moeten we het bewaren. Dit woord herinnert ons aan de gesteldheid van de ziel van Maria, die al de dingen, die haar waren meegedeeld, bewaarde, die overleggende in haar hart.

Bewaren, d.w.z. we moeten het lezen en ons erin ver­diepen, zodat ons innerlijk leven erdoor versterkt worde en het een kracht in ons zij.

Naarmate de tijd van het einde nadert, heeft de Heilige Geest in de harten van velen een dieper verlangen en ook een beter begrijpen van dit laatste Bijbelboek gewekt. Velen hebben gedurende de laatste tientallen jaren mogen mede­helpen dat een juister inzicht in de opbouw en de betekenis van de Openbaring werd verkregen. Tezamen met de andere Bijbelse profetieën is het dit kompas, dat ons werd gegeven, zonder hetwelk de christen van onze tijd in de wereldstormen niet zou weten waarheen de “vaart” gaat. Profetieën en gezichten in het midden der gemeente spreken over.

Waar de tijden steeds duisterder worden en vele profeten ­de naderende komst des Heren voorzeggen, daar buigt de Bruidsgemeente zich met te meer verlangen over dit oude boek en tracht zo biddend de gang van haar Bruidegom na te gaan.

Zou er ook wel een betere voorbereiding zijn op de ont­moeting met Hem, dan ons gezamenlijk te verdiepen in wat onze Heiland ons over Zijn komst heeft medegedeeld? God geve ons in rijke mate Zijn Heilige Geest, opdat niet eigen gedachten en fantasieën ons bezig houden, doch opdat wij een diep en waar inzicht verkrijgen in wat Hij wil dat wij zullen lezen en bewaren, totdat de dag aanbreekt en de morgenster opga in onze harten.

(Wordt vervolgd.)

  1. v.d. Brink.

 

 

1942.09

Wat is heiligmaking?

“Want dit is de wil van God, uwe heiligmaking. (1 Thess. 04:03).

Er zijn zovele kinderen Gods, die bevreesd zijn voor het woord “heiligmaking, heiligheid”. En toch is het een woord, dat veel gebruikt wordt in de Bijbel.

En waarom is men bevreesd? Omdat men denkt, dat het, zondeloosheid uitdrukt en men maakt zich er mee af en zegt, “we kunnen dat toch niet bereiken.”

Wanneer het zo zou zijn, dan is de eis, de wil van God, dat we heilig zouden zijn, eigenlijk een eis, die toch niet volbracht kan worden, dan zou God iets van ons vragen. wat we toch niet kunnen volbrengen. Wat hebben dan aan zulke woorden, zoals ook Petrus schrijft; “Weest heilig want Ik ben heilig”. (1 Petr. 01:16).

Men deed dan beter, deze maar uit de Bijbel te ver­wijderen.

We doen goed, te bedenken, wat “Heiligmaking” betekent, “Afgescheiden”, apart gezet”, en het wil ook zeggen, rein te zijn”. Deze twee gedachten horen bij elkander, zoals we uit het woord des Heren zullen zien; wanneer wij waarlijk een gereinigd volk zullen zijn, dan kan het niet anders of we zijn ook afgescheiden, geheel apart gezet in deze wereld, om Christus naam te verheerlijken. We verstaan wel heel goed, dat is niet een afgebakende positie van het geestelijk leven, maar een altijd voortdurend proces in het geestelijk leven, een aanvang, maar ook voortzetting, een volmaakt zijn reeds in Christus, maar ook weer een jagen in het leven van de kinderen Gods, want zonder “die heilig­making zal niemand God zien”.

Een heilig volk moet een afgescheiden, een apart gezet volk zijn, zoals ook Jezus afgescheiden was. Dit lezen wij duidelijk; van Hem wordt gezegd “die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft.” (Joh. 10:36) en “En Ik heilig Mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in de waarheid”. Hier ligt wel duidelijk de gedachte van heiligmaking – volkomen toewijding.

Willen we nog even stil blijven staan bij een voorbeeld en wel in (Jer. 01:05) “eer gij uit de baarmoeder voortkwam heb Ik u geheiligd. Ik heb u de volken tot een profeet ge­steld”. Ja zelfs de gemeente van Korinthe met haar vele fouten en gebreken kon Paulus schrijven: “de geheiligden in Christus Jezus, de geroepenen, heiligen”. (1 Kor. 01:02) en wanneer Paulus hen waarschuwt over dingen, die niet recht waren in de gemeente, zoals overspel, rechtszaken, enz., dan kan hij eindigen met deze woorden: “En dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewassen maar gij zijt ge­heiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in de naam des Heren Jezus, en door de Geest onzes God.;.” (1 Kor. 06:11).

Ware heiligmaking is niet iets, waarvoor we beangst be­hoeven te zijn, als een ideaal, wat nooit bereikt kan worden. Het behoeft geen zuchten te zijn, naar een standaard, die we toch niet kunnen bereiken, neen, het ligt in ieders bereik. Laat mij het sterker uitdrukken: zonder dit zullen wij nimmer God zien.

We moeten niet luisteren naar wat de mensen ervan zeggen, maar vragen, welk licht werpt de Bijbel erop? Is er in de verlossing van Christus ook plaats voor heiligmaking en een heilig leven, dat is een afgescheiden leven, hetwelk gereinigd is. Moet het leven van een Christen alleen blijven staan bij de eerste beginselen van bekering, of heeft Christus door Zijn verzoening ons ook de poort tot heiligmaking ge­opend? We behoeven niet lang op een antwoord te wachten, Gods woord geeft het antwoord. Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing. (1 Kor. 01:30).

Even zo goed, als wij onze rechtvaardigmaking gevonden hebben in het offer van Christus en dit een werk was van Hem in ons, zo is het ook met de heiligmaking. Het is ons geloof in deze heilsfeiten, die het een praktische er­varing zullen doen worden in ons dagelijks leven.

Het is verkeerd te bedenken, dat waar de hoofdgedachte van heilig maken is: “apart gezet, afgescheiden”, er niet de gedachte van reinheid zou zijn. Neen, het volgt als heel natuurlijk, want iets wat voor God afgescheiden is en dienen moet voor het gebruik van God, moet rein en heilig zijn, zoals de vazen in de Tempel rein waren. “Ik zal de tent der samenkomst heiligen, mitsgaders het altaar.” “Ik zal ook Aaron en zijn zonen heiligen.” (Ex. 29:44). “Zijt heilig, want Ik ben heilig.” (1 Petr. 01:16). Daarom, omdat God volmaakt rein en heilig is, moeten ook diegenen, die Hem gewijd zijn, en dat moeten wij allen zijn, rein en heilig wezen. Heiligmaking is niet alleen afscheiding voor God, maar afscheiding van zonden.

De Heer Jezus is onze Verlosser, maar verlossing gaat samen met heiligmaking. “Maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd (1 Kor. 06:11). Christus is onze geneesmeester, maar dat gaat samen met heiligmaking. “Zie, gij zijt gezond geworden, zondig niet meer, opdat u niet wat ergers ge­schiede.” (Joh. 05:14).

Hij is onze Doper met de Heilige Geest, maar dat moet samen gaan met heiligmaking. “Al ware het, dat ik de talen des mensen en der engelen sprake en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal, of luidende schel geworden.” (1 Kor. 13:01).

Christus is onze komende Koning en Bruidegom, maar het gaat samen met heiligmaking: “een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is.” (1 Joh. 03:03).

Het is heerlijk te weten, dat onze Verlosser, Geneesmeester, Doper en komende Koning ook is onze Heiligmaker. Laat ons bedenken, er kan geen ware Heilige Geest-opwekking zijn, wanneer er ook niet mee gepaard gaat, de geest der heiligmaking. Dat heeft de geschiedenis der kerk ons wel geleerd. Verliest men de weg der heiligmaking in deze opwekking des Geestes, dan moet het uitlopen op een nederlaag.

Maar ware Schriftuurlijke heiligmaking in deze opwekking, zal alles uitwerpen wat onrein of ongoddelijk is en daarom het gebed: “Geef mij, geef ons meer heiligheid.”

De weg van heiligheid is de heirbaan van geestelijke op­wekking.

  1. K.

 

Indien Ik wil (Joh. 21:22).

Door de nacht van het leed, dat nu de wereld omhult, vaart het levensschip naar de lichtende kusten van de oceaan des vredes en der blijdschap. En wie in de donker­heid van heden weet de nameloze ellende van een ver­loren mensheid en kent de grote gelukzaligheid van een leven met Jezus, voelt de drang in het hart opkomen het evangelie der ware verlossing te prediken. En als een goed visser verlangt hij aan het einde van zijn reis een rijk geladen boot neer te zetten op het strand der eeuwigheid.

Maar vaak is het of over deze arbeid de sluier der moeizaamheid hangt. Om ons zijn degenen, die wij redden willen, maar al het pogen om zielen tot Jezus te brengen stuit af op een pantser van onverschilligheid, terwijl wij ook innerlijk voelen, dat we zelf steeds tekort schieten om waar­lijk resultaat op ons werk te zien.

En we komen dan in het gebed tot onze Heer en we vragen Hem om meer licht en wijsheid in deze zaak. We hadden Zijn stem gehoord: “Waar zijn de arbeiders, die in mijn wijngaard willen werken?” en we antwoordden: “Zie, hier zijn wij, o Heer. Maar we hebben niet begrepen, dat er vaak een lange wachtenstijd nodig is, ‘voordat we bekwaam zijn tot het werk Gods. In deze zaak is de leiding des Geestes de onmisbare factor. Hoevelen zijn er niet, die niet langer konden wachten en evenals Petrus uitgingen om in eigen kracht te arbeiden. Ze hebben georganiseerd, ze hebben zich kerken en kringen gevormd en door commissies en comité ‘s hebben ze getracht velen voor koning Jezus te winnen.

En als de Meester op de oever staat om hun arbeid te testen, moeten ze erkennen dat de boot nog ledig is, niet­tegenstaande de lange nacht van arbeid, die ze in dienst van de Heer doorgebracht hebben. Ze hadden het vaak zo druk met allerlei arbeid, dat ze evenals de discipelen, Jezus niet meer herkenden.

Zullen we eindelijk niet eens breken met deze dienst van onze eigen wil onder leiderschap van mensen?

De mens is maar al te zeer geneigd om deze weg te kiezen en dan een zegen af te smeken over zijn arbeid. Ja, voortgaande op deze weg van zelfverblinding zal dit hem voeren naar wat Jezus zegt, dat er velen zullen zijn, die in Zijn naam profeteren, en in Zijn naam duivelen uitwerpen en krachten doen en dat de Here openlijk zal zeggen, dat Hij deze dienstknechten niet geroepen heeft en niet kent.

Jezus zegt: “Indien ík wil,” en de verhoogde Christus is alleen Meester. Als wij onder Zijn directe leiding staan, zo is het net niet meer te trekken vanwege de menigte der vissen. Laat ons de tijd niet verbeuzelen door zelf te handelen, maar laten we liever bidden om de gemeenschap des Geestes, waardoor wij Zijn wil leren verstaan en Zijn stem in het binnenste van ons beluisteren. Laat ons leren wachten tot Hij door in- en uitwendige roeping ons in Zijn dienst stelt.

Kent gij het enig aanvaardbare motief in Zijn dienst.  Zo niet, al uw werk is vergeefs en uw moeite onnut.

Gij wilt naar anderen gaan om te redden, maar de Hei­land komt nu bij u met deze vraag. “Hebt gij Mij lief” O, die persoonlijke liefde tot de Heer geeft u sterkte om anderen deze liefde mede te delen. Kent ge deze liefde, mijn lezer? Hebt gij Jezus lief?

Wanneer deze vraag u in het hart dringt, herinnert dat kolenvuur u er niet aan, dat ge uw Meester telkenmale verloochent? Gij zegt wel, dat ge uw leven voor Hem wilt stellen, maar die zonde, die in uw leven voortwoekert als een giftige zwam en die uw levenssappen vernietigt?

Hebt ge een ban in uw leven? Zijt ge een slaaf van uw boezemzonde? Weet dan dat niemand twee heren kan diénen!

‘k Betreur, ‘k betreur mijn schuld, die U verjaagde.

En donkerheid in mijne ziel deed zijn;

Nu geef ik alles op wat U mishaagde.

En kom nog eens tot U, maakt Gij mij nu gans rein!

De liefde tot Jezus overwint de sterkste zonden. Indien gij Hem liefhebt en de roep van Zijn stem hebt gehoord, dan kunt ge uitgaan, want de velden zijn reeds wit om te oogsten. En de liefde tot Jezus overwint de hardste harten.

Indien Hij wil, zal de tijd spoedig aanbreken, dat er weer duizenden tot Hem zullen gebracht worden door zijn slaven, die Zijn Woord mogen prediken, opdat zijn huis vol worde.

Indien Hij wil, zal Zijn Geest andermaal uitgestort worden en zal de gemeente des Heren door vuur gelouterd en ge­reinigd worden.

 

Indien Hij wil, zullen we dan op kranken de handen leggen en zij zullen gezond worden.

Indien Hij wil, zullen we het demonenleger, dat de wereld gaat beheersen, uitdrijven uit vele gebondenen.

Laat ons daarop wachten en bidden en ijveren naar de geestelijke gaven.

En gij bekommerde ziel, ook aan U zal de Here Zijn beden vervullen. Hij wil niet dat enige verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen, Hij zal sieraad geven voor as en vreugde-olie voor treurigheid. Uit de duisternis dezer tijden zal het licht nog eens verrijzen van Gods Geest.

Hoevelen onder ons zijn er niet, die hierop wachten. Ze Zijn er van verzekerd, dat zij de dood niet zullen zien, voordat zij deze Geest hebben zien neervallen als in de dagen van het Pinksterfeest.

De verhoogde Heiland blijft Meester. Indien Hij wil, zult ge uw verdriet en uw krankheid nog een tijd moeten dragen. Indien Hij wil zal het u nog zo vaak tegen lopen op deze aarde. Ja, indien Hij wil, zult ge evenals Petrus het nog moeten horen, dat ge om Zijns Naams wil smaadheid zult moeten leiden, dat uw handen zullen gebonden worden en dat ge misschien door uw dood God zult moeten verheer­lijken.

De verhoogde Heiland blijft Meester. Indien Hij wil zal Hij uw’ krankheid, voor welke verlossing ge reeds jaren bidt, wegnemen. Leer hierin ook Zijn wil te verstaan, opdat ge niet onrustig wordt. Zijn Geest zal u de innerlijke zekerheid geven hoe te handelen. En indien Hij wil, zal Hij temidden van de gevaren Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in alle uwe wegen.

Niets zal ooit voor hem te wonderlijk zijn.

“Want indien Ik wil,” zo klinkt Zijn stem ons ver­troostend in de oren, “dat gij blijft, totdat Ik wederkom.

Hij alleen bepaalt de tijd en wijze van onze dood, maar Hij alleen zegt ook, dat we niet allen zullen ontslapen, maar dat sommigen in een punt des tijds zullen veranderd worden en Hem tegemoet zullen gaan in de lucht. “0, Meester, leer mij Uw wil verstaan en wat het is te zeggen: “Uw wil geschiede.” Ik wil mijzelf geheel aan U overgeven en uit U al mijn kracht putten. Maak mij tot een van Uw slaven, die ge uitzendt in deze wereld om Uw komst te prediken. Strek Uw hand nog uit tot genezing, en dat er tekenen en wonderen geschieden in Uw naam. Geef vreugde en blijdschap in mijn gebed, opdat ik moge komen tot verheerlijking van Uw Naam en een voor­smaak moge hebben van de eeuwige zaligheid van Uw tegenwoordigheid,”

J.E. v.d. B.

 

Hoort wat de Geest tot de gemeente zegt.

De volgende ernstige boodschap werd ontvangen in een der gemeenten:

Er werd gezien een geweldige donkere wolk, waarop geschreven stond: “De laatste bezoeking over Mijn gemeente.”

Uit de wolk kwam een doorboorde hand, waarin een hamer, die werd neergelegd.

Weer kwam de doorboorde hand met een zwaard, een tweesnijdend zwaard. Opnieuw kwam de hand nu met een kruis, ook dit werd neergelegd. En de Heilige Geest zegt: Met deze hamer zal Ik de afgoden van mijn volk verbrijzelen. Met dit zwaard zal Ik scheiding brengen tussen allen, die Mijn Woord horen en hen, die het niet doen. Dit kruis zal Ik leggen op allen, die Mijn heerlijkheid zullen zien. Want Mijn ure is nabij.”

 

Het boek van het einde.

Bespreking van de Openbaring van Johannes.

Inleiding.

Zalig hij, die voorleest, en zij, die horen de woorden van de profetie, en bewaren, hetgeen daarin geschreven staat, want de tijd is nabij. (Openb. 01:03).

Er is geen boek van de Bijbel, dat zo tegenstrijdig is beoordeeld als het boek Openbaring. Het is beurtelings hartstochtelijk bemind of met koele miskenning ter zijde ge­schoven.

In de eerste eeuwen van de kerkgeschiedenis, de tijd der ver­volgingen, gevoelden de christenen de tegenstelling tussen de gemeente en de antichristelijke wereldmacht aller tijden aan den lijve en hadden daardoor een juist inzicht in de grote strijd, die het boek der Openbaringen ons tekent. Hiermee ging een levende en sterk gespannen Christusver­wachting gepaard, waardoor men zich gaarne verdiepte in de bijzonderheden, die de Bijbel ons aangaande Christus’ komst in heerlijkheid meedeelt.

Toen echter na de bekering van Constantijn de Grote de kerk staatskerk werd en de Romeinse staat de kerk zelfs beschermde, verloor men de wezenlijke en diepe tegen­stelling tussen deze twee geheel uit het oog. Ja, men ging verder: de kerk werd zo machtig en oefende dusdanige invloed uit, dat zij meende nu reeds met Christus te mogen heersen, en, desnoods met geweld van wapenen, het rijk Gods op aarde te kunnen vestigen.

“In de eerste tijden werd het boek der Openbaringen als het Woord Gods beschouwd. Later kwam daarin verande­ring en werd het zelfs in een groot deel der kerk niet als tot het Nieuwe Testament behorende aangezien. Dit niet op historische, doch op dogmatische overwegingen. Men wilde niet weten van een 1000-jarig tijdperk van aardse heerlijkheid, waarvan in (Openb. 20:01-10) gesproken wordt.”

De dwaling, dat we nu reeds zouden leven in het Duizend­jarig Vrederijk en dat de kerk nu reeds met Christus heerst, een dwaling, die helaas nog het denken van vele christenen beheerst, ja een der grootste oorzaken, dat men de grote lijn, die dwars door de zegelen en bazuinen leidt naar de glorietijd van Christus’ koningschap, uit het oog verloor.

Naast deze dwaling kwam de tweede, dat men de ge­meente en Israël vereenzelvigde. Het grote onderscheid, dat de Openbaring maakt tussen de toekomst van, de duizenden uit alle stammen der kinderen Israëls” en “van de schare uit alle stam en volk en natie” werd weggewist. Meer dan enig ander feit heeft deze dwaling de blik op de betekenis der Openbaring verduisterd.

Toen de strijdende kerk een heersende kerk was ge­worden, begon schier onvermijdelijk wereldzin en wereldgelijkheid toe te nemen. De christenen kregen de tegen­woordige wereld lief en voelden zich in haar tehuis. Men kende niet meer het brandend heimwee naar de wederkomst des Heren en vergat het bevel van Christus, dat we vol­hardend op Hem moesten wachten (Openb. 03:10).

De onvermijdelijke dood sloot het leven af en daarna hoopte men op de zaligheid van de hemel. In plaats van de wereldomvattende verlossing, waarnaar het onbewuste schepsel uitziet, de heerlijke Christusregering en de blijde ontmoeting van de Bruidsgemeente met haar Bruidegom kwamen de laatste dingen van de enkele ziel: dood, oordeel en hemel of hel.

In de middeleeuwen vinden we een haast ziekelijk zich verdiepen in de dood en de vergankelijkheid van het lichaam, terwijl het blijde uitzien naar de wederkomst van de Geliefde schier niet voorkomt. In plaats daarvan is er op sommige tijden een hoog-opvlammende angst, dat de Oordeelsdag is aangebroken. Door al deze tijden klinkt de echo van de hymne, die Gretchen uit Goethes Faust door het Domkoor hoort aanheffen:

Dies irae, die illa (De dag des toorns, o die dag…)

De Reformatoren werden te zeer beheerst door de ge­weldige gedachte van de rechtvaardigmaking door het ge­loof en hun strijd tegen Rome, dan dat zij een open oog hadden voor de eschatologische vragen. Hoogstens hebben zij de beelden uit het boek der Openbaring in hun strijd gebruikt — en vaak onbewust misbruikt, – door alle ge­gevens over de Antichrist en de grote hoer eenvoudig toe te passen op Rome. De gedachte, dat de paus de antichrist was, hebben zij er bij hun volgelingen ingehamerd en vindt tot op deze dag zijn weerklank in de kanttekeningen van de Statenbijbel. Wat het overige betreft: hun terug­houdendheid ten opzichte van dit boek ging tot aan de grens der verwerping. Zo schreef Luther over de Openbaring. “Mijn geest kan zich hierin niet vinden en mij is het oorzaak genoeg om het niet hoog te schatten, dat Christus daarin niet wordt geleerd. Daarom blijf ik bij de boeken, die Christus helder en zuiver verkondigen,”

Hij hield de Openbaring noch voor apostolisch, noch voor profetisch, ja, verwierp de gedachte, dat dit boek door de Heilige Geest geïnspireerd was.

Zwingli schrijft: “Uit de Openbaring nemen wij geen ge­gevens aan, want het is geen bijbels boek.”

Calvijn was te voorzichtig, dan dat hij zich op zoon krasse wijze zou uiten. Toch is het merkwaardig, dat de Openbaring van Johannes het enige boek van het Nieuwe Testament is, dat hij niet heeft verklaard.

Door deze geringe waardering van het boek der Open­baring is dan ook in de kerken de toekomstverwachting bijna geheel verloren gegaan.

Gunning schreef eens: “Het is de oorzaak geweest van het kwijnen der protestantse kerken, dat de hervorming de blik op de toekomst verloren heeft. Hare belijdenis­schriften zwijgen bijna geheel over de toekomst des Heren.”

Het is diep te betreuren, dat de Augustiniaanse dwaling, dat de kerk nu reeds met Christus heerst, door de Refor­matoren van Rome is overgenomen en tot op heden in de officiële kerken heerst.

In kleinere gemeenten en kringen, waar men te die op­zichte een juister standpunt innam, is dan ook een sterkere toekomstverwachting en wordt het boek der Openbaring met meer liefde en ijver gelezen.

Meer dan ooit is onze tijd in staat de ogen te openen voor de waarheid, dat de Satan niet gebonden is, doch steeds meer de volkeren verleid.

Op de duur kan dan ook de gemeente aan dit boek niet voorbijgaan. Er is onder de huidige generatie reeds geruimer tijd een machtig, zij het dan ook dikwijls onbestemd ver­langen naar dit boek.

Het is een verblijdend verschijnsel, dat een grote groep van gelovigen uit allerlei kerken zich heeft afgewend van de grote dwalingen, die de blik op dit boek verduisteren en heeft geluisterd naar de stem van mannen, die tot be­zinning roepen. In ons land noemen wij Joh. de Heer en Ds. Berkhoff, die door woord en geschrift velen hebben bereikt.

Toch is er, hoewel de Heiland zelf zalig spreekt hem, die voorleest en hen, die horen de woorden van dit boek bij vele christenen nog slechts een zeer flauwe belangstelling. Er is een soort onverschilligheid die denkt: het zal onze tijd wel uitduren, in ons leven komt Jezus toch niet. Ze vindt de spanning van het uitzien nutteloos en dweperig en ziet meer heil in het “verchristelijken” van de wereld door poli­tieke en sociale actie. Steeds weer is het “vrome vlees geneigd te vergeten, dat wij vreemdelingen zijn in deze wereld en dat ons grote doel ligt aan de overzijde van deze tijd.

1) Greydanus: Korte Verklaring blz. 7,

2) Enkele voorbeelden: Bij (Openb. 13:06) “En het opende zijn mond tot lastering tegen God om Zijn naam te lasteren en Zijn tabernakel” schrijven de kanttekenaren: “We ver­staan hierdoor het lichaam van Christus hetwelk een taber­nakel van Zijn Godheid genoemd wordt en hetwelk door de Mis lasterlijk mishandeld wordt.”

Bij: “En het doet grote tekenen. zodat het ook vuur uit de hemel doet afkomen op de aarde voor de mensen’ “Hierdoor wordt: geschikt verstaan de bliksem van zijn de Paus excommunicaties, waardoor hij niet alleen het gemene volk, maar ook koningen en priesters en gehele koninkrijken en republieken verschrikt, gelijk uit de geschie­denis bekend is.”

Bij: “Dat niemand mag kopen of verkopen dan die dat merkteken heeft” (Openb. 13:17): “Dat is: de belijdenis, dat zij Rooms-Katholiek of goede Pausgezinden zijn.”

  1. v. d. B.

(Wordt vervolgd.)

1942.08

Het doel der bekering.

Want zelf verhalen zij, hoe gij u zich van de afgoden tot God bekeerd hebt, om de levende en waarachtige God te dienen, en uit de hemelen zijn Zoon te verwachten, die Hij van de doden opgewekt heeft, Jezus, die ons verlost van de komende toorn. (1 Thess. 01:09-10).

Paulus wijst in onze tekst de gelovigen in Thessalonika op tweeërlei doel hunner bekering, namelijk om de levende en waarachtige God te dienen en om Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten.

Bij het eerste worden de gelovigen menigmaal bepaald, doch het tweede wordt zo dikwijls naar de achtergrond gedrongen en vervult zo weinig de harten der gelovigen.

En toch zijn deze beide zo innig verbonden. Er is geen ware en blijde dienst van God zonder een voortdurend uitzien naar Hem, Die ons heil is. Omgekeerd is er geen blijde Christusverwachting zonder voortgaande heiligmaking.

Deze beide gedachten vinden we ook op andere plaatsen in de Schrift verenigd. Zo bijvoorbeeld in (Titus 02:11-14) waar we lezen: Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen en onderwijst ons, dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig, en rechtvaardig en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld; verwachtende de zalige hoop en ver­schijning der heerlijkheid van onze groten God en Zaligmaker, Jezus Christus: Die Zich zelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou ver­lossen van alle ongerechtigheid, en Zich zelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken.”

Christus heeft zichzelf gegeven om een ge­meente te verwerven, die, verlost van de ongod­delijke wereld, een ongoddelijk leven en een on­goddelijke natuur, Hem zou dienen en Hem zou verwachten.

Verlost! Hoe zullen we spreken over het ver­wachten van onze Heiland, zonder dat wij stil staan bij dit woord. Als ge niet weet, dat ge verlost zijt door Zijn bloed, wel dan kan de gedachte aan Christus’ wederkomst slechts een oorzaak van schrik voor u zijn. Zijn bloed is óf een verlossing onzer zonden óf een aanklacht tegen onze zonden, die Hem aan het kruis na­gelden.

Hoe vreselijk is het, als ge niet verlost zijt door het bloed van Christus. Hoe zult ge u te­vergeefs trachten te verbergen voor het oog van Hem, die wederkomt op de wolken des hemels. O, indien ge door andere overwegingen niet werd bewogen, dat dan deze schrikkelijke toekomstgedachte u bewege, u met God te laten verzoenen. Vlied het toekomend oordeel. Doe niet als de schoonzonen van Lot, die slechts spottend glimlachten, toen Lot hen sprak over de ondergang van Sodom. Haast u, red u, om uws levens wil!

Gelukkig zij, die verlost zijn. Verlost van de zonde, die hen zo hard en meedogenloos kon voortjagen, verlost van het eigen ik, dat immer wilde heersen en niet wilde buigen, verlost van de wereld, die ondergaat. Zij weten, dat zij rei­zen naar hun Heiland. Hoe heerlijk is het dit te kennen. Al deze rijkdom zouden we kunnen sa­menvatten in dit ene: zij volgen Jezus.

Jezus, dat is de liefste naam, die onder de hemel gegeven is.

Hem volgen, dat wil zeggen, Hem dienen; niet als slaven, doch als vrienden. Gij zijt Mijne vrienden, als gij doet wat lk gebied ‘, heeft Hij tot u en mij gesproken.

Dit volgen kent geen angst, het is verlost van de hopeloze strijd tegen de macht der zonde. Hij immers werkt in ons. Hij maakt ons door Zijn Geest Zijn beeld gelijkvormig. Hij heeft zelfs onze goede werken voorbereid, opdat wij er in zouden wandelen. (Ef. 02:10). Jezus dienen, dat wil zeggen: Jezus toelaten in uw le­ven. Toelaten, dat de Heilige Geest u van dag tot dag meer naar Zijn beeld verandert: het is steeds inniger aan Hem verbonden worden en Hem steeds meer leren kennen, die ons zo oneindig lief heeft. O, als wij toch slechts meer beseften, hóe lief Hij ons heeft!

Daardoor wordt ons dienen dan ook een lief­dedienst en groeit onafwijsbaar in ons een steeds vuriger verlangen naar Hem. De Hebreeënbrief noemt de volle ontplooiing der hoop een be­loning der ijver.

En deze hoop, deze blijde Christusverwachting is niet ijdel. Ze is niet gegrond op het drijfzand van ons gevoel en dwepend sentiment.

Ze is vast gefundeerd, ze staat op de bodem der Heilige Schrift,

De Schrift, die het zo duidelijk zegt: “Ziet, Hij komt op de wolken en alle oog zal Hem zien”! (Openb. 01:07).

De engelen hebben het aan de discipelen be­tuigd: “Deze Jezus zal alzo terugkomen, zoals u Hem hebt zien heenvaren”. (Hand. 01:11) Christus heeft er Zijn jongeren mee getroost: “Ik zal u weerzien en uw hart zal zich verblij­den. Ik ga heen, maar Ik kom weder tot u”. (Joh. 14:28).

De Heilige Geest bidt in ons kleine hart en vervult het met dit smachtend verlangen: “Kom Here Jezus, ja, kom haastiglijk”.

Kennen wij die blijde Christusverwachting?

O, beschouw het toch niet als iets onbelangrijks, als ge dit mist. Voor velen heeft de dood en de hemel de plaats ingenomen van Christus’ komst en de ontmoeting met Hem.

Alles in de wereld stuwt heen naar de komst van Jezus in glorie.

Als het Lam niet straks als de overwinnaar de heerlijke oplossing zou brengen van de grote problemen en vragen, van zondevloek en wereldleed, wel dan was deze wereldgeschiedenis één grote mislukking.

Christus’ eerste komst was een komst in vernedering en miskenning. Nóg wordt Zijn Naam gelasterd en gehoond. Het is de grote recht­vaardiging en beloning die de Vader de Zoon heeft gegeven, dat straks al Zijn vijanden onder Zijn voeten zullen worden gelegd. Hij zal zijn de Heiland der mensheid, als het licht hij het aanbreken van de morgen, als een wolkeloze ochtend en als de zonneglans, die na de regen het jonge groen uit de aarde voortbrengt. Dan zal alle tong belijden, dat Jezus Christus de Here is. Hij is het Ene hoofd en zal in de volheid der tijden wederom alles tot één ver­gaderen.

Dan komt ook Israël aan zijn eigenlijke bestemming en zullen zij Hem zien, Die zij doorstoken hebben (Zach. 12:10). De vrijgekochten des Heren zullen dan wederkeren en tot Sion komen met gejuich en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen, vrolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchtingen zullen wegvlieden (Jes. 35:10).

Dan zullen de volkeren eindelijk tot rust komen. Geen oorlog zal hen meer verschrikken. Hij zal richten onder de Heidenen en bestraffen vele volkeren; en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden en hun spiesen tot sikkelen; het ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen geen oorlog meer leren (Jes. 02:04). Dan zal eindelijk de onkunde der heidenen weggenomen worden, het licht van het evangelie zal hun duisternis verdrijven. “Hij zal op deze berg verslinden het omwindsel van het aangezicht, waarmee alle volkeren omwonden zijn, en het deksel waarmede alle natiën bedekt zijn” (Jes. 25:07). Dan zullen de heidenen vragen naar de wortel van Isaï, Die staan zal tot een banier der volkeren en Zijn rust zal heerlijk zijn (Jes. 11:10).

Deze komst van onze Heiland in heerlijkheid is ook de heerlijkheid der gemeente. Als Hij geopenbaard wordt, dan zullen ook wij met Hem geopenbaard worden. Wij zullen met Hem regeren en leven in Zijn heerlijke nabijheid.

Het is ook de verlossing der ganse schepping. De schepping, van wie God eenmaal sprak, dat het alles zeer goed was, maar die wij meege­sleurd hebben in onze droeve val. Daar is nu angst des doods en nameloze ellende en pijn, en een smachtend uitzien naar de dag, dat wij in heerlijkheid zullen geopenbaard worden. (Rom. 08:19) Dan zal het schepsel vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis. Dan zal de plantenwereld verlost worden: de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders de most en de olie; (Hos. 02:21) de woestijn zal bloeien als een roos, (Jes. 35:01) het dorre land zal tot waterbeken worden, (Jes. 41:18) dan zullen de bergen druipen van koren, most en olie. (Joël 02:19)

De dierenwereld zal verlost worden van de haat en doodsangst, er zal vrede, ongestoorde vrede zijn tussen mens en dier: de wolf zal met het lam verkeren en de luipaard bij de geitenbok liggen en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen en een klein jongske zal ze drijven. (Jes. 11:06-09).

Als Christus zich openbaart, ziet dan zal er een trilling van vreugde gaan door de ganse schepping een trilling tot in haar diepste wezen, een oprichten van de neergebogen en verdrukte en lijdende mens en alle schepsel dat in de hemel is, en op de aarde, en die in de zee zijn, zullen zeggen: “Hem, die op de troon zit en het Lam, zij de dankzegging en de eer en de eer en de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. (Openb. 05:13).

Al het schepsel zucht naar deze heerlijke ure alleen de mens zucht vaak niet, ja vele christenen zuchten niet, zij verlangen menigmaal meer naar aards genoegen, dan naar de ont­moeting met hun Heiland. De schepping wacht op u, o christen, wacht op het uur dat gij als koning met Christus zult heersen. Helaas, vele christenen zijn gelijk aan Saul, die bezig was ezels te zoeken, terwijl een koningschap hem trachtte.

Gij noemt u christen, doch ziet niet naar de wederkomst van uw Heiland uit. Wel dan zijt gij een huichelaar, al uw vrome woorden zijn niets waard. Al de ware vromen hebben beleden dat zij vreemdelingen waren en hebben gewenst om bij Christus te zijn, want dat is verreweg het beste.

O, onderzoek u zelve. Bereid u, om voor Hem te staan. Heiligmaking en verwachting gaan im­mer samen.

Bid om de vervulling met de Heilige Geest, want die alleen kan het mensenhart in waar­heid leren smeken: Kom Here Jezus, ja, kom haastig.

Bid om de vervulling met de Heilige Geest, voordat de Bruidegom komt en gij beschaamd zult staan als uw lamp gedoofd is.

Bid, en gij zult zeker ontvangen.

  1. v.d. B.

 

De duif – het beeld van de Heilige Geest.

En Jezus, gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water; en zie, de hemelen werden Hem geopend, en Hij zag de Geest Gods nederdalen, gelijk een duif, en op Hem komen. (Matt. 03:160.

Er zijn vele symbolen nodig om de verschil­lende werkingen en karaktertrekken van de Heilige Geest te kunnen uitdrukken. De inhoud is zo rijk en groot, dat het onmogelijk is het in één beeld volkomen uit te drukken. De Bijbel spreekt over de Heilige Geest als vuur, wind, zegel, onderpand enz., maar hier wordt gesproken dat de Heilige Geest kwam op Jezus, bij Zijn doop in de Jordaan, als een duivin. Heer­lijk beeld van de Geest. We kunnen zeggen, dat, wat het lam is onder de dieren, als beeld van zachtheid en tederheid, – dat is de duif onder het gevogelte. En wanneer we dan hier een ogenblik willen spreken over de Heilige Geest met het symbool als een duif, dan moeten ook de karaktertrekken van de duivin terug te brengen zijn op het werk en in de persoon van de Heilige Geest.

  1. Tederheid en zachtheid.

Wat een tedere en zachte vogel is de duif. Men behoeft niet veel te doen om hem te ver­jagen. Is het ook zo niet met de Heilige Geest? De Heilige Geest kan zo spoedig ver­jaagd en uit ons leven verdreven worden. Paulus zegt in (Ef. 04:33): “En bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door welke gij verzegeld zijt tot de dag der verlossing.”

Men kan zo licht de Heilige Geest smart aan doen. De Heilige Geest is zo teder; Hij komt zich niet indringen, maar Hij komt met zachte aandrang en kan o zo spoedig uitgeblust worden.

Het is goed de samenhang van de twee vol­gende verzen te lezen. Daarin wordt ons gezegd, waarom de Heilige Geest bedroefd kan worden. “Alle bitterheid en toorn en gramschappen geroep en lastering zij van u geweerd, met alle boosheid. Maar zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft.”

Er is geen leven des Geestes mogelijk, als we willens zondigen tegenover het Woord Gods. Ons bidden zal geen weerklank vinden, wanneer we niet opletten op de fluisteringen des Geestes. Ja de Heilige Geest is gelijk een duivin, teder, zacht.

  1. Oprechtheid.

“Zijt dan oprecht gelijk de duiven”. (Matt. 10:16).

Het kenmerk van de Heilige Geest is oprecht­heid. “De Geest der Waarheid” noemt Christus de Trooster, die komen zal, die ons in alle waarheid leiden zal.

Oprechtheid is het tegenovergestelde van on­waarheid, leugen. De geest van beneden is leugen en bedrog; de Geest van boven is oprechtheid en waarheid, en dat openbaart zich in het praktische en dagelijkse leven. “Opdat gij oprecht zijt, zonder aanstoot te geven, tot de dag van Christus”, zegt Paulus. Het is zo nodig toe te laten, dat de Heilige Geest in Zijn karaktertrek van oprechtheid zich zal openbaren in ons leven. We worden omgeven door een wereld van leugen en bedrog; hoe zullen we bestand zijn tegen deze geest, die van beneden komt; het is alleen door de wandel des Geestes.

Oprechtheid moet er zijn tussen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters der gemeente en ook tegenover de wereld, waarin we geplaatst zijn, “opdat gij onberispelijk en op­recht zijt…, in het midden van een krom en verdraaid geslacht, onder welke gij schijnt als lichten in de wereld,” (Filip. 02:15).

3.Reinheid en heiligheid.

De duif is een reine vogel. Maria, als zij het kindeke Jezus in de tempel bracht, offerde een paar tortelduiven of twee jonge duiven.

De Heilige Geest is een Geest der reinheid of zoals Paulus Hem noemt: de Geest der heilig­making. (Rom. 01:04).

Het vervuld worden en het vervuld zijn gaat samen met deze reinheid en heiligheid. Het is onmogelijk een leven van vervuld zijn met de Heilige Geest te leven en toch de Heilige Geest niet toe te laten als deze reinigende kracht.

De Geest Gods brengt ons in de gemeenschap met Gods heiligheid en verwerkt in ons het vol­brachte verlossingswerk, de reinigmaking onzer zielen ja ons leven. Wie zou zich het werk des Heilige Geestes zonder heiligheid kunnen voor­stellen?

4.Geen bitterheid.

Duivenkenners zeggen, dat een duif geen gal heeft. Er is dus ook geen bitterheid.

Wat is eigenlijk bitterheid? Het is het gevolg van geen overeenstemming, geen harmonie.

Al wat de Heilige Geest in ons leven en in de wereld werkt, is in volle harmonie, in overeenstemming. De zonde heeft dat verbroken en nu werkt de Heilige Geest opnieuw in de we­reld om deze harmonie te herstellen.

Ach, u kent het wel in uw eigen leven; toen u bitterheid toeliet, was u toen vol van de Geest? Werd u toen waarlijk geleid door de Heilige Geest? Neen, het was de bittere wor­tel die opsprong en velen verontreinigde. Het is alleen mogelijk om niet bitter te worden in deze zondige wereld vol van bedrog en onwaarheid, als we vol van de Heilige Geest zijn. Dan alleen worden we niet bitter tegen hen, die ons geweld aandoen en lasteren als we toelaten dat de duivin des Geestes broedt over ons leven. Niets, maar dan ook niets anders stelt ons daartoe in staat en daarom steeds nog klinkt de roep tot de kerk van Christus: “En wordt niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met de Geest. (Ef. 05:18).

5.Verlangen, heimwee naar huis.

Men kan een duif honderden kilometers van haar hok loslaten; ze zal even wat rondvliegen, maar dan gaat het snel naar huis toe! Ze verlangt weer naar het duivenhok, is dit ook niet het beeld van de Heilige Geest deze tijd? Het werk van de Geest in de gelovigen is, om hen weer thuis te brengen.

De duif is ook het beeld van de Geest, die geen rust vindt voor Zijn voet, totdat we aangeland zijn in het huis met zijn vele woningen.

Paulus spreekt dat Goddelijk heimwee uit, als hij schrijft: maar ook wij zelf, die de eerstelingen van de Geest hebben, wij ook zelve, zeg ik, zuchten in ons zelve, verwachtende de aan­neming tot kinderen, namelijk de verlossing van ons lichaam …. maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen (Rom. 08:23-26). Ieder wedergeboren kind van God heeft een verlangen om bij de Here te zijn. Dat heim­wee is gekomen bij onze wedergeboorte en al wat van God is, door God komt, verlangt ook weer naar God. Daarom wekt ook de Heilige Geest dat verlangen in de bruid van Christus.

We hebben daar een zeer treffend beeld van in Eliëzer, de dienstknecht van Abraham, die toen hij Zijn zending bijkans volbracht had en Rebecca, de bruid van Izak gevonden en zijn taak ten einde was, dan het verlangen naar huis gevoelde en zeide: “houdt mij niet op, laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga”. (Gen. 24:56).

Zo ook is de Heilige Geest nu in deze tijd bezig, de Bruid van Christus klaar te maken en heel spoedig zullen we horen: “laat Mij trek­ken, houdt Mij niet op, dat Ik tot Mijn Heer ga”. Zijn wij dan ook bereid?

  1. K.

 

De Bruidegom komt.

“Zo waakt dan; want gij weet de dag niet, noch de ure, in welke de Zoon des mensen komen zal.” (Matt. 25:13).

Wie zegt mij de dag, dat mijn Jezus zal komen;

Wie duidt mij dat uur, waar mijn ziele naar haakt?

Voorbij dan dit aardse, de ijdele dromen;

Voorbij dan de zorg, die ’t hart moede maakt.

 

Verschijnen zal Hij, want Zijn woord is de waarheid

Verschijnen zal Hij dan in blinkend gewaad.

O, zalige hope der eeuwige vrijheid –

Niet slechts in letter, maar ook in de daad.

 

God geve ons wijsheid, van Hem, van de hemel, –

De kruik met de olie en ’t brandende licht –

Opdat wij zo voortgaan door ’t aardse gewemel.

Want Hem te begroeten, dat is onze plicht.

 

Maar niet slechts de plicht, het is onze vreugde,

En niet slechts de vreugde, het is ook ons doel.

Al ’t andere streven, toch nergens toe deugde.

Het blijft op deez’ aarde, in ’t aardse gewoel.

 

Maar voorwaarts en opwaarts gericht zijn de ogen

Van wijzen, die uitgaan de Heer tegemoet,

Doch hoevele dwazen zijn zelve bedrogen.

Zij hadden wel olie, maar geen overvloed.

 

Laat branden uw licht en verwacht uwen Bruidegom.

De middernachtsure is spoedig voorbij.

Laat klinken uw jubel, zo breng Hem het welkom

En schaar u met allen dan ook aan Zijn zij.

 

Ja, U te ontmoeten, mijn Heer en mijn Koning

En U te aanschouwen, wanneer Gij straks komt.

Dan met U verenigt in hemelse woning;

Mijn hart nu reeds jubelt: “De Bruidegom komt*.

  1. Thiessen.

 

Waartoe geestelijke gaven?

… deze dag hebben wij gezien, dat God met de mens spreekt, en dat hij levend blijft. (Deut. 05:24)

Gij weet, dat gij toen gij heidenen waart, tot de stomme afgoden heengetrokken. (1 Kor. 12:02).

Het meest in het oog springende van de Bijbelse Godsopenbaring is wel dat God zich daar doet kennen door zichtbare tegenwoordig­heid en door te spreken.

Immers vanaf de vroegste lijden tot op de dag van heden, zien wij daar God met mensen verkeren en tot hen spreken in een werkelijke zin, waarneembaar en hoorbaar, inzonderheid wanneer Zijn bemoeienis zich tot Israël gaat uit­strekken. Denk aan Gods omgang met Abram, de stamvader van dit volk, die door Hem wordt bezocht. (Gen. 18:01-02) met wie Hij spreekt en van wie Hij daarna opvaart (Gen. 17:22), Later, na de uittocht uit Egypte, het diensthuis, nog duidelijker. Gods tegenwoor­digheid bij de uittocht was een waarneembare werkelijkheid, zodat de achtervolgende Egyptenaren niet tot Israël konden naderen, want de wolkkolom stelde zich bij het dreigende gevaar, in plaats vóór het volk, achter hen. dus tussen hen en de Egyptenaren. (Ex. 14:19-20).

Daarna, in de woestijn, op de onbekende weg, was er overdag de wolkkolom en ’s nachts de vuurkolom, die hen niet slechts de weg wees, maar tevens de tijd van optrekken en rusten bepaalde: Gods kennelijk waarneembare tegenwoordigheid in het midden van Zijn volk (Num. 09:15 e.v.) en: “alzo geschiedde het gedurig lijk”.

Sterker nog drukt de Schrift zich uit aangaande het spreken Gods, inzonderheid tot Mozes, van wie in (Num. 12:06-08) geschreven staat, dat God met hem niet op de “gewone” wijze sprak door gezicht of droom, maar “mond tot mond­” en door aanzien”, beide elementen hier samen genoemd: Gods waarneembare tegenwoordigheid en Gods spreken.

Vanaf mijn eerste aarzelende onderzoek in Gods Woord is mij dit steeds even aanlokkelijk als ondoorgrondelijk geweest: Spreekt God en hoe ontmoet Hij de mens? De gedachte aan een ontmoeting met God voor mij persoonlijk deed mij huiveren, vooral wanneer Hij daarbij mogelijk, neen, waarschijnlijk zou gaan spreken. Wonderheerlijk toch, dat vanaf het ogenblik, dat wij ons door het geloof voor eeuwig gebor­gen weten in de Rots der eeuwen. Jezus Christus en wij de zekerheid bezitten dat er geen ver­doemenis meer is voor hen die in Christus Jezus zijn en naar de Geest wandelen, dat vanaf dat ogenblik de huiver overgaat juist in de hartenwens, dat God tot ons spreekt.

Intussen wil hiermee niet gezegd zijn, dat in het leven van Gods kind nooit meer het hui­veren gevonden wordt, wanneer het waarlijk tegenover God komt te staan, als een waarneem­bare werkelijkheid, wanneer het een ontmoeting heeft met de Gans Andere, maar dit is niet het huiveren van de zondaar die niet weet zich te bergen, neen, het is de huiver tot heil, in de doorbraak tot dieper Godsverkeer:

O, met wat zalig-zoete ontroering

doorbeeft Uw komst mij ’t bruisend bloed!

Op vleugelen der geestvervoering

ijl ik Uw armen tegemoet.

 

Wonderbaar, wanneer wij met Paulus mogen zeggen wanneer wij staan oog in oog met het ondoorgrondelijke: “doch God heeft het ons geopenbaard, door Zijn Geest”. (1 Kor. 02:10).

O, wat wordt het dan alles, hoe diep en onnaspeurlijk ook, eenvoudig en klaar. Eenvoudig, want hoe duidelijk is nu dat tegenwoordig zijn en dat spreken Gods. Maar daaraan is dan ook de geweldige ervaring voorafgegaan, waarvan Paulus in (1 Kor. 02:12) spreekt: “doch wij hebben ontvangen de Geest, die uit God is”. Als dit ook onze ervaring is, en zij is voor allen. (Hand. 02:17; Hand. 02:39) dan mogen wij het ook met Mozes uitjubelen: deze dag hebben wij gezien, dat God met de mens spreekt, en dat hij levend blijft”.

Laat ons eens letten op dat voegwoord, doch, in (1 Kor. 02:12). waarmee de gehele zwarigheid wordt opgelost: het verstaan van diepe dingen Gods. onnaspeurlijkheden Zijner wijsheid, terwijl het juist taak is, de veelvuldige wijsheid Gods bekend te maken. (Ef. 03:10).

Vervuld van de geest van deze wereld staan wij voor onoplosbare raadselen, doch ontvangen hebbende de Geest die uit God is, wordt het alles ontraadseld, eenvoudig en klaar. Daar ligt de tegenstelling: vol zijn van de geest van de wereld wil zeggen, zich te keren tot de stomme afgoden, wel waarneembaar, zeer werkelijk, maar voortbrengsels van mensen vernuft, afbeeldingen van schepselen, gemaakt door schepselen. Het mocht er dan veel op lijken – maar waar bleef het spreken?

Scherp stelt Elia op de Karmel de kwestie. Daar zijn enerzijds de zichtbaar tegenwoordige afgoden, het altaar en het offer. Anderzijds het altaar en het offer, doch de zichtbare tegenwoordigheid des Heren ontbreekt. Alles schijnbaar in Gods nadeel. Toch voelt gans Israël hier aan, dat hier de enig juiste weg wordt bewandeld, wanneer Elia voorstelt: “Laat nu de God die antwoordt, op een zichtbare wijze, God zijn”, (1 Kon. 18:24). De God die antwoordt is de levende God, en na het eenvoudige, maar diepgelovige gebed van Elia. Antwoord mij Here, antwoord mij”, valt het vuur des Heren en het ganse volk moet erkennen, dat de Here God is en niet Baal!

Zo lag het ook voor de Christenen in Korinthe. Vroeger heidenen, vol van de geest van deze wereld, afgetrokken tot stomme afgoden. Nu be­keerd tot de levende God, die spreekt, door de Geest, Vandaar de inleidende verzen van het hoofdstuk der geestelijke gaven. 1 Korinthe 12.

Waartoe geestelijke gaven?

Opdat Gods tegenwoordigheid waarneembaar zij en Hij spreke, zodat de aanwezige “door de Geest” de verborgen dingen zijns harten openbaar worden en hij, vallende op zijn aan­gezicht, God zal aanbidden en verkondigen dat God waarlijk onder Zijn volk is. (1 Kor. 14:25).

  1. km.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Zo Gij, Here, de ongerechtigheden gadeslaat: Here! wie zal bestaan?

Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. (Ps. 130:003-004.

Uit de diepte roep ik tot U, o Here!

Welk kind van God, dat oprecht leeft, kent niet deze schreeuw uit de diepte der verlaten­heid?

De verlatenheid, waarin de ziel weet, dat mensen haar niet kunnen troosten. God alleen, Gods nabijheid, dat is het waarnaar zij verlangt.

Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo verlangt mijn ziel naar U, o God!

Als een bange klacht klinkt het dan echter bij de Psalmist: Zo Gij, Here! de ongerech­tigheden gadeslaat: Here! wie zal bestaan?

O, dit is het diep vernederende en neerdruk­kende, dat de mens weet, dat hij geen recht kan laten gelden, geen recht op Gods nabijheid. Dat hij door zijn zonden verdiend heeft in de grauwe mist der Godverlatenheid te dolen. Per­soonlijke zonden, zonden van zijn gezin, zonden van zijn volk ….

De zonde, dat is het vreselijkste wat er is .,. het is die grauwe vlek, die op onze ziel rust, waardoor wij als een melaatse moeten roepen: Onrein, Onrein! en ons moeten verbergen voor het aanschijn van de Heilige Israëls.

Het is voor onze zonden, dat onze Heiland aan het kruis moest sterven.

Zo Gij, Here! de ongerechtigheden gadeslaat, Here! wie zal bestaan ….

Als een golf van ellende kan dit schuldgevoel over de mens komen, zodat hij het uitroept met Paulus: ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods!

Doch zoals op deze noodkreet Paulus in geloofszekerheid laat volgen: Ik dank God, door Jezus Christus! zo volgt bij de psalmist als een stille glimlach het heerlijke: maar bij U is vergeving.

Neen, hij denkt niet licht over de zonde.

Hij zegt niet oppervlakkig: ,God zal het wel vergeven”, dat gruwelijke-goedkope en goddeloze zichzelf in-slaap-sussen, als de stem van het geweten ons wakker roept.

Hij zegt: wie zal voor God bestaan. Zoals eenmaal Mozes sprak, die Gods heiligheid had aanschouwd: Wij vergaan door Uw toorn en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt. Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke wonden in het licht Uws aanschijns

God is niet als Eli, die de zonden van zijn zonen niet zwaar aanrekende.

Maar in zijn nood, waarin hij steeds dieper zinkt, weet de gelovige, dat hij tenslotte toch zinkt in de eeuwige ontferming van God.

Daarop alleen rust zijn geloofsleven.

Bij U is vergeving! Vergeving … is er iets heerlijker, iets rijker dan dit woord?

Wij Ieren het als mensen zo moeilijk: vergeven en vergeten.

Maar bij God is het: zo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijn goedertierenheid gewel­dig over degenen, die Hem vrezen. Zo ver het oosten is van het westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons.

Bekommerde broeder en zuster, gij die altijd weer spreekt en zucht over uw oude zonden, vertrouw op Gods ontferming. Welk een afstand: zo ver het oosten is van het westen. Zo ver heeft Hij al uw schuld, die oude goddeloosheid, wereldzin, overspel, van u gedaan ….

Is dit niet een rijk woord, ja, het rijkste woord voor ieder die bedroefd is van geest? Gij hebt vrije toegang tot Gods troon, gij zijt als een Naäman, die, genezen van zijn melaatsheid, rein was als een kind.

Waarom vergeeft God u uw zonden?

Om u gerust te stellen? Opdat ge verder een zorgeloos en gemakkelijk leven kunt leiden?

Neen, hoe diep-ernstig is het woord, dat de psalmist laat volgen: opdat Gij gevreesd wordt.

Niet een lichtzinnig verder leven, maar een liefhebben met diep ontzag. Een voortdurende verwondering om zo’n grote liefde, om zo’n heilige zelfofferande, die dit vergeven mogelijk maakte.

Dat is het doel waarom God uw zonden ver­geeft, dat gij u zoudt verheugen in vreze.

Onze God is liefde. Hij is ook een verterend vuur.

Daarom laat ons nauwgezet wandelen.

Laat ons de vertrouwelijke omgang met God heilig houden en bewaken als het kostbaarste in ons leven.

Gij zijt duur gekocht, verheerlijk dan God in uw lichaam.

  1. v.d. B.

 

Van de waren vrede. (gedicht)

Als al wat staat bewogen wordt

en ’t heiligst’ wordt ontwijd,

als al wat hoog is nederstort

en ’t mensdom naamloos lijdt,

als werelds heil in rook vergaat

door haat en bitt’ren nijd

weet, dat Gods troon in ruste staat

Ver boven de aardse strijd.

 

Ga dan tot Hem met al uw nood,

Hij hoort uw stille bee;

Hij geeft Zijn kind’ren ’t daaglijks brood,

ja, schenkt hun eeuw’ge vree.

Dit is een vrede, wonderzoet,

oneindig als de zee:

de Heer, Die voor u gaf Zijn bloed,

gaat eeuwig met u mee.

  1. v. d. B.

 

De kosten overrekend.

Twee soldaten spraken met elkander over het leven in Jezus dienst. De een zei: “Ik kan u nauwelijks zeggen, wat Jezus voor mij geworden is, sinds ik Hem heb gevonden. Hoe blij zou ik wezen, als ook uw naam ingeschreven was op de rol van de Hemelse Koning.’

Ik denk er dan ook ernstig over”, antwoorde zijn krijgsmakker, maar ik zou dan veel moeten opgeven, en overreken daarom eerst de kosten.”

Een officier, die in het voorbijgaan deze laat­ste woorden gehoord had, legde hem vriendelijk de hand op de schouder en zeide: “Jonge vriend, gij spreekt van de kosten te willen om­rekenen, om Christus te volgen; hebt gij reeds overrekend, wat het u kosten zal, als gij Hem niet navolgt?

Dagenlang bleef deze vraag in zijn oren klin­ken. Hij kon geen rust vinden, tot Hij aan Jezus’ voeten neerviel en daar de vrede ont­ving, die alle verstand te boven gaat.

(Overgenomen).