1942.07

Het gericht van de Heilige Geest.

“Want het is de tijd, dat het oor­deel beginne van het huis Gods; en indien het eerst van ons begint, welk zal dan het einde zijn van degenen, die het evangelie van God ongehoorzaam zijn.” (2 Petr. 04:11).

“De Geest des oordeels en de Geest der uitbranding”. (Jes. 04:04).

Het is wel een bijzondere benaming die hier boven slaat. Er wordt in de Bijbel veel gespro­ken over de gemeenschap met de Geest of over de genade van de Geest, maar het gericht van de Heilige Geest zal voor velen onbekend zijn; Ja, het zal zelfs eerst vreemd aandoen, omdat men er onbekend mee is. Jesaja spreekt ook al reeds over zulk een oordeel, zulk een gericht.

We zien daar ook de bedoeling Gods, dat door oordeel en de Geest der uitbranding Israël zo gereinigd en geheiligd zal worden, dat het een volk des Heren zal worden, dat straks de roem en de eer des Heren in waren zin zal verkondigen. Het is daarom ook niet een uiter­lijke reinheid, maar een diepe, innerlijke reiniging.

We zouden kunnen zeggen: het gericht Gods is tweeledig. Het komt in de Bijbel voor als een straf; we behoeven slechts te denken aan Korach, Dathan en Abiram, aan Aaron en Mir­jam, ja aan het ganse volk Israël. We zien daar dat God komt met gericht en oordelen; dan moeten zij straf ontvangen over de bedreven zonden. Het tweede is een oordeel der genade, een gericht van de Heilige Geest. Zo mogen wij het zien voor Gods kinderen.

Het schijnt zo op het eerste gezicht geen zaak van vreugde te zijn, en toch openbaart zich juist in dit genadegericht de liefde Gods, en zien wij het sterke verlangen des Heren, zich een eigen volk te verkrijgen, dat het Lam volgt, waar het ook heen zal gaan.

Zulk een oordeel der genade Gods kan enkel over diegenen komen, die staan op de bodem van het volkomen zoenoffer van Christus. De Christen, die nog leeft en werkt in de oude mens, zal nimmer tot dit gericht des Heilige Geestes kunnen komen, want hij of zij leeft nog naar de begeerte van het eigen vlees, dat in opstand komt tegen dit gericht des Heiligen Geestes. Dit gericht moet dan ook niet als straf gezien worden, maar als iets, wat de genade meebrengt.

De mens zelf is zijn grootste vijand, er we moeten leren om gewillig te zijn, nu, in dit aardse  leven, met al zijn moeite, verdriet zorgen en pijn, met de geweldige aanvaller; van de machten der duisternis, in deze wereld, waar God ons heeft geplaats, kinderen Gods te zijn, die overgezet zijn niet alleen uit de macht der duisternis in het Koninkrijk van Zijn geliefde Zoon, een volk, dat niet alleen de vergiffenis der zonde heeft ontvangen op grond van Jezus kruisverdiensten, maar dat gewillig is om gebracht te worden in de smeltkroes van het ge­richt des Heilige Geestes. Waar de Heilige Geest als het steeds zoekende licht en Gods al openbarende kracht komt, zien wij ons, zoals we werkelijk zijn in de ogen van God.

Onze wegen, handelingen, daden en woorden schijnen ons heel gauw goed te zijn. Ze zijn vaak overtogen met het kleed van eigen vroom­heid.

Maar wat zegt de Schrift? “Alle wegen des mans zijn zuiver in zijn ogen, maar de Here weegt de geesten”. (Spr. 16:02). Al zijn al iemands wegen zuiver in zijn ogen, die de geesten toetst is de ENE. (Naardense vertaling)

Ja, geliefden, is het niet zo, dat het met ons vele jaren zo kan gaan, dat in onze ogen, al­les zo zuiver lijkt, totdat de Here de geesten gaat wegen en het gericht der genade Gods tot ons komt. Dat is dan een diepe weg; hier baat ons geen oppervlakkige kennis over God. Hier kunnen wij ons niet langer verschuilen achter allerlei vroom gedoe. Hier komt de mens in zijn ware gedaante te staan, zodat hij uitroept: “ga uit van mij, want ik ben een zondig mens”!

Maar juist in dit oordeel openbaart zich de liefde Gods, om ons dan te reinigen, zodat we een volk kunnen zijn, een geheiligde schare, die klaar gemaakt wordt om straks deel ie hebben aan de erve der heiligen in het licht; die deel­genoot zal zijn aan de eerste opstanding, bij de wederkomst van Christus.

We hebben het toch goed gelezen, dat het nu de tijd is, dit het oordeel moet beginnen van het huis Gods. Willen wij ook zien, dat al het gebeuren, wat heden ten dage plaats grijpt in de wereld ook gezien kan worden als een oordeel, als een gericht over Gods volk; niet als een straf, maar als een openbaring van God, opdat het ontdaan zou worden van elke geestelijke fran­je, die er maar bij hangt, om eindelijk eens los te komen van al onze geestelijke spelletjes en van het najagen van eigen genoegens en lusten.

Wat is er eigenlijk over gebleven van waar, oprecht christelijk leven? Ja, zolang wij nog de wereld konden dienen en liefhebben, zolang wilden wij er ook nog wel christelijk bij zijn.

De wereldramp gaat over de volken als een straf, – een gevolg van de zonde maar voor u, kind van God, kan het zijn een gericht der ge­nade Gods, waardoor uw geestesgesteldheid hel­der en klaar aan de dag treedt en ge bij dit gericht ziet wat uw christen-zijn eigenlijk is.

Daarvoor heeft God straffe middelen nodig.

Zo spreekt God tot Israël, dat het zal zijn door de Geest des oordeels en door de Geest der uitbranding.” (Jes. 04:04).

De Here komt eerst tot ons met Zijn reini­gend bloed en we weten, dat we door genade een kind van God geworden zijn. Maar dan worden we aan onszelf ontdekt en we zien de waren toestand van ons verdorven hart en het is daar dat de Geest der uitbranding moet komen. God is toch immers een vuur en wat tegen het vuur niet bestand is, zal vergaan; maar het andere, wat het vuur der liefde Gods zal doorstaan, zal gelouterd en gezuiverd er uit tevoorschijn komen.

Paulus had dit oordeel of gericht der genade Gods in zijn leven toegelaten en daarom kan hij schrijven: Maar als wij geoordeeld worden, zo worden wij van de Here getuchtigd, opdat wij met de wereld niet zouden veroordeeld worden.” (1 Kor. 11:32).

Dit gericht bestaat hierin, dat de Geest Gods komt met het verterend vuur van Gods tegen­woordigheid en de verborgen raadslagen des har­ten worden geopenbaard; de parasieten, die ons geestelijk leven vernielen, worden verwijderd; de roestvlekken uit het zieleleven worden uitge­brand. Het mes wordt in de etterbuilen van ons vleselijk leven gebracht, ja, de mens komt naakt en geopend voor het al verterende vuur te staan.

Een oordeel wordt uitgesproken over het oude, egoïstische eigen leven. Zolang wij nog onze eigen Jacob (hielenlichter, bedrieger) met ons meevoeren, zolang zoeken wij nog de oude mens te behagen. Maar in het gericht van de Heilige Geest ontmoeten wij ons Pniël, waar wij voor God de gebrokenen, de overwonnenen worden. We kunnen ons als een veroordeelde gevoelen, maar juist de veroordeelde kan bege­nadigd worden, en daarom noemen we het ook een genade-gericht des Geestes.

Slechts nog enkele gedachten tot slot. Wat is het doel van dit gericht des Geestes? Het is met enkele woorden te zeggen, we hebben het misschien al bij het leven ervaren, waarom het gaat. Het gaat hierom, kind van God: n.l. de volmaking der heiligen, het grote werk des Geestes. De bespoediging van de wederkomt van Christus, het grote doel des Geestes. En de vervulling van Gods wil, het grote ambt des Geestes.

We zouden alles samen kunnen vatten met een tekstwoord uit (Titus 02:14): “Die Zich zelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en Zich zelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken.”

PK.

 

Ons Gethsemané. (gedicht)

Als de kruisweg van het lijden

Dreigend voor ons opengaat;

Als ons, daar wij eenzaam strijden,

Ook de laatste vriend verlaat;

Als het bloed ons stolt in d’ ader,

’t Hart ons breekt van angst en wee,

En een klagend: “Abba, Vader!’

Klinkt door ons Gethsemané,

 

Dan, in ’t ruisen van de winden

Daalt een troostende Engel neêr:

Een der vroeg gestorven vrinden,

Die ons wachten bij de Heer.

Van een zalig licht omschenen

Wijst hij uit d’ olijvengaard

Naar de groen’ Olijfberg henen

Waar ’t geloof – ten Hemel vaart!

  1. J. L. ten Kate.

 

De Meester is daar en Hij roept u.

(Joh. 11:28).

We willen ditmaal de stem beluisteren van de roepende Meester. In de stille ure van de avond of van de morgen is het goed eens re­kenschap af te leggen van de wonderlijke vrede, die er in ons hart kwam sinds de Heiland er Zijn intrek nam. En we willen geen van Zijn weldaden vergeten, maar ons verlustigen in Zijn liefde en barmhartigheid jegens mensenkinderen.

Herinnert gij u nog, mijn lezer, de tijd, dat gij de Heer niet kende? Weet gij nog hoe uw leven gericht was op de onbevredigende genie­tingen der wereld? In eigen kracht richtte gij u op en gij hadt u voorgenomen om in de strijd on het bestaan de hoogste sport van de ladder te bereiken. Gij zoudt in het leven slagen en gij waart liever benijd dan beklaagd. Misschien was u nog wel godsdienstig opgevoed en hield ge u ook nog wel trouw aan de uiterlijke vormen. Uw devies “Bid en werk” vond ge wel niet in Uw Bijbel, maar het eerste kostte u weinig moei­te en het tweede nam de overheersende plaats in uw leven in, al uw denken en willen en han­delen ging buiten Jezus om en in uw gesprekken en conversaties verschilde! ge niets met uw buur­man, die buiten uw kerkelijk erf leefde.

Toen kwam de smart in uw leven. Uw idea­len werden neergeslagen, het liep u in alles tegen en uw eerzucht werd gekrenkt. In droefheid zat gij terneer en elke lichtglans was uit uw bestaan verdwenen,

O, hoeveel zijn er niet, die door levensleed gebroken zijn en die in doffe onverschilligheid werktuiglijk de levensweg verder betreden.

Maar gij hebt door dit alles de stem van de Meester gehoord: “Komt tot Mij, gij die ver­moeid en belast zijt en Ik zal u rust geven”. Gij zaagt toen uw Heiland aan het kruis, ster­vende voor zondaren en dit beeld van de uitnodigende Verlosser is u steeds bij gebleven. Nu weet gij waarom Hij u geslagen had en waarom die moeilijkheden in uw leven gekomen waren. Het was alles om u dichter tot Hem te brengen. In Zijn uitgebreide armen hebt gij een schuilplaats ge­zocht en gevonden en ge riep het uit:

Gij waart de breker van mijn dromen

die ‘k bouwde tot mijn eigen eer.

Gij hebt ze alle mij ontnomen.

Gij hebt verbroken keer op keer.

 

Prijs de Heer mijn ziel voor alle Zijne wel­daden. De Here heeft naar mij omgezien. On­der de tienduizenden van Zijn schepselen heeft Hij mij gezien en tot mijn ziel gezegd: “Leef.”

O, gij mijn lezer of lezeres, die Hem nog niet kent, mag ik u eens vragen waarom gij leeft en waarom gij arbeidt? Het zou toch kunnen zijn dat alles u uit de handen werd geslagen en dat gij niets meer over hadt. O, vlucht in deze dagen nog naar Jezus. Alleen bij Hem zijt ge veilig en onder Zijn vleugelen is genezing. De Meester is daar en Hij roept u. Hij roept u tot bekering en tot berouw. Ga in uw krachteloosheid naar Hem toe. belijd uw zonden en geef Hem uw jawoord. Zijn trouw is groot en het faalt Jezus nooit aan krachten om u door de woestijn des levens te leiden.

Er zijn ‘ogenblikken in het leven, dat deze stem met grote kracht vernomen wordt. Ga dan niet weigerend heen.

De Meester is daar en Hij roept u. Hoeveel malen wordt deze stem nog in het hart gehoord! Gij kent wel die ogenblikken in het leven niet­waar? Het kruis drukt u zwaar, gij hebt met ziekte te kampen, de positie waarin gij geplaatst zijt geeft u verdriet, uw oude zonde heeft weer de overhand. En nu roept gij tot de Here. En uw gebed wordt niet verhoord en de hemel blijft gesloten. De dagen rijen zich aaneen en het blijft steeds hetzelfde. De Here antwoordt u geen goed en geen kwaad. Dit is wel een der zwaar­ste beproevingen voor Gods kinderen. Als men de stem van de Meester maar mag vernemen in de donkere ure, dan zal het kind des Heren in dagen van beproevingen nog licht zien.

Maar zwaar te dragen is het, wanneer de he­mel van koper blijft en ons gebed er niet door heen schijnt te dringen.

We lezen in ons teksthoofdstuk de geschiede­nis van Maria, de zuster van Lazarus. Het scheen wel of Jezus vergeten had het gebed van Maria en Martha te beantwoorden. Toch wisten zij, dat de Here hen liefhad en zij kenden Zijn gene­genheid tot het huisgezin te Bethanië. Toch komt de Heiland niet en dit vertoeven wordt tot een onwettig verzuim in de ogen van Maria. En zij is in deze groten nood te vinden temidden van de vele vrienden, die gekomen zijn om haar te vertroosten. En als Jezus komt blijft Maria thuis zitten. Hoeveel vaders hebben wij op aar­de om ons te troosten en hoeveel meesters om­ringen ons toch om ons de weg te wijzen; maar zij kunnen het beletsel zijn om naar Jezus te gaan en we lezen van Maria, dat zij thuis blijft zitten als Jezus komt.    

Maar zegt de Here niet: “Noem niemand uw vader op de aarde, want één is uw vader, en noem niemand uw meester, want één is uw meester”. Maar dan zien we Martha heimelijk het gezelschap langs gaan en we horen haar Maria in het oor fluisteren: “De Meester is daar, en Hij roept u”. En deze, als zij dit hoor­de, stond haastig op en ging tot Hem. Welk een omkeer! Uiteindelijk kent het kind van God niemand anders dan Jezus alleen. Deze beproe­vingen die gij hebt, deze zorgen, die zich bij u opstapelen, zijn niet tot de dood, maar opdat de Zoon Gods in u verheerlijkt zal worden. De Here doet smart aan en Hij verbindt. Hij alleen doorwondt en Zijne handen helen. In zes benauwdheden zal Hij u verlossen en in de ze­vende zal u het kwaad niet aanroeren. In de honger zal Hij u verlossen van de dood, en in de oorlog van het geweld van het zwaard. En gij zult niet vrezen voor de verwoesting als zij komt. Zie dit, wij hebben het doorzocht, het is alzo: hoor het en bemerk gij het voor u.

De Meester is daar en Hij roept u. Hoe hun­kert uw ziel naar de gemeenschap met de Heer, die gij lief hebt. Gij zoekt al jaren misschien de vervulling met de Heilige Geest Uw hart is als het dorstige land, dat de vroege en spade: regen verwacht. Gij zijt in de vergadering met de kinderen Gods, gij zijt op de bidstond met; uw broeders en zusters, die dezelfde begeerte in zich hebben. Uw gebed is: “O, Heilige Geest o kom, want op U is mijn betrouwen.” En daar klinkt het in uw oren: “De Meester is daar en Hij roept u.” Weet gij nog die dag en ure, mijn broeder en zuster, dat uw gebed werd verhoord en gij in die heilstroom opgenomen werd en gij verzonk in die vloed van Gods liefde, ik zal gedenken hoe voor deze, mij de Heer heeft gunst bewezen. De Heilige Geest viel op u, zoals ook op ons in het begin. (Hand. 11:50). O, indien gij deze blijdschap niet kent, dan zeggen wij u dat zij bestaat. In dat ogenblik bedekken de Wateren van Gods liefde ons en al gaf iemand ons al het goed van zijn huis voor, deze liefde, we zouden hem ten enenmale verachten. De doop des Geestes heb ik zien vallen op oude en jonge mensen. Een enkele maal zag ik Hem als een orkaan neervallen en andere malen als het suizen van een zachte koelte. Maar steeds komt de Geest zoals Hij wil. Wie haar in burgerlijke zelfgenoegzaamheid en verzekerdheid de weg wil voorschrijven, zal deze ervaring nimmer deelachtig worden.

In het boek “Mr. Abbott”, uitgegeven hij het Leger des Heils las ik hierover het volgende. Vaak vroeg men deze beroemde prediker of het nu nodig was, dat Gods Geest wel op zulk een wijze moest neervallen, dat onder zijn prediking wel eens mensen schier bewusteloos ter aarde stortten en aanleiding gaven tot opmerkin­gen van de omstanders. Maar steeds was dan zijn antwoord: Wanneer iemand op krachtda­dige wijze deze bijzondere openbaring van de Geest in zijn leven ontvangt, wacht ik steeds tot de persoon in staat is te spreken. En dan waren de eerste woorden immer een lofprijzing van de Meester”. En zo is het, want niemand kan zeggen – Jezus is Here – dan door de Heilige Geest. Wij hebben in deze nooit de Geest een wet voor te schrijven. Wanneer de Geest ons zo vervult, dan voert zij niet alleen tot het liefhebben van de zaak van Jezus, maar bovenal tot de liefde in de persoon van Jezus. Zij geeft kracht om te komen tot de glorificatie van de gezegend en Heiland in talen en in tongen, zoals op de Pinksterdag. Ge ervaart de hemelse mogelijkheid van een altoos voortgaande jubel en vreugde.

“Heer, schenk ons uw victorie,

Uw Pinksterkracht en glorie,

Vervul ons met zegen,

Met stromen van gena!”

Kent gij deze stem van uw Heiland? Het is mogelijk om deze stem met onfeilbare zekerheid te verstaan. Zij voert naar het overwinningsleven en opent de mogelijkheid van een altijd blijven in de Heer. Vooral in deze bange tijden is het zo goed deze stem te kennen, opdat wij temidden van talloze vragen en onzekerheden de wetenschap in ons omdragen, dat Jezus door Zijn Geest ook nu nog in ons spreken wil.

Ik heb mijn worsteling gestreden.

Ik wilde geen onzekerheid.

Ik kan niet als een wank’le treden

Op ’t pad dat naar de hemel leidt.

De Meester is daar en Hij roept u. Ongetwij­feld zullen er onder onze lezers zijn, die ook eenmaal in het stervensuur deze roep van de Meester zullen horen. Ik weet niet hoe en waar gij sterven zult; ik weet zelfs niet of gij sterven zult, maar mocht de doodsengel tot u naderen, dan weet ik wel, dat gij geen vrees behoeft te hebben. Jezus heeft de dood overwonnen. Dan is de Meester daar en Hij roept u.

De schapen kennen Zijn stem en zij volgen Hem. Hij is altijd met ons. De sombere gestalte van de dood zal dan wijken, want wij zijn ver­zekerd, dat noch dood, noch leven, geen hoogte; en geen diepte ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here.

Dan zult gij nog eenmaal Zijn stem horen. De ure komt, dat gij, die in de graven zult zijn, de stem van de Heiland met grote kracht zult beluisteren en ge zult opstaan tot de opstanding des levens. Maar ook wij, de levenden, zullen Zijn stem horen in de meest donkere periode van de wereld. Het is als de Heiland Zijn be­minden tot Zich gaat vergaderen, opdat zij ook zijn waar Hij is. Ons verstand schiet te kort om deze dingen in te denken. Wij kunnen niet neerschrijven die blijdschap, als wij zullen horen: “De Meester is daar en Hij roept u.” Het is de stem van de liefste. Hij komt, springende op de bergen en huppelende op de heuvelen.

Wij zullen zijn stem horen, zoals de apostel Johannes op Patmos: “Hierheen op.”

Behoort gij reeds tot de schare, die Jezus lief­heeft? Indien niet, dan staat het voorbeeld van de vrouw van Lot ons voor de ogen, die geen afstand kon doen van de begeerlijkheden en de genietingen van de wereld en daarom ook met die wereld ten onder ging.

Bid om de vervulling van de Geest. Temid­den van deze donkere tijden geldt het ook voor u: “De Meester is daar en Hij roept u.” Bid tot Hem, dat Hij u behoede voor de zorgvuldig­heden des levens, dat Hij u vrijmoedigheid geve om in gesprekken met anderen, niet ter rechter of ter linker af te wijken, maar gij getuigen moge van Zijn zondaarsliefde.

En dan mogen wij nu ook Zijn stem beluiste­ren: ”Ik ben rondom u als een muur van vuur en Mijn bloed is over u om u te bedekken. Nog is de storm niet uitgewoed en als gij zoudt zien de strijd tussen licht en duisternis, dan zoudt gij u beangstigen. Maar Mijn handen zijn door­boord voor u en Mijn voeten zijn doorgraven, opdat gij in Mijn voetsporen zou wandelen. Mijn hoofd is gekroond, opdat uw verstand zou worden verlicht en Mijn lichaam heb Ik gegeven, opdat gij Mijn vlees zoudt eten en Mijn bloed zoudt drinken en zo staande zoudt blij­ven in de ure der beproeving en één zoudt worden met Mij.”

J.E. v.d. B.

 

“Wij weten niet wat wij bidden zullen” (Rom. 08:26)

Er is in ons geestelijk leven veel, wat ons in verlegenheid brengt. We bidden om geduld en de Vader zendt ons diegenen, die ons het meest beproeven. … “dat de verdrukking lijdzaam­heid werkt.”

We bidden om onderwerping, en God zendt ons lijden, opdat wij gehoorzaamheid zouden leren uit hetgeen wij lijden.

Wij bidden om onzelfzuchtigheid en God geeft ons gelegenheden, om ons zelf op te offe­ren voor anderen, zodat we ons leven afleggen voor de broeders.

We bidden om kracht en nederigheid, en een boodschapper van satan slaat ons zo, dat we in het stof kruipen en bidden om bevrijding en het wegzenden van deze boodschapper,

We bidden “Here, vermeerder ons geloof”. Ons geld schijnt vleugelen te nemen, ziekte komt ons beproeven, ongekende moeite doet z’n intrede en vraagt om vermeerdering van ons ge­loof op een weg, die wij in het verleden nim­mer bewandeld hebben.

We bidden om zachtmoedigheid, en een ge­weldige storm van beproeving komt ons op de proef stellen.

De weg tot vrede en overwinning is, alles aan te nemen, elke omstandigheid, iedere beproeving als direct komende uit de hand van ’n liefhebbend Vader, en te wonen in de hemelse plaatsen, boven de wolken, in de tegenwoordigheid van de troon, en neer te zien van deze heerlijkheid op de plaats waar ik ben, als goddelijk en lief­devol door God daar gesteld.

(Overgenomen).

 

Voor de jeugd.

David te Nob.

Op zijn vlucht voor Saul passeert David het priesterstadje Nob. Reeds hebben zich een vier­tal mannen bij hem aangesloten. In Nob bevond zich de tabernakel. Nadat eenmaal, na de dood van Eli, de tabernakel was verwoest, was, na de terugkeer der ark uit het land der Filistijnen, hier op een hoogte in het land Ben­jamin, weer een tabernakel opgericht. De hoge­priester Achimelech en de andere priesters, die hier wonen, waren uit het geslacht van Eli.

Moe en hongerig komt David bij de hoge­priester aan. Met veel onderdanigheid komt deze hem, de beroemde overste, tegemoet. Hij vraagt verwonderd, waarom David alleen is, doch David wil aan Achimelech niet zeggen, wat er gebeurd is. Hij verzint een leugen en zegt. De koning heeft mij een geheime boodschap opge­dragen, die zo’n haast heeft, dat ik niet eens een wapen of proviand mee kon nemen. Degenen, die met mij zijn, wachten me op een afgespro­ken plaats. Hebt ge misschien vijf broden voor mij en mijn vrienden?”

Gewoon brood is er niet, maar het is juist Vrijdagavond en de toonbroden uit het Heilige worden vandaag ververst. De oude broden mo­gen alleen door de priesters worden gegeten, doch terwille van Saul geeft Achimelech aan de hongerige David de heilige toonbroden.

David vraagt ook nog om een of ander wapen, hoewel hij wel verwacht, dat dit bij de priesters niet te vinden is. Doch Achimelech antwoordt: Ja, we hebben hier nog, in een doek gewonden, het zwaard van Goliath, die gij versloeg, “Geef mij het” zegt David “er is geen beter dan dat.”

Dankbaar voor alle hulp, vlucht David haastig verder. Een ogenblik denkt hij met ongerustheid aan de eigenaardige vreemdeling, die bij het gesprek aanwezig was. Het was een zekere Doeg, een herder, die wellicht meegekomen was met de kudden, die Saul eens tegen Gods wil had meegevoerd.

“Als deze nu maar niet alles verraadt” denkt hij, “want dan loopt het met de priesters slecht af.”

Waarheen vlucht David? Hij hoopt een schuil­plaats te vinden bij Achis, de koning van Gad. Bij deze vijand van Saul denkt hij veilig te zijn. Saul is nu ook immers de vijand van David? Doch de oversten van Achis herkennen in David de man, die eenmaal Goliath doodde. Ze her­inneren zich nog heel goed het lied, dat men van David zong. Ze nemen hem gevangen en willen hem doden.

In deze bange nood weet David geen andere weg, dan net te doen of hij van schrik en angst krankzinnig is geworden. Als hij zo voor koning Achis wordt gebracht, zegt deze tot zijn knech­ten: Zien jullie dan niet, dat deze man razend is? Kom ik razenden te kort dat gij deze bij mij brengt?”

David wordt over de grens teruggejaagd en zoekt zijn toevlucht dicht bij Gath in de spelonk van Adullum. Deze spelonk is een doolhof van gangen, waarin men nog niet geheel is doorgedrongen. Spoedig komen velen, die om een of andere wijze worden opgejaagd, bijvoorbeeld omdat ze schulden hebben, bij David hun toevlucht zoeken. Zo wordt hij langzamerhand het hoofd van een bende van 400 man. En onder deze bendeleden zijn ook…. Davids broeders. Ook zij zijn voor de woede van Saul niet veilig. Ja, zelfs de oude Isaï en zijn vrouw moeten voor Saul vluchten.

Omdat zij niet meer het ruwe leven van de bende kunnen leiden die met David meetrekt, bezorgt David hun een veilige schuilplaats bij de koning der Moabieten. In het land der Moabieten woont nog familie van Isaï; immers zijn moeder was Ruth de Moabietische.

Helaas, de leugen van David tegen Achimelech zal nog treurige gevolgen hebben.

  1. v.d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Mozes wist niet, dat de huid van zijn gezicht glinsterde, toen hij met Hem sprak. (Ex. 24:29).

Simson wist niet, dat de Here van hem geweken was. (Richt. 16:20).

Is er een groter tegenstelling denkbaar, dan tussen deze twee teksten?

Mozes afdalende van de berg Sinaï, waar hij gesproken heeft met God, als een vriend spreekt met zijn vriend, weet niet, dat zijn gelaat straalt van hemelse heerlijkheid en dat goddelijke schoonheid op hem rust.

Simson, opgeschrikt uit de slaap der zonde, geschoren van de lokken, die het teken zijn van zijn wijding aan God, weet bij ’t ontwaken; niet, dat de kracht Gods van hem geweken is.

Er is een reine, heilige onwetendheid; er is ook een onreine, schuldige onkunde.

Heerlijk als wij onbewust dragers zijn van een heiligen eeuwigheidsglans. Als wij onbewust het afschijnsel zijn van Hem, naar Wiens beeld wij veranderd worden, als wij schoon zijn, zoals het kind schoon is in zijn kinderlijke onbevangenheid.

Het is immers altijd zo, dat de ware schoon­heid onbewust is van haar lieflijkheid.

Doch diep tragisch is het, als wij innerlijk ontledigd en krachteloos zijn geworden en ons verbeelden op te kunnen staan in de kracht van de Heilige  Geest. Als wij denken helden te zijn in het geloof en reeds overgegeven zijn aan de vijand.

Is dit niet het droevig lot van vele gelovigen? Ze zijn in aanraking geweest met de Geest der genade, hebben de vergeving der zonden ervaren, doch zijn verstrikt in de wereldse genietingen, in de banden der vleselijke lusten, zij hebben gehoereerd met de wereld. Ze zijn als een boom, die inwendig verrot is. Niemand weet het, hij draagt bladeren, misschien zelfs vruchten, maar als de winterstorm komt, valt hij; het hart is er uit.

Ze zijn geschoren van hun kracht. Zij teren misschien nog op hun geestelijke reserve, doch de Here is van hen geweken. Zij vertrouwen nog op een verbond, dat zij in overspel verbra­ken. Jezus zegt van hen: Gij zegt: ik ben rijk en verrijkt geworden, en heb aan geen ding gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jam­merlijk en arm en blind en naakt.

Maar hoe kunnen wij weten of wij niet reeds in dit tragische lot zijn gevallen?

Wel deze onbewuste schoonheid of onbewuste krachteloosheid hangt zo nauw samen met de vraag in wiens gezelschap we hebben vertoefd.

Mozes kwam uit de nabijheid van God. Hij had verkeerd met de Allerheiligste en het was Zijn glans, die van Mozes afstraalde.

Ware geestelijke schoonheid komt immer voort uit de intieme omgang met God. Hoeveel eenvoudige mannen en vrouwen, soms in de meest ellendige en zondige omgeving, dragen een hemelse, edele glans uit in hun leven, omdat zij kennen de verborgen omgang met God, de stille uren van gebed.

Simson daarentegen kwam uit de armen van Delila. Hij had zich bezoedeld met de zonde; daarom was God van hem geweken. Er is een spreekwoord dat luidt: Zeg mij wie uw vrienden zijn, en ik zal zeggen wie gij zijt. Moge dat waar zijn voor het alledaagse leven, het is ook waar in het geestelijke. Indien gij lust hebt in onbenullige gesprekken of boeken, die u doen verkeren in een zwoele gedachtensfeer, als gij speelt met zondige gedachten van onreinheid, haat of hoogmoed, als ge omgang hebt met vrienden, die u omlaag voeren – wel dan kunt ge trouw uw kerkelijke plichten vervullen en uw dagelijks gebed zeggen: gij zijt geschoren van uw kracht. De Geest is bedroefd van u geweken.

Van Israël zei God: “Zij hebbende ijdelheid na gewandeld, en zij zijn ijdel geworden”. (Jer. 02:05).

Daarom laat ons nauwgezet wandelen. Er is geen edeler omgang, dan die met Jezus Christus. Van hem, die deze omgang kent, geldt: dat hij de heerlijkheid des Heren als in een spiegel aanschouwende, naar hetzelfde beeld veranderd wordt, van heerlijkheid tot heerlijkheid.

Zie naar Jezus en gij zult onbewust Zijn schoonheid weerkaatsen. Ook deze onbewust­heid van eigen-schoon vloeit voort uit de om­gang met Jezus. Immers, naarmate onze gedachten meer vervuld zijn van Hem, zal er voorgedach­ten aan eigen eer minder plaats zijn. Ja, zij zullen, door het zien op Hem, steeds meer bewust worden van eigen onvolmaaktheid.

Naar wie gaat ons verlangen uit? Met wie verkeren wij in onze ledige ogenblikken? Be­denken we het wel: onbewust te zijn van een zonde, is nog niet onschuldig zijn. Er is een schuldige onwetendheid.

Laat ons daarom voorzichtig wandelen en de ernstige bede van de Psalmist tot de onze ma­ken: Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten; en zie, of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op de eeuwigen weg.

  1. v.d. B.

 

Liefde.

Oeser heeft eens gezegd: ‘Ware liefde troost de belediger’. Sindsdien heb ik vaak aan dit woord gedacht en het bijna zonder uitzondering bevestigd gezien, dat degene, die beledigt, meer dan iemand anders behoefte heeft aan troost, en dat het woord juist is: Hij is zelf niet in orde, anders zou hij je geen pijn doen.

Ik moet hieraan denken: Wanneer gij door vuile modder zou lopen en er lag daar een parel, dan zoudt gij hem toch zeker oprapen, zelfs al zag ze er helemaal niet appetijtelijk uit. leder mens is een parel aan Gods ketting. Maar de duivel heeft de ketting kapot gemaakt en nu is het zover gekomen, dat vele parels, hoewel ze echt zijn, in de modder zijn gevallen, zodat men ze nauwelijks meer kan onderscheiden. Maar de liefde gelooft aan hun echtheid, de liefde bukt zich en haalt de parels uit de modder en brengt ze terug naar de eigenaar, van wie ze zijn.

De liefde maakt verschil tussen zonde en zondaren. Zij haat de zonde, maar heeft de zondaar lief. Haar draagkracht is werkelijk on­eindig groot.         

  1. J. Oehler.

 

 

1942.06

Gaat heen in de gehele wereld….

Hij, die nedergedaald is, is dezelfde ook, die opgevaren is verre boven al de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zou. (Ef. 04:10).

Bethlehem en de Olijfberg, Kerstfeest en He­melvaartsdag, dat zijn de twee grote tegenstel­lingen in het leven van onze Heiland.

Kerstfeest, dat is de dag als de engelen zingen in de velden van Efratha: “Vrede op aarde, in mensen een welbehagen.”

Op Hemelvaartsdag zingen zij in de hemelen en roepen in jubelende beurtzang het elkander toe: “Heft uwe hoofden op, gij poorten en ver­heft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga. Wie is de koning der ere? De Here sterk en geweldig, de Here geweldig in de strijd. Heft uwe hoofden op, gij poorten! ja heft op, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der ere inga. Wie is Hij, deze Koning der ere? De Here der heirscharen, Die is de Koning der ere.”

Tussen de ontvangenis in de schoot van Maria en Zijn opvaren door de hemelen, waar Hij zich heeft gezet aan des Vaders rechterhand, ligt de weg van Zijn vernedering: gesmaad, be­spuwd, gestorven aan het hout, afgedaald in het dodenrijk…

Doch Hij, die nedergedaald is, is ook dezelfde, die opgevaren is, verre boven alle hemelen, op­dat Hij alle dingen vervullen zou.

In het eerste gedeelte van deze tekst ligt de grond voor het tweede gedeelte. Omdat Hij zich het diepst heeft vernederd, daarom ontvangt Hij de hoogste plaats.

Omdat Hij alle macht heeft afgelegd, toen Hij in de krib van Bethlehem werd geboren, daarom kan Hij spreken: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.

Van nu af zal Hij door Zijn Geest alle dingen vervullen. Reeds nu blijkt dit in de harten van de Zijnen, straks zal het blijken in gans de schepping wanneer Hij als overwinnaar op het witte paard nederdaalt en de goddeloze doodt door de adem van Zijn lippen.

Nu zendt Hij Zijn dienaren uit in de wereld. Op hen rust de heerlijke en geweldige taak deze vervulling te brengen tot de harten van velen. Daarom heeft Hij zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraren, opdat wij zouden komen tot de maat van de wasdom der volheid van Christus.

Zij mogen uitgaan in het vaste geloof, dat Hij, die hen zendt, alle macht heeft in hemel en op aarde.

Zij moeten strijden in het geloof, in de naam van de verheerlijkte Heiland.

Niet zij behoeven de overwinning te behalen: zij moeten slechts getuigen dat de overwinning behaald is.

Dit is onze heerlijke taak. Te strijden in het geloof, “t geloof dat Hij, Die zit aan des Vaders rechterhand, met ons is tot aan het einde der dagen…

Niet als lichtschuwe, verlaten volgelingen staan wij in deze wereld.

Neen, als kampvechters met een geweldige taak, met Zijn Naam als een banier boven ons hoofd.

En Hij zegt tegen ons: “Gaat heen in de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de ganse schepping. Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft zal veroordeeld worden. Als tekenen zullen deze dingen de gelovigen volgen: in Mijn Naam zullen zij boze geesten uitwerpen, in nieuwe tongen zullen zij spreken, slangen zullen zij op­nemen, en zelfs indien zij iets dodelijks drin­ken, zal het hun geen schade doen: op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezen worden.”

Wat een heerlijke, geweldige taak. Toegerust met alle krachten en gaven, die de Heilige Geest ons geeft, te strijden voor Zijn Naam.

Het evangelie verkondigen: uitgaan in de slop­pen en stegen, in de huizen en paleizen en spreken over de verlossing van zonden door het bloed van Golgotha.

Duivelen uitwerpen: Genezen hen, die onder de macht van boze geesten zijn gekomen; in de Naam van Jezus, Die overwinnaar is ook over alle machten der duisternis.

Spreken in nieuwe tongen en God groot ma­ken en prijzen om al het wondere heil, dat Hij in ons zondaren werkt. Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen, men love Hem vroeg en spa.

Slangen opnemen, de gevaren trotseren, die ons niet zullen schaden, als Hij ons beschermt. Als Hij aan onze rechter en linkerhand is, dan zullen de leeuwen ons niet deren.

Op zieken de handen leggen en zij zullen gezond worden. Ja, de liefdemacht van God, die in Christus op Golgotha de zonde van ons weg­nam, de oorzaak van veel ziekte en pijn, heelt ook menigmaal met de wegneming der zonde, de gevolgen der zonde in het lichaam. Geprezen zij Zijn Naam!

Als we dan zien naar de gelovigen in onze da­gen, dan zouden we geneigd zijn te vragen: Is Zijn hand verkort, of is Zijn liefde tot de mensen verminderd?

Waarom worden geen duivelen uitgeworpen of zieken genezen? Waarom spreekt men niet in tongen? Waarom niet?

Moeten wij niet belijden, dat er zoveel ongeloof is in ons geloof? Dat we niet innig genoeg met onze Heiland leven. Dat we niet lege vaten zijn, die Hij gebruiken kan. Dat we niet menigmaal niet durven vragen om de geestelijke gaven, hoewel de Schrift ons dit uitdrukkelijk zegt. (1 Kor. 14:01).

Geloven we nog, dat Hij dit alles doen kan en doen wil?

O, we hebben om onze armoede te bedekken vele uitvluchten gezocht.

Duivelen uitwerpen… bestaan ze wel? Is er wel bezetenheid? Ja, er zijn er velen, die onder de macht van occulte krachten jarenlang zuchten, maar ze vinden geen gelovigen door wie God hen kan genezen. Want zoals er staat: hoe zullen ze in Hem geloven als het hun niet gepredikt wordt, zo zouden we ook kunnen vragen: hoe zullen deze goddelijke krachten openbaar worden als er geen zijn, die deze gave hebben ontvangen en durven uit te dragen?

Met nieuwe tongen spreken? Goed voor de gemeente van Korinthe. Leidt tot valse opwinding is een nabootsing van Oosterse be­wogenheid… Maar ’t geloof weet, dat God nog steeds tongen kan losmaken en doen roemen tot Zijn eer.

Op zieken de handen leggen, hen met olie zalven. We vinden ’t vreemd en ondanks het uitdrukkelijke nieuwtestamentische gebod. (Jak. 05:14-15) laat men het na. Is het wonder, dat, gezien zoveel ongeloof en ongehoorzaam­heid, Christus onder de gelovigen niet kan wer­ken evenmin als in Nazareth. Men zegt dan dat men wil berusten in Gods wil, doch loopt ondertussen uren ver om doctoren te vinden, van wie men hoopt dat ze ons zullen genezen. Men sukkelt liever jaren met medicijnen en doctoren, dan dat men zijn zonden belijdt en zich over­geeft aan de grote Geneesmeester.

Wij wagen het niet meer in de kracht van het geloof.

We leven in de valse bescheidenheid van het ongeloof. We eten met kleine hapjes en zijn ondervoed. God zegt: Doet uw mond wijd open en Ik zal ze vullen.

Zoals de ongelovigen voorbijgaan aan de bedreigingen Gods, zo gaan de gelovigen vaak voorbij aan de beloften Gods.

Het verstand heeft de plaats ingenomen van het kinderlijke geloof. Men kon van de Heer niet te veel verwachten of te veel van Hem hopen. Die weinig van Hem verwacht en weinig van Hem hoopt, is een dwaas die in ’t geheel niet weet, hoe groot onze Heer is.

Eén van beide: Of het hele Christendom is niets waard, of ons geloof en ons gebed moet het winnen van alle machten van ’t ongeloof.

Als de schrijver van de Hebreeënbrief een ganse rij van geloofshelden ons voor ogen heeft gesteld, zegt hij niet: “dit alles is voor u te hoog, maar: “laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is.” (Heb. 12:01).

Daarom richt weer op de trage handen en de slappe knieën.

Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid!

  1. v.d. B.

 

Pinksteren een belofte voor de toekomst.

Men roept: “Wachter, hoever is het in de nacht? Wachter, hoever is het in de nacht?” De wachter zei: “De morgenstond is gekomen en ook de nacht, volgens de Engelse vertaling.” (Jes. 21:11-12)

Opnieuw hebben wij het Pinksterfeest gevierd en hebben velen van ons zich een ogenblik losgemaakt uit de omklemming van het dagelijkse leven om het oog te richten op het stille werk van de Geest in het hart.

Maar onze gedachten zijn ook uitgegaan naar het Pinksterfeest van de toekomst en naar de tijd, dat de Here wonderen zal doen aan het hemel­gewelf boven ons en Hij tekenen zal geven op aarde, van bloed, vuur en rookwalm.

En we voelden toen, dat het wereldgebeuren van nu, ons in schokkende sterkte meevoert naar die dag. In de weeklacht van tienduizenden kinderen van God hoorden we de roep uit Seir: Wachter, hoever is het in de nacht? Wachter, – hoever is het in de nacht?” Hoever zijn wij nog verwijderd van het uur, dat uit de chaos de orde, en uit de duisternis het licht tevoorschijn treedt?

Laat ons in de stilte luisteren naar wat de Here tot ons spreekt uit Zijn Woord, teneinde dit dan toe te passen op onze bijzondere om­standigheden en noden er laat ons bovenal wars zijn van menselijke redeneringen en overleg­gingen. Want het is alleen de Heilige Geest, die ons de toekomende dingen doet verstaan en ons de spijze kan schenken ter rechter tijd. (Matt. 24:25). Hoe meer wij de duisternis om ons heen zien toenemen, des te meer zullen wij moeten vertrouwen op de Goddelijke inspiratie, die Jezus ons schenken wil als een troostgave in deze tijd. Wie als kind van de Heer werkelijk vertrouwt op deze leiding van de Geest zal niet bedrogen uitkomen. De inspraak van de Geest is de resonantie met de geest der profetie van zoveel eeuwen vroeger; maar die toen reeds voortstuwde na de grote dag van onze Here Jezus Christus.

De Hebreërschrijver stelt deze mogelijkheid duidelijk in het licht, waar hij zegt dat wij el­kander moeten bemoedigen, naarmate wij zien, dat de “Dag” nadert. (Heb. 10:25).

In steeds sneller tempo komen wij in de ure der verzoeking, die over de gehele bewoonde wereld komen zal, om te verzoeken die op de aarde wonen. (Openb. 03:10). Wij zien reeds om ons heen de nacht van de Godverlatenheid over de gehele wereld. De ruiter op het rode paard is uitgegaan om de vrede te nemen van de aarde en wij ontwaren de sombere figuren van die op het zwarte en die op het vale paard.

Tot ons klinkt het: “Ga heen Mijn volk, ga in uw binnenste kamers en sluit uw deuren achter u toe, verberg u voor een klein ogen­blik, totdat de gramschap overga.”

Het licht van Gods genadezon wordt tijdelijk gedoofd. De ure is aangebroken, dat het alles in ons beproefd zal worden.

Maar deze duisternis is tevens een profetie van het naderende licht van Gods Geest. Deze van onheil zwangere wolken bergen in zich de heer­lijkste beloften. Ze zijn de toezegging van een zeer krachtige werking van de Geest in het persoonlijke leven; van een innerlijke vrede des harten, die het verstand te boven gaat.

Waar grote benauwdheid dreigt, zullen wij ook een wonderlijke vervulling van Gods Geest ontvangen. Met de nacht komt ook het licht van de naderende morgen. De wereld zal weer zien wie Jezus is en wat Hij in Zijn kinderen vermag. Horen wij nu reeds niet van een revi­val bij hen, die in groot lijden zijn gebracht en die de Naam van hun Redder op wonderbare wijze groot maken. Juist de beproevingen en het lijden zullen de weg banen tot het ontvangen van die wonderlijke Pinkstervreugde.

Wij lezen aangaande de gemeente van Philadelphia, die de betekenisvolle naam heeft van “broederliefde”, dat Jezus hun een geopende deur zal geven. Hij toch noemt zich de sleutel­drager van het huis Davids. Jezus is de betere Eljakim, van wie we lezen in Jesaja 22 en 20, dat hij de schatbewaarder was van het koninklijk paleis. Zo ook ontving de verhoogde Heiland het recht om uitdeler te worden van de hemelse schatten. Het is de sleutel Davids, omdat de Pinksterzegen in de allereerste plaats aan het volk Israël beloofd was.

Jezus alleen heeft de sleutels van hel en van dood en Hij alleen bezit ook de sleutel Davids, want als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen, d.i. Hij heeft de sleutels van hel, en van dood verworven, en heeft de mensen gaven gegeven, d.i. Hij heeft de sleutel Davids. (Ef. 04:08).

De schatkamer gaat open als God weer mee getuigt door tekenen en wonderen en meniger­lei krachten, en bedelingen des Heilige Geestes naar Zijn wil. (Heb. 02:04). Als degenen die geloofd zullen hebben, deze tekenen volgen, in Zijn Naam duivelen uitwerpen, met nieuwe ton­gen spreken; als zij slangen opnemen of iets dodelijks drinken en het hun niet schaadt, als zij op kranken de handen leggen en hen gene­zen, kortom, indien de Here medewerkt en hun woord bevestigt door tekenen die daarop volgen. (Mark. 16:17-20).

Maar nog een andere belofte ontvangt deze gemeente van Philadelphia, die het type is van de ware kerk, die eenmaal tot haar Hoofd wordt opgenomen. Omdat gij het woord van Mijn lijd­zaamheid bewaard hebt, zo zal Ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal. De bekende Schrift­onderzoeker, S. D. Gordon wijst op de betekenis van het woordje “uit” en leest dan: “Ik zal u door de ure der verzoeking heen, bewaren”, en hij maakt dan een vergelijking met het oude Israël in Egypte, waar de gelovigen onbescha­digd door de plagen heengingen. En is de Here niet de God van ouds, die ook nu nog Zijn engelen van u zal bevelen, dat zij u bewaren in alle uw wegen?

Wij zien onze macht en invloed slinken, wij staan al aan de kant van de weg, maar nu komt Jezus tot ons en Hij zegt: “Zie, Ik heb een geopende deur gegeven en niemand kan die sluiten, want gij hebt kleine kracht.”

Slaan wij nu aan het begin van de tijden, dat ook ons die deur geopend wordt? Zullen er ook onder ons weer zijn, die de hemelse gaven zullen bezitten? Zullen de krachten der toeko­mende eeuwen ook onder ons weer geopenbaard worden? Wij geloven dit met grote stelligheid en danken de Here voor al de vreugden, die Hij ons ook in dit opzicht reeds geschonken heeft. Veel kunnen mensen ons ontroven, maar van de hemelse gaven geldt het, dat als Jezus opent, niemand kan sluiten. Eenmaal zul­len we weer allen, want aan een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven, (1 Kor. 12:07) die heerlijke ervaringen genieten en de oude Pinksterzangen zullen aangeheven worden. Wij zijn blij, want de Pinksterdag keert weer, en de spade regen valt weer op ons neer. Dan is het vuur de heilige beschutting tegen de duis­ternis. Dan zullen de demonen en duivelen uit­varen door bidden en vasten. De ontwaakte bruid heft haar toorts omhoog en verwacht de Brui­degom.

Hebt gij gehoord? Hebt gij gezien? Hebt gij onderzocht? Dan moeten doorbreken Zijn vol­heden. Ze zijn in Hem. Ze zijn enkel in Hem, wanneer gij zult komen in Hem. Hebt gij on­derzocht het fundament, opdat gij moogt komen, moet komen in Zijn schatkamer en daaruit nog nemen, opdat gij opgebouwd moogt worden op het fundament, dat nimmer zal wankelen.

Ziet, de tijden komen dat gij moet staan onbeweeglijk. Ja, het zal alles in u beproefd worden. Gij kindekens, hebt gij opgemerkt? Hebt gij gehoord? Hebt gij gezien? O, ga niet van Hem heen, maar blijft in Hem. Blijft in Hem.

J.E. v.d. B.

 

 

Ik heb het niet geweten. (gedicht)

Gewisselijk is de Here aan deze plaats geweest, en ik heb het niet geweten.

 

Ik heb het niet geweten,

Mijn lieve, dierb’re Heer,

Dat Gij mij zo bemindet.

Zo onuitspreek’lijk teer.

 

Had ik het eer geweten,

‘k Was niet zo lange tijd

In duisternis gebleven

En hooploos zelfverwijt.

 

Ik heb het niet geweten

Toen alles mij ontviel,

Dat ’t alles slechts moest dienen

Tot loutering mijner ziel.

 

Had ik het eer geweten,

Mijn hart zou niet door pijn

Zo wreed vaneen gereten

Zo lang gefolterd zijn.

 

Ik heb het niet geweten

Toen mijn verdorven hert

Gelijk een peilloze afgrond

Voor mij ontsloten werd.

 

Dat ‘k zo maar al mijn zonden

En snoodheid al de dag

Op U, mijn reinen Heiland

Vertrouwend werpen mag.

 

Ik heb het niet geweten,

Dat Gij reeds hier op aard’

Zo werk’lijk en zo heerlijk

Zo altijd met ons waart.

 

Dat ‘k niet vast kan steunen

En reek’nen op Uw woord,

Dat ‘k zo op U mag leunen

En Gij mij steeds verhoort.

 

Ik heb het niel geweten

Wat hemelzoete vreugd

Het hart van Uw beminden

Dag in. dag-uit verheugt.

 

Ik heb het niet geweten

Mijn lieve, dierb’re Heer,

Zo roep ik alle dagen,

Zo roep ik keer op keer.

 

Nog slechts een korte wijle,

Dan ben ‘k voor goed bij u,

Dan zal ‘k U beter loven

Meer minnen nog dan nu.

 

Dan, als ‘k U recht zal kennen.

Dan zeg ik al de tijd:

“Ik heb het niet geweten

Hoe eind’loos goed gij zijt.

  1. Huet.

 

Drievoudige ervaring der Christen.

Het leven van een kind van God maakt verschillende trappen mee. Daarom ook wordt het in de Bijbel vergeleken bij een wandel, zoals Paulus schrijf in (Ef. 04:01) dat gij wandelt waardiglijk der roeping, met welke gij geroepen zijt.”

Verschillende beelden worden gebruikt, om uitdrukking te geven aan een van deze stappen. Het kindschap Gods is te veel omvattend, dan dat het met een enkel woord of gedachte volkomen zou kunnen uitdrukken, wat zulk een leven in zich heeft. We willen het daarom in dit artikel hebben over een drievoudige ervaring van het kindschap Gods, hetwelk wij zouden kun­nen uitdrukken of uitbeelden door drie beelden: water, vuur en kruis. En deze drie beelden vinden hun oorsprong niet alleen in Gods woord, maar geven tevens een besliste ervaring weer in het leven der kinderen Gods als opklimmende stappen in het geloofsleven.

  1. De eerste stap. De Christen heeft reini­ging nodig: water.

Wanneer de apostel Paulus spreekt over wat Christus voor de gemeente gedaan heeft, dan zegt hij: “opdat Hij haar heiligen zou, haar ge­reinigd hebbende met het bad des waters door het woord.” (Ef. 05:26).

Het is ons duidelijk, dat ’t eerste beeld wat hier gebruikt wordt, het bad des waters is, dat ons ge­reinigd heeft. Dit is de eerste heerlijke ervaring van het kind van God. We kunnen en mogen ervaren, dat Christus ons heeft gereinigd van alle zonden. Hij heeft ons zalig gemaakt; niet uit de werken der rechtvaardigheid die wij gedaan heb­ben, maar naar Zijne barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en de vernieuwing des Heilige Geestes, (Titus 03:05).

De Christen mag zich verheugen in de zalige uitspraak van de Heiland”: “Gijlieden zijt nu rein om het woord dat Ik tot u gesproken heb.” (Joh. 15:03).

  1. De tweede stap. De Christen heeft vuur nodig.

Wanneer een kind van God de ervaring van een rein hart heeft ontvangen, en hij of zij mag weten, dat alle zonden die hij of zij gedaan heeft vergeven zijn, dan bemerkt men toch later, dat er nog meer nodig is als water. Het oude, zondige leven is wel weg, maar we staan niet altijd als overwinnaars over de macht der zonden. We leren nu pas de verdorvenheid van onze oude mens kennen. We zien nu pas dat er een diepere reiniging nodig is. Verschillende dingen kunnen door water gereinigd worden, maar soms kan het water niet alles reinigen en dan is er vuur voor nodig. En zo is het ook met de Christelijke ervaring der kinderen Gods. Jeremia roept dan ook uit: “Is mijn woord niet net als een vuur” (Jer. 23:29). De ingekankerde, de ingewortelde zonden moeten door het vuur weggebrand worden. Dat vuur van God, Zijn eeuwig Woord, is alleen in staat om zo te zuiveren. “Want het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en gaat dóór tot de verdeling der ziele en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs en is een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten.” (Heb. 04:12).

Kind van God, is dit vuur Gods al in uw leven gekomen?

Wanneer Jesaja geroepen wordt door God, moet eerst het vuur Gods in zijn leven komen. Hij roept dan uit: “wee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben”. En dan worden zijn lippen aangeraakt met een kool van het altaar en is hij rein. Dat is de diepere reiniging van de Christen. Het woord Gods is als een zwaard in zijn leven gekomen. Het mes wordt in de etterbuilen van het oude leven gezet. De verborgen zonden worden open­baar. Het vuur Gods spreekt het oordeel uit over ons leven.

O, dat we zulks toelaten in ons leven. Want als gelouterd zullen we dan uit dat vuur Gods komen en wij zullen en mogen behoren tot hen, waarvan Daniël zegt: “Velen zullen gereinigd en wit gemaakt en gelouterd worden”. (Dan. 12:10).

  1. De derde stap. De christen heeft het kruis nodig.

Christus en het kruis zijn onafscheidbaar van elkander. En zo is het ook met de waren christen, die de weg van het volgen van het Lam Gods heeft leren kennen. Eerst heeft hij kennis gemaakt met het kruis, toen hij zijn zonden daar mocht neerleggen en hij opblikte tot dat kruis en hij het woord der verzoening mocht horen: “Het is volbracht!” Maar dan komt het kruis in zijn leven. Dan leert hij ver­staan. “er is niet enkel een kruis van Christus, maar er is ook een leven des kruises voor de christen”. Het kruis spreekt dan een oordeel uit over zijn leven, wat niet wordt geleefd in de gekruisigde Christus. Kennen wij dat, is dat onze persoonlijke ervaring geworden?

Daar zijn twee ervaringen der Christenen, of we zouden ook kunnen zeggen: twee plaatsen waar wij kunnen zijn. We staan voor het kruis, of we zijn met Christus mee gekruisigd, waar wij niet meer leven, maar “waar Christus leeft in mij”. Of wij dragen het kruis, of wij worden door het kruis gedragen.

Welk een moeizaam leven is het, als wij het kruis moeten dragen. Dan wordt het kruis ons vaak zo zwaar, als wij het willen dragen. Maar als wij gedragen worden door het kruis, dan leeft Christus door ons; we worden opgeheven boven hetgeen wat ons wil neerdrukken. Niets kan ons dan meer scheiden van de liefde van Christus.  Gedragen door het kruis is de weg tot vrede en overwinning. Daar aanvaardt men beproeving en verzoeking uit de hand van een liefhebbend Vader. Dit kruis heft ons op boven de wolken en mist van het dagelijks leven tot voor de troon Gods in de tegenwoordigheid van God.

Ja geliefden, dat is de derde stap en ervaring in ons geestelijk leven. Hoe gewichtig en wat een zegen is ook dit in ons leven.

Laat deze drievoudige ervaring toe in uw le­ven: water, vuur en kruis. Wedergeboorte, hei­liging en kruisiging.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt! Laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite, die ons ge­troffen heeft, onze koningen, onze vorsten en onze priesters; en onze profeten en onze vaderen en Uw ganse volk. Doch Gij zijt rechtvaardig in alles, wat ons overkomen is: want Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddeloos gehandeld. (Neh. 09:32-33).

Als een klein, onaanzienlijk groepje mensen keerde Israël uit de Babylonische ballingschap terug. Door veel jammer en ellende waren ze gegaan. Hoe fel was in de dagen van Jeremia de haat geweest tegen de koning van Babel, die hen onderworpen had. Hoe wanhopig hadden ze getracht zichzelf te bevrijden uit zijn overheersing. Hoe hadden ze gesteund op Egypte. Doch de profeet Jeremia moest hen in de naam van Zijn God zeggen, dat deze straf om hun vele zonden over hen gekomen was. Ze hadden in schijnvroomheid God gediend in Zijn tempel, maar hun hart was vervuld met eigenliefde en met trots. Als Jeremia hen er op wees, dat slechts een waarachtige bekering hen kon redden van de komende ondergang, dan was hun antwoord: “Des Heren tempel, des Heren tempel zijn deze”. (Jer. 07:03-04).

Toen waren de oordelen gekomen: bloedig en vreselijk. Al hun vals Godsvertrouwen had niet gebaat, ja, God sprak tegen Zijn pro­feet: “Bid Mij niet meer voor dit volk”.

Diep waren ze vernederd, doch in hun hart leefde de verwachting: het zou niet lang duren, de uitredding zou spoedig komen.

Maar Jeremia schreef aan de ballingen in Babel: “Laat uw profeten en uw waarzeggers u niet bedriegen. Bouwt huizen en woont er in, legt tuinen aan en geniet er van. Trouwt en laat uw zonen trouwen . . . En langzaam, heel langzaam was de verootmoediging gekomen en het inzicht, dat God dit had moéten doen, dat zij Gods straffer, ten volle verdiend hadden door hun wereldgelijkvormigheid, die sprak uit hun kleding, de opschik van hun vrouwen en weelderige maaltijden; door hun hoogmoed en zelfzucht waardoor ze hun arbeiders onderdrukten en dan met een vroom gezicht naar de tempel gingen en hun offers brachten.

Langzaam drong het gevoel van schuld door in de harten van de ballingen en we lezen hoe bij het gebed van Nehemia de kinderen Israëls met vasten en gekleed in zakken, zich ver­ootmoedigen voor God en belijdenis deden van hun zonden en die van hun vaderen. (Neh. 09:01-02).

Laat ons toch als gelovigen niet terugzien op wat achter ligt en slechts verlangen naar aardse vrijheid en verbroken glorie en rijkdom.

Laat ons liever inkeren in onze binnenkamer en ons verootmoedigen. Laat ons erkennen: “Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij heb­ben goddeloos gehandeld. Onze koningen, onze vorsten en onze vaders hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar Uw geboden, en naar Uwe getuigenissen, die Gij tegen hen getuigde”.

Wij waren de wereld zo gelijkvormig gewor­den. Onze kleding getuigde tegen ons, onze vermaken waren als die van de wereld, de gren­zen waren zo menigmaal uitgewist: bioscoop­bezoek, sport en dans. het vervulde het denken van velen, die zich naar Christus noemden. Hebben wij niet weelderig geleefd en ons te goed gedaan, terwijl velen verkommerden om ons heen tof ons zegt God woord: “Gij hebt schatten vergaderd in de laatste dagen. Ziet het loon der werklieden, die uwe landen gemaaid hebben, welke van u verkort is, roept; en het geschrei van degenen, die geoogst hebben, is geko­men tot in de oren van de Here Zebaöt”.

Hadden wij niet allen tijd voor onze krant en lectuur en zo weinig tijd voor ernstige stu­die van Gods woord?

Waren niet onze verjaardagpartijtjes een aan­eenrijging van ijdele gesprekken, flirt en geestigheden, terwijl we zo weinig ons tezamen verlustigden in dat, wat God aan onze ziel heeft gedaan?

Hoe weinig gebed was er!

Ja, is het nog niet dikwijls zo, dat velen er niet toe kunnen komen om in gezamenlijke schuldbelijdenis de knieën te buigen en de Here om genade te smeken. Nog schaamt men zich hiervoor en vindt het niet nodig.

Moet God dan nog harder slaan eer Zijn volk ontwaakt uit de slaap der zonde?

Hoe vreselijk zou het zijn als God van ons volk zou moeten zeggen: “Ik heb hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld”.

Geve God ons, dat wij allen mogen komen tot verootmoediging en een verbroken des harten. Laat ons niet zien op de mensen, die Hij ge­bruikt, maar op Hem, die ons tuchtigt. Daarom heet het: Ontwaakt, gij die slaapt en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten.

Ziet dus nauwlettend toe, hoe gij wandelt, niet als onwijze, doch als wijzen, u de gelegenheid ten nutte makende, want de dagen zijn kwaad. Weest daarom niet onverstandig, doch tracht te verstaan, wat de wil des Heren is. En bedrinkt u niet aan wijn, waarin bandeloosheid is, maar wordt vervuld met de Geest, en spreekt onder elkander in psalmen, lofgezangen en geestelijke liederen, zingende en psalmende de Here in uw hart.

  1. v.d. B.

 

Vragenrubriek.

  1. te D.

Uw brief las ik met belangstelling. God brengt Zijn kinderen vaak op de kruisweg, opdat zij door lijden zouden geheiligd worden.

U schrijft, dat u zo weinig geestelijke gaven rondom u ziet. Toch geeft de Heiland ook nu reeds de gaven, waarvan u leest in 1 Korinthe 12, 13 en 14). Indien wij hierom blijven bidden, dan zal ook ongetwijfeld dit gebed verhoord worden. Gods Woord zegt immers, dat wij er naar ijveren moeten. (1 Kor. 14:01).

Heer, och zend de spade regen

op ’t gezaaide door Uw hand.

Stort een nieuwe rijke zegen

Over ’t dorre Nederland.

J.E. v.d. B.

 

Mensen die er zich van bewust zijn, dat zij in lijden en tegenspoed sterk zijn, kunnen dikwijls zeer onbillijk zijn jegens zwakkere medemensen, doordat zij de tekortkoming van de zwakkere beoordelen met hun eigen sterke wil als maatstaf.

Zij, die nooit persoonlijk lijden hebben moeten, verduren, weten niet mee te leven met anderen. Maar zij, die de grote liefde van Christus kennen, worden niet trots op hun eigen kracht en overwinning, noch blij door hun eigen lijden, noch hard en ongevoelig door onwetendheid.

(Woorden van Kagawa, Japan)

 

 

1942.05

Pinksterfeest.

En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees. Hij dan, door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet. (Hand. 02:17-33).

Machtig zijn deze woorden, welke Petrus hier spreekt en waarin hij de vervulling ziet van (Joël 02:28). Er was bij hem geen twijfel, of deze gebeurtenis op dat Pinksterfeest was de nederlaag van de beloofde “Trooster”, de machtige, Parakleet, die Christus had beloofd, ja de Geest der waarheid, die hen in alle waarheid zou leiden.

Het was iets machtigs, iets groots, wat had plaats gegrepen. Zij, de 120, die vervuld werden op dit Pinksterfeest, hadden hemels vuur, licht en kracht ontvangen.

Het was een machtige stortregen geweest. “Ik zal uitstorten” lezen we. Deze uitdrukking wordt alleen gebruikt voor een bergstroom of waterval, die naar beneden stort en alles meesleurt wat in de weg komt. Het is om als voorbeeld te dienen zoals ik het eens in de regentijd toen een van de grote bergstromen in Tibet zo vol werd, dat er een geweldige overstroming kwam; met donderend geweld stortte het water de vallei binnen, alles met zich mee­nemende.

Ja, zo machtig was deze uitstorting op die eerste Pinksterdag, dat we lezen dat die uitstor­ting vergezeld ging met een geweldig gedreven wind, en verdeelde tongen van vuur werden ge­zien en men hoorde de 120 gedoopten in vreemde talen spreken als de Geest gaf uit te spreken.

De vraagt rijst: was het wel nodig dat Gods Geest zich op deze wijze moest openbaren. In onze dagen zouden we zeggen: had het niet op een stillere wijze gedaan kunnen worden, zoals toen Jezus gedoopt werd bij de Jordaan en de Geest Gods op Hem neerdaalde als een duif.

Maar is er dan ook geen groot verschil tussen de doop van Jezus en van deze 120? Bij Christus was het niet nodig, dat de Geest kwam met donderend geweld. Hij was rein en heilig. Hij kwam van boven. Bij Jezus waren geen verkeerde begrippen omtrent Gods Koninkrijk. Er waren geen bovennatuurlijke krachten nodig om Zijn geloof te bevestigen. Er behoefde geen stortregen te komen om alle menselijke gedachten en voorstellingen te ontwortelen. Hij leefde volkomen in de wil des Vaders en had geen ander doel in Zijn leven dan de Vader te verheerlijken.

Hoe geheel anders was het bij de 120 mannen en vrouwen. Zeer zeker, de Heilige Geest had in de 10 dagen van wachten al reeds een groot werk gedaan, maar de geweldig gedreven wind, de vurige tongen, deze machtige uitstorting van de Geest was nodig om hen te maken kanalen van zegen en kracht, opdat ze straks met dit vuur, kracht en licht, de uitdragers zouden kun­nen zijn om het Evangelie der volle verlossing in de arme en zondige wereld uit te dragen.

Hoeveel aardse gedachten, welke Joodse begrippen, valse voorstellingen omtrent het Koninkrijk Gods waren er bij hen. Stenen van zelfzucht en eigen wezen waren aanwezig. En het was alleen door deze geweldige stortregen van de Geest, dat zij geheel en al gereinigd wer­den. En dit gebeurde op dit Pinksterfeest. Ze waren genezen geworden van hun eigen wezen. Men kon waarlijk zeggen: alles is nieuw gewor­den. Is het dan te verwonderen, dat Gods Geest vaak op zo’n krachtdadige wijze moet komen? De mens is zo verankerd in eigen gedachten; men is vastgeroest in de denkbeelden en leringen van mensen; men is zo ver afgedwaald van het Goddelijk plan, geopenbaard in de Heilige Schrift, dat alleen door deze bovennatuurlijke manifestaties de mens kan loskomen uit zijn eigen wezen.

Deze stortregen van de Heilige Geest zien wij opnieuw bij Cornelius, een vrome heiden. Bij hem waren ook nog heidense begrippen en geen macht had hem in één ogenblik hier­van kunnen reinigen. Maar de stortregen van de Geest kan dit bewerken, net als in Jeruzalem; deze stortvloed neemt in één ogenblik alles mee, wat er nog aan heidense begrippen zijn; en alles werd schoongeveegd. En Petrus, zowel als de anderen moest erkennen, “dat de gave van de Heilige Geest ook op de Heidenen uitgestort werd; want zij hoorden hen spreken met vreem­de talen en God grootmaken.” (Hand. 10:45-46).

Beiden, op Jood en Heiden, was Gods Geest uitgestort. De middelmuur tussen Jood en Hei­den stortte ook hier in elkaar en de vroege regen, waarvan (Jak. 05:07) spreekt, was gekomen.

De stortregen was gevallen, er vormde zich nu een bedding, waar de stroom stil en rein en diep verder vloeide.

Is het dan te verwonderen, wanneer kinderen van God, bidden om de doop in de Heilige Geest en God dat gebed wonderbaar verhoort, dat we opnieuw deze zelfde tekenen van zulk een uitstorting ervaren en zien? We zitten zo vast aan dogma’s, aan leer en instellingen van mensen, dat, wanneer Gods Geest baan moet bre­ken, eerst veel door deze machtige geestes­stroom moet meegevoerd worden, wil de reine en stille rivier verder kunnen vloeien. En wat menselijke leer en onderwijzing niet heeft kun­nen bewerken, dat doet Gods Geest in één ogen­blik. Dan zien we onszelf, wie en wat we zijn voor Gods heilig aangezicht. Dan houdt al het menselijk gedoe op, dan is de vraag niet “wat denken de mensen wel van mij?”, maar “wat ben ik in het oog van Christus?” Dan wordt ook niet meer aan God voorgesteld hoe die Geest moet komen, maar daar roept het hart uit;

“wil nu komen, Heer wij smeken,

zend een stroom van zegen neer”.

We zien duidelijk in de Handelingen der Apostelen, welk een omkeer het bracht in de levens van mensen, die deze doop des Gees­tes ontvingen. Maar ook zien we heel duidelijk dat, waar men niet leefde in de ervaring van Pinksteren, wereldzin, lauwheid en halfslachtig­heid hun plaats weer innamen.

Pinksteren wil ons een vuur schenken, wat al het valse vuur verteert. Het wil een kracht zijn, wat alle zwakheid verandert in hemelse kracht. Het bestraalt ons met hemels licht waardoor alle dwaallicht uitgedoofd wordt.

Men hoort zo vaak de mensen zeggen: “waartoe en waarom zijn die tongen, dat spreken in andere talen”?

Het is heel natuurlijk dat zij zich openbaren daar, waar men zich weer stelt op Schriftuurlijke bodem. Deze hemelse manifestaties zijn nodig om de kerk van Jezus Christus te zuiveren van alle dode elementen, vormendienst, van heidense begrippen, spiritisme en allerlei occulte machten. Gods Geest moet als een zuiverende stroom door Zijn gemeente gaan, opdat het worde een gemeente zonder vlek of rimpel.

Laat ons toch geen voorwaarde stellen aan Gods wonderbare Heilige Geest, maar ons openstellen voor elke zuivere uiting des Heilige Geestes. We hebben toch het blijvend en eeuwig woord van God. Dit zij ons een lamp voor onze voet en een licht op ons pad. God heeft niet enkel een vroegen regen geschonken, maar wil ons ook een spade, late, regen schenken.

Moge ons gebed dan vermenigvuldigd worden en laten we waarlijk bidden om de volheid des Heilige Geestes, niet naar onze gedachten, maar zoals Hij wil.

Alleen een doop des Geestes, in volle overeen­stemming met Gods Woord, kan een blijvende voldoening geven.

  1. K.

 

 

Pinksteren, een belofte voor de toekomst.

En het zal zijn in de laatste dagen (zegt God), Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees.

Welke betekenis toch heeft bovenstaand Schriftgedeelte voor die tijden, die de Bijbel steeds met de laatste dagen aanduidt? Deze vraag rijst onwillekeurig bij ons op, indien wij in die dagen niet alleen zien de tijd vanaf de komst van Jezus tot nu toe, maar in het bijzonder de dagen van achteruitgang en verval aan het einde der eeuw (2 Tim. 03:01; 2 Tim. 04:04). Met andere woorden, heeft voor ons de uitstorting van de Heilige Geest slechts een historische waarde of kan de gemeente des Heren nu en in de nabije toe­komst andermaal de belofte des Vaders verwachten met de daarmee gepaard gaande tekenen en wonderen? Mogen wij in de laatste dagen nog verwachten, dat er onder ons zullen zijn, die de gaven des Geestes zullen ontvangen in profetie, in gezichten zien en dromen dromen?

Laat ons deze vraag ernstig overwegen. Want een hernieuwde vervulling van de Heilige Geest is maar niet enkel een aanvaarden van een bepaalde theologische waarheid langs de weg van het beredenerend verstand, maar het is de bewuste ervaring in de gemeente des Heren, dat de Geest weer neergedaald is met de oerkracht van Pinksteren. Het is de vervulling van alle vlees in de gemeente van Jezus Christus, die haar als geheel doet hijgen naar de groten adventsdag. Het is de doorbraak van het licht van de Heilige Geest, die de alleen-wegwij­zer wil zijn in het duister der laatste dagen.

Nu merken we op, bij het lezen van Handelingen 2 dat de belofte van de Heilige Geest in de eerste plaats het volk Israël raakt. Aan hen zijn de heerlijkheid, en de verbonden, en de wet­geving, en de eredienst, en de beloften, zoals Paulus schrijft. En de profeet Zacharia sprak reeds over de Geest der genade en der gebeden, die over hen uitgegoten zou worden, en we horen het hier Petrus zeggen: “uw zonen en uw dochteren zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen. En gij zult de gave des Heilige Geestes ontvangen, want u komt de belofte toe en uw kinderen.”

Dat nu Israël deze dingen niet ontving ligt aan het feit, dat het zich niet bekeerde. Eerst Johannes de Doper en later Jezus zelf predikten de bekering van zonden.

Tenslotte zegt ook Petrus weer: “Betert u dan en bekeert u opdat uw zonden mogen uitgewist worden.”

Vanwege deze onbekeerlijkheid laat nu God de volkerenwereld voorgaan. Voortaan geldt het, dat de eersten de laatsten en de laatsten de eer­sten zullen zijn.

In Handelingen 15 lezen we, dat God eerst de vol­keren heeft bezocht om uit hen een volk aan te nemen voor Zijn naam en dat daarna de ge­broken tabernakel van David weer zal opgericht worden.

Wanneer de Here, de gemeente van deze aarde wegrukt en zo de volheid der heidenen is ingegaan, dan gaat God weer naar Israël. Dan ontvangen de 144.000 uit Israël de verzegeling des Geestes in het laatste der dagen.

Maar de geestelijke zegeningen en gaven zijn in deze tijden voor de volkerenwereld. De profeet Joël wijst reeds op deze dingen, want hij spreekt over de dienstknechten en dienstmaagden of lie­ver over de slaven en slavinnen, die Gods Geest zouden ontvangen. En slaven en slavinnen zijn de niet Israëlieten. “Aangaande uw slaaf of slavin, die gij zult hebben, die zullen van de volkeren zijn, die rondom u zijn.” (Lev. 25:44). Men zegt daarom wel eens, dat de Joodse vertalers dit in de Griekse vertaling, die ook Petrus aanhaalt, veranderd hebben in de verzachtende vorm “mijn slaven en mijn slavinnen.” Ze zou­den dus het woordje “de” in “mijn” veranderd heb­ben om de uitdrukking minder sterk te doen zijn.

De belofte is dus niet alleen voor de zonen en dochteren, maar ook voor ons, de slaven en sla­vinnen. Niet alleen voor hen. die nabij waren, maar ook voor allen, die daar verre zijn, zoo- velen als er de Here onze God toeroepen zal. Want in het bloed van Christus zijn wij, die eertijds verre waren, nabij geworden en wij die eertijds gasten in Israël waren, bezitten nu het hemelse burgerschap. (Ef. 02:13).

De belofte van de uitstorting van de Heilige Geest is dus voor Jood en Heiden. Beiden ont­vingen reeds een aanvankelijke vervulling. Op de dag van het Pinksterfeest werden en drieduizend Israëlieten gedoopt en kort daarop lezen we ook dat God de heidenen gelijke gaven had gegeven als aan de discipelen op de Pinksterdag. (Hand. 11:17).

We hebben reeds gezien, dat Israël moet wach­ten op de grote advent dag des Heren. (Hand. 02:20). Maar ook de geschiedenis der kerk leert, dat slechts weinigen het Pinksterwonder hebben verstaan. Legt u eens de vinger op de woorden “dit is het” en leest u dan eens verder over de verschijnselen die de uitstorting van Gods Geest begeleiden. “Uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen; en ook op mijn dienstknechten en op mijn dienst­maagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten, en zij zullen profeteren. Wat is hier­van terecht gekomen? Het is ermee gegaan als met het volk in het oude verbond. Wanneer hier en daar Gods Geest rustte op een Eldad en Medad, dan verbood men deze werking.

Maar Mozes hunkerde reeds naar de Pinkster­dag, wanneer Gods Geest zal rusten op alle vlees, en hij klaagde: “Och, of al het volk des Heren profeten waren, dat de Heer Zijn Geest over hen gave”. (Num. 11:29).

Het is immers niet meer alle vlees, maar de enkeling, die gelooft en verkrijgt die heerlij­ke gave Gods met haar krachten, tekenen en werkingen.

Toch ligt deze belofte voor de ganse Kerk des Heren. En eenmaal zullen ook alle gelovigen dit Pinksterwonder weer smaken. Wan­neer Jezus Zijn gemeente tot Zich neemt, zal deze helemaal vervuld zijn met de Heilige Geest.

Slechts een Pinkstergemeente in de ruime zin van het woord, wordt opgenomen. Slechts de vervulling met de Geest zal de band leggen, die al Gods kinderen tezamen bindt.

En zoals deze vervulling Israël in staat stelt door de wateren der grote verdrukking te gaan ten tijde van de antichrist, zo ook staat de uitstor­ting van de Geest voor ons in verband met de ure der verzoeking, die over de gehele bewoon­de wereld komen zal. Waar grote benauwdheid dreigt, waar de dag reeds aanbreekt dat er won­deren zullen zijn in de hemel boven, en teke­nen op de aarde beneden, bloed en vuur en rookzuilen, daar zal het kind des Heren uitroepen: “Zend Uw Geest Here, opdat ik staande kan blijven in die ure der verzoeking en ik waardig moge geacht worden te ontvlieden alle deze din­gen, die geschieden zullen en ik staan moge voor de Zoon des mensen.         

J.E. v.d. B.

 

Een liefde sterker dan de dood.

God is Liefde.

Dit woord is zo overbekend, dat het bijna overbodig schijnt hierover na te denken.

En toch… als we dit doen, zal ons blijken, dat we deze liefde Gods meestal zo oppervlak­kig en menselijk opvatten.

Toen God de mens schiep, beminde Hij hem met een diepe en innige liefde Meer dan een vader zijn kind liefheeft, had God de mens lief. Hij plaatste hem in de blijde vreugde van het Paradijs en gaf hem overvloed van stoffelijke en geestelijke zegeningen. God wilde, dat de mens met blijdschap in hartelijke wederliefde, Hem vrijwillig zou dienen. Dan zou hij in ge­meenschap des Vaders zijn weg gegaan zijn van heerlijkheid tot heerlijkheid.

Helaas, de mens koos de weg der onge­hoorzaamheid. Hij verbrak de liefdeband met zijn Schepper.

Heeft God toen de mens losgelaten en in eeuwige ellende doen ondergaan? Heeft Hij hem voor eeuwig van zich weggestoten? Neen, dan zou God geen God van liefde zijn geweest. Ja, dan zou God geen God zijn geweest, want dan zou Hij Zijn doel niet hebben bereikt en de overwinning aan de Satan hebben gelaten. Nee, hoewel Hij gruwt van de zonde, is Hij de mens blijven liefhebben met onuitsprekelijke liefde.

Heeft God dan, gedreven door deze liefde de zonde te niet gedaan, alle boze machten ver­nietigend en de mens in zijn staat hersteld?

Neen, dan zou God geen rechtvaardig God zijn geweest. Bovendien zou God ook dan Zijn doel niet hebben bereikt. Immers dan zou de mens gedwongen zijn geweest Hem te gehoor­zamen. Als een marionet zou hij God gediend hebben, omdat hij niet anders kon. God wilde, dat de mens Hem uit liefde vrijwillig zou ge­hoorzamen.

Maar welke weg zou God dan gaan? Een weg, die en een weg zou zijn van rechtvaardigheid en een weg van liefde?

Zelfs de engelen waren begerig in te zien hoe God de wereld zou redden. Waar de mens de influistering van de Satan gehoor had gegeven en de zonde wilde dienen, liet God hem over aan het goeddunken van zijn hart. Zo werd hij met onlosmakelijke banden gebonden aan de zonde. Van nu af aan was de mens dood in de zonden en misdaden. Hier­mee in overeenstemming gaf God hem ook over aan de macht van de lichamelijke dood. En omdat geen mens zich van de besmetting der zonde kan bevrijden, en allen in zonden zijn ontvangen en geboren, is deze dood tot alle mensen doorgegaan.

Aan drie gruwelijke machten gaf God schijn­baar Zijn schone schepping, en de mens, die Hij lief had, over: aan Satan, zonde en dood. Slechts tezamen zouden zij overwonnen kunnen worden. Immers het eeuwige leven zou zonder de verlossing uit de macht van Satan en zonde voor de mens een ondragelijke last zijn ge­worden.

Daarom zond God de mens weg van de boom des levens, opdat hij daarvan niet zou eten en leven. Zwaar was de straf, die op de zonde volgde.

Zo schijnt het of God de teugels van het wereldbestuur heeft laten glippen. Of de macht van Satan, zonde en dood. de wereld triomfan­telijk mag voeren naar de eeuwige verwoesting.

En toch … In Zijn grenzeloze liefde tot de dwaze, van Hem afgevallen mensenkinderen, heeft God een weg der verlossing vastgelegd, zo hoog en verheven, dat het een weg is, die alleen een Almachtig God kan bewandelen.

Hij laat deze helse machten in de wereld ongebonden hun werk verrichten.

Ja, op Goeden Vrijdag vieren zij op Golgotha een helse triomf.

Goede Vrijdag, dat is de dag, waarop het menselijk zondige, het Satanische woeden en de duistere macht van de dood hun hoogtepunt bereiken.

Heeft de mens ooit zwaarder gezondigd, dan toen hij God, die afdaalde tot zijn redding, aan een kruis nagelde? Die dag werd de zonde bovenmate zondigende.

Goede Vrijdag is de dag waarop Satan ’t felst woedde. Denk u in: hij de aarts vijand van God heeft die dag Gods Zoon mogen kruisigen.

Goede Vrijdag is ook de dag waarop de dood zijn hoogste overwinning behaalde. Die dag mocht hij de vorst des Levens binnenhalen als zijn prooi in het dodenrijk. Dit is de machtig­ste overwinning, die hij ooit had durven denken: Het Leven zelf vernederd in de Dood. Maar lijdt God dan de nederlaag op Goede Vrijdag? Is het kwaad Hem boven het hoofd gewassen?

Neen, Goddank, Goede Vrijdag is ook de dag waarop Gods Almacht en Liefde het heerlijkst tevoorschijn treden. Heeft Hij op die dag de macht van Satan, zonde en dood vernietigd, en Zijn Zoon in één ogenblik verlost van het kruis? Nee, Hij neemt het woeden van Satan, zonde en dood op in Zijn Heilsplan.

Dat is Goddelijke Almacht. Al het werken en woeden van de vijand is van voor de grond­legging der wereld reeds in Gods plan van ver­lossing opgenomen. Het is het wonder van Golgotha, dat Satan in zijn woeden Gods raad slechts ten uitvoer kan brengen.

Want toen de zonde bovenmate werd zondi­gende, doodde zij zelf het grote offer voor de zonde der wereld. Niet God bracht dit offer, niet God doodde Zijn Zoon, neen de zonde offerde voor de zonde en volbracht in haar diepst gezonken daad dit wonder Gods: door de zonde werd de zonde overwonnen.

En toen Satan Christus aan het kruis nagelde, werd daardoor zijn kop verbrijzeld. Hij bewerkte zijn eigen nederlaag, want de zielen van duizen­den werden hem die dag voor eeuwig ontrukt.

En toen de dood Christus als buit binnenbracht, bereidde ook hij zijn eigen ondergang, want deze Vorst des Levens kon hij niet behouden, omdat Hij sterker was dan de dood.

Christus heeft de dood op zijn eigen terrein overwonnen. In eindeloze liefde had Hij zich laten voeren in deze sombere oorden, om hen, die onder het geweld des doods zuchtten, te ver­lossen. Als Overwinnaar rees Hij op Paasmorgen uit het graf en kon zeggen: Ik heb de sleutels van dood en dodenrijk.

Dit is het wonder van Goede Vrijdag en Pasen. De Almachtige heeft de wereld verlost op een weg, die alleen een Almachtig God kon bewandelen. De vijand, die ten volle mocht handelen naar eigen boos begeren, heeft niet anders gedaan dan Gods heilsplan verwerkelijkt.

Juich nu, o mens, want de Satan en de dood zijn overwonnen. Het was Gods oneindi­ge liefde tot u, die Hem bewoog, zichzelf te ge­ven, omdat geen ander offer genoegzaam was en geen ander de dood kon overwinnen. Deze liefde was sterker dan de dood.

In Zijn opstanding ligt de garantie van ons aller opstanding. De dood zal geen ziel behou­den. Evenals allen in Adam sterven, zo zullen ook allen in Christus levend gemaakt worden.

Zij, die geestelijk één zijn met Hem, zullen eerst opslaan, d.i. de opstanding der onverderfelijk­heid. Zij, die niet verlost zijn van de zonde, zullen duizend jaren in de dood blijven, dan zullen ook zij opstaan, doch dit is de opstan­ding ten verderve. Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding! Hij kan het nu reeds jubelend uitroepen: “Dood, waar is uw overwinning?”

En straks, als al de slachtoffers van de dood hem zijn ontrukt, dan wordt hij, de laatste vijand, vernietigd. Ook hij wordt, evenals de Satan, ge­worpen in de poel des vuurs.

Gods Liefde tot ons was sterker dan Satan en dood. Door een daad van eindeloos erbarmen heeft Hij ons verlost en heeft zich zo een volk bereid, dat uit vrije liefde en dankbaarheid Hem eeuwig zal dienen. Zo bereikt God met ons het heerlijk doel, dat verloren dreigde te gaan. Heel het zondig gebeuren, het woeden van Satan en dood, het is alles dienstbaar gemaakt, want het heeft die sonore ondertoon van oneindige dank­baarheid gebracht in ons lied: “Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie”. Zouden we ooit ge­weten hebben, hoe lief God ons heeft, zonder Golgotha?

God heeft ons allen onder de ongehoorzaamheid besloten om zich over ons alten te ontfermen.

En zo spreekt de laatste bladzijde van de Bijbel over het Paradijs, evenals de eerste. Maar het slot is schoner dan het begin. Het toekom­stige Paradijs is niet slechts het verloren en te­ruggevonden Paradijs, het is het hemelse en eeuwige!

Daar is geen boom der kennis des goeds en des kwaads, waarvan geschreven staat: ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven. Neen, hier heerst volle zekerheid: geen ver­vloeking zal er meer tegen iemand zijn. (Openb. 22:03).

Het eerste vond te spoedig zijn einde; in het tweede zullen wij koningen zijn tot in alle eeuwigheid (Openb. 22:05).

In het eerste Paradijs sprak God tot de mens in het ruisen van de wind, in het tweede zullen we Zijn aangezicht zien en Zijn naam zal op onze voorhoofden zijn (Openb. 22:04).

In het eerste was een boom des Levens, in het tweede staat aan weerszijden van de rivier het geboomte des Levens (Openb. 22:02).

In de eerste een stroom uit Eden, daar een rivier van water des Levens, helder als kristal, ontspringend uit de troon van God en van het Lam (Openb. 22:01).

In ’t eerste de zon die onderging, in ’t tweede hebben we het licht der zon niet nodig, want de Here God zal ons verlichten (Openb. 22:05).

Van de poorten der eeuwigheid vóór allen tijd heeft dan Gods liefde de mens gevoerd tot de poorten der eeuwigheid na de tijd.

Als we zo de gouden draad volgen van het heilsplan Gods, dan kunnen we niet anders dan in diepe bewondering met Paulus uitroepen:

O, diepten van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn be­schikkingen en hoe onnaspeurlijk Zijn wegen! Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? Of wie heeft Hem iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet?

Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen.       

  1. v.d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Johannes doopte wel met water, maar gij zult met de Heilige Geest ge­doopt worden, niet lang na deze dagen.

Zij waren allen eendrachtig volhar­dende in ’t bidden en smeken (Hand. 01:05; Hand. 01:14a).

Gij zult gedoopt worden met de Heilige Geest.

Dit woord was een vaste belofte van de opgestane Heiland aan Zijn discipelen. Een be­lofte, waaraan zij niet hebben getwijfeld.

Toch hebben zij niet gedaan, wat vele chris­tenen doen. Ze hebben niet in valse lijdelijk­heid gezegd: Als het Gods tijd is, zullen we deze zegen wel deelachtig worden.

Neen, ze zijn dag aan dag tezamen gekomen om God te smeken om de gave, die hun reeds was beloofd. Ze hebben zich verootmoedigd om deze rijkdom te mogen ontvangen.

Hier ligt voor ons een diepe lering.

We lezen in de Schrift hoe God ook ons de vervulling met de Geest, de profetische gave en de krachten wil schenken. Doch er staat ook nadrukkelijk, dat we er om moeten vragen en er naar moeten streven. (1 Kor. 12:36a en 1 Kor. 14:01).

Doen we dit? Is er niet menigmaal onder de Christenen een grote lauwheid ten opzichte van de vervulling des Geestes? En nog grotere onverschilligheid en onkunde ten opzichte van de gaven” We bidden God om vele aardse zegeningen, doch zo weinig om de doop des Geestes.

En dan vragen we ons verwonderd af, hoe het komt dat ons geestelijk leven zo arm is en waarom we de krachten en gaven missen, die je eerste gemeenten sierden. “Ja”, zeggen we, “ons geloof is wel arm”. Vlak daarop laten we dan meestal als een verontschuldiging erop volgen: maar deze gaven waren alleen voor de eerste gemeenten hoewel we daarvoor niet het minste bewijs uit de Schrift kunnen aanvoeren.

Smeken en bidden we God om de volheid des Geestes en om de gaven en krachten?

Zeg niet, dat dit buitengewone dingen zijn, die we beter maar kunnen laten rusten. We moeten niet wijzer zijn dan God. Hij zegt: wordt vervuld met de Geest, en: streeft naar de gaven des Geestes. (Ef. 05:18b en 1 Kor. 14:01).

Het is dus uw plicht om vervuld te zijn met de Geest. Hoe wilt gij de weg der heiligma­king bewandelen, zonder de vervulling met de Geest Die u het beeld des Zoons gelijkvormig. doet worden?

Hoe wilt ge een nuttig, een góed-afgestemd werktuig Gods worden, indien gij niet kent de leiding van de Geest, Die in u woont?

Misschien zegt ge: Ik heb er menigmaal om gebeden, doch ik heb het niet ontvangen. Ik zou u willen wijzen op een drietal voorwaarden, waaraan ons gebed moet beantwoor­den. Ten eerste moeten we bidden in ’t geloof, niet twijfelende, want die twijfelt, moet niet menen, dat hij iets van de Heer zal ontvangen, innerlijk verdeeld als hij is. (Jak. 01:06-07) De discipelen wisten: God zou hun de doop des Geestes zéker schenken. Ze hebben niet aan Christus’ woorden getwijfeld. Ze hebben gebeden, in ’t vaste geloof, dat God hen zou verhoren.

Zo moeten wij ook bidden. God eist van ons dat we vervuld zullen zijn met de Geest. Dit is dus een bede naar Zijn wens. En we weten, dat, wat we bidden naar Zijn wens. Hij ons dat zal schenken. Ja, juist de bede om de Heilige Geest, zal Hij zeker verhoren. (Luc. 11:13).

Ten tweede moeten we ons afvragen of de vervulling met de Heilige Geest ons alles waard is. Zijn er soms zaken, die we niet willen loslaten: zonden die we niet willen belijden, beledigingen, waarvoor we geen vergeving wilden vragen, onrecht dat we niet van harte konden vergeven? Hoeveel zonden houden we soms jaar in jaar uit verborgen voor God. Hoeveel begeer­ten van zelfzucht woelen in ons, ontheiligen onze gebeden en vertroebelen onze beste daden. We moeten ons geheel geven. De vervulling met de Heilige Geest moet ons alles waard zijn.

Wie zo in het gebed worstelt met God om de vervulling met de Heilige Geest, zal steeds weer bemerken, dat zijn eigen ik, zijn zondige zelfzucht, als een onoverkomelijke muur tussen God en zijn ziel instaat.

Zo zal hij komen tot het derde. Hij zal God gaan smeken om een verbroken en verbrijzeld hart. Om niets te zijn. Hij zal bemerken, dat verbrokenheid door zondebewustzijn ook een gave Gods is en iets anders dan een verstandelijk be­lijden van schuld, ieder oprecht kind Gods weet hoe menigmaal hem dit bewustzijn ontbreekt. Mis­schien heeft hij wel eens z’n zonden in zijn geheu­gen opgeroepen en ze als een lange duistere rij voor zijn geestesoog laten passeren in de hoop zo te komen tot de ware verbrijzeling des harten. Als een bange teleurstelling heeft hij toen wellicht ondervonden, dat dit beschouwen van zijn zon­den hem wel vernedert, doch hem toch nog niet rechtstreeks leidt naar die verootmoediging, die de Geest hem leert, dat hij moet bezitten. Zie, dan zal hij ook dit gaan afsmeken van zijn God: O Heer, geef mij een verbrijzeld en verbroken hart, laat mij met U sterven, doodt mijn eigen­liefde en vervul mij met de liefde Gods . . .

Zou deze door God Zelf gewekte verbrokenheid niet de enige rechte houding zijn, waarin de Geest tot ons wil komen en ons wil overstromen met Zijn onbeschrijfelijke blijheid?

Geworteld en gegrond in de liefde zullen wij dan vervuld worden tot alle volheid Gods.

Hem nu, Die machtig is oneindig veel meer te doen dan wij vragen of beseffen. Hem zij de heerlijkheid in de gemeente tot in alle eeuwig­heid. Amen.

  1. v.d. B

 

Vragenrubriek

  1. K. H. te ‘s Gr.

Het is de bedoeling van ons blad om de ko­mende Here te prediken. Persoonlijk geloven wij dat Jezus’ komst voor de Zijnen niet meer ver af is. En dit komen wordt niet noodzakelijk voorafgegaan door bepaalde profetische gebeurtenissen. De intieme ontmoeting tussen bruide­gom en bruid gaat a.h.w. langs het wereldgebeu­ren heen. Wel geloof ik dat, zoals ik dit eens in een boodschap hoorde, we de antichrist nog als van verre zullen aanschouwen. Maar alles ont­wikkelt zich in een zo snel tempo, dat wij ook in dat opzicht de Dag zien naderen.

De komst des Heren hangt echter wel ten zeerste samen met de toebereiding van de bruids­gemeente. Hij toch wil en zal zich niet kunnen vertonen, als er geen samenstemmen is van Geest en Bruid in de roep om Zijn komst.

Daarom verwachten wij ook nog de dag der grote opwekking, de dag waarop de bruid zich gereed maakt voor de ontmoeting met de hemelse Bruidegom. Nog eenmaal zal de ge­meente van de levende Heiland een waarlijk Pinksterfeest vieren. Zij zal eendrachtelijk ver­bonden zijn door de krachtige gebedswerking des Geestes. De geestelijke gaven, zoals we die vin­den in de eerste apostolische gemeenten, zullen zich dan weer in volle rijkdom openbaren. Zieken zullen genezen worden door handopleg­ging en gebed; de plaatsen des gebeds (daar waar de mens de Heer) zullen weer bewogen worden door de kracht des Geestes; men zal weer spreken in talen en tongen en dit als de gewone tekenen beschouwen van de doop met de Heilige Geest. Kortom, de handen van de bruid zullen druipen van mirre en haar vin­gers van vloeiende mirre. Zij is ontwaakt uit haar eeuwenlange slaap en verlaat de slaapkamer om het persoonlijke contact met de Bruidegom te zoeken. Dan zal na die eeuwen het weergezien worden, dat de Bruidegom zelf haar hart vervult en zij zal Hem alleen zoeken.

Uit uw schrijven lees ik, dat u vroeger de Geestesdoop ervaren heeft. Uw brief herinnert mij aan een lezeres, die reeds jarenlang in een geestes-dorre omgeving leeft. Ook zij werd vroeger gedoopt in de Geest en zij schreef me dat nog steeds naar deze “tijden van ouds” terug verlangt.

Ik begrijp dit gevoel. Wie eenmaal in gemeen­schap met Gods Geest deze geestelijke lusthof binnentrad, kan zich niet meer verkwikken bij de dorre kunstbloemen, die de gave van de Goddelijke ervaring missen.

De doop toch is de ervaring met ons volle geestelijk bewustzijn dat Jezus woning in ons komt maken en vervult ons daarom met onein­dige blijdschap. Velen schrikken hiervoor terug. Zij willen immers wel spreken over dogmatische waarheden in het algemeen, maar zij vrezen de krachtige werking van de Geest, die hen inner­lijk in beroering brengt.

Van uw schrijven over Daniël 8 nam ik goede nota. Geve de Here u opnieuw een volle zegen.

J.E. v.d. B.

 

 

1942.04

Opstanding.

Wanneer we in deze dagen de opstanding her­denken van onze Zaligmaker, dan willen wij ook vertoeven bij de zalige opstanding van onze doden. Paasfeest toch is het feest der over­winning en der vreugde. De opgestane Meester geeft u de zekerheid, dat de geliefden, die in gemeenschap met Hem eenmaal leefden, ook door de gemeenschap die zij nu met Christus hebben, levend gemaakt zullen worden. (1 Kor. 15:22). Waakt op en jubelt, gij, die in het stof verblijft! Want uw dauw is een dauw des lichts en de aarde zal schimmen het levenslicht doen aanschouwen. (Jes. 26:19).

Paasfeest is de overwinning van de onver­derfelijkheid op de verderfelijkheid. Het is de adoptie tot vrije zonen; de verlossing van ons lichaam. (Rom. 08:230. En met het verheerlijkte lichaam zullen wij eenmaal het Koninkrijk Gods binnentreden. Want ons vlees en bloed zullen het Koninkrijk Gods niet beërven. (1 Kor. 15:50). Eenmaal zullen we waarachtig Paasfeest vieren, wanneer de Verderver onze woning niet meer kan binnensluipen omdat het bloed der besprenging ook ons verlost heeft uit het lichaam des doods. Op die dag zullen we het vieren, als we met Jezus aanzitten in het Ko­ninkrijk des Vaders. (Matt. 26:29).

Thans echter nadert nog tot ons de Verderver. Wanneer de Here ons tot Zich neemt, laat Hij toe, dat deze engel des doods zijn prooi niet achterlaat. Onder deze toelating sloeg hij een­maal de eerstgeborenen in Egypte (Ex. 12:23) en doodde hij zeventigduizend mannen in Israël totdat hij stond bij de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet en de Here zeide tot hem: “Het is genoeg, trek uwe hand nu af”. (2 Sam. 24:16). Hij is waarschijnlijk dezelfde als de engel des afgronds, wiens naam is in het Hebreeuws Abaddon. d.i. verderf en in het Grieks Apollyon, d.i. ver­derver. Dood en dodenrijk behoren tot zijn domein en hierin gaat God niet buiten hem om.

Maar wij vrezen deze verderver niet. Jezus heeft door Zijn sterven hem de controle van de dood ontnomen. (Heb. 02:14) en zegt tot ons: “Vreest niet, Ik ben de eerste en de laatste, en de levende, en Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden, en Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk.”

Vrees hen, dus niet, want het kan alleen het lichaam verderven. En hij is slechts een instru­ment in de hand van de Eeuwige, die de Ver­derver geschapen heeft om te vernielen. (Jes. 54:16).

Want uiteindelijk geldt het wel tot onze troost: “De Here doodt en maakt levend. Hij doet in het graf nederdalen en Hij doet verrijzen.” (1 Sam. 02:06). De Here verbrijzelt en Hij maakt krank. (Jes. 53:10).

Jezus is waarlijk opgestaan. Het is de triomf over de Verderver. Satan kan slechts rondgaan als een briesende leeuw om te verslinden. De Here doodt en maakt levend. Satan kan slechts het leven geven aan de mens der zonde, de zoon des verderfs of van Abaddon, wiens aanwezig­heid is naar de werking des satans, in alle kracht en tekenen der leugen.

Daarom zal de Antichrist de opstanding van Jezus ontkennen, en niet belijden dat Jezus Christus in het vlees komende is zoals er letterlijk volgens de kanttekenaars in (2 Joh: 01:07) staat.

Want indien, mijn lezer, de Geest van Hem die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij, die Christus uit de doden opge­wekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door Zijn Geest, die in u woont. (Rom. 08:11). En door deze levendmakende Geest zal ook Christus de ongerechtige, de Antichrist, verdoen. Waarlijk, de Here doodt en maakt levend.

Onze ontslapenen zullen ontwaken. De bazuin zal slaan en zij zullen onverderfelijk opgewekt worden. Het is de opstanding des levens. De overigen der doden zullen niet weder levend worden dan na de duizend jaren. Dat is de op­standing ten dode. (Openb. 20:05). Met een nieuwe vertaling lezen we (Dan. 12:02): En velen uit degenen die in het stof der aarde sla­pen zullen ontwaken; deze zullen zijn ten eeuwi­gen leven, maar de anderen, de overigen der doden, zullen zijn tot versmaadheid.

Welk een heerlijkheid, wanneer onze lichamen aan de Here gelijkvormig zullen zijn.

Zullen wij, de dan levenden, deze opstande­lingen zien? Wij weten, dat wij de ontslapenen niet zullen voorgaan en dat de doden eerst zullen opstaan, (1 Thess. 04:16). Na Jezus’ op­standing verschenen er ook vele heiligen in Jeruzalem. We weten de tijdsduur tussen opstan­ding en de verandering in een punt des tijds echter niet.

Tezamen echter zal de gemeente der opname met deze opgestane doden de Here tegemoet gaan in de lucht. Dan kan de Here ook de ontslapenen weder brengen met Hem. In (Hand. 28:15) lezen we ditzelfde woord tegemoet gaan uit (1 Thess. 04:17) in verband met de broeders uit Rome, die Paulus tegemoet gingen tot Appiusmarkt, om daarna weer met hem terug te keren naar Rome.

Zo zal Jezus ook met al Zijn heiligen die Hem tegemoet gingen, wederkeren op de Olijfberg. (Zach. 14:04-05). Want ik weet dat mijn Verlosser leeft en dat Hij ten laatste dage op de aarde zal staan. (Job 19:25). Eng. Vert.

Zullen wij de ontslapenen weerzien en her­kennen? Het is de vraag der bedroefden onder ons. We lezen dat God aan ieder schepsel zijn eigen lichaam schenkt, maar met grote heerlijkheid. Juist de ‘gedachte aan de opstanding moet ons vertroosten, opdat we niet be­droefd zijn gelijk als de anderen, die geen hoop hebben. (1 Thess. 04:13).

Maar toch zullen we moeten leren, dat het niet de vleselijke handen zijn, die ons daar trekken; maar dat wie de wil des Vaders ge­daan heeft, onze broeders, zusters en moeder zijn.

Welk een genade is het dan als ouders hun kinderen en kinderen hun ouders weer zullen zien in het eeuwige Vaderhuis.

Laten we het gebed vermenigvuldigen voor hen, die onder ons zijn afgedwaald. De Here verhoort het gebed op vaak wonderbare wijze en ons geloof zal zeker overwinnen.

En wanneer een geliefde ons voorgaat, laten we over deze lijdelijke smart heen onze blik vestigen op de heerlijke opstanding. Ook onder ons zijn er, die een zoon of dochter hebben moeten missen. Zie om­hoog en weet dat Jezus’ komst genaakt. Dan zult ge ook uw geliefden weerzien.

Maar mocht er reden zijn tot smart, weet en gelooft, dat Hij dan alle tranen van uw ogen zal afwissen.

J.E. v.d. B.

 

De wandel des Geestes.

“Wandelt door de Geest, en vol­brengt de begeerlijkheid des vlezes niet.” (Gal. 05:16).

De wandel met en in de Heilige Geest is de oprech­te wens en bede van de kinderen Gods, die het Christelijk leven ernstig opnemen. Want zij gevoelen zo, dat het niet voldoende is om door de Heilige Geest geboren te worden, maar ook een praktische en dagelijkse ervaring te hebben van een leven in de Geest.

Duidelijk laat Paulus ons weten, dat, die van Christus zijn, het vlees met de bewegin­gen en begeerlijkheden gekruisigd hebben. Er is een groot en duidelijk verschil tussen het leven naar de werken van ons eigen vlees, of een wandel naar de Geest. In het eerste vinden wij een leven van vallen en opstaan, een altijd ge­dreven worden door eigen begeerten en lusten, het andere staat in het teken van overwinning, omdat we ons eigen leven niet meer leven.

Het tekstwoord zegt ons, dat er een absolute vijandschap is tussen vlees en geest. Want het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees; en die twee staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet, hetgeen gij wilde.” (Gal. 05:27).

Het vlees, gelijk alle zonde, is een veelzij­dig monster. En we doen goed, dit 17-voudig monster duidelijk te bezien, opdat we een dui­delijk beeld krijgen, van wat de werken des vlezes in ons geestelijk leven teweeg kunnen brengen.

Wanneer het kind van God probeert te wan­delen, vaardig de roeping waarmee hij geroe­pen is, dan kan hij overstelpt en bezorgd worden over de macht die de zonde heeft en dan vraagt hij zichzelf af: wat is de reden daarvan”; en: moet nu het leven van een kind van God altijd een leven zijn van nederlagen, waarin de macht en kracht van de zonde steeds de sterkste is?”

Een van de oorzaken is, dat men te weinig verstaat wat werkelijk het vlees is. Het is daarom noodzakelijk te zien, wat de Bijbel met “het vlees” bedoelt. Wanneer de Schrift het woord, vlees’ noemt, dan beduidt het onze gehelé gevallen menselijke natuur in zijn huidige toestand, die verkocht is onder de macht der zonden zowel geest, ziel en lichaam. Al zijn krachten, denken, willen en handelen is onder de macht van onze gevallen menselijke natuur. Daarvan is niets goeds te verwachten. God zei na de zondeval: “de mens is vlees. (Gen. 06:03).

Het is noodzakelijk te zien, en het is een heerlijk geheim als we zien, dat de laatste vijand die ons van een wandel in de Geest scheidt, het eigen vlees is, dat dit de laatste citadel, het laatste bolwerk is, dat moet opgegeven wor­den, voor we in waarlijke vrijheid des Geestes kunnen wandelen. Hij of zij, die weet wat de werken van het vlees zijn, hoe die werken en hoe er mee gehandeld moet worden, zal zeker overwinnen.

Het is, zoals ik reeds zeide, een 17-voudig monster. Die werken van het vlees, welke een leven in de Geest “verhinderen, worden ons beschreven in (Gal. 05:19-21. We zouden ze in vier klassen kunnen verdelen:

1e. De Zonden der onzedelijkheid, overspel, hoererij, onreinheid, ontuchtigheden.

2e. Zonden van bijgeloof, afgoderij, ketterij;

3e. Zonden van boosheid, venijn, vijandschap, twist, afgunst, toorn, gekijf, tweedracht, nijd, moord:

4e. Zonden van bijzondere aard, dronkenschap, brasserijen.

Voorwaar we zien, wat het zondige vlees te weeg kan brengen, indien we niet de begeerlijk­heden en bewegingen daarvan kruisigen. Maar daar staat iets tegenover – heerlijk en wonder­baar – en wel de vrucht des Geestes. Het zij even opgemerkt, dat, als er van “het vlees” gesproken wordt, dat er dan immer in het meer­voud gesproken wordt: de werken van het vlees nu zijn, enz., maar als er over de vrucht des Geestes gesproken wordt, dat het dan in het enkelvoud is: de vrucht van de Geest is, enz.

Hoewel het één vrucht van de Geestes is, zouden wij ze in drie soorten kunnen indelen.

1e naar God toe; liefde, blijdschap, vrede.

2e naar de mens toe; lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid.

3e naar zichzelf toe; geloof, zachtmoedigheid, matigheid; en de Schrift voegt er aan toe: die zulke vrucht voortbrengt, “tegen de hen is de Wet niet.

De vraag rijst op, hoe kan men komen tot zulk een wandel in de Geest, waarin we niet meer wandelen naar de werken van ons vlees, dat zondig is en tot niets, maar dan ook tot niets in staat is, maar zo te wandelen, dat we de vrucht des Geestes openbaren in alle deugd en heerlijkheid.

Het was door onkunde, dat de Galaten zo faalden en daarom moest Paulus hen niet enkel onderrichten waarom zij faalden, maar hun tevens een weg der ontkoming aanwijzen. Paulus laat zien, dat de Geest, maar dan ook enkel het le­ven in de Geest, de werken van het vlees kan tegenhouden. Hij laat ons zien, dat alleen als wij onze gevallen mens, d.w.z. ons vlees met al zijn begeerten en lusten, zoals ze ons in dit gedeelte worden genoemd, kruisigen, we waarlijk van een leven van overwinning zeker kunnen zijn.

We moeten in geen enkel opzicht luisteren naar de begeerten van ons vlees, ook al doet het zich vroom voor; er is geen grotere vijand in onze dienst voor God, dan dat wij ons ver­trouwen stellen in ons eigen vlees, dat is de werking van onze zondige natuur. De Bijbel spreekt niet alleen van de lusten en werken des vlezes, maar ook van het willen en van gedachten des vlezes.

Het vlees te kruisigen is: het over te geven aan de vloek, zoals er geschreven staat: “Ver­vloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt.” (Gal. 03:13). Kruisdood en vloek behoren bij elkander; dat moet een ervaring en beleving worden, willen wij een wandel des Geestes leren verstaan en begrijpen. Het wil wel dit zeg­gen: mijn oude mens, mijn vlees met al zijn werking, willen en doen, behoort aan het kruis van Golgotha en ik heb niets zo te vrezen dan mijzelf. Maar met Hem gekruisigd, dag bij dag, ervaar ik de waarheid van Gods Woord: “Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.”

Mijn vlees, mijn oude natuur is genageld aan het kruis en in Christus ben ik dood daar­voor, en zolang ik door het geloof het daar doe genageld blijven, zal ik de kracht ontvangen om de ware negenvoudige vrucht des Geestes voort te brengen. Het is nu niet meer, ik die dit moet volbrengen, want dat is mij onmogelijk gebleken, één met Christus ben ik met Hem ge­kruisigd. Hij leeft nu in mij en met Paulus kan ik zeggen: “en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij liefgehad heeft, en Zich zelven voor mij overgegeven heeft.” (Gal. 02:20).

Laat ons daarom dagelijks in gebed en in ge­hoorzaamheid ons eigen vlees overgeven, – met Christus gekruisigd – maar dan ook nu met Christus opgewekt, om in nieuwigheid des levens voortaan te wandelen.

Here, leer ons zulk een leven verstaan.

Laat ons bij Christus in de leer gaan, om zulk een leven en wandel des Geestes in het dagelijks leven te mogen ervaren.

PK.

 

Houd in gedachtenis, dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt!

 

Opstanding. (gedicht)

1 Korinthe 15.

Ware Jezus Christus niet verrezen,

De prediking zou ijdel wezen!

En ijdel uw geloof bevonden.

Ge waart dan nog in uwe zonden.

 

Al die eens het eeuwig heil verwierven,

Die in hun Heer en Heiland stierven.

Ontsliepen in een valse waan,

Als Jezus niet was opgestaan!

 

Indien, alleenlijk voor dit leven

De hoop op Christus troost moest geven.

Ik waar d’ ellendigste der mensen!

En ‘k zou mij nooit geboren wensen.

 

Maar Jezus Christus is verrezen!

Waarmee de Vader heeft bewezen,

Dat Jezus’ offer voor de zonde

Bij God voldoening had gevonden.

 

Wordt eens ’t bazuingeschal vernomen.

Dan zullen de gestorven vromen

Ook heerlijk uit hun graven gaan,

Omdat de Heer is opgestaan!

  1. C. A.

 

Dient de Here met een volkomen hart. (Slot)

Of meent ge, dat het Schriftwoord zonder reden zegt: De geest, die Hij in ons deed wonen, begeert Hij met jaloersheid. Maar Hij geeft dan ook des te grotere genade. Daarom heet het: God weerstaat de hoog­moedigen, maar de nederigen geeft Hij genade. (Jak. 04:05-06) (N.B.G. Vert.)

Hij, die zoals we de vorige maal bespraken, – het recht Gods op zijn leven heeft erkend, en zich, bewogen door de liefde die Christus ons betoonde, aan Hem wil overgeven, zal bemerken, hoe moeilijk het uitvoeren van dit besluit is. Ge hebt het u ’s avonds voorgenomen en ge bemerkt de volgende dag reeds, dat ge toch weer leeft naar uw eigen wil en begeerten.

Ge zult bemerken, dat we van nature met duizenden banden vast zitten aan eigen be­geerten en aan de verleidingen van de wereld en het vlees. Daar zijn de verlangens naar eer en bezit, en de oerinstincten van ons vleselijk begeren, die, al zijn ze op zichzelf niet verkeerd en door God in ons gelegd, in ons be­dorven bestaan tot hechte banden zijn gewor­den. waarmede wij aan de zonden zijn vastgeketend.

Juist hij, die zich ernstig voorneemt Jezus te volgen en zich geheel aan Hem te wijden zal bemerken, hoe, zwaar dit valt; hoe onmogelijk het is in eigen kracht.

Dit is voor ons eigen ik misschien wel het vernederendste, dat de mens met goede voor­nemens bezielt, bemerkt, dat hij onmachtig is deze goede voornemens ten uitvoer te brengen.

En toch .. . God begeert uw geest, Hij dwingt u niet.

Immers deze keuze is een keuze die in liefde haar oorsprong vindt. Jezus zegt: “Wie Mij liefheeft, die volge Mij.”

Liefde is een daad van vrije keuze.

Daarom moogt ge ook niet in valse lijde­lijkheid wachten tot God u dwingt Hem te vol­gen. Want dat doet Hij nimmer. Hij wacht op de mens en zegt: “Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar Mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en bij met Mij.”

Gij moet u vrijwillig geven en Hem volgen.

En toch, als gij dit wilt doen. zult ge bemer­ken, dat ge het niet kunt. Met alle vezels van uw ziel zijt gij aan de aarde verbonden

Zo komen we tot de bede van Augustinus: Heer geef mij, wat Gij van mij eist.”

Het is de roep van de gekluisterde ziel uit de nood der onmacht: “O God, wees mij, zondaar genadig.”

Niet degene, die hoogmoedig in zelfbewuste eigen kracht de keuze denkt te doen, wordt Christus trouwe, volgeling. De nederige, die in diep gevoelde afhankelijkheid tot Hem roept, schendt Hij de kracht tot waarachtige bekering. Daarom lezen we: God weerstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade.

Slechts die zich zo biddend aan Hem over­geeft en zegt: Heer werk Gij in mij beide het willen en het kunnen, die zal trouw zijn. In hem werkt God. Dit is het wondere en onbegrijpe­lijke mysterie: Gij moet u bekeren en strijden om in te gaan en toch is Hij het die in u werkt naar Zijn welbehagen, ja zelfs u geschapen heeft om goede werken te doen, die Hij eerst tevoren bereid heeft, opdat gij er in zoudt wandelen. (Ef. 02:10).

Wanneer ge u in uw gebed aan de Here overgeeft, belijdt Hem dan uw onmacht en smeek Hem in u Zijn kracht tot openbaring te brengen.     

Dit geeft een diepe vrede en rust.

Dan is het niet meer een krampachtig zich­zelf opschroeven tot een zekere graad van zelf­opoffering en werkheiligheid.

Neen, het is dit: Christus toelaten in u Zijn werk te doen. Het is de Heilige Geest toe­staan u van dag tot dag meer naar Christus beeld te veranderen.

Zie, dit is de enige weg tot de overgave.

Iemand zou, terugblikkend op de strijd, ver­bonden aan het volgen van Jezus, kunnen vra­gen: “Is dit alles nu wel de moeite waard? Is het niet mensonwaardig zichzelf zo te ver­nederen en zich willoos over te geven. Is het niet in strijd met de drang naar vrijheid, die in ons leeft?”

We hebben reeds een antwoord gegeven: de vrije, onafhankelijke mens bestaat niet: hij is óf een slaaf der zonde óf hij is het van zijn Heiland. En dit juk is oneindig zachter. Juist wie Christus dient is waarlijk vrij, vrij van de slavernij der zonde.

Doch er is meer. Er staat in het laatste vers: Maar Hij geeft dan ook des te grotere genade.

Het vinden van Jezus is het vinden van het leven.

De bloem, die afgerukt is, verdort, omdat hij gescheiden is van de wortel, door welke hij de levenssappen moest ontvangen. Zo stierf de mens, toen hij afviel van God, de Bron des levens.

Het zich overgeven aan Hem, die ons met de Vader verbindt, is het opnieuw in verbinding treden met de eeuwige bron des levens. Hij, die Christus volgt, is overgegaan uit de dood in het leven.

En dit leven zal hij niet karig bezitten. Neen, hij zal het in overvloedige mate in zich voelen opwellen als een nimmer opdrogende fontein. Een fontein springend tot in het eeuwige leven.

Het volgen van Jezus is ook een rijkdom van liefde vinden, die geen wereldling kent. Het is zich overgeven aan Eén, die u zo liefhad, dat Hij voor u stierf.

Wie deze liefde van zijn Heiland eens in zijn leven heeft leren kennen, voor hem is het geen vraag meer of het volgen van Jezus winst of verlies is. Hij zou voor niets in het heelal deze liefde willen missen. Hij weet: het is óf Jezus volgen en alles bezitten óf een slaaf zijner zon­de en jammerlijk arm en ellendig zijn.

Een andere weg is er niet.

Daarom: het moge een zware eis schijnen: “Wie niet haat zijn eigen leven kan Mijn dis­cipel niet zijn”; wie zo zijn leven verloor, zal juichen omdat hij een Vriend vond. die hem het eeuwige, onverderfelijke leven schonk en een rijkdom van genade en liefde, die onbeschrijfe­lijk is.

Daarom kiest Hem als uw Meester, nu het nog het heden der genade is.

Het is de weg, die meer dan ooit misschien zal worden, een gaan buiten de legerplaats en een dragen van Zijn smaadheid, doch die ten­slotte voert naar de heerlijkheid. Gij zijt dan nu een schaapje van een verachte en kleine kudde, doch tenslotte zult gij behoren tot een schare, die niemand tellen kan, een schare die eeuwig bet Lam prijst en in machtige akkoorden Hem de eer toebrengt, omdat Hij hen kocht met Zijn bloed uit alle volk en taal en natie.

  1. v.d B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

… opdat ik Hem kenne, en de kracht Zijner opstanding. (Filip. 03:10).

Zijn Heiland meer te mogen kennen en de kracht van Zijn opstanding, dat is het doel waarvoor Paulus alles prijs heeft gegeven.

Deze twee heilservaringen gaan hand in hand. Nooit zullen wij Christus in Zijn ware heiligheid, liefde en eeuwige goddelijkheid leren ken­nen, indien wij niet de kracht Zijner opstanding ervaren.

Omgekeerd zullen wij ook niets “van de ge­weldige, alles overwinnende kracht der opstandingsmorgen verstaan, indien wij niet in begin­sel Christus hebben leren kennen.

Het was de wondere, levenwekkende kracht Gods, die Christus terugbracht uit het rijk der doodschaduwen, tot de stralende heerlijkheid van het overwinningsleven.

En het is met dezelfde kracht, dat God werkt in allen, die Zijn eigendom zijn. Paulus bidt, dat wij zullen weten hoe overweldigend groot Zijn kracht is aan ons die geloven, naar de werking van de sterkte Zijner macht. die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken. (Ef. 01:19-20).

Het wonder der opstanding heeft in u plaats gevonden, mijn broeder en zuster, op het ogenblik toen gij Christus eigendom werd. Toen Zijn Heilige Geest in u werkte, geschiedde dit ge­weldige: uit een leven, dat dood was in de zon­de, trad ge binnen in het goddelijke leven, dat zich uitstrekt tot de diepten der eeuwigheid.

En naarmate wij onze Heiland meer leren kennen, zullen wij deze opstandingskracht in ons meer ervaren.

Het is door de kracht van de Heilige Geest, waardoor God Christus opwekte uit de doden, zoals we lezen in (1 Petr. 03:18): Hij is le­vend gemaakt door de Geest.

Het is door diezelfde Geest, dat Hij u le­vend maakte. Zó als het hoofd is opgewekt, zo zullen ook de leden worden opgewekt.

En het is door de gemeenschap van de Heilige Geest, die in de Heiland en in u werkt, dat gij Hem leert kennen en liefhebben. Dit kennen is een dieper kennen, dan met uiterlijke zintuigen. De Joden, die Jezus zagen, hebben Hem niet gekend doch gij, die door één Geest met Hem zijt verbonden, kent Hem en zult Hem leren kennen. En wie Christus kent, die kent de Vader (Joh. 10:14; Joh. 14:09). Ja, dit opstandingsleven en het kennen van Christus is zo in wezen één, dat Jezus zegt: Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige en waarachtige God en Jezus Christus, die Gij gezonden, hebt.” (Joh. 17:03).

Hebben wij iets van deze gemeenschap des Geestes in ons leven ervaren?

Als wij in ons gebed verlangen Christus te leren kennen en de kracht Zijner opstanding te ervaren, dan moeten wij beschaamd belijden,

dat wij zo weinig dit als diepe werkelijkheid ervaren. Het is alles zo heilig, zo wonderbaar, dat het ver boven ons bewust denken uitgaat. En toch… in het geloof weten wij, dat Hij, die in ons dit leven deed ontstaan. het van dag tot dag zal doen groeien. We staan nog slechts aan het begin van een heerlijkheid, die ons van dag tot dag nader komt. Een eeuwigheid ligt, God dank, voor ons broeder en zuster. Een eeuwig­heid waarin wij van heerlijkheid tot heerlijkheid zullen voortgaan en Hem zullen kennen, wiens liefde alle kennen te boven gaat.

Indien wij met Christus zijn opgestaan tot een nieuw leven, zal deze kracht Gods ook doorwerken in uw vernederd lichaam.

Wanneer wij ons verdiepen in de blijde Paasmorgen en iets trachten te verstaan van het alle eeuwen-beheersende ogenblik, toen Christus in Zijn stralend opstandingslichaam oprees uit het kille duister van het graf, dan is het ons soms te groot om dit geweldig gebeuren toe te passen op ons eigen stoffelijk en verziekt lichaam.

En toch, het staat geschreven: “Hij is de eersteling van hen, die ontslapen zijn”. (1 Kor. 15:20).

Zoals Hij de eerstgeborene is van de ganse schepping, (Kol. 01:15) zo is Hij ook de eerstgeborene uit de doden, zodat Hij onder alles de eerste geworden is. (Kol. 01:18).

Stralend en verheerlijkt zult ook gij eens op­rijzen uit het duistere graf: gij zult uw ogen opslaan na de slaap des doods, zoals Hij deed en in onbeschrijfelijke blijdschap uw Heer tegemoet gaan in de lucht.

Daarom is het Paasfeest voor de gelovige niet slechts een herinnering aan een historisch gebeuren, het is zelfs niet de dag dat Christus voor u opstond, het is de dag, dat gij mét en in Hem werd opgewekt tot een nieuw leven.

Moge deze opstanding en verheerlijking van ons lichaam nog toeven, zij is zeker- en ligt vast; in Christus’ opstanding.

Naar deze grote Paasmorgen van de geloo­fden gaat het verlangen uit van de Geest en Bruid. Zoals het Hoofd is opgewekt zal ook het lichaam worden opgewekt. Tussen deze beide Paasfeesten ligt de 20-eeuwenlange ver­kering der gelovigen.

Laat ons in het geloof ons verheugen op de die komende is, waarin ons verborgen leven geopenbaard zal worden, en wij met Christus zullen verschijnen in heerlijkheid. (Kol. 03:04).

Ja, deze wondere, overweldigende kracht Gods, die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken, is doorgegaan van heerlijkheid tot heerlijkheid, toen Hij de Zoon gezet heeft aan Zijn rechterhand in de hemelse gewesten. (Ef. 01:20).

In Hem zijn ook wij dus in beginsel reeds daar gezet en eens zal ook dit zich ten volle verwerkelijken, als Hij in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom Zijner genade zal tonen, naar Zijn goedertierenheid over ons in Christus Jezus. (Ef. 02:07).

  1. v.d. B.

 

Ik ben door de wereld getrokken (gedicht).

Ik ben door de wereld getrokken;

De wereld is schoon en wijd.

En toch trekt steeds sterker verlangen,

Mijn harte naar d’ eeuwigheid.

 

Ik heb toen aanschouwd de mensen;

Hoe zoeken zij vroeg en laat!

Zij komen en gaan; en zij wensen;

Maar ’t leven blijft moeheid’ en kwaad.

 

Zij zochten daar wat zij niet vonden,

Aan liefde, geluk en eer.

En komen, beladen met zonden

En zonder voldoening weer.

 

Toch is er een rust voorhanden

Voor ’t arme, vermoeide hart

Zegt luid het in alle landen,

Dat er balsem is voor de smart.

 

Er wordt nog een ruste gevonden

Voor allen, ’t zij ver of na,

In ’s Heilands dierbare wonden,

Aan ’t kruishout op Golgotha.

(Uit het Duits door M. Karman).

 

Toen Christus Zijn apostelen last gaf uit te gaan en te prediken, gaf Hij hun tevens het be­vel te Jeruzalem te wachten tot zij zouden zijn aangedaan met kracht uit de hoogte. Deze kracht was de Heilige Geest, die op hen uitgestort werd op de Pinksterdag. Dit was voor hen een noodzakelijke toerusting tot een arbeid, die rijk in gevolgen zou zijn. Ik heb nooit kunnen ge­loven, dat deze geestesdoop hun met de macht bekleedde om wonderen te verrichten; de gave der wonderen en het spreken in vreemde talen werd hun slechts geschonken tot bezegeling van hun goddelijke roeping.

De toerusting met de Geest is een noodza­kelijke voorwaarde voor een prediking, die iets zal uitwerken, en ik heb mij dikwijls met diepe smart er over verwonderd, dat tot op heden op het voorhanden zijn daarvan zo weinig nadruk wordt gelegd ten opzichte van degenen, “die Christus aan een zondige wereld zullen predi­ken.” Zonder onmiddellijke onderwijzing door de Heilige Geest zal geen mens ooit ware vorderingen in het prediken maken.

En opdat niet iemand denke, dat ik van de prediker meer verlang, dan hem beloofd is en hij recht heeft om van God te verwachten – zo zij opgemerkt, dat alle predikers van het evangelie, die door Christus geroepen zijn, in die zin “geïnspireerd” moeten en kunnen zijn, om het evangelie te prediken in betoning des Geestes en der kracht.

Wat heeft Jezus toch anders bedoeld, toen Hij zeide: “hij zal het uit het Mijne nemen en het u verkondigen?” Wat, als Hij beloofde: “die in Mij gelooft, stromen van levend wa­ter zullen uit zijn buik vloeien?” Hij zeide dit, immers, van de Geest, die ontvangen zou­den, allen die in Hem geloofden. Ieder prediker moest en kon zo met de Heilige Geest vervuld zijn, dat allen, die Hem hoorden erken­nen moesten: “Des Heren Woord in zijn mond is waarheid.”

Finney.

 

Er is een groot verschil tussen de smarten die het kruis der natuur ons veroorzaakt en tussen de onrust, die de eigenliefde bij ons verwekt. Die met veel onrust en verwarring lijdt heeft nog veel eigenliefde, welke het kruis wil ontgaan.

Het ware lijden is rein, vreedzaam en ootmoedig en overgegeven aan het welgevallen Gods.

Een kruis, dat met tevredenheid en overgave van de hand Gods wordt aangenomen, reinigt en volmaakt de ziel.

(Overgenomen),

 

 

1942.03

De toekomst des Heren.

Over de toekomst van onze Heer is reeds veel geschreven en vooral in de laatste tientallen jaren is er menige verhelderende verklaring verschenen als vrucht van nauwgezet en biddend Schriftonderzoek.

En hoe meer wij de Dag zien naderen, des te meer zal de innerlijke drang van de Heilige Geest ons er toe zetten, de profetieën aangaande ’s Heren komst te onderzoeken en nauwlettend acht te geven op de boodschappen, die ons de Heilige Geest nog mee dienaangaande wil schenken.

Dit onderzoek is van zo veel belang, omdat het onze blik doet afwenden van de dingen, die zich aan ons opdringen in het hedendaags wereldgebeuren en onze belangstelling richt op de glorievolle verschijning van onze Meester. Waar onze schat is, daar is ook ons hart. Waar het nabij voor de deur is, daar worden de ge­dachten van Gods kinderen geleid- naar de wijde perspectieven der laatste dingen.

Steeds meer zullen wij indachtig worden, dat wij burgers zijn van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook Jezus Christus als redder verwachten (Filip. 03:20).

Juist dit woord verwachten drukt het stadige bereid zijn uit. Verwachten doen wij de vriend voor wie wij de maaltijd reeds bereidden! En wanneer wij Jezus in ons leven verwachten, dan bidden wij om heiliging van geest, ziel en li­chaam. Maar als wij deze komst verschuiven naar de verten van het einde der dagen, dan verdwijnt bij ons de toekomstverwachting in het persoonlijk leven en daarmee de prikkel tot heiligmaking, die hiermee zo nauw samen hangt. (2 Thess. 05:23). De ervaring van alle eeuwen heeft dit bevestigd. Immers dan zien wij niet meer uit naar de blijde dag, maar wij moeten het met Joël uitroepen: Laat alle inwo­ners der aarde sidderen, want de Dag des Heren komt, want hij is nabij. Een dag van duis­ternis en donkerheid; een dag van wolken en dikke duisternis. De aarde beeft, de hemel beeft, de zon de maan worden zwart en de sterren trekken haar gans in. Want de Dag des Heren is groot en zeer vreselijk, en wie zal hem ver­dragen.”

Dan zien wij uit naar de Zoon des mensen en wij aanschouwen de mens der zonde, de antichrist. En wij verlangen vol heimwee naar het hemels vaderland en wij sidderen voor de apocalyptische oordelen op deze aarde. Het bidden van de bruid om de vereniging met de hemelse Bruidegom wordt dan overscha­duwd door het naderen van de dag van Gods toorn.

Wij geloven echter niet, dat iets de komst van Jezus voor de Zijnen vooraf moet gaan. Wij mogen en kunnen Hem nu verwachten en dit verwachten is zonder restrictie. God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid door onze Here Jezus Christus. Het woordje “ons” vormt hier de tegenstelling met die anderen, wie een haastig verderf over­komt. (1 Thess. 05:03; 1 Thess. 05:09). Wij mogen en kun­nen de Zoon uit de hemelen verwachten, die ons verlost van de toekomende toorn. (1 Thess. 01:10).

Mijn lezer en lezeres: “Kent gij die verwach­ting en is het reeds een levensbeginsel bij u geworden?”

Gij zult dan evenals Lot gaan uit de stad des verderfs en uw Heer tegemoet gaan in de lucht in de dag van Zijn toekomst.

Het woord toekomst, dat de Schrift zo veel­vuldig gebruikt, is de vertaling van het Griekse woord Parousia. Volgens de Scofield Bijbel wil dit woord eenvoudig zeggen: persoonlijke aanwezigheid. In (Filip. 01:26) vinden we dit woord ook weergegeven door tegenwoordigheid. Twee andere woorden, die veel gebruikt worden in verband met Jezus tweede komst, zijn open­baring en verschijning, respectievelijk de vertalin­gen van apocalypsis en Epifanie.

Beide woorden wekken steeds de gedachte op aan de zichtbare heerlijkheid des Heer en die Hij vertoont, en wel aan degenen die Hem liefhebben tot vreugde of aan degenen die Hem niet liefhebben tot schrik en vreze.

Het woord parousia of persoonlijke aanwezig­heid behoeft echter nog niet de zichtbare open­baring van Jezus of Zijn verschijning in heerlijk­heid in te sluiten.

Bij de Emmaüsgangers was Jezus wel aanwe­zig, maar zij kenden Hem niet. Hij openbaarde zich pas bij het breken van het brood. Bij het graf meende Maria Magdalena de hovenier te zien en eerst toen Jezus, Maria bij haar naam riep, herkende zij Hem.

Onder de parousia of persoonlijke aanwezig­heid des Heren verstaan we die tijd, waarin Jezus zichtbaar of onzichtbaar persoonlijk met Zijn heerlijk opstandingslichaam bij de mensen tegenwoordig zal zijn.

Het grote keerpunt in de wereldgeschiedenis zal dit zijn, dat de Here zelf, met een geroep, met de stem van een Archangel en met de bazuin Gods zal nederdalen van de hemel.

(1 Thess. 04:16). De Heiland heeft dan Zijn hemelse woonplaats verlaten en bevindt zich met de hei­lige engelen in de lucht. Hemels bazuinge­schal verkondigt het begin van het tijdperk van Zijn toekomst.

Ongetwijfeld zullen de gebeurtenissen in die dagen elkander snel opvolgen. De Here zal het te zijner tijd snel doen komen (Jes. 60:22).  De dingen zullen met haast geschie­den en Jezus zelf vergelijkt Zijn persoonlijke aanwezigheid met de bliksem die uitschiet van het Oosten en licht tot het Westen.

Reeds bij de aanvang van deze tijd zal de gemeente de opname haar Meester zien ver­schijnen in heerlijkheid en tezamen met de opgestane heiligen tot Hem worden vergaderd in de lucht.

Maar zoals in de dagen tussen opstanding en hemelvaart Jezus zich verborg voor het menselijk oog, zo zal het veelal ook in die dagen zijn. Vanwege de grote verdrukking zal het gelovig overblijfsel uit Israël, dat zich na de op­name der gemeente tot God zal bekeren, hun­kerend uitzien naar één der dagen van de Mensenzoon en het zal die niet zien. (Luc. 17:22). Terwille van deze uitverkorenen zullen echter deze dagen nog verkort worden. (Matt. 24:22). Dan zal Israël Hem zien, komende op de wolken des hemels en het zal aanschouwen, die zij doorstoken hebben. Dan zal ook de antichristelijke wereld Hem zien met zijn gewis­se kentekenen en Christus zal de Zoon des verderfs vernietigen door de verschijning van Zijn aanwezigheid. (2 Thess. 02:08).

Al deze gebeurtenissen zullen er toe leiden, dat de Here Jezus persoonlijk de wereldheer­schappij in handen gaat nemen, opdat de profe­tie vervuld zal worden, dat de Hemel Hem omvangen heeft tot de tijden der wederopstan­ding van alle dingen. (Hand. 03:21).

J.E. v.d. B.

 

Dient de Here met een volkomen hart.

Overspelige, weet gij niet, dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is? Wie dus een vriend der wereld wil zijn, wordt metterdaad, een vijand van God. Of meent ge, dat het Schriftwoord zonder reden zegt: De Geest, die Hij in ons deed wonen begeert Hij met jaloersheid. (Jak. 03:04-05)

Voor vele christenen is de grote moeilijkheid in hun leven tot een definitieve keuze te komen. Velen komen er zelfs nimmer toe.

Ze kunnen en willen zich niet losmaken uit het christelijk milieu, waarin ze opgroeiden. Ze blijven trouw de kerk bezoeken, en toch… toch worden ze immer getrokken naar de wereld. Im­mer staan zé op een geestelijke wipplank. Ze hinken op twee gedachten en zijn immer aan het schipperen tussen hun overtuiging en hun verlangens.

Zo sukkelen ze hun weggetje. Ze zijn noch koud, noch heet. “ik zal ze uit Mijn mond spu­wen”, zegt Christus.

Hun jaren gaan voorbij, zonder dat ze tot een algehele overgave aan Christus komen.

En toch ….

Ik spreek tegen hen, die zeggen, dat ze Christus volgelingen willen zijn.

Daarom moet ik het u opnieuw zeggen: deze keuze is onvermijdelijk.

Jezus spreekt: Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen, ja zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn. Wie niet zijn kruis draagt en achter Mij komt, kan mijn discipel niet zijn”.

Christus is niet tevreden met uw halfheid. Hij eist ziel en lichaam, uw gehele persoon­lijkheid.

Weet dus wel, wat het betekent, als ge zegt, Hem te willen volgen.

Het is goed, eerst neder te zitten en de kos­ten te overrekenen.

Laat ons dit samen doen door te letten op de eis der overgave, op Gods recht op onze overgave, op de weg tot deze overgave en op het heerlijk loon dezer overgave.

We lezen in onze tekst, dat God met jaloersheid onze geest begeert.

Dat wil zeggen: Hij deelt het recht op ons niet met een ander; niet met de wereld, niet met ons zelf.

Fel noemt vers 4 degenen, die de vriendschap der wereld zoeken, overspelers.

God wil met ons leven, zoals een man met zijn vrouw leeft, dus met het volledige alleen bezitten van onze liefde. Laten we het ons goed voorhouden: indien er nog iets in mijn leven is, waar­voor ik mijn Heiland achterstel, zie, dan ben ik overspelig in mijn liefde tot Hem,

Ik wil hier niet opsommen wat dit kan zijn. Alleen laten we daarbij niet alleen denken aan die verleidingen, waarover zo menigmaal in dit verband gesproken wordt: film, dans, theater enz.

Naast deze zo menigmaal gesignaleerde geva­ren ligt dat veel meer verborgen en toch even gevaarlijk terrein van het geoorloofde en nuttige, ja zelfs noodzakelijke, waarop toch de ziel kan verdwalen, zoals: lectuur, studie, liefhebberij, kunst.

Niet het ding op zichzelf behoeft zondig te zijn: het hangt er slechts van af, welke plaats het- in uw leven bekleedt. Wanneer uw studie uw, liefhebberij, u meer in beslag neemt, u meer lief is dan Jezus, dan is het u zonde.

Ik ken iemand, die veel van kunst hield, doch voor hem was het zonde. Een ander was een hartstochtelijk damspeler, tot God hem duidelijk maakte, dat hij dit moest nalaten.

Over al deze zaken gaat Jezus woord: “Als uw oog u tot zonde verleidt, ’trek het uit en werp het van u.” En velen hebben ervaren, dat het menigmaal gemakkelijker is om dit in letter­lijke zin te doen, zoals verteld wordt van de Stundisten, (een sekte oorspronkelijk uit Duitsland die in Zuid Rusland werkte onder de Joodse bevolking daar) dan om het in ons geestelijk leven toe te passen.

Menigmaal zien we zelf niet, wat het is, dat ons van God afvoert, tot Hij het ons aantoont. Hij wil ons volkomen.

Hoeveel jaren kan het soms duren eer we ons geheel aan Hem overgeven!

Hij vraagt ziel en lichaam.

Hij eist onze ziel: al onze geest- en denk­kracht moet Hem gewijd zijn. Christus zoekt mensen, die zich geheel aan Hem geven.

 

Geren (graag) leze ik lied of leerboek,

 zie ‘k er altijd God, zo niet,

weze hij nog zo schoon,

geen een boek zonder God

en smaakt mij niet,

(dichtte Guido Gezelle.)

 

Moge iemand dit een bekrompen standpunt vinden, het ware te wensen, dat er meer van deze “bekrompen” christenen waren.

Wij lijden zo menigmaal aan hopeloze toe­geeflijkheid, vooral op het gebied van lectuur en kunst. Wij waarderen allerlei stromingen, wij vergapen ons in boeken en geestesrichtingen, ook al zijn ze radicaal in strijd met ons begin­sel. En we bedriegen onszelf door dan te zeg­gen. dat we ze alleen uit cultureel of esthetisch oogpunt waarderen. Laten we toch feller weer zien de scheidslijn, die Jezus trekt, als Hij zegt: “Wie (of wat) niet voor Mij is, is tegen Mij-“

Dit is niet het uitsluiten van alles, wat niet tot onze eigen kerk of kring behoort; het is dwars door het aardse leven heen de eis schrijven: Christus vóór alles.

Christus’ dienst moet het allerbelangrijkste zijn in ons leven. Laten we dan maar bekrompen zijn in de mening der mensen. Hij eist, dat we alles schade en drek achten om Zijn uit­nemendheid.

Dit werpt ook het juiste licht op véle zogenaamde problemen. Mogen we ons verloven met iemand, die Christus niet dient? Als werkelijk Christus de belangrijkste plaats in ons leven in­neemt. zie, dan zullen we Hem ook in dit opzicht gehoorzaam zijn.

Hij eist ook uw lichaam: Stel uw lichamen Hem tot een levende offerande. Laat ons ons lichaam rein en kuis bewaren, opdat het een tempel des Heilige Geestes moge zijn.

Dit kan een ontzaglijke strijd zijn in ons le­ven. En toch de eis komt tot ons. Moge de onkuisheid een zonde van het lichaam zijn, ze is bovenal een zonde van de geest. Ze be­zoedelt onze geest met onreine fantasieën.

De Geest, die Hij in u deed wonen, begeert Hij met jaloersheid. Er is niets wat de Heilige Geest zozeer bedroeft en doet wijken als de onreinheid van uw geest.

Dit alles is een zeer zware eis: de eis der algehele overgave.

Het zou niet te verwonderen zijn, als iemand zegt: deze rede is hard, wie kan haar horen?

Want dit alles gaat dwars in tegen uw en mijn zondige natuur.

We zullen daarom steeds uitvluchten zoeken om deze algehele overgave uit te stellen. Mis­schien is u onder het lezen daar reeds mee bezig.

Men mag toch het leven wel genieten?

Moet men de lijnen wel zo scherp trekken?

Deze weerspannigheid tegen Gods eis is eigenlijk niet te verwonderen, als we bedenken, dat we van nature allen ons zelve leven.

De algehele overgave, dat is toch in het diepst eigenlijk dit: dat we niet meer vragen: wat wil ik, maar wat wilt Gij, dat ik doen zal.

Is dit nu niet een eis voor de ouderen in ons midden. Is dit voor de jongeren niet te veelge­vraagd?

Ik geloof het niet.

Nergens vindt ge in de Schrift speciale eisen voor ouderen. Jezus richt zich juist tegen de rijke jongeling met de woorden: ”Verkoop al wat ge hebt en volg Mij.” De absolute overgave!

Hij spreekt tot een ander: “Laat de doden hun doden begraven, maar volg gij Mij.”

Hij eist met jaloersheid uw geest!

Misschien komt bij iemand de brute vraag op: Heeft God recht om van mij deze algehele overgave te eisen? Heb ik niet recht op mijn leven?

Onze tekst geeft ons daarop dit antwoord: Hij gaf u de geest, toen Hij u schiep.

Hij heeft het recht op u, dat de pottenbakker heeft op het vat, dat hij vervaardigde.

Dit druist in tegen ons gevoel van eigen­waarde. Er toch: wij hebben dit te aanvaarden. En niet alleen schiep Hij u, Hij draagt u nog van ogenblik tot ogenblik. Dat gij ademt, ter­wijl gij dit leest, is slechts omdat Hij de bron van alle leven u het leven schenkt.

Op deze wijze bezien, heeft God dus recht op ieder levend wezen, ’t Recht om gehoor­zaamheid te eisen.

Doch voor u, die Hem hebt aanvaard als uw Heiland, is er nog een diepere reden. Hij maak­te u geestelijk levend.

Toen Hij u riep uit de zonde, waarin gij dood waart, toen maakte Hij u levend door, Zijn woord.

Zie, dat verandert deze wettische eis der gehoorzaamheid in een eis der dankbaarheid.

Het is immers niet zo, dat gij vroeger vrij waart, dat gij uw eigen meester waart.

leder, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. Dat ondervindt ieder, die in eigen kracht breken wil met de zonden van hoog­moed, drift, zinnelijkheid.

Gij waart een slaaf der zonde en Hij maak­te u vrij.       

Nu zijt ge aan Hem verbonden door banden der dankbaarheid.

De Korinthebrief zegt het zo treffend: “weet gij niet, dat gij niet van u zelf bent, want gij zijt duur gekocht”.

Christus stierf voor u, Hij kocht u met Zijn bloed, nu heeft Hij recht op u.

Gij behoort niet aan uzelf.

Dat is voor de natuurlijke mens een on­dragelijke gedachte.

Hij wil alles, als ’t moet, missen, maar niet zichzelf.

Doch Hij heeft recht op u. Gij zijt gekocht en betaald. ledere dag, dat gij deze overgave uitstelt, doet gij Hem in Zijn recht te kort.

Doch tevens, welk een ontroerende gedachte: Hij kocht u met Zijn bloed.

Met een oneindige liefde kocht Hij u vrij uit de macht der zonde.

Nu nogmaals: wilt gij u geheel aan Hem overgeven? Hij heeft recht op u, doch Hij is het ook waard dat wij Hem dienen. Hem dienen, zie, dat is het hoogste in ons leven.

(Slot volgt)

  1. v.d. B.

 

Heimwee. (gedicht)

Er ruist in mijn ziele een heimwee naar God

‘k Was dood, maar Hij maakte mij levend

Vertreden in ’t stof, ja, veracht was mijn lot,

Toen kwam Hij en heeft mij verheven.

 

Dit heimwee verlangt dagen en nachten

Te horen het Vaderlijk Woord,

Te aanschouwen het werk Zijner handen.

Te wand’len in het hemelse oord.

 

Dit heimwee, dat trekt mij naar boven,

Naar de stad van de levende God.

Het vult mijne ziel als een heldere bron

Van geluk en hemels genot.

 

’t Ontluikt als een tedere bloeme

Die smacht naar het goudene licht;

Weldra zal ’t verlangen gestild zijn,

In de poorten van paarlen en licht.

  1. Thiessen.

 

Voor de jeugd.

Jonathan en David.

Hoe wonderlijk het ook is: de trouwste vriend van David is Jonathan. Jonathan, de kroonprins, in wiens plaats David eens koning zal worden. Niet Saul, maar Jonathan is eigenlijk degene, die door David van zijn plaats wordt gedrongen, en toch …. hoewel hij dit weet, is hij de vriend van zijn zwager David, omdat hij erkent, dat het Gods wil is, dat dit zal geschieden.

Enkele dagen na zijn nachtelijke vlucht spreekt David Jonathan en vraagt hem wat voor mis­daad hij tegen Saul heeft gedaan, dat deze hem steeds wil doden.

“Neen”, zegt Jonathan, die nog aan de eer­lijkheid van zijn vader gelooft, “dat zal mijn vader niet doen. Mijn vader doet niets belang­rijks of hij zegt het mij. Mijn vader meent het zo erg niet. Het zijn slechts boze buien.”

Maar David zegt: ”Je vader weet heel goed, dat we vrienden zijn, en daarom vertelt hij je dit niet. Waarlijk er is maar één stap tussen mij en de dood.

Op voorstel van David zullen ze nu een proef nemen, om te weten wat Saul wil. Iedere maand begon bij Israël met een feestdag. Dan bliezen de priesters de zilveren bazuinen (Ps. 081:004). Twee dagen lang vierde Saul altijd dit feest. Dan was er een kleine maaltijd, waar Abner, de generaal en Jonathan en David aan deelnamen. Op dit feest zal David nu wegblijven, Hij durft niet te komen. Maar wat zal Saul hiervan zeg­gen? David zegt tegen Jonathan: “Als uw vader morgen naar mij vraagt, moet ge zeggen, dat ik even naar mijn familie in Bethlehem ben gegaan voor een ‘ jaarlijks offerfeest. Als hij eenvoudig zegt “goed”, dan weet ik dat ik veilig ben, maar als hij boos wordt, dan weet ik dat hij vast be­sloten is mij te doden.”

Jonathan belooft dit. Hij zal David vertellen, hoe het op de feestmaaltijd is afgelopen.

Doch als Saul dit wil beletten en Jonathan laat bewaken? In het veld wandelend, zodat nie­mand hen kan horen, maken David en Jonathan een afspraak. David zal zich hier in de buurt in een holte van een rots verstoppen. Jonathan met zijn wapendrager zullen morgen na de maaltijd uitgaan in het veld, alsof ze gaan oefenen met pijl en boog. Als alles goed is, zal Jonathan de pijl vóór de wapendrager doen neerkomen en roepen als deze gaat zoeken: “De pijlen zijn dichtbij”. Doch als Jonathan de pijlen over de wapendrager doet heenvliegen en roept: “De pijlen liggen verder”, dan moet David vluchten, want dan is Saul besloten om hem te doden.

Voor ze afscheid nemen maken ze een innig verbond. Jonathan vraagt David hem te beloven, dat hij, als hij eenmaal koning is geworden, Jo­nathans kinderen niet zal doden, zoals meest gebeurde als een nieuwe koning uit een andere familie aan de regering kwam. Ja, Jonathan hoopt zelfs eens als onderkoning samen met David te regeren.

Welk een zelfverlochenend liefde bij deze zoon van Saul.

De volgende dag ontbreekt David op de klei­ne maaltijd in Sauls paleis. Saul zegt niets. Hij denkt, dat David een onrein dier of dood lichaam heeft aangeraakt, zodat hij niet rein is en dus niet mag deelnemen aan deze maaltijd. Maar als de tweede dag David weer ontbreekt, vraagt Saul aan Jonathan met donkere blik: “Waarom is de zoon van Isaï gisteren en vandaag niet aan de maaltijd gekomen?

Jonathan vertelt dan volgens afspraak, dat David hem gevraagd heeft om zijn familie in Bethlehem te mogen bezoeken, die een offerfeest heeft.

Nu barst opeens de felle haat van Saul los. Hij scheldt Jonathan uit om zijn vriendschap met David. “Weet ge dan niet, dat zolang deze zoon van Isaï zal leven, gij nooit koning zal worden? Ga heen, haal hem, want hij moet gedood worden.”

Zo sterk is de vriendschap van Jonathan, dat hij aan de woedende koning durft te vragen: “Waarom moet hij gedood worden? Wat heeft hij gedaan?”

Razend van drift grijpt Saul zijn spies en wil zijn eigen zoon doorboren. Nu weet Jonathan hoe onredelijk en goddeloos zijn vader David haat. Hij staat op van tafel en verlaat in felle verontwaardiging de zaal, tegelijk bedroefd om het lot van David.

Die dag eten Saul en Abner alleen de maaltijd. Jonathan gaat dadelijk volgens afspraak David waarschuwen. De pijl laat hij over het hoofd van zijn knechtje heen schieten. Als de jongen wegloopt roept Jonathan. hem achterna: “Hé, de pijl ligt verderop …. haast je wat, sta niet stil”.

De jongen begrijpt er niets van. Hij heeft spoedig de pijl gevonden en brengt hem bij zijn heer. Dan geeft Jonathan zijn boog en pijlkoker aan de jongen en zegt: “Breng ze maar in de stad”.

Als hij weg is, komt David uit zijn schuil­plaats tevoorschijn. Hij weet nu hoe ernstig het er mee staat. In de stad zal hij niet kunnen terugkeren. Hij moet nu vluchten… hoe lang?

In grote droefheid nemen de twee vrienden van elkaar afscheid. Lang wenen zij en Jona­than laat nogmaals David zweren, dat deze later zijn nakomelingen niet zal doden.

Dan scheiden de twee vrienden. Zullen zij elkaar ooit weerzien?

  1. v.d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

En de zevende engel blies op de bazuin en luide stemmen klonken in de hemel, zeggende: Het koningschap over de wereld, is gekomen aan onze Here en aan Zijn Gezalfde, en Hij zal Koning zijn tot in alle eeuwigheden, (Openb. 11:15).

In deze tekst wordt ons aangekondigd het grote keerpunt in de geschiedenis der mensheid.

Reeds bij de geboorte van onze Heiland werd gezegd, dat Hij koning zou zijn. Doch hoe vele eeuwen zou het duren eer dit volle werke­lijkheid zou worden.

Eens bood de Satan Jezus het koningschap aan. Doch Christus weerstond de verzoeking. Hij ging de weg, die, volgens het raadsbesluit Gods, eeuwen en eeuwen zou duren, tot Zijn vijanden zouden gezet worden tot een voetbank Zijner voeten. Eerst als de zevende bazuin zal geblazen worden, dan zal het koningschap over de wereld aan Hem komen.

Neen, het duizendjarig vrederijk is maar niet een onbetekenend chiliastisch idee: het is het glorierijke tijdperk, waarnaar heel het wereldge­beuren in machtige drang wordt heen gestuurd.

Onverklaarbaar is het, dat christenen menen, dat wij nu reeds in dit tijdperk van absolute Christus regering leven,

Onmogelijk is het, de absolute gebondenheid van de Satan, waarvan (Openb. 20:02-03) spreekt, te rijmen met (1 Petr. 05:08): “De dui­vel gaat rond als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden.”

Onverklaarbaar is het dat in onze dagen, waarin machten, die eeuwen sluimerden, zich werpen op wat zending en christelijke liefde tot stand brachten, christenen beweren, dat nu het dui­zendjarig vrederijk aanwezig is, waarin Satan de volkeren niet kan verleiden en waarin de heili­gen met Christus heersen.

Neen, eerst als de zevende bazuin wordt ge­blazen, als aan de toorn der volkeren een eind is gekomen (vers 18), dan eerst zal Christus het koningschap aanvaarden.

Zeker, er is nu reeds een koningschap van Christus, doch het is verborgen, het is een zaak des geloofs. Het is, zoals Johannes in (Joh. 01:09) zegt, vergezeld van verdrukking. Het is dan ook bij de wereld onbekend, zij geloven er evenmin in als Pilatus. Doch bij de zevende bazuin zal het openlijk blijken aan de wereld. Daarom zegt Paulus: wij zien nu nog niet, dat Hem alle dingen onderworpen zijn.

En, zoals de metgezellen van David, in de spelonk van Adullam, na de verdrukking met Israëls koning te hebben gedeeld, de heerlijkheid niet hem mochten delen, zo zullen ook wij, na het lijden van deze tegenwoordige tijd, met Hem als koningen heersen duizend jaar.

Nog is de soevereiniteit over de wereld niet openlijk aan onze Heer gekomen. De grote, aardse regeringen en machten, die in de we­reldgeschiedenis optreden, worden ons in de Schrift getekend als wilde beesten. Zelfs het ministerschap van Daniël in Babel verandert niet het beestachtig karakter van het grote rijk: een leeuw met adelaarsvleugelen. Zo is het nog steeds.

Daarom is het dwaas optimisme, te spreken van christelijke staten en regeringen. Christenen mogen betrokken zijn in de regering en chris­telijke gedachten mogen hun invloed doen gel­den, dankzij Gods algemene genade, de aardse machten zelve zijn niet christelijk en zul­len het ook nooit worden. Zelfs Israël, dat toch direct onder Goddelijk bestuur was geplaatst, kon de wet niet houden en diende de afgoden. Sedert de val van de mens hebben onrecht, geweld, heerszucht de scepter gezwaaid in de wereld.

Het gevaar van de fout veler christenen, die mene dat door christelijke politiek en zending nu reeds de Christusregering komende is, blijkt uit hun optimisme ten opzichte van het wereld­gebeuren. Zij geloven, dat toch altijd weer recht en godsvrucht het zullen winnen, dat toch ein­delijk de volkeren wijsheid zullen leren.

De Schrift spreekt echter geheel anders; alle revolutie, alle veranderingen hebben het mensdom niets vooruitgebracht, ja, de laatste grote revolutie zal de wereld brengen onder de heer­schappij van het meest monsterachtige beest, dat afschuwelijk was om aan te zien.

En ondanks zending en evangelisatie zal de afval steeds groter worden. “Zal ik nog geloof vinden, als Ik kom?” vraagt Christus.

Daarom geen, revolutie, geen sociale wetgeving, geen vooruitgang van techniek en weten zal ooit leiden tot de heilstaat, waar de mensheid naar smacht. Zo lang de Satan met recht kan zeggen van de koninkrijken dezer wereld: “al deze macht en heerlijkheid is mij in handen ge­geven en ik geef haar wie ik wil”, zo lang blijft hij de overste dezer wereld en is de regering van Christus een geloofszaak.

Eerst na de zevende bazuin zal zij tot heer­lijke openbaring komen, als Christus Zijn ene voet zet op het land en de andere op de zee.

Niet langs lijnen van geleidelijkheid, doch uit de hemel komt het vrederijk.

Zomin als er in Bethlehem iets was van de mens, zomin zal er in de slag bij Harmagedon iets zijn van de mens, ook niet van de gelovige mens. Dit rijk is de steen, die zonder handen wordt gehouden.

Dan eerst als Hij de regering heeft aanvaard, zal het recht in de wereld de overhand hebben, zoals thans het onrecht.

Dan zal de waarheid en de vrede op aarde heersen, zoals thans de leugen en de strijd.

Dan zal de kennis des Heren de aarde be­dekken.

Laat ons letten op Gods voetstappen in onze tijd en ons niet door valse bespiegelingen la­ten betoveren, zodat wij de weg, die Hij gaat, niet zouden zien.

  1. v. d. B.

 

Waarom laten wij ons dan christenen noemen, als wij niet geheel en zonder voorbehoud in wegen van Jezus Christus willen wandelen; als wij Hem niet geheel gelijkvormig zoeken te worden.    (Overgenomen)

 

 

Welke geest bezitten wij?

Want God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid, maar der kracht, en der liefde en der ma­tigheid. (2 Tim. 01:07)

Twee dingen worden hier tegenover elkander geplaatst, twee soorten geesten kunnen het men­selijk hart in bezit nemen: een geest van vrees­achtigheid of die van kracht, liefde en matigheid. We weten allen, wat deze geest van vreze, van lafheid en halfhartigheid is. We hebben er mis­schien jaren onder gezucht, we waren en worden er door gebonden; in plaats van sterkte, moed en kracht, werden we door vrees voortdurend gevangen gehouden. Dit behoeft toch zo niet te zijn. Laat ons zien en ervaren wat Christus voor ons teweeg heeft gebracht door de volkomen ver­lossing, die wij in Christus hebben. Wanneer we nog altijd door deze vreesachtigheid bevangen worden, dan hebben ons niet laten geven, wat God ons in Christus schenken wil.

We hebben ons toe te eigenen wat ons in Christus geschonken is. Zegt (Heb. 02:15) niet duidelijk: “… en verlossen zou al degenen die met vreze des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren.”

Wat al verschillende soorten van vrees kun­nen ons gevangen houden: vrees voor de toe­komst; vrees voor het dagelijks brood; vrees voor de dood, enz.

We zijn niet geroepen om te vrezen, maar om te ontvangen de geest van kracht, liefde en matigheid. Het is alleen als we deze geest ont­vangen, dat we bevrijd worden van de vrees, en we staan kunnen in volle afhankelijkheid van Christus, maar ook onverschrokken, omdat we aangedaan zijn met kracht uit de hoge, met liefde, die deze kracht in ware banen houdt en niet maakt tot iets vormelijks, maar kracht, ge­dreven door de liefde Gods, zodat we diep be­seffen, dat matigheid ook nodig is, om alles in evenwicht te houden, zoals Paulus het uitdrukt: …. dat hij niet wijs zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn, maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God een iegelijk de mate des geloofs gedeeld heeft.” (Rom. 12:03).

Kom in de erfenis, die Christus u als wedergeboren ziel gegeven heeft. Het is nu de tijd om verlost te worden van elke vrees, opdat we met een heilige vrijmoedigheid door de geest van kracht, liefde en matigheid elke storm zullen kunnen trotseren, die ongetwijfeld nog ko­men kan.

De vermaning is: “De liefde drijft de vrees buiten; want de vrees heeft pijn, en die vreest, is niet volmaakt in de liefde.”

  1. K.

 

Gelijkerwijs de bloem zich naar de zon keert, opdat haar stralen behulpzaam mogen zijn in het volmaken van haar schoonheid en harmonie, zo moeten wij ons naar de zon keren, opdat ’s hemels licht ons beschijne en ons karakter zich naar het evenbeeld van Christus vervorme.

 

De Here Jezus Christus is de uitgestrekte hand van God, die temidden in de donkerheid van ons bestaan naar ons grijpt en ons tot Zich trekt.