1942.02

Jezus, onze Here.

Niemand kan zeggen Jezus, de Here te zijn, dan door de Heili­ge Geest.”

(1 Kor. 12:03b).

Welke veelzeggende woorden gebruikt de apostel Paulus, om aan te duiden wat Christus in ons leven moet zijn. Het wil heel wat meer zeggen, dan enkel de erkentenis in onze harten om te dragen, dat we door genade weten, gereinigd te zijn door het dierbaar bloed van Christus, hoe wonderbaar heerlijk dat ook is. Daar zijn voor degenen die kinderen Gods geworden zijn, nog grotere zegeningen verborgen, want het is he­laas maar al te waar, dat na onze bekering en wedergeboorte we toch niet leven naar de standaard, die Christus ons in Zijn woord ge­openbaard heeft.

Wat wil ons tekstwoord eigenlijk zeggen? Praktisch genomen, drukt het wel dit uit, dat niemand het Here-zijn van Christus kan er­kennen dan door de Heilige Geest en het ge­tuigenis van de Heilige Geest aangaande Christus is, dat Hij de Here is, ja, de absolute Heerser wil, en moet zijn in onze harten. En dat is het, wat zo vaak ontbreekt in het leven der kinderen Gods en daarom ervaren ze niet de wondervolle kracht van de opgestane Levensvorst in hun harten. Christus eist al­les, omdat ook alles van Hem is. Deze eis van volkomen heerschappij in ons leven erken­nen wij, wanneer wij Hem Zijn eigendom laten opeisen. Zulks is een leven uit de Geest, en daarom zegt onze tekst duidelijk, dat we tot zulk een leven alleen komen door de Heilige Geest, dus met andere woorden: een leven in de Heilige Geest, en dat van dag tot dag. Willen wij erkennen, dat Christus volkomen recht heeft om heerschappij te voeren in ons leven, ja dan moet ook alles, maar dan ook alles – Hem onderdanig zijn.

Is deze eis misschien te groot en te zwaar? Neen geliefden, gij die verlangt naar een leven van overwinning en zegen, een leven, waarin Christus meer dan ooit tot Zijn recht zal ko­men, gij zult dat niet anders kunnen berei­ken dan door Christus Heer in u te doen zijn.

Christus’ zoendood en opstanding heeft ons niet alleen vrijgemaakt van de schuld der zonde, maar ook van de macht en de heerschappij van de zonde, opdat, zoals Paulus zegt, de zonde in ons niet meer zou heersen en we niet langer onder de macht van de zonde zouden staan. Dit moet een ervaring en beleving in ons wor­den. Christen zijn is een praktische zaak. Niet alleen de zonde die wij van Adams wege mee­gekregen hebben bij onze geboorte, moet tot Christus gebracht worden, maar ook wil Chris­tus ons verlossen van de heerschappij van de zonde.

Hoe komt het toch, dat zovelen, die Chris­tus toch aangenomen hebben als hun Heiland, nimmer daar komen, waar zij kunnen zeggen: Christus is mijn Here; ik erken geen andere heerschappij meer in mijn hart en leven dan die van Hem. We zouden kort en goed dit antwoord kunnen geven: we leven nog ons ei­gen leven, het ik is nog volkomen koning in onze harten, we hebben geen overgegeven of een opgegeven wil. We leven nog egocentrisch, we hebben het koningschap van Christus nog niet erkend in ons leven. Hiertoe kunnen we alleen komen, als het oude ik, met al zijn be­geerten en eigen wensen, met zijn leven van zelfbehagen en van doen naar eigen begeerten en verlangens, volkomen met Christus in de dood is gegaan.

Christus Here – dan ook onze eigen wil opgegeven, ten koste van welke prijs ook.

Christus kon zeggen: “Zie Ik heb lust om Uw wil te doen. Hij bad in de hof “niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede”. Zegt de Heiland niet terecht: “zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf, en neme zijn kruis dagelijks op om Mij te volgen?”

Een overgegeven wil betekent het opgeven van onze eigen wil niet enkel nu en dan, maar dagelijks. Het is de ware zelfverlooche­ning. Het betekent meer, dan het opgeven van enkele dingen, het betekent de verloochening van zichzelf. Ja, de oude mens wil wel een klein eindje die weg op: het onthouden van enkele geringe dingen, als het drinken van wat schadelijk is, of niet roken, het onthouden van enkele spijzen om er Gods werk mee te steu­nen, doch hoe goed deze dingen ook mogen zijn, het raakt niet de kern van het wezen aan. Luisteren we goed, als het gaat om het Here-zijn van Christus, dan is dat niet afleggen van enkele dingen, die de grote Koning, die nog in ons harte troont, als het ware niet ra­ken, neen, Christus zegt “verloochene zich zelve”.

Dit is het woord dat we vinden in de Evan­geliën, als zij schrijven over de verloochening van Petrus: “ik ken de mens niet”. Wan­neer dan Christus Here is geworden, dan heb­ben we daarmee rekening te houden, ik erken mijn oude mens niet, die heeft zijn plaats aan het kruis gekregen en is met Christus mee gekruisigd. Dat is wat Paulus bedoelt, als hij schrijft “ik ben met Christus gekruisigd, en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.” En door het geloof houden wij het er voor, dat wij niet alleen met Christus gestorven zijn, maar ook met Hem mede opgewekt zijn, om nu niet meer te leven naar het goeddunken van ons eigen hart en willen, maar altijd weer: Heer, Gij zijt mijn Here, wat wilt Gij, dat ik doen zal. En wanneer we dat praktisch doen met de dingen, die Christus door de Heilige Geest ons zal openbaren, zal dat werkelijkheid worden.

Denk er aan, dat dit machtige bolwerk, deze citadel van het eigen ik, maar niet zo zal worden overwonnen.

Een van de diepste geheimen van het christelijk leven is de kennis, dat de enige grote kracht die ons wederhoudt om de Geest van God volkomen in ons te laten heersen, ons eigen vlees is. Dat is de laatste vijand, dit wij Hem ook moeten overleveren. Daarom kon Paulus zeggen “maar die in Christus zijn, hebben het vlees gekruisigd met de bewegingen en begeerlijkheid”.

En als de Schrift het woord ‘vlees’ ge­bruikt, dan betekent dit onze gehele gevallen natuur in haar tegenwoordige toestand, dus geest, ziel en lichaam onder de macht der zonde. Dit kan God niet dienen en liefhebben. God zeide na de val “de mens is vlees”, (Gen. 06:03) m.a.w. alles wat aan de mens is, dat is ook onder de vloek en het is alleen, wanneer die gevallen mens in zijn geheel gekomen is aan het kruis van Golgotha, dat er waarlijk sprake kan zijn, dat Christus volkomen Here kan zijn. Zegt de Bijbel niet, dat in mijn vlees, – de gevallen mens – geheel geen goed woont, en dat we dus ook niet iets goeds kunnen verwachten van dezen getallen mens, zolang hij zichzelf nog erkent en hand­haaft. Neen, het moet hiertoe komen: “ik ken de mens niet”.

Tot slot nog: wat moeten we doen, om tot zulk een leven te komen? Zeer veel zou hier­omtrent gezegd kunnen worden, maar onder dat vele toch deze praktische wenk: Paulus zegt: Stel uw lichamen als een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande. (Rom. 12:01). “Stellen” is in de tegenwoordigheid van een an­der plaatsen, nabij doen zijn voor ogenblikkelijke dienst. Stel alles, wat Hij van u vraagt, onmiddellijk Hem ten dienste. Maak u niet bezorgd over wat u nog niet geopenbaard is, maar erken Hem dag bij dag als Heer in uw leven, en gij zult ervaren dat Zijn heerschappij groeit in uw leven.

Laat de overgave, die ons scheidt van het oude leven van zelfbehagen en het nieuwe leven van zelfovergave beslist en volkomen zijn. en breng alles, wat u de Heilige Geest openbaart’, onder de heerschappij van Christus. Beken het de Here, door welke dingen in uw leven gij u zelf nog wilt handhaven hen kos­te van iedere prijs. De eis van Christus is: stel u zelve”, of neem de ernstige consequentie van zulk een weigering.

  1. K.

 

De vervulling met de Geest. (deel 11 slot)

En de Geest en de bruid zeggen: “Kom”. (Openb. 22:17).

Een krachtige vervulling met de Geest. Dit is het waar wij met alle gelovigen dagelijks God om moeten smeken.

Hoe zal anders de gemeente ontwaken uit haar lauwheid. Hoe zal zij zich reinigen en voorbe­reiden op de komst van de Heer?

We hebben de vorige maal besproken hoe noodzakelijk deze voorbereiding is. Ze zal dan ook komen. Stromen van geestelijke zegen zullen in de harten der gelovigen worden uitgestort, naarmate de tijden duisterder worden en het einde nadert. God zal een toebereid volk vinden op de dag Zijner heirkracht.

In die dagen zal de gemeente ook opnieuw in ruime mate ontvangen de gaven, die haar geschonken werden in de dagen van haar eerste liefde. De gaven van genezing, tongen, profetie en ge­loof.

Dit is de spade regen waarnaar vele kinderen Gods uitzien.

Na de vroege regen, die in de eerste tijden de harten der gelovigen heeft verkwikt, zijn eeuwen gevolgd van lauwheid en doodsheid, waarin de natuurlijke gaven van verstand en in­zicht de geestelijke gaven hebben verdrongen. Slechts in enkele, meestal miskende groepen van gelovigen zijn de gaven des Geestes overdacht en erkend. Daar heeft men God om deze din­gen gesmeekt en daar traden ze dan ook, soms op heerlijke wijze, naar voren.

Doch eenmaal zal de gemeente ontwaken uit haar betovering.

Dan zal Joëls profetie ten volle in vervulling gaan: En het zal zijn in het laatste der dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien en uw ouden zullen dromen dromen… En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed, vuur en rookdamp. De zon zal veranderen in duis­ternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt.

Als deze dag nadert zal God krachtig werk doen in de harten der gelovigen. Dan zal de gemeente God weer smeken, opdat ze tegen­over de demonische tekenen met alle vrijmoe­digheid Gods woord mag spreken, en God Zijn hand uitstrekken tot genezing en dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van zijn heilig Kind Jezus.

Het was Dr. Grave, die ruim 150 jaar geleden profeteerde: ‘Zij, die in de school en de lijd­zaamheid van Christus geoefend zijn, zullen voor de verschijning van de Antichrist uitgaan en zijn plotselinge komst prediken. De volgende tekenen zullen hen begeleiden: in de naam van Jezus zullen zij duivelen uitwerpen, kranken gezond maken, in nieuwe tongen spreken, slan­gen onschadelijk maken.

Deze beloften zijn niet aan de apostelen ge­geten maar aan de gelovigen. Deze gaven zijn uitgegoten tot volmaking der heiligen en de opbouw der volkomen gemeente. Dit doel is nog niet bereikt, daarom kunnen de gaven niet te­ruggenomen worden.

Dr. Grave zag in de Geest een opnieuw herstelling van deze gaven, korte tijd voor het uit­breken van de antichristelijke vervolging.

Zoals we reeds bespraken, zal deze vervul­ling bovenal leiden tot een grote, brandende liefde.

Liefde tot de komende Bruidegom.

Liefde tot elkander.

De ware gelovigen uit alle kerken zullen el­kander vinden. De gemeente, die straks opgeno­men wordt, zal niet hopeloos verdeeld zijn in groepen en groepjes. Zij zullen één zijn in liefde, ook al dragen zij nog de namen van verschillen­de kerken en gemeenten. Ook dit is een deel van de voorbereiding en heiligmaking. Als de bruid Hem nadert, zal Christus bede verhoord zijn: “Dat zij één zijn zoals Wij.”

Zoals Eliëzer Rebecca na haar lange reis heeft gebracht tot Izaäk, zoals God Eva bracht tot Adam, zo zal dan eindelijk de gemeente geleid worden tot haar Heiland en Hem aan­schouwen van aangezicht tot aangezicht.

O welk een glorievolle ure. Hoe kan ons hart reeds nu verlangen naar deze dag.

Dan zal de tweede Adam het uitspreken: “Deze is ditmaal been van mijn been, en vlees van mijn vlees.” (Ef. 05:30).

Zoals Eva als een hulp gesteld was tegen­over Adam, zo zal dan de gemeente een hulpen zijn voor haar Heer. Zij zal met Hem heersen duizend jaar over de volken der wereld.

Zij zullen het oordeel voortbrengen in gerech­tigheid, ja zij zullen eenmaal de engelen oordelen. (1 Kor. 06:02-03).

De gemeente is voorbestemd om als troongenote met haar Heiland te heersen in Zijn Vrederijk. “Die overwint hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijn troon. Ik zal hem macht geven over de heidenen en hij zal over hen heersen met een ijzeren staf.”

Gelijk Izaäk Rebecca binnen leidt in de in de tent van Sara, zo zal onze Heiland de gemeente binnenleiden in haar hemelse woning.

Christus en de bruid, ze verlangen beiden naar het ogenblik der ontmoeting.

Dan heeft de vervulling met de Heilige Geest haar heerlijk doel bereikt: ze heeft de harten der gelovigen gereinigd en in liefde verenigd met haar Heiland.

Dan heeft de toerusting der gemeente met geestelijke gaven haar doel bereikt: de Geest heeft het lichaam opgebouwd, opdat het één zij met het Hoofd.

Dan is de eeuwen en eeuwenlange taak van de Geest vervuld.

Dan is de Bruid toebereid. Zij is geheel ver­heerlijkt. In gestikte klederen zal zij tot de Koning geleid worden. (Ps. 045:015).

Dan spreekt de Liefste: ‘Sta op, Mijn vrien­din, Mijn schone en kom: Want zie de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overge­gaan. De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land. De vijgenboom brengt zijn jonge vijgjes voort en de wijnstokken geven reuk met hun jonge druifjes. Sta op. Mijn vrien­din, Mijn schone, en kom!” (Hoogl. 02:10-13).

O Heiland, Meester, dat deze dag spoedig aanbreke.

Bereid ons voor, om voor U te gaan.

Dan zal onze mond het jubelend uitroepen als wij Uw glorie aanschouwen: “Mijn Liefste is mijn, en ik ben Zijn.”

Het is de Geest, die in ons kleine hart bidt: “Kom Here Jezus, ja kom haastig.”

Nog is het nacht, maar het licht der eeuwige morgen gloort aan de kim.

Wij zeggen het in vast vertrouwen: “lk zal verzadigd worden met Uw beeld, als Ik zal op­waken.” (Ps. 017:015).

H.v.d.B.

 

Ik ben het licht. (Joh. 08:12)

Wat zoekt gij o sterv’ling naar liefde en genot’

Hoe dwaalt gij zo ver van de levenden God?

Uw hart is omneveld door wolken zo dicht

… Ik ben het Licht!

 

De toorts van Mijn liefde vlamt hoog aan de trans

Voor ’t laatst nog wellicht, geeft uw God u een kans,

Houdt ’t oog slechts op Mij, uw Verlosser gericht.,.

Ik ben het Licht!

 

O luister Mijn kind, en sta stil op uw weg,

Gij tast in het duister, in struiken en heg’

Het is voor Mijn glans, dat-de duisternis zwicht.

Ik ben het Licht!

 

Wat zoekt gij o zondaar? De wereld is koud;

Het schoon van haar lusten verbleekt en veroudt (verouderd)

Het mensdom door zonde en krankheid ontwricht.

Ik ben het Licht!  

 

De luister der wereld gaat spoedig voorbij,

O kom met uw noden en zorgen tot Mij,

Mijn liefde verzacht iedere moeilijke plicht …

Ik ben het Licht!

  1. A.

 

Schiftstudie.

Maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven. (Hab. 02:04).

Wanneer we de tekst eens met elkander bezien, dan willen we ditmaal letten op de vrije genade Gods. die ons in deze woorden tegemoet komt. En we willen ons geloof versterken met de wetenschap, dat niet wij, maar God de Here het stuur van ons levensschip vasthoudt en dat; de baren der omstandigheden onze koers naar de hemelse haven niet kunnen veranderen.

Een rechtvaardige noemt u de Schrift, mijn lezer of lezeres, als u gelooft in onze Here Jezus Christus. Nooit vindt ge uw gerech­tigheid in uzelf en noch uw heilige levenswan­del, noch uw onberispelijk gedrag of uw nauwgezette plichtsbetrachting doet u deze naam waardig zijn. Op grond van werken der wet wordt nooit iemand gerechtvaardigd. (Rom. 03:20).

Gij zijt echter een rechtvaardige in uw Heer. Van Hem alleen geldt het: Waarlijk deze mens is rechtvaardig.” (Luc. 23:47). Gij wordt door God voor een rechtvaardige gehouden. Want gelijk door de ongehoorzaamheid van die ene mens (Adam) de velen tot zondaars ge­steld (of gerekend) worden, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van een, Christus, velen tot rechtvaardigen gesteld worden. (Rom. 05:19).

Door Adams val stelde God u tot een zondaar en werd gij in zonde geboren, maar dankzij Christus’ gehoorzaamheid, wordt gij nu voor een rechtvaardige gehouden.

Onze zonden werden Christus toegerekend en daarom verbrak de Vader een ogenblik de band met Zijn Zoon aan het kruis. Immers God kan geen gemeenschap hebben met de zonde en nu bracht Hij Zijn Zoon aan het vloekhout. Want die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.

Dit is het evangelie of de blijde prediking. Het is de blijde boodschap voor de man en de vrouw, die weten dat hun leven niet is geweest, zoals het moest zijn. Geen enkele voor waarde stelt God om het eeuwig heil te verwerven. Niets behoeft gij hier van uzelf te hebben. Het eeuwige leven is voor “degene die niet werkt, maar gelooft in Hem, die de goddeloze rechtvaardigt.” (Rom. 04:05).

Kan het duidelijker? Kan het rijker?

O, als u nog verstrikt zijt in de gedachte, dat u een vroom leven moet leiden en meer heiligheid moet bezitten om tot de Hemelse Vader te komen, gelooft toch dat u niet werken kunt om enige gerechtigheid te verwerven en weet dat de Here de goddeloze, de niet vrome zoals er letterlijk staat, rechtvaardigt.

En nooit meer doet Hij dit aanbod opnieuw. Zijn allerlaatste bede is: laat u met God ver­zoenen.” (2 Kor. 05:20).

Hoe zult gij dan ontvlieden, als u op zo’n grote zaligheid geen acht slaat? (Heb. 02:03).

In dit geloof ligt uw kracht. Gelooft dat God u in Christus aanziet en dat gij daarom een rechtvaardige zijt. Gelooft dat de Here u de zonde niet toerekent. Gelooft dat gij in Christus gedoopt zijt en met Hem bekleed. Gij waart met Hem aan het kruis en zijt daar gestorven. (Rom. 06:04). Met Hem zijt gij begraven maar ook opge­staan tot een nieuw leven (Rom. 06:08). Houdt het daarvoor, dat gij der zonde dood zijt (Rom. 06:11).

En dan zult gij de vrede bezitten, die het verstand te boven gaat en gij ervaart de blijd­schap van een leven, dat verborgen is in God.

En waar is dan uw roem? Hij is uitgesloten door de wet des geloofs. (Rom. 03:27). Wie dan nog roemt, roemt alleen in de Here.

Laten wij in onze verlorenheid tot de Here gaan en onze zonden belijden

Laten wij als de zondares in Simons huis, wenend bij Hem gaan staan. Houdt niets ver­borgen in de schuilhoeken van uw hart, maar verwacht dan ook alles van Hem. Grijpt Zijn liefde aan en schenkt Jezus uw liefde. Hij zal dan tot u zeggen: “Mijn zoon, mijn dochter, uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede.

Onze tekst uit Habakuk wijst ons echter niet alleen op het geloof in Jezus, maar ook op het geloof van Jezus. Lezen we daartoe vers 3 en 4 (Hab. 02:03-04) aan de hand van een nieuwe vertaling.

“Want er is nog een gezicht voor een vastgestelde tijd en op het einde zal er een getuige zijn en Hij zal niet liegen. Zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal zeker komen. Hij zal niet achterblijven. Zie, zijn ziel verheft zich, zij is niet recht tot Hem, maar de recht­vaardige zal door Zijn geloof leven.

Welk een toekomstverwachting spreekt uit deze profetie! Jezus, de getrouwe getuige zal komen! Habakuk moet dit gezicht op tafelen schrijven, opdat daarin leze wie voorbijloopt. Er staat let­terlijk volgens de kanttekenaren: opdat hij lope, die daarin leest”. En zo is het ook. Wie een­maal de toekomstverwachting van onzen Here in de Schrift heeft gelezen, die loopt, om deze boodschap uit te dragen. Een soortgelijke zin vinden we in (Zach. 02:04), waar we lezen: Loop, zeg tot deze jongeling enz.

In de nood der tijden zullen er weer bood­schappers zijn van de toekomstverwachting van onze Heer. De stem van deze herauten zal klin­ken: Zie, de Bruidegom komt, gaat uit Hem tegemoet.”

En nu is er tweeërlei levenshouding tijdens dit wachten. De kwade dienstknecht zegt in zijn hart: Mijn Heer vertoeft te komen en zijn ziel is niet recht tot Hem.

De rechtvaardige leeft echter in deze tijd van wachten uit zijn geloof. Hij ziet door de duister­nis der tijden reeds met het geloofsoog de Zon der gerechtigheid verrijzen.

In dit verband kan echter ook Zijn geloof be­trekking hebben op de getrouwe getuige, dus op het geloof van Christus.

Het geloof van Jezus overspant ons geloof en is de drager er van. Zijn trouw bewaart ons in dagen van ontrouw. De rechtvaardige leeft uit het geloof van Jezus. Heel Zijn leven was een geloofsdaad. Hij geloofde dat Hij door Zijn lij­den zich een gemeente zou voorstellen zonder vlek of rimpel. Efeze 5:27. Hij is de volmaak­te Geloofsgetuige uit (Heb. 12:01) die alle ge­loofsgetuigen uit het vorige hoofdstuk ver over­treft. Niet ons geloof maakt ons zalig, maar door Zijn kennis zal Mijn knecht de rechtvaardige velen rechtvaardig maken. Wij hebben uiteinde­lijk geen zaligmakend geloof, maar een zaligmakende Heiland.

Het volmaakte geloof van Jezus schenkt ons de gerechtigheid. De rechtvaardigheid Gods wordt geopenbaard door het geloof van Christus. (Rom. 03:22).

En we lezen met de kanttekenaars in (Ef. 03:12): … Christus Jezus, onze Here, in wie wij hebben de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen door het geloof van Hem. Heel duidelijk drukt Paulus deze gedachte uit in (Gal. 02:16). Doch wetende dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd.

Wanneer gij, jong bekeerde, de eerste blijdschap misschien ziet wegebben, omdat gij niet op de berghoogte van uw geluk kunt blijven, laat u dan niet ontmoedigen, maar weet dat de rechtvaardige uit Zijn geloof leeft.

Wanneer het geloofsleven bij u dreigt op te drogen, gij eenzame, die te midden uwer ken­nissen en vrienden toch geen gemeenschap kunt oefenen met Gods volk, weet dat de rechtvaar­dige alleen door Zijn geloof leeft. Hij geeft de moede kracht en Hij vermenigvuldigt de sterkte die, die geen krachten heeft.

Verstaat gij dit in uw leven, mijn lezer of lezeres?

En wanneer u de druk der tijden benauwt en wanneer de levensvragen zich bij u vermenig­vuldigen, rust in uw God en bewaar het geloof van Jezus. (Openb. 14:12).

Heft nu uw hoofden opwaarts en ziet niet op de verschrikking rondom u. Al zou het nog don­kerder en nog meer duister worden, zo zal Hij Zijn bloed gekochte bruidsgemeente bewaren. Hij zal een vurige muur rondom u wezen en geen kwaad zal u beschadigen. Laat u niet verschrik­ken van hetgeen rondom u gebeurt, want Hij heeft de wereld in Zijn hand en Hij regeert en Zijne regering is niet van deze aarde, maar van de hemel en is wijs”

J.E. v.d. B

 

De heerlijkheid van de Christus.

Sla een blik op Jezus; is uw verbeelding in staat Hem voor uw oog te schilderen? Zie Zijn alles overtreffende heerlijkheid.

De majesteit van koningen is vergaan; hun grootheid is verdwenen als de ochtendnevel voor de zon; de glans van hun verenigde leger­scharen is verduisterd.

Maar de heerlijkheid van Jezus is schitteren­der dan de zon, schoner dan de maan, grootser dan het machtigste leger

Zie Hem! Aanschouw Hem. O, gij heersers, bedekt uw aangezichten! Doet weg uw koninklijke pracht, gij machtheb­bers van deze arme nietige wereld! Zijn koninkrijk is onbeperkt. Zijn onmetelijk gebied grenzeloos. Boven Hem is alles het Zijne, beneden Hem zijn Zijn engelen met Zijn uitverkorenen en verlosten, en zij zijn de Zijnen en leggen hun­ kronen aan Zijn voeten.

En hier op aarde vertoeven Zijn heiligen, en ze zijn Zijn eigendom en aanbidden Hem; en onder de aarde, is de verblijfplaats der duive­len, daar, waar wening is en knarsing der tan­den, zelfs daar is de erkenning van Zijn Godheid, ofschoon deze belijdenis het vuur der marteling doet branden. In hemel of op aarde en in de hel buigt alle knie zich voor Hem, belijdt iedere tong dat Hij God is.

En zo niet thans, dan toch in de toeko­mende tijd zal ieder schepsel erkennen, dat Hij is de Zoon van God, en Heer over alles. Amen.

Spurgeon.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: die Mijn woord hoort, en gelooft Hem, die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in het oordeel, want hij is van de dood over­gegaan in het leven. (Joh. 05:24).

Overgegaan uit de dood in het leven. Wat een heerlijk woord. Wij, die dood waren in zonden en misdaden, overgegaan in het leven. Ziet om u heen, broeder en zuster, ziet wat het leven buiten Christus is. Hatende ten dode toe, levend in angst en wrevel, opgejaagd door demonen van leugen en wraakzucht …. ziet, dat is dood zijn in de zonde.

Is het niet menigmaal zo geworden dat de­ze dood ook voor de onwedergeboren mens steeds angstwekkender is dan het natuurlijk ster­ven? Dat het leven erger is dan de zwarte afgrond van de doods, die men niet kent. Moet de mens die eerlijk zijn hart doorzoekt, niet gru­wen van de diepten van leugen, hoogmoed, on­reinheid en haat, die hij daar vindt? Is het niet deze dood in zijn ontbindende en gruwelijke ontwrichting, die het mensdom voortjaagt naar een duistere verte?

Doch wie de stem van zijn Heiland heeft ge­hoord, hij die gelooft in Hem, Die de doden roept als waren zij levend, die is overgegaan uit de dood in het leven.

Dat is niet enkel toekomst, dat begint niet bij het sterven, neen, dat is geschied toen u weder­geboren werd door de wondere onnaspeurlijke werking des Geestes. Toen hebt u de eerste ritselingen bespeurd van het leven, dat zich voedt uit God. Gij staat nu in verbinding met de Bron des levens. Niets kan u meer scheiden van Gods levenwekkende en dragende liefde. De ontbindende werking der zonde is in uw hart teniet gedaan, omdat ge met Hem zijt opgestaan tot een nieuw leven.

O, dat wij toch steeds meer ons bewust wor­den van de heerlijkheid, waarin we zijn over­geplaatst en de toekomst die ons wacht. Denk u eens in wat voor u ligt. Miljoenen en miljoenen jaren in niet te storen vrede. Zonder een zondige daad of gedachte, waardoor gij uw Hei­land zou bedroeven.

Ja, al zult gij nog sterven, al zal uw lichaam ontbonden worden, dit is de grote troost, die Christus u biedt: gij zult verjongd oprijzen uit het stof. Als de stem van uw Heer u roept, zult u uw ogen opslaan en u zult blikken in Zijn vriendelijke ogen.

En met u, zij die u voorgingen.

Dat is leven …. wonderbaar leven, om­ringd door Zijn liefde, gedrenkt door Zijn le­venskracht.

O eeuwigheid, die ons wacht.

Zie, dat is Ieven.

Laat de wereld zich uitleven in dwaze waan­zin.

Laat de goddeloze de dag plukken, omdat reeds voor de avond thans de nacht in zijn leven daalt ….

U hebt geen haast, mijn broeder en zuster.

Jezus zegt u: u bent overgegaan in het leven.

Nog kunnen we dit woord niet, omvangen, doch eens zullen we onze levenssfeer zien uit­dijen tot aan de verste grenzen van het heelal.

Dat leven laat zich niet opteren, want het wordt gevoed uit Hem, die de bron des levens is.

Laat ons daarom in Hem blijven, alleen in Hém, zult ge deze heerlijkheid beërven.

Indien u dit leest en Hem kent nog niet, och, ik wilde, dat ik u jaloers had gemaakt.

Zijt gij verlangend naar deze vreugde? Zie de Heiland zegt tot u: “Ik ben de opstanding en het leven, die in Mij gelooft, zal leven, ook al is Hij gestorven. Gelooft u dat?”

  1. v.d. B

 

Uit een brief van Marnix van St. Aldegonde aan Willem van Oranje.

…. “Wij vragen zeer angstig: wat nieuws? Wat nieuws? ‘Is er vrede of oorlog voorhanden?

Maar wij vragen de mond des Heren niet. Die toch alléén het licht voortbrengt en de duisternis schept. Die alleen te zeggen heeft over vrede of oorlog.

Jehova, de zelfstandige God is het, Die dit alles doet.

Menen wij soms ook, dat Hij Zich uit Zij­n stoel zal laten stoten? Of dat Hij Zijn eer aan iemand anders zal overgeven, of de gesneden beelden Zijn lof en heerlijkheid?

Daarom …. laat ons toch in deze be­roerde tijd goede moed scheppen, laat ons onze ogen ten hemel slaan …. want onze verlossing is nabij, en met geduld en lankmoedigheid onze zielen bezitten, verwachtende met vreugde en blijdschap de toekomst van on­ze Here Jezus Christus.”

 

De gave van lijden.

De Almachtige is niet gebonden. Wanneer wij in de handen van God vallen, moeten wij aan­vaarden, wat Hij over ons beschikt; lijden en zelfs dood. Dat is het geheim van Gods voor­zienigheid. De zegen van een leven van zorg en gebrek wordt alleen verstaan door hen, die weten, dat zij zich in Gods hand bevinden, en wier geloof eenmaal zal overgaan in het aan­schouwen van de geheimen Gods en het delen in Zijn gaven.

De grootste van Gods gaven is het lijden. Alleen God almachtig, en zij, die in Zijn troostvolle gemeenschap leven, kunnen dit verstaan; en alleen hij, die gelooft, dat God het lijden schept, kan het als een gave Gods aan­nemen. Dit is de betekenis van het kruis. De gaven Gods worden gezaaid in tijden en geoogst in heerlijkheid, zoals het tarwegraan, dat in de aarde valt en honderdvoudig vrucht draagt.

Wij moeten hem, wie lijden te beurt valt, leren zien als iemand, die God bijzonder lief heeft. Hij, die zich altijd verdiept in zijn eigen lijden, kent niet het geheim van de overwinning. Maar hij, die het lijden verdraagt om Godswil, kan het aannemen als een gave Gods. Van deze houding moet men uitgaan om het lijden te kunnen omzetten in heerlijkheid.

Voor ons is het kruis lelijk en wreed en weer­zinwekkend, maar… het is de weg tot heerlijk­heid. De heiliging van het lijden is de hoogste gave van God. Wie weet gebrek te lijden, weet ook overvloed te hebben: wie lijden kan weet ook vreugde en voorspoed te genieten. (Ef. 04:12-13).

(Woorden van Kagawa – Japan)

1942.01

De vervulling met de Geest. (deel 10)

Toen nam Rebecca de sluier en be­dekte zich. (Gen. 24:65).

Niet alleen de schepping van Eva, ook de ge­schiedenis van Rebecca, die we verhaald vinden in Genesis 24, is een schone typering van de geschiedenis van de gemeente. We lezen daar, hoe door de zeer bijzondere leiding Gods, de knecht van Abraham de gelovige Rebecca vindt in het heidense land. Zo heeft de Heilige Geest de gemeente genomen uit de afvallige wereld als bruid voor de Zoon. Terwille van haar toekomstige bruidegom laat Rebecca haar familie en vaderland vrijwillig achter en volgt de afgezant van lzaäk. Heeft zo niet de gemeente met vreug­de de leiding des Geestes gevolgd en alles prijs gegeven terwille van haar hemelse Bruide­gom? Op haar lange reis vertrouwt Rebecca zich geheel toe aan de leiding van de knecht, die haar voert naar de ontmoeting met lzaäk gelijk de ge­meente op haar eeuwenlange reis door de Hei­lige Geest zeker wordt gevoerd naar het uur der ontmoeting.

We lezen dan in (Gen. 24:64), hoe Rebecca in de avond een man op het veld ziet naderen. Als bij intuïtie weet zij, dat deze man haar bruidegom is.

Zij daalt van de kameel af en als zij daarna van de knecht de bevestiging hoort van haar ver­moeden, sluiert zij zich.

Er moet wel een trilling van vreugde door haar gehele wezen zijn gegaan, toen zij haar bruide­gom zag. Door zich te sluieren gaf zij te kennen dat haar meisjestijd voorbij was en zij de huwelijkse staat inging. Zij wil nu voor niemand meer leven en voor niemand zichtbaar zijn als voor haar bruidegom.

Zo zal er een ogenblik komen – en reeds zijn er vele tekenen, dat deze tijd niet verre is – dat de gemeente zal weten, dat het einde van de reis nadert. De Heilige Geest, die haar vervult, zal haar de zekerheid geven, dat de Bruidegom nadert. Zij zal de tekenen herkennen van Zijn komst en een brandend verlangen naar de vereniging met Hem zal haar vervullen.

Reeds zijn er tekenen en profetieën in het mid­den der gemeente over gans de wereld ont­vangen, dat de avond der ontmoeting gekomen is. Doch nog is deze roepstem niet door allen ge­hoord. Vele christenen slapen nog of leven in valse gerustheid. Doch weldra zal, zoals Jezus heeft gezegd, de roep door de wereld weerklin­ken: “Ziet, de Bruidegom komt, gaat uit hem te­gemoet”. En in de harten van duizenden zal deze roep weerklank vinden. Wellicht zal God mannen en vrouwen zenden om deze speciale boodschap te brengen, zoals eens Noach de komende zondvloed moest aankondigen. Dan zal volgen het allerlaatst réveil: de wijzen zullen hun lampen doen oplichten.

Hoe heerlijk zal deze toebereiding zijn – doch ook: hoe kort!

Zoals de Heilige Geest broedend zweefde over de aarde, zo zal zij ook gaan over de gelovigen. Met een vernieuwd en sterk verlangen zullen zij uitzien naar haar Heiland. Dit is de liefde waar­van de Bruid uit het Hooglied zegt: “Ik ben krank van liefde. Ik bezweer u, gij dochters van Jeru­zalem! dat gij die liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het haar lustte!”

Deze liefde, is de liefde, die de ontmoeting voorafgaat. Het is een liefde, die niet te verzadi­gen is, anders dan door de ontmoeting met de Heiland.

Als gevolg van deze heerlijke vervulling en brandende liefde zal er een sterke heiligmaking zijn bij de gelovigen.

Wij vinden dit zo mooi weergegeven in ons tekstwoord: “Toen nam Rebecca de sluier en be­dekte zich”.

Of in het woord van Jezus: “Toen bereidden zij haar lampen”.

Dit is het zich klaar maken voor de ontmoeting. De gemeente zal zich sluieren. Zij zal alle belang­stelling in aardse zaken verliezen. Alle aardse banden zullen los worden. Er is nog slechts Eén, aan Wie zij toebehoort en voor Wie zij leeft: “Jezus alleen”.

Wat een heerlijke tijd zal dit zijn, als de Bruid zich zelve bereid (Openb. 19:07).

De Bruidegom dwingt de bruid niet zich voor te bereiden.

Hij kan zich echter ook niet verenigen met een Bruid, die Zijn goddelijke natuur niet deelach­tig is.

Daarom zullen we lichamelijk in een punt des tijds verheerlijkt worden. Wij zullen een volmaakt lichaam ontvangen. Volmaakt in schoonheid zul­len we Hem tegemoet gaan.

Doch in dat gezonde, volmaakte lichaam zal slechts kunnen wonen een volmaakte, reine ziel.

Zal deze heiligmaking in een ogenblik ge­schieden, zoals wij het volmaakte lichaam in een ogenblik ontvangen?

Ik geloof het niet. Er staat uitdrukkelijk: “Zijn vrouw heeft zich zelve bereid”.

Wij zullen met al de heiligen, met de vromen uit vroeger eeuwen samen de Heer tegemoet gaan. Zij zijn reeds eeuwen in Christus’ nabijheid geweest, zij hebben eeuwen met Hem verkeerd. Zij zijn de geesten, die de voleinding bereikt heb­ben (Heb. 12:23).

Er staat een zeer ernstig woord in de Schrift: “Jaagt de heiligmaking na, zonder welk niemand de Here zien zal” (Heb. 12:14). Dit woord geldt voor iedere gelovige.

Sadhu Sundar Singh verhaalt, hoe hij in een visioen heeft gezien, hoe de rechtvaardige na hun dood a.h.w. het ware een school doorliepen, waarin zij werden geleid tot steeds grotere vol­maaktheid. Zo mochten zij steeds meer van de glorie van hun Heiland aanschouwen. De volle heerlijkheid was te geweldig, dan dat zij dit reeds konden verdragen toen zij nog zo vervuld waren door aardse gedachten en verlangens. Heilig­making is immers niet iets wat ons geschonken wordt op het ogenblik toen wij de vergiffenis van onze schuld ontvingen. Het is een proces, dat nimmer buiten onze wil omgaat. Daarom zegt de schrijver van de Hebreeënbrief: “Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Here zien zal”.

Waar wij nu met de rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben (Heb. 12:23), samen de Heer tegemoet zullen gaan, met Abraham en lzaäk en de vele ouden, die ons in Hebreeën 11 wor­den genoemd, zullen wij dan de vlekken en rim­pels zijn in het kleed van de Bruid? Zullen wij met onze zelfzucht en onreinheid afsteken in deze grote menigte volmaakten? Neen, dit is onmogelijk. De Bruid zal volmaakt zijn in schoonheid.

Dit alles wijst op uw noodzakelijkheid van onze heiligmaking reeds hier op aarde.

Zij, die levend overblijven tot de wederkomst des Heren, zullen op aarde reeds, een sterkere heiligmaking dan vorige geslachten ontvangen. Immers: zij zullen de Heer zien en leven!

Ons volmaakte lichaam zal daarom een om­kleedsel zijn van onze volmaakte ziel.

Op deze grote heiligmaking van de gemeente vóór het einde wijst de Schrift op onderscheiden plaatsen uitdrukkelijk.

Zo lezen we in (1 Thess. 05:13): “De Here doe u toenemen en overvloedig worden in de liefde tot elkander en tot allen, om uw harten te versterken, zodat zij onberispelijk zijn in heilig­heid voor onze God en Vader, bij de komst van onze Here Jezus met al Zijn heiligen”. Dit zijn niet de engelen, doch de gelovigen die reeds ontslapen zijn en zich dan met ons zullen verenigen. In deze tekst is sprake, niet van een moment, waarop wij onberispelijk zullen worden gemaakt, doch van een toenemen in de liefde, totdat wij onberispelijk zijn.

Ook in (1 Thess. 05:23) lezen we dezelfde ge­dachte: “En Hij de God des vredes, heilige u geheel en al, en geheel uw geest en ziel en lichaam moge bij de komst van onze Here Jezus Christus blijken in alle dele onberispelijk bewaard te zijn. Die u roept is getrouw. Hij zal het ook doen.”

Doch deze sterke heiligmaking zullen wij nooit kunnen bereiken zonder een krachtige ver­vulling des Geestes. Deze kan immers alleen be­werken het willen en het kunnen.

Laten we daarom steeds meer bidden om een volheid des geestes. Die alleen kan de gemeente de sterke liefde en heiligmaking schenken, die zij behoeft voor de ontmoeting met haar Bruidegom.

De olie des Geestes is zo noodzakelijk. Alleen de wijze maagden, die haar reeds nu verkregen, zullen straks hun lampen kunnen doen oplichten.

Wee hen, die straks bemerken, dat zij die noodzakelijke vervulling des Geestes missen. Het oordeel begint bij het huis Gods!

Daarom: Haast u, spoedt u om uws levens wil. Bidt uw hemelse Vader om u Zijn geest te schenken. Hij zal het zeker doen, want de schoon­heid van de bruid is de eer van Zijn Zoons.

De Heer zal voor Hij komt ook aan Zijn ge­meente weer verlenen haar maagdelijke tooi, die bij het Pinksterfeest ontving. Hij zal haar weer begiftigen met de giften welke zij nimmer had moeten verliezen: Genezing van kranken, het op­wekken van doden, de gaven der tongen en der profetie.

Over deze spade regen, die ons in (Jak. 05:07) genoemd wordt, hopen wij een volgende maal na te denken.

  1. v.d. B.

 

Geestelijke gaven.

“En van de geestelijke gaven, broe­ders! wil ik niet, dat gij onwetend zijt.”

(1 Kor. 12:01).

Het is een ernstig verlangen van de Apostel Paulus, dat de gemeente in Korinthe, niet on­wetend zal zijn, omtrent, het bezit en gebruik van geestelijke gaven. Niet alleen spreekt hij in deze brief daarvan maar ook in (Rom. 12:06-08). Ook in (Ef. 04:8-13), spreekt hij over de gaven, die uitgedeeld worden tot opbouw en stichting der gemeente.

In 1 Korinthe 12 worden ons de negen Geestes­gaven vermeld, alsmede de gaven en ambten die God in de gemeente gesteld heeft (1 Kor. 12:08-11; 1 Kor. 12:28) en dan eindigt het hoofdstuk met deze waarschu­wing: “Doch ijvert naar de beste gaven.” (1 Kor. 12:31.)

En toch, wat is er een onkunde op dat gebied. Men verwart de natuurlijke gaven vaak met de Geestesgaven. En wat men alleen moet beschou­wen als een gave van verstand, wordt vaak aan­genomen als een gave des Geestes. De bron van alle geestesgaven kan alleen zijn de Heilige Geest. Er kan geen sprake zijn van Geestesgaven, als men ook niet de Heilige Geest heeft en weet door genade waarlijk wedergeboren te zijn. Het is alleen als men wedergeboren is, dat God Zijn Geestesgaven kan mededelen.

Nu wordt vaak alleen gedacht, als men over Geestesgaven spreekt, aan de negen Geestes­gaven, vermeld in 1 Korinthe 12, maar dat is foutief; want apostelen, profeten, evangelisten en herders, zijn evengoed gaven, die God in de gemeente gesteld heeft, tot opbouw en voleinding van het lichaam van Christus, hetwelk is Zijn gemeente.

We kunnen hier slechts enkele gedachten geven omtrent deze Geestesgaven en wel in algemene zin: Hoe de gemeente wordt opgebouwd door geestelijke gaven.

De meeste gelovigen willen wel erkennen, dat deze gaven er in de eerste tijd geweest zijn, maar zij geloven, dat zij nu niet meer nodig zijn.  Welk een dwaling; ten eerste: het kan niet be­wezen worden uit de Heilige Schrift; ten tweede is dan ook de waarschuwing om te ijveren naar geestelijke gaven van geen kracht.

In welk een mate waren zij in de eerste ge­meente aanwezig, en in welk een verscheidenheid. AI de gemeenten van de eerste Pinkstertijd waren in het bezit van deze gaven en ambten. Jeruzalem (Hand. 04:29-31; Hand. 05:15-16; Hand. 05:32), Samaria (Hand. 08:15-17); Caesarea (Hand. 10:46); Galatië (Gal. 03:05); Thessalonika (1 Thess. 05:20); Korinthe (1 Kor. 01:05-07); Efeze (Hand. 19:06). We lezen, dat in iedere stad, waar Paulus kwam, de Heilige Geest tot hem sprak (Hand. 20:23). Dit geschiedde door de gaven des Gees­tes, profetieën, of tongen met uitlegging.

Des Heren plan tot opbouw der gemeente is wonderbaar beschreven in (1 Kor. 12:12-30), zo zich uitstrekken zijn naar de werking van al deze gaven, zo wonderbaar in haar verscheidenheid, maar alles toch gewerkt door één en dezelfde Geest. Het uiteindelijk doel van de geestelijke gaven blijft, de mens, gelovig of ongelovig, van aangezicht tot aangezicht te brengen tot de werkelijkheid van een levende God, en van de Heilige Geest, die altijd aanwezig is, en dat al deze gaven uit Hem, de Zoon van God alleen voortkomen.

Wanneer dit zo zal zijn, dan kan zij – de gemeente – beantwoorden aan het woord van Salomo: “Wie is zij, die er uitziet als de dage­raad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren”. (Hoogl. 06:10) en het antwoord is: “Dit is de gemeente der eerstgeborenen”.

  1. K.

 

Saul haat David. (Vervolg).

Van nu af is Sauls denken er op gericht om David te doden.

Er was nog steeds een belofte, die Saul aan David niet vervuld had. Hij had immers zijn oud­ste dochter beloofd als vrouw aan. hem, die Goliath doodde. “Ik zal je mijn dochter Merab tot vrouw geven” zegt Saul op zekere dag tegen David “maar wees dan een dapper schoonzoon en voer de oorlogen des Heren”. Maar in zijn hart denkt hij: Dan zal niet ik, maar de vijand hem doden. Steeds stuurt hij David daarom uit op ge­vaarlijke tochten tegen de Filistijnen. Heimelijk hoopt hij dat David op zekere dag niet terug zal keren. Maar God beschermt David ook in de strijd.

En… als David op zekere dag weer aan het hof komt, hoort hij dat Saul Merab aan een ander heeft gegeven als vrouw. Maar tegelijkertijd wordt aan Saul verteld dat zijn tweede dochter Michal van David is gaan houden. Saul vindt dit prachtig, reeds heeft hij een nieuw plan klaar om David te doden. Hij zal Michal als vrouw aan David geven en haar dan als een valstrik en spionne tegen hem gebruiken.

David heeft er nog niet veel over gedacht om met de dochter van Saul te trouwen. Hij vindt dit eigenlijk boven zijn stand. “Ik ben maar een arm en onbeduidend man”, zegt hij tegen zijn vrienden, “ik kan toch de grote bruidsschat niet betalen.”

Maar als Saul hoort wat David heeft gezegd, laat hij hem antwoorden: “De koning verlangt geen huwelijksgift. Hij heeft liever, dat ge hon­derd Filistijnen doodt”. Weer hoopt hij dat David in dit waagstuk zal sneuvelen. Doch David keert opnieuw als overwinnaar terug. Hij heeft twééhonderd Filistijnen gedood. Teleurgesteld moet Saul nu Michal wel met David laten trouwen. Steeds meer voelt Saul, dat hij in zijn haat tegen David alleen staat. Jonathan kiest de partij van David en spreekt goed van hem als Saul er open­lijk over gaat spreken om David te doden. Ja, hij weet zelfs Saul deze goddeloze gedachte enige tijd uit het hoofd te praten.

Maar ook blijkt spoedig, dat Michal te veel van haar man houdt om hem aan haar vader te ver­raden. Op zekere dag, na een nieuwe overwinning van David vaart weer de boze geest in Saul. David is weer geroepen om voor de koning te spelen. Onverwacht werpt deze voor de derde maal zijn speer naar hem toe. En… voor de derde maal wordt David gered. Doch nu neemt David de vlucht. Hij weet de haat van Saul is groter dan ooit, al is hij zijn schoonzoon. In de nacht vlucht hij naar zijn eigen huis.

Saul zendt dadelijk boden, die de wacht moe­ten houden voor Davids woning, om hem de volgende morgen gevangen te nemen. Michal be­merkt echter de wachters. Ze beseft hoe groot het gevaar voor David is. Haastig waarschuwt ze hem, dat hij voor het aanbreken van de dag moet vluchten. Door een venster laat ze hem in het duister neer en David weet tussen de schild­wachten door te sluipen en te ontkomen.

Maar Michal doet meer. Ze legt een goden­masker in Davids bed, schikt daar een geitenvel omheen alsof het haar en de baard is. In het half­duister is het nu alsof er iemand in bed ligt. Als de boden de volgende morgen komen om David te halen” zegt ze dat hij ziek is geworden, en wijst hen, als ze de slaapkamer binnenkomen, op het bed. Ja, de boden weten nu ook niet wat ze doen moeten. Ze gaan eerst terug naar Saul om nieuwe bevelen af te wachten. Daarmee is Michals plan gelukt: David heeft nu voldoende voorsprong gekregen om veilig te zijn.

Saul is verheugd, dat hij David in handen krijgt. “Breng hem op zijn bed tot mij!” beveelt hij, “opdat men hem dode”. Doch als de boden opnieuw de kamer binnenkomen om David mee te nemen, dan merken ze het bedrog. Daar ligt zowaar een godenmasker op bed, met wat gei­tenhaar.

Saul is woedend als hij hoort wat Michal ge­daan heeft. Ze moet voor hem verschijnen. “Waarom heb je me bedrogen?” vraagt hij. Heel slim antwoordt Michal: “David heeft tegen me gezegd: “Laat me weggaan, anders sla ik je dood.”

Neen, Saul heeft geen steun aan zijn dochter. Toch is Michal David niet trouw gebleven. Van­af deze dag heeft David tien jaar moeten zwerven, van de ene plaats naar de andere. Maar nimmer heeft Michal hem opgezocht. Nog minder heeft ze er aan gedacht het harde lot der ballingschap met hem te delen. Saul heeft haar daarom later als vrouw gegeven aan een deftig man uit de stam van Benjamin.

Toen later David koning was geworden heeft hij haar weer tot vrouw genomen. Maar ook toen is duidelijk gebleken, dat deze dochter van Saul geen vrome vrouw was.

  1. v. d. B.

 

Leid mij, o Heer! Ik kan alleen niet gaan.

Want ‘k weet de weg niet, dien Gij mij bereidt.

En ‘k weet ook niet, wat mij de tijd zal brengen.

Ik smeek U slechts, dat Uw gena mij leid’.

 

Leid mij, o Heer! Ik wil alleen niet gaan,

Want ‘k weet, dat groot is ’s vijands tal en macht.

Ikzelf ben zwak Uw hulp kan ‘k niet ontberen,

Grijpt Gij mijn hand, en leid mij door Uw kracht.

 

Leid mij, o Heer! Ik mag alleen niet gaan.

Gij hebt ’t beloofd, mij voor te gaan altijd.

Welaan dan, Heer, voer mij tot overwinning

En breng ook mij met U tot heerlijkheid.

 

Gij leidt mij, Heer! – Zo zal ’t nu altijd blijven.

Hier is mijn hand, mijn Heer, grijp vast die aan.

Zij moeilijk ’t pad, gaat ’t ook langs donk’re wegen,

Gij leidt mij voort, en hoedt mij voor vergaan.

Uit het Duits.         Karman.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Is het wel met u, is het wel met uw man, is het wel met uw kind? (2 Kon. 24:26).

Hoeveel malen wordt ons de conventionele vraag gedaan: “Hoe gaat het er mee? Is alles goed thuis?” En zoals de Sunamitische antwoordde: “Het is wel” terwijl toch een schrijnend leed haar ziel vervulde, zo antwoorden wij zo dikwijls: “Dank u. Alles is goed”, terwijl er toch misschien zoveel is, wat niet goed is, of wat ons terneer- drukt en bedroeft.

Maar ja, we weten: een ander kan ons toch niet helpen – waarom zouden we ’t hem vertellen?

Of we zijn bang, dat ons leed de ander, ondanks zijn schijnbaar meelevende vraag, toch niet interesseert. Hij heeft misschien haast… waarom zullen we hem ophouden?

Maar laten we elkander op deze oudejaarsavond deze vraag eens voorleggen. Nu niet als een oppervlakkige informatie naar elkanders gezondheid, maar als onder Gods aangezicht. Mijn lezer, mijn lezeres: “Is het wel met u? Is het wel met uw man of uw vrouw? Is het wel met uw kinderen?”

Misschien dat ge antwoordt: “Wij zijn allen gezond, er was geen ziekte in ons gezin dit jaar: we kregen nog het voedsel dat we nodig hadden, en met het een en ander dat we nog in voorraad hadden zijn we er gekomen. Ja, we kunnen niet anders dan dankbaar zijn, als we naar vele ande­ren zien.”

Wel, dit alles is zeker een grote reden om God te prijzen op deze Oudejaarsavond. En velen van u zullen het dan ook doen, misschien is hun dank zelfs dit jaar meer omlijnd en bewuster dan ander; jaren.

Toch herhaal ik mijn vraag: “Is het wel met u?” Zijt gij geestelijk gezond? Hebt ge niet alleen stoffelijke weldaden, doch ook geestelijke zegen van de Here ontvangen?

Laten we eens terug zien op het begin van dit jaar. Kunt ge zeggen dat ge dichter bij Uw God leeft dan toen? Dit moet toch zo zijn, nietwaar? Geestelijke groei is ook noodzakelijk, zegt het Woord. Of kwam er dit jaar een doffe ingezonkenheid in uw blijdschap en een verkilling in uw liefde? Liet gij u misschien overmeesteren door gevoelen van haat en wrevel? Zijn uw gedachten vervuld met zorg voor kleding en voedsel, zodat de zorgvuldigheden dezer wereld de groei van het goede zaad in u belemmeren?

Waakt en bidt opdat ge niet in verzoeking valt. Zoek in het gebed de verborgen omgang met uw Heiland, opdat ge alles met blijde overgegeven­ had in zijn machtige handen kunt leggen. Hij heeft alle macht in hemel en op aarde. Waarom zoudt ge Hem het wereldbestuur willen ontnemen of zijn liefde jegens u niet vertrouwen? Laat u toch door niets ter wereld verwijderen van Hem. Blijf in Christus, dan zult ge u verheugen met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, al is het duister om u heen.

Is het ook wel met uw huisgenoten? Zijn zij ook kinderen Gods? Het is een reden van grote dank­baarheid als ge samen één zijt in de Here en ook dezen avond samen uw knieën kunt buigen om uw God te aanbidden en te danken. Welk een rijke zegen. Velen kennen dit niet. Zij leven jaar in, jaar uit vlak naast elkander en toch op on­eindig grote afstand van elkaar. Dit is voor een gelovige wel een groot leed en voortdurend ver­driet. Het helpt zo weinig of ge dit leed aan mensen vertelt. Zij kunnen u niet helpen. Het is de meest medelijdende vriend onmogelijk iets aan deze toestand te veranderen. Neen, hier is geen andere troost dan in het gebed. Vertel ook deze nood telkens weer opnieuw aan uw Heiland. Hij luistert naar u. Hij is de barmhartige Hogepriester, die machtig is harten te verande­ren. Wordt niet moedeloos als ge reeds jaren voor iemand bidt. Het is menigmaal beter voor iemand te bidden dan tot hem te spreken. Onze woorden irriteren zo vaak. Zij zijn te zoetig of te hard. Een ander noemt uw goedbedoelde vermaning gezemel of ze verbittert hem. Men wil meestal niet te veel horen van het evangelie, vooral niet door zijn huisgenoten.

Doch hét gebed is te allen tijde een machtig wapen, een wapen des geloofs. Vertrouw, dat God machtig is het alléén te doen. Voeg er daar­om niets aan toe. Klaag niet steeds over de hard­heid van uw huisgenoten. Zeg niet: “Ik kan je niet veranderen, maar ik zal voor je bidden”, want zo’n woord irriteert meestal nog meer, dan alle waarschuwingen tezamen.

De Sunamietische stortte ook haar hart niet uit aan Gehazi. Zelfs ging ze niet tot haar man, die het te druk had. Zij verwachtte haar heil alleen van de Here.

Begin daarom dit jaar niet opnieuw al uw zorgen aan de Heiland over te geven. Uw zorgen en verdriet ook over uw echtgenoot of over een afgedoold kind. Hij, die de Sunamietische zo wonderlijk troostte, Hij zal ook u doen naar uw geloof. Hij, Die de zoon van deze vrouw opwekte, is machtig ook geestelijk doden tot het leven te roepen. Bidt als de weduwe, die niet ophield totdat haar bede verhoord werd. Bidt dit jaar vurig voor allen, die u lief zijn. Weet, dat wie een zondaar van zijn dwaalweg terugbrengt, zijn ziel van de dood zal behouden en tal van zonden zal bedekken. (Jak. 05:20.)

  1. v. d. B.

 

Vragenrubriek.

Dhr. S. te ‘s Gravenhage.

Ongetwijfeld leveren deze teksten moeilijk­heden om ze met elkander in overeenstemming te brengen. Zij raken ten zeerste de vraagstukken der Goddelijke verkiezing, afval der heiligen, vrije wil, verantwoordelijkheid des mensen en zonde tegen de Heilige Geest. En zolang wij nog proberen deze teksten langs verstandelijke weg te harmoniseren, zolang zullen we door nog verstandiger mensen op bepaalde denk­fouten betrapt worden, welke ons zullen nood­zaken weer een andere richting in te slaan. En zo komen wij terecht in de eindeloze strijd van twistvragen, die onnut zijn voor ons geloofs­leven.

Wij geloven wat Jezus zegt: “Ik geef hun het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in de eeuwigheid, en niemand zal ze uit mijn hand rukken.” En we aanbidden het kruis van Golgotha en zeggen: “Het is de vrije genade Gods, die ons verloste. Wij bezaten niets en we bezitten nu nog niets van ons zelf. God verkiest en God redt en Hij schenkt het eeuwige leven en Hij toont er­barming aan wie Hij wil. En als wij dan in een zonde gevallen zijn of indien we zien op de ge­brokenheid van ons leven, op onze vleselijke begeerten en onze wereldse lusten, dan zeggen wij: “Ik dank U, Here, dat Gij het alleen doet uit kracht van Uw vrije verkiezing en dat mijn zonde nooit een beletsel is om tot U te komen. Gij strekt zelfs Uw liefde uit tot de meest on­waardige en Gij hebt tot mij gezegd, toen Ge aan mij voorbijging: “Leef” en nu mag ik leven, trots alles en niettegenstaande alles. En zo is deze heerlijke uitverkiezing waard om beleefd te worden en Zijn naam er voor te prijzen.

Maar naast deze Goddelijke verkiezing stelt de Here ook de vrijen wil des mensen. Niemand wordt ooit tegen zijn wil zalig! De Here wekt de liefde bij ons maar daarna moeten wij deze liefde in ons hart bewaren en koesteren en uitdragen. In een huwelijk is een man verplicht zijn vrouw lief te hebben en wordt het hem tot zonde, indien hij een andere vrouw liefheeft. Ook zal in een normaal huwelijk geen van beide echtgenoten met de angst vervuld zijn, dat er nog eenmaal een tijd aan zal breken dat de liefde zal gedoofd worden en men uit elkander zal gaan. En zo bestaat er in het leven ook de mogelijkheid van een geestelijk overspel. Dit gebeurt waar de liefde verkoelt. Waar de afgrond van hoogmoed, we­reldzin en zelfzucht niet door de kracht van het gebed gesloten blijft. Dan spreekt de Schrift in de door U aangehaalde teksten over hen, die eens verlicht geweest zijn en de hemelse gave gesmaakt hebben en de Heilige Geest deel­achtig geworden zijn en toch afvallig worden.

En met de voorbeelden van een Saul, Judas, Denias, Hymeinéus en Filétus voor ogen bidden wij: “O Heiland, Gij alleen kent de arglistigheid van mijn hart en de strijd, die ik in mijn bin­nenste voer. Laat mij blijven in U en leer mij van de zonde te vlieden, die mijn liefde tot U doet verkoelen. In ootmoed werp ik mij voor U neer, daar ik mij van eigen zwakheid bewust ben.” Dan is er niet alleen de zekerheid, dat niemand ons uit Zijn hand zal rukken, maar dan komt ook niet de geneigdheid op om zelf uit Hem te gaan. Jezus zegt tot ons: “Blijft in mij, en ik zal in u zijn.”

Kent gij reeds de grote blijdschap van dezen verborgen omgang met Jezus? Geve de Here ons allen genade om getrouw te blijven tot het einde.

J.E. v.d. B.

 

“De Here nu is Degene, Die voor uw aangezicht gaat Die zal met u zijn; Hij zal u niet begeven, noch verlaten: vreest niet en ont­zet u niet.” (Deut. 31:08).

De Uwe in Christus

De redactie.

 

Wij wensen alle lezers met de bovenstaande woorden, Gods beste zegen toe voor 1942. Ook bevelen wij onze arbeid bijzonder aan in de gebeden van Gods kinderen. Steunt deze arbeid door een extra gave.

Laat ons met elkander werken zo lang het dag is, de nacht komt, dat niemand werken kan.

De redactie van “Kracht van Omhoog”.

Dit blad wil wijzen op de noodzakelijkheid van de vervulling met de Heiligen Geest en het biddend uitzien naar Christus’ komst.

 

 

1941.12

De Here doe ook daar de gemeente groeien in de kennis van Zijn heilige wil.

Al is vaak de tegenstand groot, ziende op Jezus is de over­winning zeker.

Kerstfeest en Wederkomst

“Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet”. (Gal. 04:04).

“En zo wanneer Ik heen zal ge­gaan zijn, en er plaats zal bereid hebben, zo kom Ik terug en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben.” (Joh. 14:03).

In deze teksten worden ons twee heerlijke heilsfeiten vermeld van het verlossingswerk van God. Het tweede zou nimmer plaats vinden als het eerste niet werkelijkheid was geworden. Het ene is in het verleden geschied: Christus geboren in de stal van Bethlehem. “Het woord is vlees geworden, geworden uit een vrouw” zegt ons tekstwoord en het andere is heerlijke toe­komst. Het is de zalige hope der kinderen Gods, die met een goddelijk heimwee uitzien naar die dag en ure, wanneer het bazuingeschal ons de ure der verlossing zal aankondigen, de ure waar­naar niet enkel wij, die Zijn verschijning lief­hebben, uitzien, maar het ganse schepsel, (Rom. 08:22).

Daarom ligt in elke kerstfeestviering, die wij mogen beleven altijd weer het zaad van de ver­wachting van de komst van onze hemelse Bruidegom. Elk Kerstfeest doet ons weer op­nieuw denken, dat het slechts Gods wonderbare schakel in het volkomen verlossingsplan is, het uiteindelijk vrijmaken en verlossen van Zijn volk, het volkomen herstellen van het verloren para­dijs. Kerstfeest is een der vele draden die inge­weven zijn, om het verlossingswerk volkomen te maken, zoals Goede Vrijdag en Pasen er ook bij behoren; maar al deze draden moeten toch één geheel vormen, om straks de bruidsgemeen­te op te nemen en te brengen in de plaats die God voor haar bereid heeft.

We doen wel, in deze tijd van wereldgebeu­ren, onze ogen gericht te houden op het Woord Gods: meer dan ooit is het nodig Gods Woord te hebben als een lamp voor onze voet en een licht op ons pad. In de wereld kan men genoeg beluisteren waar het om gaat; het wordt ons in velerlei toonaarden verkondigd. Waar het einde­lijk naar toe zal gaan en hoe straks eenmaal weer de wereld er uit zal zien, wordt op veler­lei wijzen verkondigd.

Maar welk standpunt neemt het kind van God ‘in? Willen wij net als Habakuk zijn, waar­van geschreven slaat, “ik stond op mijn wacht, en ik stelde mij op de sterkte, en ik hield wacht om te zien, wat Hij in mij spreken zou”? (Hab. 02:01).

Het past ons als kinderen Gods, die Zijn ver­schijning liefhebben, zulk een profetisch stand­punt in te nemen en ongetwijfeld zal ook ons het ware licht niet onthouden worpen. We zeggen niet te veel, wanneer wij uitdruk­ken, dat alles, maar dan ook alles wat in de wereld plaats grijpt slechts één groot doel heeft en dat is het Goddeljk plan der verlossing, het klaarmaken en in gereedheid brengen van de gemeente des Heren. Zelfs wanneer de donker­heid groter wordt en het geweld op aarde toe­neemt, uiteindelijk is het toch alleen daartoe, hoe onbegrijpelijk het ons voor het ogenblik moge toeschijnen. God is bezig om Zijn bruidsgemeen­te die plaats te geven, die ons het woord des Heren aanduidt, dat zij eenmaal zal bezitten. Gods kinderen kunnen zeker en gewis zijn. Er is geen volk op aarde wat zo zeker is van zijn toekomst, als het volk Gods, want die toekomst rust niet op een menselijk woord of belofte, maar is verankerd in het eeuwig en blijvende woord des Heren. De verlossing ligt niet in de handen der groten van deze wereld, maar ligt in de hand van Hem, die kwam als een Kindeke in Bethlehem, en die straks zal wederkomen om Zijn kruisgemeente die plaats te geven, die Hij voor hen verworven heeft.

Kerstfeest en verwachting, ja, zij horen bij elkander, want als we enkel maar Kerstfeest vie­ren omdat het nu eenmaal de tijd is, wat zijn we dan eigenlijk geestelijk arm. Dan verbleekt onze vreugde en blijdschap als de laatste kaars is uitgegaan; maar wanneer wij door de ge­nade des Heren Kerstfeest mogen vieren in het teken van de naderende komst des Heren, dan schenkt dat ons een vreugde, die blijvend is. Dan jubelen wij niet enkel op die dag met de engelen mee: “Ziet, ik verkondig u grote blijdschap, die al de volke wezen zal”, maar dan jubelt het altijd voort, door al het leed en de smart van deze tijd heen. Want als God in de volheid der lijden, op het juiste tijdstip. Zijn Zoon gezonden heeft en Christus kwam, om de wil des Vaders te volbrengen, dan geeft dat mij ook de volle zekerheid, dat andermaal in de volheid der tijden het bazuingeschal gehoord zal worden en Christus zal wederkomen om Zijn lijdende, verachte en verguisde Gemeente, die door bloed en tranen is heengegaan, te stel­len op die plaats, die zij bij rechte van de zoendood van Christus verworven heeft.

Het Kindeke van Bethlehem heeft overwon­nen, hoe vreemd dat ook moge klinken. Deze Zone Davids durfde de strijd tegen zulk een Goliath aan en heeft aan het kruis van Golgotha, Satan verslagen. Als een Lam werd Hij ter slachting geleid en toch heeft Hij de strijd volkomen gewonnen, want dit weerloze Lam heeft uitgeroepen: “Het is volbracht.”

In Jezus dagen scheen het, alsof zich alles om het Romeinse rijk bewoog, maar in werkelijkheid; beweegt zich alles om het Kindeke Jezus. De Kerstboodschap heeft dit oude en sterke Ro­meinse rijk overleefd. Het had ook zijn be­doeling in het plan Gods.'(Daniël 2). Zelfs een Keizer Augustus is een werktuig in Gods hand om God te dienen. Het gebod van de volkstel­ling werd uitgevaardigd om het Kindeke te die­nen: “En gij Bethlehem Efratha! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, die een Heerser zal zijn in Israël, en Wiens uitgangen zijn van­ouds, van de dagen der eeuwigheid.” (Micha 05:01).

De gehele wereld bewoog zich om twee arme mensen, Jozef en Maria, die naar Bethlehem moesten reizen om het woord des Heren te vervullen. Al het wereldgebeuren is dienstbaar in de hand van God. Vergeet dit nimmer, arme geplaagde ziel, die zich misschien wel eens in diepe verslagenheid afvraagt: “Zou God dit weten?”

Wat een heerlijke troost het te mogen weten: wat eens tweeduizend jaren gebeurde, herhaalt zich nu in betrekking tot de wederkomst des Heren. Al het wereldgebeuren zijn de barens­weeën, waaruit de gemeente Christi geboren wordt. Hoe ontzettend ook het leed op aarde is, – het is niet doelloos en zonder betekenis. Gelijk God tweeduizend jaren geleden de geschiedenis maakte in verband met Zijn eerste komst, alzo maakt God de geschiedenis in betrekking tot de tweede komst van Christus hier op aarde. Met onze geopende Bijbel in onze hand zien wij, hoe de Heilige Schriften in vervulling gaan, even zo goed en even zo duidelijk, als toen Christus op op aarde kwam. Toen bewoog zich alles om het Kindeke Jezus, nu beweegt zich alles om de verschijning en wederkomst van Jezus Christus, die Zijn wachtende Kerk tot Zich zal: nemen. De geschiedenis herhaalt zich en voltrekt zich voor onze ogen.

De Here geve ons ogen om te zien en een hart om op te merken, wat God ook doet in onze dagen.

  1. K.

 

De vervulling met de Geest. (deel 9)

Opdat gij vervuld wordt tot alle volheid Gods. (Ef. 03:19).

De innige gemeenschap tussen de bruidsgemeente en haar Bruidegom, kan slechts opbloeien uit de bodem der liefde.

Zoals in het aardse leven man en vrouw geestelijk naar elkander toegroeien en elkander leren begrijpen, indien zij door liefde zijn verbonden, zo wordt ook de gemeente in de weg van de liefde meer en meer verenigd met haar Heer.’

Dit is de rijkste vrucht van de inwoning van de Geest in de harten van de gelovigen.

Door de Heilige Geest daalt de liefde die uit God is, in mensenharten. Die reine liefde, die de wereld niet kent.

Zoals het innerlijk leven tussen God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest berust op niets dan oneindige, eeuwige liefde (want God is liefde), zo is ook het leven van Christus in ons niets dan oneindige liefde. Door deze troostrijke inwoning weten wij, dat ons gehele bestaan gedragen wordt door de on­eindige liefde Gods, een liefde, wier lengte, breed­te en hoogte het verstand te boven gaat. Er is een grotere vreugde voor de christen, dan om deze liefde te leren kennen, die alle kennis te boven gaat.

Deze liefde, van onze Heiland komt niet al­leen tot uiting in dat wat Hij voor ons deed: Zijn komen op deze wereld en Zijn sterven voor ons. Zij wordt ons bovenal geopenbaard in een innerlijk beleven van deze liefde. Zij zal ons hart vertederen en ons vervullen met onuit­sprekelijke lof en dank. Dan weten we wat het is: Het koninkrijk Gods is binnenin u”. Ja, de hemel is – en dit zijn geen poëtische woorden – in de heerlijke ogenblikken, dat we ons in deze liefde mogen verlustigen, reeds in beginsel in ons hart. Of zoals Paulus het omgekeerd zegt: Onze wandel is nu reeds in de hemelen.

Deze liefde van Christus zal zich openbaren in ons leven, in ons denken, spreken en wandelen. Zoals in het aardse huwelijk man en vrouw uit liefde tot elkander zullen doen wat ze weten dat de ander een genoegen doet, en zullen nalaten die dingen, waarmee men elkander zou kwetsen, zo zal de christen in zijn leven ondervinden: de liefde is de vervulling der wet.

Door de inwonende Geest der liefde zullen wij meer en meer naar Christus’ beeld veran­derd worden. We zullen dan onszelf reinigen van alle bezoedeling des vlezes en des gees­tes door de Geest, Die in ons werkt, beiden het willen en het kunnen.

Zo wordt het niet een zichzelf overwerken om de wet te volbrengen, het is een van dag tot dag omgezet worden naar Zijn beeld, totdat Christus in ons zichtbaar worde. (Gal. 04:19), De Geest werkt in ons die nederigheid en ge­hoorzaamheid, die in Hem was, Die sprak: Ik kan van Mijzelven niets doen. Ik doe niet Mijn wil ….

De wet is dan niet langer een tuchtmeester.  Zij bestaat slechts in onze herinnering als iets, wat ons vroeger opdreef en ongelukkig maak­te. Zij is voor de met de Geest der liefde ver­vulde gelovige met Christus gekruisigd. Indien gij u door de Geest laat leiden, dan bent u niet onder de wet (Gal. 05:18), want de Here is de Geest, en waar de Geest des Heren is, daar is vrijheid.

Christus leeft in ons dagelijks leven dan Zijn leven. Niet wij zijn dan heilig, doch Christus, die in ons woont, is heilig.

Door deze liefde van Christus zal ons hart steeds ruimer en ruimer worden. Alle egoïsme maakt het hart nauw en beperkt. Het denken is dan een kleine bol, waarbinnen we ons zelf vinden. God, die we niet kennen, verbeelden we ons naar onzen eigen smaak, doch altijd zo, dat Hij buiten deze bol staat en ons onze eigen gang laat gaan.

Doch als door de werking des Geestes, de liefde van Christus in onze harten is uitgestort, zullen wij vrienden en vijanden, ja de ganse schepping leren liefhebben. Deze universele liefde, de liefde tot de natuur en al het geschapene, is niet een dweepziek smelten in sentimentele natuurverering, het is een liefhebben en medelijden niet de scherping, die om ons in duisternis is gehuld. Het is het medelijden, dat Paulus vervulde toen hij sprak: het schep­sel zucht als met opgestoken hoofde, verwach­tende de openbaring der kinderen Gods”.

Deze liefde zal zich openbaren in het gewo­ne leven, in de huiselijke kring, in de kleinigheden van iedere dag, Er zal ook komen een grote liefde tot al het verlorene, liefde tot zondaren, omdat Christus ons, zondaren, zo uitnemend heeft liefgehad en zoveel rijkdom heeft geschonken.

Deze liefde door Christus’ inwoning ons ge­boren, vergaat nimmermeer. ‘De profetieën, zij zullen afgedaan hebben; tongen, zij zullen ver­stommen; kennis, zij zal afgedaan hebben, doch deze liefde zal tot in alle eeuwigheden ons meer en meer vervullen en tot onpeilbare, volmaakte harmonie leiden met Hem, die ons heeft gescha­pen.

Nu spreken we over dit alles nog, ziende door het geloof als in een spiegel, maar eens zullen we deze liefde zien bloeien als een roos; zij zal ons met haar geur geheel omvangen. O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods. Hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn beschikkin­gen en hoe onnaspeurlijk Zijn wegen.

De liefde tot Christus moet leiden tot een heerlijke vervulling.

Van Eva lezen we tenslotte: En God bracht haar tot Adam”.

Deze liefde tot de hemelse Bruidegom, door de Heilige Geest in de Bruidsgemeente gewekt, hunkert naar de verwerkelijking van haar begeren: de ontmoeting met haar Bruidegom. De Geest en de Bruid zullen steeds vuriger bid­den: Kom”.

Zestig eeuwen reeds werkt de Heilige Geest onder mensenkinderen om de gemeente te vormen, die straks als des Konings dochter, ge­heel verheerlijkt inwendig, in gestikte kleederen tot de Koning geleid zal worden.

Dwars door het klein-aardse gebeuren van iedere dag gaat die machtige werking van de Geest om u en mij te vormen tot een waardig lid van deze gemeente.

Zo stuwt het ganse werk des Geestes naar dit ene grote gebeuren.

Welk een ogenblik zal het zijn als straks deze dag is aangebroken. Welk een ogenblik als wij met Abraham en Izaak, en duizenden en duizenden gelovigen, die ons voorgingen, de Brui­degom tegemoet zullen gaan in de lucht. Dan is het werk des Geestes voleindigd, dan is het doel van Zijn inwoning in de harten der gelovigen bereikt.

Maar dan is ook de Geest op deze aarde niet meer nodig. Dan trekt de weerhouder zich te­rug en zal de zoon des verderfs zich kunnen openbaren (2 Thess. 02:07).

Naarmate deze ure der ontmoeting nadert, zal de Geest krachtiger in de harten der gelovige gaan werken om de bruid op te wekken zichzelve gereed te maken.

Over deze noodzakelijke voorbereiding, dit al­lerlaatst reveil, als de maagden door brandende! liefde de lampen zullen doen oplichten, hopen we de volgende maal na te denken.

  1. v.d. B.

 

Troost in bange dagen. (gedicht)

Nu naderen de nachten van zorgen,

Van vrees en vol gevaar;

En duizenden wachten de morgen

Met ogen dof en zwaar.

 

En drommen verdervende dingen.

Bedreigen hun bezit;

Geen englenmacht zien zij omringen,

Geen God die voor hen bidt,

 

Zij dragen de angsten der tijden

ln wreveligen waan,

Zij kunnen en willen niet lijden,

Den kruisweg niet begaan.

 

En velen verlaten de aarde

In schrik en groten nood;

En weinigen kennen de waarde

Van hun Verlossers dood.

 

En toch is er vreugde en vrede

Voor ieder, die Jezus mint.

Hij leidt hen en leeft met hen mede

Verzorgt hen als Zijn kind.

 

Dit hoeft in de nacht niet te werken.

Verbergt zich bij de Heer.

En laat zich in stilte versterken:

Gods Geest daalt op hem neer.

J.E. v.d. B.

 

Schriftstudie.

De dingen die men niet ziet. (2 Kor. 04:18). (deel 3).

Eenmaal komt de dag der opstanding van rechtvaardigen. (Luc. 14:14). De Here Jezus daalt uit de hemel neder en roept. Zoals Hij eenmaal, staande bij het graf van Zijn vriend “riep: Lazarus kom uit, zo dringt dan ook zijn stem door tot de oren der doden. Ver­wondert u daar niet over; want de ure komt, in welke allen die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, (Joh. 05:28-29). Ontslapenen noemt hen de Schrift, omdat zij in die grote dag opgewekt worden. Zoals iemand na een diepe slaap bij het waken weer het gebruik heeft van zijn lichaam en haar organen, zo ontvangen zij dan een nieuw lichaam. Eenmaal droegen zij in dit lichaam het beeld van het aardse, dan zullen zij het beeld van het hemelse dragen. (1 Kor. 15:49).

Zoals een kind tussen zijn ontvangenis en ge­boorte verborgen is in de schoot van zijn moeder, zo waren ook zij tussen het uur van het ster­ven en dat der opstanding verborgen in Christus. Welk een heerlijkheid ervaren zij. Geen aards lichaam krijgen zij terug, want dat was reeds tot het stof teruggekeerd, waaruit het genomen was. Zij ontvangen een geestelijk huis en dat betekent voor hen de verlossing van het lichaam. (Rom. 08:23).

Reeds bezaten zij tijdens hun leven op aarde een nieuwe geest. Bij de wedergeboorte stierf het “ik” en blies God als bij vernieuwing de geest des levens in hen. Deze geest was voor hen het onderpand dat zij ook eenmaal een lichaam zonder vlek of rimpel zouden bezitten. (2 Kor. 05:05).

De strijd immers in het leven is die tussen geest en vlees. Want de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. (Matt. 26:41). In hun door de zonde aangetaste en ten dode verwezen lichamen woonde een nieuwe geest. Maar het was als bij nieuwe wijn in oude zakken, want het vlees begeerde tegen de geest en de geest tegen het vlees; en deze morden tegen elkander, alzo dat zij niet deden hetgeen zij wilden. (Gal. 05:17). Zij bezaten de schat in aarden vaten! Wel werden zij door de “Geest geleid en ontvingen zij genade om het vlees met zijn begeerlijkheden te kruisigen, maar de spanning der zonde bleef. Bij het ontvangen van een geesteslichaam werd nu bij hen deze spanning verbroken. Het opstandingslichaam bezit geen geneigdheid meer om te zondigen.

Een geestelijk lichaam wordt opgewekt! O, indien u de werkingen van de Geest nog niet kent, mijn lezer, dan hebt gij ook geen deel aan deze opstanding.

Bid dan tot de Heiland, op­dat Hij u moge vernieuwen en in uw binnenste Zijn Geest moge wonen.

Dit opstandingslichaam maakt geschikt om met Jezus te regeren. In het duizendjarige Christus­rijk zullen allen, die deze opstanding deelachtig zijn met Hem een priesterlijk en koninklijk werk doen. (Openb. 20:06). Zoals hun Meester bij Zijn verschijningen tussen opstanding en he­melvaart niet gehouden was aan enige aardse natuurwet, zo ook zullen zij hier op aarde hun taak kunnen volbrengen, want zij zullen met Hem koningen zijn op de aarde. (Openb. 05:10).

Maar niet alleen zij die nu nog slapen, maar ook wij die waken zullen met Hem leven in de dag van onze Here Jezus Christus. (1 Thess. 05:10). Als de Heiland Zijns Vaders troon ver­laat om de ontslapenen op te wekken, dan ont­vangen ook wij, de levend overblijvenden onze hemelse woning. In een punt des tijds, in een ogenblik zullen wij veranderd worden.

(1 Kor. 15:52). Ons verderfelijk lichaam heeft geen deel aan de eeuwige heerlijkheid, want het verderfe­lijke beërft de onverderfelijkheid niet. (1 Kor. 15:50). Wij ontvangen dan het hemelse, gees­telijke huis over ons natuurlijk lichaam. Ons ver­derfelijk lichaam wordt verslonden door het he­melse. (2 Kor. 05:04). Wij worden met onze woonstede die uit de hemel is overkleed. (2 Kor. 05:02). Met dit heerlijk lichaam kunnen wij dan de vrucht van de wijnstok nieuw drinken in het Koninkrijk des Vaders. (Matt. 26:29). Het Griekse woord voor woonstede, dat hier ge­bruikt wordt, vinden we nog eenmaal terug in (Judas 01:06). En de engelen die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel op de grote dag met eeuwige banden onder de duisternis bewaard. Waar het licht van Gods heiligheid valt, daar is bedekking. Ook in de hemel is niets naakt. Daar bedekken zelfs de heilige tronengelen hun aangezichten en hun voeten. (Jes. 08:02).

Waar een moedwillig verlaten is van de woon­stede, die God schenkt, daar komt eeuwige duis­ternis als bedekking en worden de gevallen en­gelen uit de nabijheid van de hemelse lichttroon verbannen. De mens ontvangt door Jezus opstanding een hemelse woonstede. Want waarlijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan. (Heb. 02:16).

Het aardse lichaam betekent de dood; het hemelse lichaam is de overwinning. Wanneer wij met ons hemelse kleed overtrokken zijn, dan wordt het woord waarheid: De dood is ver­zwolgen in de overwinning. (1 Kor. 15:54). N.V.

Zo hijgen wij naar die dag, dat wij tezamen met de opgestane doden  deel mogen hebben aan de onverderfelijke en onbevlekkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard wordt voor ons. (1 Petr. 01:04).

Zoals een magneet het staal aantrekt met achterlating van alle andere voorwerpen, zo wordt dan in dat heerlijke tijdstip de gemeente Gods omhoog getrokken haar Heiland tegemoet.

Zij hoort dan Uw stemme van verre stranden.

Zij ziet dan Uw vriendelijk aangezicht.

Zij voelt in zich Uw liefde branden,

Haar lichaam slaakt al de aardse banden

En komt tot Uw vrijheid en in Uw licht.

J.E. v.d. B.

 

Voor de jeugd.

Saul haat David.

Was David tot dusver een onbekende jonge man geweest, van nu af is hij de nationale held Jonathan heeft met bewondering de geloofsmoed van David opgemerkt. Diezelfde geloofsmoed had ook hem bezield, toen hij, korte tijd gele­den, alléén de Filistijnen had aangevallen. On­weerstaanbaar voelt hij zich tot David aange­trokken. Vanaf deze tijd zijn David en Jonathan boezemvrienden geworden.

Saul kan David niet weer naar huis sturen of er niets gebeurd is. Hij benoemt hem tot krijgs­overste. En spoedig is David om zijn overwin­ningen op de vijanden en om zijn eenvoud bemind bij de soldaten en bij het volk.

Doch in ’t hart van Saul groeit de jalousie. Hij, Saul, had de strijd moeten winnen. En nu is het eerst Jonathan, en daarna David geweest, die de eer kreeg van de overwinning. Zoals Saul eens er over gesproken had om Jonathan te doden, hoewel deze slechts onwetend wat honing had geproefd, zo is er nu de afgunst om Davids roemrijke daad.

Spoedig wordt deze afgunst tot dodelijke haat. Wat gebeurt er namelijk? Steeds meer gaat het volk David vereren en als hij op zekere dag terugkeert als overwinnaar, trekken de vrouwen en meisjes met de rinkelende tamboerijnen in de hand hem in feestelijke optocht tegemoet onder het zingen van overwinningsliederen.

Saul zit in zijn paleis en hoort de drukke menigte voorbijtrekken. Hij luistert en een glimlach trekt over zijn gelaat. Hij hoort een rei van vrouwen zingen: “Saul heeft zijn duizenden verslagen”. Doch dan verandert zijn gelaat. Toornig, trekt hij de wenkbrauwen samen. Hoe durven ze: Hoor, de andere rei geeft als antwoord “Maar David heeft zijn tienduizenden verslagen.’

En opeens is het Saul of hij de oude Samuël weer hoort spreken, terwijl hijzelf met de afgescheurde slip van Samuëls mantel in zijn hand staat: “De Here heeft het koninkrijk van u afgescheurd, en heeft het uw naaste gegeven: die beter is dan gij.”

Saul weet het: die David…. dat is degene, die over Israël zal regeren. Zelf is hij verworpen­ en David is in zijn plaats door God gekozen. Al die overwinningen van David bewijzen het. En toch… hij wil koning blijven. Dan moet David maar uit de weg geruimd worden. Don­kere dromen houden Saul die nacht wakker. En de volgende morgen breekt hij weer los in een van die gevreesde buien van razernij. De boze geest is in hem en razend loopt hij door het huis. De verschrikte hovelingen weten slechts één middel: David moet weer op de harp spelen, zoals vroeger.

Saul zit op zijn troon en staart voor zich uit, terwijl David rustige, vredige melodieën op de harp speelt. Dan opeens grijpt Saul de spies, die naast hem staat en werpt die naar David om hem er mee te doorboren. Maar deze buigt vlug terzijde en de spies blijft trillend in de muur; steken.

Dit verbittert Saul nog meer. Hoe is het mo­gelijk, dat hij David op ‘zo’n kleine afstand miste, is dit weer geen bewijs dat David door God wordt gespaard? Enige dagen later probeert Saul het opnieuw en weer suist de speer David rakelings voorbij. Saul weet nu heel zeker: God beschermt David. Met een bijgelovige angst ziet hij naar de jeugdige harpspeler. Hij weet het: de Here is van hem geweken en is met David.

Doch nu wil Saul David ook niet meer voor zich zien. Weg moet hij uit het paleis. Saul zendt hem uit als krijgsoverste over duizend soldaten.

Maar weer behaalt David overwinning op overwinning en de Here beschermt hem.

(wordt vervolgd)    H. v.d. B.

 

Verlangen naar Jezus.

Met mijn ziel heb ik U begeerd in de nacht. (Jes. 26:09).

0 die nachten van wenend verlangen vervuld, de stem en de troost van mijn Heer… de stilte, die roerloos me als ’n wade omhult. Zijn duisternis zwaar op mij neer.

 

O, die hunk’ring, die mij in haar leegte verteert,

de onhoorbare schreeuw van het hart,

als de ziel in ’t heelal slechts zijn liefde begeert;

o gezegende, heilige smart.

 

O, mijn hart is voor’t maatloos verlangen te klein,

mijn kracht wordt één woordloze bee:

dat de duistere nacht in Zijn glorie verdwijn’

en Zijn liefde me omvloeie als de zee.

  1. v. d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Ik verkondig u grote blijdschap, die al de volke wezen zal, namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker. (Luc. 02:10-11).

God is Liefde.

Deze woorden zijn geworden als een versleten munt, Een gezegde, dat te pas en te onpas ge­bruikt, opgehangen als wandversiering in onze woningen, of als Neon-reclame geplaatst boven daken der huizen, nauwelijks onze aandacht’ trekt en ons niet meer ontroert.

En toch…

Wat een vreugde en blijdschap was er in het hart van de oude Johannes, toen hij dit woord neerschreef.

Er staat niet: God heeft lief, neen: God is liefde. Hij is een onkenbare, onpeilbare oceaan van liefde.

En Johannes schrijft dat deze liefde in ons moet wonen.

Niet met woorden, doch met de daad.

Want immers Gods liefde openbaarde zich ook in een daad. Een daad, zo geheel uit de liefde geboren, dat wij nimmer in staat zijn deze naar waarde te schatten.

Hoe hadden we deze oceaan van liefde Gods kunnen vermoeden, als God zich niet door een daad aan ons had geopenbaard. Hij wenst dat wij Hem zullen kennen, niet als een koud Nood­lot, doch als een barmhartig, medelijdend Vader.

Daartoe heeft Hij over ons een plan van vrede ontworpen. Hoewel Hij wist dat wij de zonde zouden kiezen in onze verblindheid, heeft Hij zich daarom niet van ons afgewend, neen, reeds voor de grondlegging der wereld heeft Hij in oneindige liefde aan u en aan mij gedacht. Toen reeds sprak de Zoon: “Zie ik kom om Uw wil te doen.”

En in de bestemde tijd gebeurde het grote genadewonder God zond niet een bode des vredes, die als een lichtende gestalte enigen tijd hier rond zou gaan om het Evangelie ons te brengen en dan, vreemd aan onze bange strijd, weder ten hemel zou stijgen.

Neen, Hij wordt Zelf mens om mensen te redden.

Hij scheurt de hemel stuk, legt Zijn heilige glans af, omsluiert Zijn wijsheid en laat zich baren als één onzer.

In de stille Kerstnacht gebeurt het grootste aller wonderen: God als kind van vlees en bloed wordt in de kribbe gelegd.

Dan gaat Hij diezelfde duistere weg als wij, ja, Hij wordt een man van smarten, ge­hoond, miskend om ten slotte de dood in te gaan om ons van de angst des doods te verlos­sen.

En dat alles voor u, voor mij…

Gij, die misschien in uw jeugd mee Kerstfeest vierde, doch later zo gewend werd aan het woord dat voor u de Zaligmaker was geboren, dat het u niets meer kon zeggen.

Gij, die door de schijn der wereld werd ver­blind …

Plaats u opnieuw voor dit geweldige: “U is heden de Zaligmaker geboren.”

God heeft u lief. God kende u eeuwen voor gij geboren werd en toen reeds kwam Hij op aarde om uw Heiland te zijn.

Misschien is er een moeder, die u liefheeft en voor u bidt. Zult gij haar laten wachten?

Zeker is het, dat er een Heiland is, die voor u werd geboren, Die u meer liefheeft dan een moeder. Zult gij Hem laten wachten?

Doe dit dezen avond; buig uw knieën en vraag Hem u die vrede te schenken, waarvan de engelen in deze nacht zongen.

Zie, dan zal het een zeer schoon Kerstfeest voor u zijn.

Misschien is dit alles u zeer bekend en hebt gij reeds deze vrede gekend, doch gij zijt alles verloren. Welnu, keer dan terug tot Hem. Hij roept u. Hij wacht op u. Hij vergeeft u gaarne uw zonde.

Denk lieve vriend aan de tijd van weleer.

Toen gij u blij gaaft in de dienst van de Heer:

Toen gij verlost waart van ’t zondige pad

En Hij van keetnen ontbonden u had.

 

Jezus is kloppend, en wacht weer op u.

Mint u zo teder en nodigt u nu;

O, blijf niet langer toch dwalen in ’t rond.

Hij maakt u graag weer volkomen gezond.

 

Keer tot Hem weer, keer weer tot uw Heer;

Ga niet zo verder, maar keer tot Hem weer.

Jezus is wachtend, wachtend op u.

Stel toch niet langer uit: kom, doe het nu.

  1. v.d. B.

 

Vragenrubriek.

Br. J van der K uit H. wijst er op dat in (Matt. 10:29) niet staat dat er geen musje dood ter aarde valt zonder de wil van uw hemelse Vader, maar: zonder uw Vader. Hieruit conclu­deert hij, dat oorlog, dood, diefstal niet volgens Gods wil zijn. Ongetwijfeld is dit in principe waar. Dood en ellende zijn niet in overeenstem­ming met de scheppingsgedachte, doch een ge­volg van de zondeval. Doch even waar is het, dat God deze kwade machten toelaat en dienst­baar maakt aan Zijn wil, God spreekt zelfs in Ezechiël over Zijn vier boze gerichten: het zwaard en de honger, en het boze gedierte en de pestilentie (Ez. 14:21). We mogen hier­bij niet zoals onze broeder doet, alleen van de voorwetenschap Gods spreken. We lezen in (Jes. 45:07): “Ik maak de vrede en schep het kwaad (het onheil); Ik de Here, doe al deze dingen”; en evenzo in (Amos 03:06): “Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Here niet werkt?”

Zoals God het verraad van Judas heeft dienstbaar gemaakt aan Zijn plan des heils. zo moeten nog steeds oorlog, dood, ziekte. verraad en al de machten van het kwaad medewerken om Gods plan te volvoeren.

H.v.d.B.

 

Uit de arbeid.

Eerste conferentie van de verenigde Pinkstergemeenten in Nederland.

16 November 1941.

Deze dag zal voor vele Pinksterbroeders en zusters een dag blijven van schone herinnering, Het was immers op de middag van deze dag, dat voor het eerst na jaren de broeders en zusters van verschillende Pinkstergemeenten zich hadden opgemaakt om gezamenijk de Heer te prijzen en te loven, voor wat Hij in ons midden heeft gedaan.

In de eivolle zaal van de gemeente te Amsterdam, in de Noorderstraat, was een blijde dankstemming. Deze kwam tot uiting in de glanzende gezichten van velen, die elkander soms na lange tijd hier weer mochten ontmoeten en in het woord, dat de verschillende sprekers brachten.

De aanwezigen werden welkom geheten door P. Klaver, met een woord over (Ef. 04:01-08), waar we de vermaning lezen, de eenheid van de Geest te bewaren door de band van de vrede. Hierna wees br. H. v.d. Brink er op, dat het kenmerk van de ware gemeente gevonden wordt in de liefde. Slechts indien wij elkander liefhebben, blijft God in ons (1 Joh. 04:12).

Br. N. Vetter herinnerde hierna aan het leven der eerste christenen, zoals we dat beschreven vinden in (Hand. 02:42). waar geschreven staat, dat zij volhardende waren in de leer der apos­telen, in de gemeenschap, het breken van het brood en in de gebeden.

Over de noodzakelijke reiniging van het Huis des Heren en dergenen, die daarin werken, sprak br. C. Hali, naar aanleiding van (2 Kron. 29:15-16). Alle onreinigheid moet eerst worden weggedaan, alvorens het offer kan worden gebracht.

Br. L. Bruining vertelde dat hij vóór deze sa­menkomst was bepaald bij (Ps. 084:013), waar zalig de mens wordt genoemd, die op de Here vertrouwt. God heeft onze gebeden ten opzichte van de Pinkstergemeente niet beschaamd. Hij zal grotere dingen doen dan deze.

“Dit is de dag, die de Here gemaakt heeft, laat ons dan juist op deze dag ons verheugen en verblijd zijn”. Dit was de blijde tekst waarover br. Zout­man vervolgens sprak.

Tenslotte voerde br M. Verkammen het woord. Met het woord: “Het is Pinksteren in mijn ziel” gaf hij uiting aan de blijdschap die in hem en in ons allen leefde.

Ook in de liederen, door het Zangkoor uit Amsterdam zo mooi gezongen, klonk de blij­de toon der dank.

Welk een treffend moment was het toen de eenheid der broeders en zusters met handopste­ken werd bezegeld onder het zingen van;

Eén in de naam van Jezus,

Eén zin en één gemoed,

Eén in ’t geloof der Schriften,

Eén in ’t verzoenend bloed.

Eén Vader, Die ons liefheeft,

Eén Zoon, die stierf aan ’t kruis,

Eén Geest, die leidt door ’t leven.

En straks één Vaderhuis.

 

We mochten bij het heengaan elkander be­tuigen: “Halleluja! De Heer heeft grote din­gen aan ons gedaan”.

Op de volgende conferentie, die indien de Here het wil, op Zondag 14 December in Haarlem zal worden gehouden, hopen we el­kander weer te zien. Een drietal broeders zul­len daar over een nader mee te delen onder­werp spreken, tot opbouw der gemeente.

  1. v.d. B.

 

Delfzijl.

Wederom mocht ik het voorrecht hebben om enkele dagen temidden der broeders en zusters uit Delfzijl en omgeving te zijn. We kunnen niet anders zeggen dan, dat het dagen van rijke zegeningen waren. De Here was in ons mid­den. Hoewel het weer niet meewerkte, was de opkomst groot en vooral Zondags was het moeilijk, om voor allen een plaatsje te vinden, maar waar God aanwezig is, wordt alles verge­ten. Bijzonder was Gods tegenwoordigheid, toen wij samen de dood des Heren mochten ge­denken.

Ook de samenkomst die wij in Tjuchem hiel­den, was een goede ure, al moesten diegenen, die gekomen waren in donkerheid, storm en regen naar huis. Maar wat hinderde het, men was verkwikt geworden.

Zegene God ook daar onze geliefden.

P.K.

 

Zondag 14 December a.s. ’s middags om 3 uur, hopen we een bijzondere conferentie te hebben in het gebouw van de Evangelische Broedergemeente, Parklaan 34, Haarlem-C., met de volgende onderwerpen;

De Heilige Geest, reinigend het leven der gelovigen.

Spreker: Br. N. Vetter van Haarlem.

De Heilige Geest, opbouwend de gemeente door geestelijke gaven.

Spreker: Br. P. Klaver van Amsterdam.

De Heilige Geest, toebereidend de Bruid voor de komst van de Bruidegom.

Spreker: Br. H. v. d. Brink van Bloemendaal. Met medewerking van het Zangkoor. De Lofstem” uit Haarlem en een kwartet uit Amster­dam.

We verwachten vele broeders en zusters uit verschillende plaatsen, ieder is hartelijk welkom. Laat ons het biddend voorbereiden.

 

1941.11

De roeping van de gemeente des Heren.

Opdat nu door de gemeente bekend­gemaakt worde aan de overheden en machten in de hemel de veelvuldige wijsheid Gods. (Ef. 03:10).

Welk een grote verborgenheid wordt ons in dit derde hoofdstuk geopenbaard niet alleen, maar ook, hoe laat de apostel ons zien, welke de roeping is der gemeente.

Wanneer wij het woord kerk of gemeente noe­men. dan dienen wij eerst te verstaan wat er mee bedoeld wordt. In de grondtekst van de heili­ge Schrift staal het woord “ekklesia”, wat het; best overgezet kan worden door het woord “kerk” of gemeente”; de verzameling van de gelovigen. Ja de kerk of gemeente zijn dus de gelovigen samen. Laat ons nu dadelijk opmerken, dat naar de Schrift, niet allen tot de kerk of gemeente behoren, doch alléén zij, die wedergeboren zijn en die door de genade des Heren ‘hebben er­varen, dat zij Zijn eigendom zijn geworden; die waarlijk door Christus zijn ingeplant in het lichaam des Heren, hetwelk is Zijn gemeente, waarvan Christus het Hoofd is. Dat is geen mensenwerk: want mensen kunnen maar alleen mensen toevoegen tot een aardse kerk of gemeente. En van velen staat dan ook alleen maar hun naam door een mens geschreven in een der boeken van de kerk. Doch alléén de Heilige Geest kan tot de levende gemeente van Jezus Christus toevoegen: “zij zijn het, wier namen geschreven zijn in het boek des levens.”

Daarom is het zo nodig te weten – en dat kunnen en mogen wij – “behoor ik tot de le­vende kerk van Jezus Christus?” We laten daar­buiten, hoe die kerk of gemeente zich op aarde ook mag noemen. Paulus zegt: “Want ook wij allen zijn door één Geest tot één lichaam ge­doopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienst­knechten. hetzij vrijen en wij zijn allen tot één Geest gedrenkt”. (1 Kor. 12:13).

Wij behoeven niet in onzekerheid te verkeren, want elk lid van de levende kerk van Christus wordt door Hem zelf daarin gevoegd. Maar laat het ons gezegd zijn: tot dit levend organisme wordt niemand ingevoegd, die geen leven van Zijn leven heeft ontvangen. Petrus zegt het zo duidelijk, als hij eerst spreekt over Christus als de levende steen, van de mensen wel verwor­pen, maar bij God uitverkoren en dierbaar: “zo wordt ook u, als levende stenen gebouwd tot een geestelijk huis. tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus”. (1 Petr. 02:04-05)

Het is ons geboorterecht te weten en te erva­ren, dat ook wij zijn ingebracht in deze wonder­bare gemeente, waarvan ons Paulus spreekt; een geheimenis, dat voor alle eeuwen en geslachten verborgen was, maar door openbaring nu aan Paulus is bekend gemaakt. En deze openbaring heeft hem zó aangegrepen, dat hij er niet ‘van kan zwijgen. Hij laat ons niet in twijfel, wat de­ze verborgenheid is: namelijk dat de Heidenen medeerfgenamen, mede-leden en mede-genoten zijn der belofte in Christus door het Evangelie. Dit was verborgen geweest al de eeuwen.

Dat door Israël – en bijzonder wanneer de Messias op aarde zou beersen – zegeningen zou komen tot de Heidenen, was geen verbor­genheid. Reeds tot Abram werd gezegd, dat in lzak alle geslachten der aarde gezegend zouden worden. We zouden in het Oude Testament op tientallen plaatsen kunnen aantonen, dat straks als Israël hersteld zal zijn, ook de heidenen in deze zegeningen zullen delen. Dat is niet wat Paulus bedoelt. Hier is iets geheel nieuws. Tot heden toe zijn het twee groepen geweest: Jood of Heiden. Maar nu wordt geheel iets nieuws ge­vormd, een derde groep, n.l. de gemeente des Heren. Daarop hadden de Profeten geen blik, daarvan profeteerden zij niet. Ze zagen en spra­ken wel van een koninkrijk, maar een gemeente, waar allen één zouden zijn, waarin niet was Jood of Heiden, neen, dat was hun verborgen. Daar­om zegt Paulus ook “van de bedeling der ge­nade Gods, die mij gegeven is aan u”.

Nu beweegt alles zich om die gemeente, wel­ke is de Bruid van Christus. Nu wordt het Evan­gelie aan alle volkeren en natiën verkondigd, om uit deze volken “een volk aan te nemen voor Zijn Naam”. (Hand. 15:14)

Dit is de bedoeling Gods voor de tijdsbedeling, waarin wij leven. De discipelen hebben dit eerst niet verstaan. Hoewel de Pinksterdag de geboorte dag van de gemeente van Christus was, toch was de kerk van Christus in de eerste tijd op Joodse bodem georiënteerd. Maar straks zien wij de poort tot de gemeente ook geopend worden voor de Hei­denen, als ook Kornelius in Cesaréa, als eerste Hei­den het Evangelie hoort, aanneemt, gedoopt wordt en de gave van de Heilige Geest ontvangt. Nu is in die zin dan ook het doel Gods bereikt, n.l. dat in Christus Jezus allen één zijn geworden.

Maar laat mij er dadelijk aan toevoegen, niet op grond van menselijke toevoeging, maar door de enige en waarlijke toevoeging, die alleen bij God geldt: de waarachtige wedergeboorte.

Dit nu is’t grote doel waarvoor Paulus arbeidt. Zonder ophouden arbeidt hij aan de zielen. Het is zoals hij het zo mooi uitdrukt “mijne kinderkens! die ik wederom arbeide te baren, tot­dat Christus ene gestalte in u krijge”. (Gal. 04:19).

Het grote middelpunt is Christus en Christus alleen geworden. In Christus, de gekruisigde Heiland zijn alle scheidsmuren weggevallen. Hij, de opgestane Levensvorst, is de alles omvattende geworden. Alle scheidingen vallen in Christus weg, want Hij heeft de vijandschap in Zijn vlees teniet gedaan, opdat Hij die twee in zichzelf tot één nieuwe mens zou scheppen, vrede makende. En opdat Hij die beiden, met God in één lichaam zou verzoenen aan het kruis, de vijandschap aan het kruis gedood hebbende. (Ef. 02:15-16).

Dat kon Christus alleen teweeg brengen. En zulk een gemeente of kerk vormen, bestaande uit slechts levende leden, is, ook in deze tijd het werk van de Heilige Geest. Het is dan geen uiterlijke belijdenis, maar een innerlijke beleving des harten. Het is niet een uiterlijke vorm van godsdienstigheid, maar een ervaring van leven in ons persoonlijk leven. Niet iets wat we slechts van overlevering hebben, maar een Schriftuurlijke ervaring, die niet gegrond is op de letter die, doodt, maar in de Geest, die levend maakt.  “Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt hebt u met Christus bekleed.” Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk of vrouwelijk: Gij allen zijt immers één in Christus Jezus”. (Gal. 03:27-28).

Zulk een levende gemeente heeft op aarde haar taak. Zij is het organisme, waardoor de on­naspeurlijke rijkdom van Christus wordt verkon­digd. Zulk een opbouwing van het lichaam van Christus is niet mensen werk, hoewel God mensen gebruikt om bekendheid aan deze Gods­openbaring te geven, maar het is het werk van de Heilige Geest, ook in deze tijd. Het is nu de tijd, dat Christus Zijn gemeente zo wil reinigen en heiligen, dat Hij ze straks de Vader kan voorstellen zonder vlek en rimpel.

Wij verstaan nog veel te weinig de hoge roeping van de gemeente. Moge de Here ons deze dieper doen verstaan, zodat alles wat ons scheidt van het volvoeren van deze roeping, moge worden weggenomen, zodat van die gemeente van de eerstgeborenen gezegd kan worden, wat Paulus zegt van de gemeente te Efeze. “Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid in de gemeente, door Christus Jezus, in alle geslachten, tot alle eeuwigheid. Amen. (Ef. 03:21).

P.K.

 

De vervulling met de Geest (deel 8)

Mannen, hebt uw vrouw lief, evens als Christus Zijn gemeente heeft liefgehad. en zich voor haar overgegeven heeft, om haar te heiligen, haar rei­nigende door het waterbad met het woord, en zo zelf de gemeente voor zich te plaatsen, stralend zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zodat zij heilig is en onbesmet.

Daarom zal een mens zijn vader en zijn moeder verlaten, en die twee zullen een vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met oog op Christus en de gemeente. (Ef. 05:25-32).

Diepe smart vervulde de harten van de discipelen toen Jezus tot hen sprak over het naderende afscheid. Zij hadden Hem zo lief en het was hun onbegrijpelijk, dat, wat zij niet meer konden mis­sen; de nabijheid van hun Meester, uit hun leven werd weggenomen. Zij waren bedroefd, omdat zij niet begrepen, hoe noodzakelijk het heengaan van de Heiland was. Doch Jezus wist, dat het voor de geboorte van de gemeente nodig was. dat deze droefheid over hen kwam. Hij zeide dan ook tot hen: “Gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. Een vrouw, die baart, heeft droefheid omdat haar uur gekomen is, maar wanneer zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan de benauwdheid uit vreugde dat een mens ter wereld is gekomen.  Hij beloofde tot hen te komen en hen geen we­zen te laten, ja een dieper en inniger verbinding, dan ooit door aardse omgang mogelijk was, stelde Hij hen voor ogen, toen Hij in het ge­bed tot Zijn Vader sprak: “Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij volmaakt zijn tot één.”

Deze innige verbinding nu is alleen mogelijk door de Heilige Geest en deze kon niet uitgestort worden, zolang Christus niet verheerlijkt was.

Het grote doel van de vervulling met de Heilige Geest is een diepe en innige eenheid tot stand te brengen tussen en Christus en de gelovigen en de gemeente, de hemelse bruid van Christus op te voeden tot dat mystieke huwelijk, waarvan Paulus in bovenstaande verzen de brief aan de Efeziërs spreekt. Wij behoeven daarom niet jaloers te zijn op; de discipelen, die dag aan dag met Jezus verkeerden, want levendiger en werkelijker gemeenschap dan tussen Christus en Johannes, die aan de Avondmaalstafel aan Zijn borst viel, is die tussen de met de Geest vervulden gelovige en Zijn Heiland.

Paulus vindt in deze ganse schepping slechts één waardig beeld om deze twee-eenheid van Christus en de gemeente ons voor ogen te stel­len, namelijk die van het huwelijk.

Laat ons daarom, teneinde dit woord van de Schrift beter te verstaan, letten op de oorsprong en het doel van het aardse huwelijk.

En dan treft ons reeds dadelijk, dat Eva door God niet als Adam uit het stof der aarde is ge­schapen. Wij zouden kunnen vragen waarom heeft Hij ook haar niet de adem des levens inge­blazen. De profeet Maleachi zegt het zo schoon (Mal. 02:15): “Niet een doet zo, die voldoende geest bezit, want wat zoekt die ene? Het zaad Gods. Weest dan op uw hoede voor uw hartstocht, en dat men niet ontrouw gaat worden aan de vrouw van zijn jeugd. En waarom maar die éne? Hij zocht een zaad Gods.” Hoe rijk aan symboliek is de schepping van Eva, zij is het type van de schepping van het zaad Gods, de gemeente.

Adam moest, voor dat God zijn bruid in het leven riep, een diepe slaap ondergaan, ja som­migen lezen zelfs: een doodslaap.

Zou moest ook de tweede Adam de dood­slaap ondergaan, opdat de hemelse bruid het leven zou ontvangen.

De zijde van Adam werd geopend, toen hij in deze slaap lag, zo werd ook Christus’ zijde doorboord met een speer, toen hij dood aan het kruis hing.

Toen vloeide uit Zijn zijde bloed en water. Bloed het symbool der verzoening, water het beeld der reiniging.

Eva werd geschapen om met Adam alle vreugde en smart te delen. Zo zal de Bruidsge­meente met haar bruidegom de vreugden der toe­komst, maar ook de aardse smarten delen en het kruis dragen gelijk Hij dit deed.

Zo als Eva klaargemaakt werd door God voor de ontmoeting met Adam, zo wordt de gemeente toebereid voor de ontmoeting met haar Heiland.

Eva voelde zich vereenzelvigd met Adam (was zij niet uit hem genomen?) zo is het grote werk Gods Christus gestalte in ons te doen krij­gen, zodat wij “been van Zijn benen en vlees van Zijn vlees” worden. “Wij zijn” zegt Paulus “leden van Zijn lichaam”. Ons leven is “in Christus”. Paulus had bij zijn werken slechts één doel: dat Christus in elke bekeerde een gestalte verkrijgen mocht: Mijn kinderkens, die ik we­derom arbeide te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge” (Gal. 04:19).

Het grote werk van de Vader van voor de grondlegging der wereld is de Zoon voort te brengen. Hij, die van eeuwigheid af de Zoon verwekt (Heb. 01:05) kan slechts vreugde in ons hebben, zoover Hij het beeld des Zoons in ons ziet.

Het heilig werk der verlossing, dat de Vader werkt in ons die geloven, heeft dan ook als doel in ons Zijn Zoon tot openbaring te brengen. Dit werk werkt Hij door de inwoning van de Heilige Geestes.

De Heilige Geest woont niet in ons, zoals een mens in een huis woont en dat ieder ogenblik kan verlaten. Neen, de inwoning des Geestes is een alles doordringende, alles omzettende, leven­wekkende kracht in ons, opdat wij Christus ge­lijkvormig zouden worden.

Geen verstandelijk inzicht, geen ijverig willen kon dit doel bereiken. Immers Christus is ons in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. De zonde schuilt bij ons niet alleen in het bewuste denkleven of willen, neen, ze gaat tot in het onderbewuste. Dit blijkt wel uit ons droomleven. De verborgen bron der gedachten is besmet, want David noemt de nieren: de verborgen bron der gedachten. (Ps. 007:010). Ja de oerkiem van ons be­staan is onheilig en onrein. Reeds het zaad was bij de ontvangenis besmet met zonde. Al wat uit de wil des mans geboren is, is onrein.

Deze kiem van het leven nu was bij Christus heilig en rein, omdat Hij uit de Heilige Geest is geboren. Nimmer is enige onreine gedachte of fantasie in Hem opgekomen. Willen we dus aan Christus gelijkvormig worden, dan is het ijdel om slechts onze daden, woorden en bewuste gedachten onder controle te stellen. Neen, de diepste kern van ons wezen, de oerkiem van ons zijn, moet worden geheiligd. Dit nu kan alleen geschieden door de reinigende, levenwekkende en machtige werking van de Heilig Geestes.

Deze geheel enige daad des Geestes is de wederge­boorte, zonder welke niemand het koninkrijk Gods kan zien. Doch deze Geest moet nu de wedergeboren mens door steeds meerdere ver­vulling, geheel veranderen van dag tot dag. Het Goddelijk zaad, bij de wedergeboorte in ons ge­plant, moet opbloeien tot een toenemende ge­lijkvormigheid aan Zijn leven, zodat onze wil, als Jezus’ wil, zich voege in Gods wil, zodat ons leven enkel wordt een zoeken van Zijn eer, zodat de gehele ziel vervuld worde met verlangen

en liefde tot Jezus en zij het zegt: Ik ben mijn Liefste en mijn Liefste is mijn.”

Zo wordt Hij in ons geopenbaard en worden wij één vlees met Hem. Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; (Gal. 02:20)

De liefde van de man tot de vrouw is slech een zwakke afschaduwing van deze liefde van Christus tot de gemeente. Een man zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhan­gen en die twee zullen tot één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente”. Zoals de man het vaderhuis verlaat om zijn vrouw te vinden zo heeft Christus het Vaderhuis verlaten om zich een bruid, uit het menselijk geslacht ver­kozen, te verwerven. Dit geheimenis is groot zegt Paulus. De grote heerlijke vreugde van het ons wachtende leven is, dat wij ons tot in alle eeuwigheden steeds meer zullen verlustigen in dit mysterie: de wondere eenheid van Christus en de gemeente. Dit mysterie kan zich thans nog slechts alleen in ons; leven verwerkelijken langs de weg des geloofs. Daarom wenst Paulus zijn lezers toe, dat Christus door het geloof in hun harte wone. (Ef. 03:17). ’t Geloof, dat, zo innig en waarachtig Hij met Zijn discipelen op aarde was, ja nog veel inniger en waarachtiger, Hij in u wil zijn en u Zijn tegenwoordigheid en liefde te genieten geven.

Tenslotte: de eenheid van het huwelijk is ge­worteld in de liefde. Dit was het uitgangspunt van de tekstwoorden: “Mannen, hebt uw vrou­wen lief, evenals Christus Zijn gemeente heeft liefgehad.” De liefde van Christus tot Zijn bruid, doch ook die van de bruid tot haar Liefste. Het mystieke huwelijk, dat ons in het Hooglied zo teer bezongen is “geworteld en gegrond in de liefde”. (Ef. 03:17).

Langs de weg van bovenaardse liefde leidt dan ook de Heilige Geest de gemeente naar het heerlijke doel: de vereniging met haar wachten­de Bruidegom.

Hierover hopen wij een volgende maal, indien God het ons toestaat, na te denken.

  1. v.d. B.

 

Schriftstudie.

De dingen die men niet ziet. (2 Kor. 04:18). (deel 2)

Onze Heiland spraks eens de volgende tekstwoorden: “In het huis Mijns Vaders zijn ‘vele woningen; Ik ga heen om u plaats te bereiden”. (Joh. 14:02). Klaarblijkelijk doelde Jezus op het, dat dé gelovige eenmaal een verheerlijkt lichaam wacht. Niet alleen wordt door God, de Heilige Geest, onze inwendige mens van dag tot dag vernieuwd, (2 Kor. 04:16), maar zal ons vernederd lichaam veranderd worden, opdat het gelijkvormig wordt aan Jezus’ heerlijk lichaam. (Filip. 03:21). Eerst wordt de inwendige mens veranderd naar het beeld van Jezus hier op aarde, (2 Kor. 04:18), en dan, eenmaal, bij de openbaring van Hem, zullen wij Hem gelijk zijn.

(1 Joh. 03:02). Reeds in het Paradijs was God de Bouwheer en Kunstenaar van het aardse lichaam en formeerde Hij de mens als Zijn beeld en zo is Hij ook nu de Schepper van al de hemelse lichamen, die het beeld van Zijn Zoon dragen, in het huis Mijns Vaders zijn vele woningen, wij hebben, spreekt Paulus, bij de afbraak van ons aardse lichaam een gebouw van God, eeuwig, in de hemelen.

(2 Kor. 05:01). De Vader maakt alle dingen nieuw: een nieuwe geest in een nieuw lichaam. Eenmaal zal de strijd tussen vlees en bloed in schone harmonie beeindigd worden. Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel of letterlijk een nieuwe schepping. (2 Kor. 05:17).

Ons wacht een nieuwe woning. En deze ontstaat door de eeuwige innige samenwerking van Vader en de Zoon.

Wanneer een bekwaam bouwmeester in een bepaalde stadswijk een woningcomplex neerzet, en alle tot nu toe gebouwde huizen in glans en heerlijkheid overtreft, dan is dit bouwwerk nog niet dadelijk geschikt voor het gebruik. Eerst zal een binnenhuisarchitect elke woning moeten inrichten naar de smaak en de geneigdheid van de toekomstige bewoner afzonderlijk, terwijl toch naar buiten het gebouw geheel, zich als een eenheid openbaart en weergeeft de wijsheid van de meester.

Jezus voleindigt het werk van de Vader, Daarom zegt Hij: “Zij waren uwe en Gij hebt hen aan mij gegeven, (Joh. 17:06), en Ik ga heen om u plaats te bereiden in het huis van Mijn Vader. En als Paulus klaagt: “Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” dan is het antwoord: “Ik dank God, door Jezus Christus.” (Rom. 07:24-25).

Het in het bezit nemen van deze woning door de mens wordt echter uitgesteld tot de grote dag van ’s Heren wederkomst. Immers wan­neer Hij ons plaats bereid heeft, zo komt Hij terug opdat wij mogen zijn waar Hij is. (Joh. 14:03). In de dag van de opstanding schenkt Jezus Zijn kinderen dit nieuwe lichaam, dat Hij nu reeds toebereidt.

In die dag vormen al deze verrezenen de tempel Gods, het bouwwerk van Zijn gunstbe­wijzen.

Die overwint, Ik zal hem maken tot een pi­laar in de Tempel van mijn Gods”. (Openb. 03:12). Stellen wij dan nu reeds onze lichamen in Zijn dienst, daar wij weten dat het lichaam voor de Here en de Here voor het lichaam is. (1 Kor. 06:13).

In de tijd nu, die er ligt tussen sterven en opstanding, is de ziel van de ontslapene ont­kleed. Hij mist zijn aardse lichaam en heeft het onverderfelijke hemelse lichaam nog niet ontvangen. Wij verlangen met onze woonstede die uit de hemel is, overkleed te worden, zo wij ook bekleed en niet naakt zullen gevonden worden. Is het wonder dat Paulus zucht? Dood zijn betekent het afbreken van alles wat de mens toebehoort. Zelfs het li­chaam, waarmee het “ik” onverbrekelijk scheen verbonden, laat men achter.

De smarten van de doods worden uiteindelijk pas verbroken als de ziel het lichaam terug ontvangt. (Hand. 02:24).

Zijn wij dan als gelovigen gelijk aan hen, die bij het sterven geen helper hebben? De Here zij gelooft, neen! Want wij behoren Hem toe, die zelf in alles is verlaten geweest, opdat wij nimmermeer, ook niet in het stervensuur, zouden verlaten worden.

Wij gaan niet alleen: Christus is met ons.  Engelen stonden gereed om Lazarus door het dal der verschrikking heen te dragen naar de plaats der gelukzaligen. Hij en velen met hem werden vertroost. (Luc. 16:25). De onrust der zielen, die op aarde gedood werden om het woord Gods, wordt daar gestild. (Openb. 06:11). En de martelaar Stefanus ziet kort voor zijn sterven de hemel geopend en de Zoon des mensen staande ter rechterhand Gods en hij roept het uit: Here Jezus, ontvang mijn geest!” (Hand. 07:56-59.)

Zijn er ook onder ons niet, die getuigen kun­nen van stervenden, wier blik verlicht werd, zodat zij, als eenmaal Elisa’s jongen, de hemelse heirlegers zagen, die hun het welkom toeriepen. Neen, de verschrikking des doods is door de Hei­land weggenomen. Want het leven is mij Chris­tus en het sterven gewin. Ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verre­weg het beste. (Filip. 01:21-23). N. Vert. Wij worden bevorderd tot heerlijkheid. Wij staan niet naakt voor Gods troon.

Het kan zijn, dat we in ons aardse leven een nieuw huis laten zetten, omdat het oude niet meer voldoet. Wanneer dan dit huis ge­bouwd wordt op de plaats van het oude, is er een tijd dat we geen woning bezitten, omdat het oude afgebroken en het nieuwe nog niet voltooid is. Het zou dan kunnen gebeuren, dat we bij één van onze vrienden een tijdelijk verblijf ontvin­gen. Deze vriend in onze stervensnood is de Here. Nu reeds is ons leven met Christus ver­borgen in God (Kol. 03:02). Hij bedekt ons! Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuwe schepping. (2 Kor. 05:17). Wij allen, die in Christus ingedoopt zijn, hebben ons met Christus bekleed. (Gal. 03:27). Jezus is ons het kleed der gerechtigheid. En wij zijn vol goede moed en wij begeren te meer ons verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here onze intrek te nemen. (2 Kor. 05:08) N. Vert. Bij Jezus nemen wij onze tijdelijke intrek! De Here zelf zal Zijn tent over ons uitsprei­den. (Openb. 07:15). N. Vert.

Wees dan niet te zeer bedroefd, moeder, die treurt over uw geliefd kind. Want het is bij Jezus. Gij vrouw of man, laat deze wetenschap balsem zijn in uw smart, als gij aan de stervenssponde van uw dierbare staat. Wie bij Jezus is wordt getroost. Voor hem geldt in diepere zin wat eenmaal de psalmist sprak: Want Hij verbergt mij in Zijn tent ten dage van het kwaad, Hij ver­bergt mij in het verborgene van Zijn tent.” (Ps. 027:025).  

J.E. v.d. B.

 

Voor de jeugd.

David en Goliath! (Vervolg).

Saul laat David halen. Rustig zegt deze tegen de koning, dat hij met de Filistijn zal vechten. Doch Saul schudt bedenkelijk het hoofd, die jonge man, in herdersgewaad, zonder enig wapen zal die met Goliath strijden? David vertelt dan hoe hij in Gods kracht eens de strijd heeft gebonden met een leeuw, die een lam roofde. “Ik ging hem achterna, sloeg hem neer en redde het lam. En toen hij mij wilde aanvalle greep ik hem bij zijn manen en sloeg hem dood. Leeuwen en beren heb ik gedood, zo zal het ook met deze Filistijn gaan, omdat hij de slagorde van God heeft gehoond. God, die mij bevrijdde uit de klauw van leeuw en beer, zal mij ook bevrijden uit de hand van die Filistijn.

Dit sterke, onwankelbare geloof in de hulp van God, doet Saul beschaamd staan. Hij voelt het: in dit geloof is alles mogelijk. Maar moet David niet een harnas aantrekken? Saul geeft hem zijn eigen pantser zet hem een kope­re helm op het hoofd, en gordt hem een zwaard aan. David wil weggaan, doch neen het gaat niet. Niet dat hij te klein is, maar omdat hij in het geheel niet gewend is om in dit stijve harnas te lopen. “Ik kan er niet in vooruit komen” zegt hij en legt alles weer af. Wat nu? Langs de bedding der beek zoekt hij vijf gekloofde steentjes met scherpe randen. Deze legt hij in zijn herderstas. In zijn ene hand houdt David de staf waarmee hij de schapen hoedt en in de andere heeft hij zijn slinger. Zo’n slinger was een riem die in het midden breed uitliep. Hier legde men een steen in. De beide einden werden in de hand gehouden en onder het slingeren liet men een der einden schieten. Dan vloog de steen met kracht weg.

Dit is Davids enige wapen als hij onder het ademloos toekijken van de duizenden Israëlieten; afdaalt in het dal. Het is dan ook niet te wonderen, dat als David zo tegen de andere helling vlug de Filistijn tegemoet snelt, deze een ogenblik beduusd staat te kijken, dat dat nu de enige man is die men in Israël kan vinden om met hem te strijden. Ben ik soms een hond?” roept hij nijdig David toe “dat je naar mij toe komt met stokken?” “Neen, je bent nog minder dan een hond” roept David terug. Dan begint de reus David bij zijn goden te vloeken en dreigt hem, dat hij zijn vlees aan de roofvogels ten spijs zal geven.

Men begon zo’n strijd meestal door eerst op een afstand elkander uit te schelden en te vloeken voor men ging strijden. Doch hier gaat het anders. David antwoordt: “Gij komt op mij af met een zwaard, een spies en een knots, maar ik kom op u af in de naam van de Heer der heirscharen, die gij gehoond hebt. Vandaag zal de Here u aan mij overleveren. Ik zal u slaan en ik zal uw hoofd van u wegnemen en uw lijk met de lijken van de Filistijnen zullen aan de vogelen des hemels ten prooi zijn. Dan zal de ganse aarde weten, dat er een God in Israël leeft.” Met zware logge stappen komt de Filistijn op David af. Doch David vlucht niet, neen, hij snelt hem tegemoet en legt ondertussen een steentje zijn slinger. Zal de Filisiijn met één worp zijn zware knots hem de schedel verpletteren? Neen, David slaat stil, draait de slinger en …. daar suist het steentje door de lucht en treft de reus juist in het voorhoofd, een zware plof, dan valt hij rammelend ter aarde! Meteen springt de vlugge, ongepantserde David toe, zet zijn voet op de Filistijn, trekt het zwaard uit de schede van de reus en slaat daar zijn hoofd mee af. Daverend klinkt het gejuich der Israëlieten langs de heuvelrijen. Door plotselinge angst aangerepen raken de Filistijnse gelederen in verwarring. Wat zij nooit hadden verwacht was gebeurd: hun onoverwinnelijke held is gevallen! Nog een enkel ogenblik …. en zij slaan in paniek op de vlucht. Saul begrijpt, dat hij hiervan dadelijk gebruik moet maken en jaagt met zijn mannen de Filistijnen na tot aan hun eigen steden. Tot aan de poorten van Gath en Ekron slaan ze de vluchtende Filistijnen neer. David heeft het volk gered, omdat hij alleen onder hen een volkomen vertrouwen had op Here, zijn God.

H.v. d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Tijdens Zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden en smekingen on­der sterk geroep en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden, en Hij is verhoord uit Zijn angst, en zo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was. de gehoorzaamheid ge­leerd uit hetgeen Hij heeft geleden. (Heb. 05:07-08).

De aardse Hogepriester was volgens (Heb. 05:12) met zwakheid behept en kon door het rechte kennen van zijn eigen toestand diep en innig medelijden hebben met de beklagenswaardige toestand van het volk. Opdat hij als Hogepriester steeds indachtig zou zijn aan het feit, dat hij door genade deze buitengewone positie innam, moest hij immer voor hij het zoen­offer bracht, voor eigen zonden offers brengen, (Heb. 05:03). Alleen door zo in alle dingen gehoor­zaam te zijn en te vertrouwen op de genadige ambtelijke verkiezing door God, kon hij dan op­treden als middelaar tussen God en het volk.

En zie nu hoe onze Heiland zich in al deze dingen vernederd heeft. Ook Hij was met alle zwakheden der mensen behept (zij het dan zon­der zonde). Niet alleen kende Hij als mens, vermoeidheid, verzoeking en teleurstelling; doch ook in Zijn hoedanigheid van Middelaar heeft Hij het gezag van Zijn optreden alleen ontleend aan de roeping Gods. Hij heeft slechts in gelovig vertrouwen op de Vader Zijn taak vol­bracht. De Joden zeggen het bij het kruis: Hij heeft op God vertrouwd”. Doch ook de Hebreeënbrief past in dit verband op Hem toe het woord van Jesaja: “Ik zal op God vertrouwen” en “zie hier ben ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft”. Uit deze woorden spreekt de vertrouwende afhankelijkheid, waartoe zich Jezus vernederd heeft.

Doch de Hebreënbrief gaat noch verder. Zoals de aardse Hogepriester offerde, zo heeft ook de eeuwige Hogepriester geofferd. En nu denken wij meestal aan Zijn verzoenend offer op Golgotha, doch als we goed onze tekst lezen, bedoelt de schrijver toch iets anders. Hier wordt verwezen naar het andere offer dat de Hogepriester bracht, namelijk dat voor zichzelf. In Leviticus (Lev. 16:12-13) lezen we, dat de Hogepriester op Grote Verzoendag voor dat hij de verzoening tot stand bracht voor het volk, een wierookvat vol vurige kolen moest nemen van het altaar en zijn handen vol reukwerk van welriekende specerijen en het binnen het voor­hang moest dragen. Hij zal dat reukwerk op het vuur leggen, voor het aangezicht des Heren, opdat de nevel van het reukwerk het verzoen­deksel bedekke, en dat hij niet sterve”.

De wierook, dat de Hogepriester bracht, is het symbool van zijn gebed, zoals ook de psal­mist dat zegt (Ps. 141:002). Op dit wierook­offer nu wijst onze tekst. Als geen ander heeft onze Volmaakte Hogepriester gebeden en sme­kingen onder sterk geroep en tranen geofferd. In dit offer nu treedt Christus’ zelfvernedering wel het diepst aan de dag. Immers hier wordt in onze tekst niet gezegd, dat Christus – zoals we dat zouden denken – dit offer voor het volk heeft gebracht. Neen, hier staat, dat Hij evenals Aaron, dit offer voor Zichzelf heeft moe­ten brengen.

Hij heeft gebeden om eenswillendheid met de Vader. Dit raakt het mysterie tussen de goddelijke en menselijke natuur van Christus. Daarom is een begrijpen van dit leren van ge­hoorzaamheid voor ons onmogelijk. Hij, de Zoon heeft zich zo diep vernederd, dat Hij in alle dingen Zijns levens verhoord is uit Zijn vroom­heid. Daarom verkreeg Hij in alles Gods hulp, omdat Hij als een geroepen Hogepriester niet Zijn werk in eigen handen nam, doch zich in alle dingen afhankelijk betoonde aan de wil des Vaders.

Juist in de weg van het lijden toonde Hij, dat Hij niet op Gods wil vooruit greep. Zo heeft Hij, onze grote Hogepriester, de weg der ge­hoorzaamheid ten volle doorlopen. Hij lag voor God als een biddend en smekend mensenkind. Worstelend niet voor anderen, maar voor Zichzelf. Nergens schittert deze onbegrijpelijke zelfvernedering meer dan in Gethsemané. We zouden het mogen zeggen: voor dat Hij op Gol­gotha het verzoenoffer bracht voor Zijn volk, heeft Hij in Gethsemané het wierookoffer ge­bracht voor Zichzelf. Zo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was, de gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden.

Doch ‘om deze volmaakte gehoorzaamheid heeft God Hem dan ook uitermate verhoogd en heeft Hem Hogepriester genaamd in eeuwigheid. Laat dit een ernstige waarschuwing en een heerlijke troost zijn. Een ernstige waarschuwing om toch niet tot God te willen gaan zonder deze, door Hem ons geschonken Hogepries­ter. Want het is een miskennen van Zijn allergrootste verdienste en volmaakte gehoorzaamheid, als we deze Hogepriester niet de eer waardig keuren, die Hem nu door God is geschonken. Doch ook is het een rijke troost, dat wij zo’n Hogepriester hebben. Hij, die sterker is dan een der mensenkinderen en gebeden en smekingen voor Zichzelf heeft geofferd, zodat het zweet Hem als grote druppels bloed werden, Hij is nu de genadige Hogepriester, die voor Zijn volk bidt. Niemand heeft getoond ster­ker te kunnen worstelen in het gebed dan Hij. Niemand die ook nu sterker voor U kan pleiten dan Hij. Ga daarom met al uw zonden en be­kommeringen tot Hem. Wat een onuitsprekelijke: genade is het dat God ons zo’n Hogepriester heeft geschonken.

  1. v.d B.

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

Zondag 28 September hadden wij onze bij­zondere gemeente-avond. Wegens de verduistering was deze opnieuw op Zondagmiddag inplaats van een weekavond. We kunnen niet anders zeggen, dan dat deze verandering ten goede is gekomen, daar nu bijkans de gehele gemeente kon samenkomen, wat in de week nog wel eens moeilijkheden oplevert. Het was een echte familiemiddag, daar ook velen hun kinderen hadden meegenomen. Het gaf aan alles een echte huiselijke sfeer. God gaf ons een heerlijk samenzijn. Heerlijk klonken de liederen van het zangkoor, ook anderen gaven hun krachten ten beste, zodat allen deze avond een rijke zegen ontvingen.

Zoals we dat gewoon zijn, werd ook deze avond een offergave gegeven voor het werk Gods. En we konden niet anders dan God danken voor de milde wijze, waarop allen hun gaven aan God gegeven hebben. Onze harten waren vervuld met dankbaarheid voor al de trouwe zorg, waarmee onze hemelse Vader zorgt. We gingen allen verblijd naar huis. Loof de Heer mijne, ziel, en vergeet niet een van Zijn weldaden.”

De Bijbellezingen, welke door Br. v. d. Brink van Bloemendaal gehouden worden, zij ten zegen. Onze broeder behandelt de brief aan de Hebreeën, Deze samenkomsten konden beter bezocht worden, hoewel de duisternis ook hier een woordje meespreekt. Maar zij die komen, ontvangen een zegen en worden ook dieper ingeleid in het Woord Gods, en dat is in deze tijd zo nodig.

Laat ons de dag der genade benutten, zo­lang wij nog gelegenheid hebben.

Den Haag.

Zondag 5 October hadden we een samenkomst in Den Haag-Rijswijk, waar Br. van Polen een samenkomst geopend heeft voor deze stadswijk. God gaf een gezegend uur van samenzijn.

Het deed ons goed ook enkele broeders en zusters van Voorburg te ontmoeten. Samen moch­ten wij de Here groot maken.

Moge ook deze arbeid de zegen des Heren ervaren.

Des middags mocht het Woord gebracht wor­den in de Maranathakring van Br. Jansen in de Haag zelf. Een aandachtige en luisterende schare was opgekomen. Er was vrijheid om de heerlijke boodschap van de gemeente des Heren te verkondigen. Welk een grote roeping hebben wij, om als het lichaam van Christus het Evangelie van volle verlossing uit te dragen. Laat ons werken, zolang het dag is, de nacht komt dat niemand werken kan.

Een avondsamenkomst in “Nazareth” de Haag, besloot deze dag. Ook daar mochten wij de boodschap van verlossing uitdragen. Daar zijn ook zielen, die verlangend zijn om Christus dieper te leren kennen, welke te kennen het eeuwige leven is.

 

 

1941.10

De vervulling met de Geest (7)

Indien u dan, hoewel u slecht bent, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de Heilige Geest geven, aan hen, die er om bidden. (Luc. 11:13).

Dit woord van de Heiland is niet alleen een rijke belofte, het noemt ook de weg op welke de gave van de Geest geschonken wordt, n.l. die van het gebed.

Gehoorzaamheid en geloof, de twee eisen die de Schrift ons voorhoudt en die we samen bespraken kunnen we slechts beoefenen in een voortdurend biddend opzien tot onze Hemelse Vader. Zonder gebed wordt onze gehoorzaamheid wettische eigengerechtigheid en ons ge­loof een ijdele luchtspiegeling, een kunstplaat, die de ware voedingsbodem mist.

Niet alsof wij door ons gebed God zouden kunnen dwingen, of dat wij Hem zouden moeten bewegen ons de gave van de Geest te schenken. Neen, zo is het niet. Immers het is juist God, die verlangend is ons te vervullen met de Heilige Geest, doch die ons te weinig in de juiste geestesgesteldheid vindt om dit te kunnen doen. Zie Ik sta aan de deur en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen en de deur open­doen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden en hij met Mij.”

Hoe zullen wij onze geestloze en schuldi­ge toestand recht beseffen, tenzij wij de tijd nemen om onze gedachten hierbij te bepalen. En hoe zullen wij dit beter kunnen doen, dan in het gebed. Bidden is als ’t ware zich plaatsen onder het zoeklicht van Gods heiligheid, waar­bij onze zonden en ongehoorzaamheid ons ont­dekt worden. Er is niets zo hartdoorzoekend en hartzuiverend als het ware gebed. Zo min als een mens gezond kan leven zonder de frisse lucht en het zonlicht, zo min kan een mens geestelijk zich ontwikkelen zonder het gebed. Geen meditatie of stichtelijk overpeinzen kan hiervoor in de plaats treden. Het gebed leert een mens vragen voor Gods aangezicht: Be­geer ik waarlijk boven alles, wat ik van Hem vraag? Ben ik gewillig alles uit te werpen om plaats te maken voor wat God mij wil schenken? Wil ik zelf sterven, opdat Hij in mij leve?” Dit is het bidden in geest en waarheid, waarbij iedere verborgen leugen in onze levenshouding ons voor ogen wordt gesteld en waarvan Jezus zegt: “De Vader zoekt zulke aanbidders”.

Er moet een geestelijke voorbereiding zijn, eer God ons Zijn hemelse gave kan schenken, een biddend opzien tot Hem dag en nacht, zoals de psalmist zegt: “Zie gelijk de ogen van de knechten zijn op de hand van hun heren; zoals de ogen van de dienstmaagd zijn op de hand van haar vrouw; alzo zijn onze ogen op de Here onze God, totdat Hij ons genadig zij”. Juist het aanhoudende bidden en smeken met sterke roe­ping schijnt voor ons zwakke en trage mensenkinderen een noodzakelijke oefening te zijn. Dit voortdurende verlangen naar Gods nabijheid zal steeds meer ons leven beheersen en ons omzetten en veranderen naar Zijn wil. We leren zo in het gebed steeds meer onze afhankelijk­heid gevoelen: het moet alles van boven komen. Ja, velen zullen daarbij tastend de weg vinden en de discipelen in Antiochië bewandelden, die vastend en biddend waren, tot God hen geschikt rekende, om hun door de Geest te openbaren, dat zij Paulus en Barnabas moesten uitzenden.

Het vasten, waarin wij ons oefenen om ons zo veel mogelijk van het geoorloofde genoegen en aardse leven los te maken en het gebed, waar­ wij ons aangezicht tot God wenden om het alles van Hem te ontvangen. Het is misschien nuttig er op te wijzen, dat we moeten weten, dat de Heilige Geest een persoon is, tot Wie wij ons in ons gebed mogen moeten richten. Wij danken God voor Zijn liefde die ons in het leven riep en die ons van tot dag onderhoudt; wij danken de Zoon voor Zijn liefde, die Hij ons bewees, toen Hij; voor ons aan het kruis stierf; doch danken wij ook de Heilige Geest voor de liefde, waarmee hij ons van onze jeugd aan heeft getrokken en heeft geleid langs allerlei wegen, opdat wij toch God zouden komen en Hem dienen en liefhebben? Hoe groot is deze aanhoudende, rustig voortgaande genadewerking van de Heilige Geest in ons leven geweest. De Heilige Geest is een persoon. Niet een kracht, waarom wij kunnen vragen om die naar eigen welgevallen te gebruiken, doch een persoon, Die als Hij in ons woning maakt ons als Zijn werktuig wil gebruiken.

Hoe heerlijk is het, dat de Heilige Geest een persoon is. Deze gedachte werpt een verhelderend licht op ons bidden. Het gevaar is immers niet denkbeeldig, dat wij zouden denken, dat we nu langs de weg van het gebed het toch zelf doen; wij langs de trap van ons gebed bezig zijn tot God op te klimmen. Doch het wonderlijke is dat wij in ons gebed niet bezig zijn God te zoeken doch dat de Heilige Geest in ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen en ons tot God leidt, aan God komt alle eer toe. Hij is het die in ons werkt beide het willen en het kunnen. De Heilige Geest is een persoon, die vertrouwd wil worden. Wij moeten Hem daarom geen weg of wijze voorschrijven, waarop Hij ons mag vervullen. Er moet ook geen angst zijn, wanneer wij bemerken, dat Hij tot ons komt op een andere wijze dan wij verwachten. Wij moeten Hem vertrouwen, ook al gaat deze vervulling gepaard met krachtige zielewerkingen, die – weerspiegeling vinden in ons lichaam, of als Wesley het ergens schrijft: als de geeste­lijke schok in het lichaam merkbaar wordt. De Almachtige weet wat wij lichamelijk kunnen verdragen. Ook in de extase, in de vervulling met de glorie van God is Christus aan uw rechter- en linkerhand. Paulus vertelt in de Korinte brief hoe hij opgetrokken is geweest in de der­de hemel en zegt dan: Ik ken een mens in Christus, of het geschied is in het lichaam of buiten het lichaam weet ik niet. God weet het.” Zie dat was in dit ogenblik, dat Paulus geheel willoos en overgegeven was, zijn grote rust, dat hij in Christus was. Dan zijn we altijd veilig als we in Christus zijn: Prijs de Heer.

De Heilige Geest wil vertrouwd wezen. Hij is een God, die Zijn tijd kent. Zijn gang is dikwijls zeer langzaam, ook dit moeten wij aan Hem overlaten, doch: Zo Hij vertoeft, ver­beidt Hem, Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven.”

  1. v. d. B,

 

Het kruis van Christus.

“Zie, deze wordt gezet tot enen val en opstanding van velen in Israël, en tot een teken, dat weersproken zal worden.” (Luc. 02:34).

Welk een geweldige, profetische waarheden liggen er in het woord, dat gesproken werd door de oude Simeon, toen Maria haar kindje Jezus naar de tempel bracht. Woorden, die door al de eeuwen heen bewaarheid zijn geworden; die niet alleen waarheid waren in de dagen van de omwandeling van Christus op aarde, maar altijd nog dezelfde waarde hebben. Voorwaar, het kruis van Christus is nog voor duizenden een teken dat weersproken zal worden. Het woord des kruises is wel, zoals Paulus het zo treffend schrijft, voor degenen die verloren gaan dwaasheid, maar ons, die behouden worden, is het een kracht Gods. (1 Kor. 01:18).

Het kruis van Christus wordt in het midden gesteld. Dat werd gedaan in het verleden en het staat ook nu nog in het midden als een centraal punt. We hebben slechts te kiezen en in die keuze wordt het kruis óf een val óf een opstan­ding.

De Heiland zelf heeft eens gesproken, aanhalende het woord van de Psalmist: “De steen, die de bouwlieden veracht hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks”. Hier vinden wij opnieuw dezelfde gedachte: het kruis van Golgotha zal betekenen het eeuwig fundament van onze zaligheid, of het zal ons veroordelen; of het zal een val voor ons worden. Ja, de bouwlieden – dat waren de priesters en schriftgeleerden – hebben de Christus verworpen zeer zeker dachten zij, dat hun werk volkomen was, toen Jezus daar hing aan het hout; maar in deze veroordeling werden zij zelve en het ganse volk veroordeeld en nog nimmer is een uitspraak zo letterlijk en zo vol bitterheid en weemoed vervuld geworden als wel die zij daar uitriepen bij het kruis: “Zijn bloed over ons en onze kinderen”. Voorwaar een val voor Israël.

Maar ziet wat hun een val werd; een steen, die verworpen en veracht was, deze werd een opstanding, een heerlijke hoeksteen voor allen, die zich door dat kruis hebben laten vernederen. Want geliefden, wil het kruis “een kracht Gods” worden, dan is het nodig, dat we ons eerst door die steen (het kruis van Christus) laten verpletteren. Jezus heeft niet vergeefs gezegd: “Een iegelijk die op die steen valt, zal verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen. (Luc. 20:18).

Elke neutraliteit valt bij het kruis weg. Daar wordt de mens het masker afgenomen en komt bij te staan in zijn ware gedaante. Daar ontvangt de oude Adam een doodsteek, maar ook weer met een doodsteek ten leven, want de ziel, die door die verworpen steen – Christus – verpletterd wordt, zal ervaren, dat de vernietiging van het eigen zieleleven de grond wordt waarop het nieuwe leven in Christus een aanvang neemt. Want het kruis van Christus dient nooit om het eigen ik te redden, maar steeds hierom, ware zelfverloochening die anderen wil zegenen.

Wanneer we geheel vermorzeld worden door het kruis van Christus en het ons veroordeelt en de mens het middel aanvaardt, waaraan zijn eigen ik ten gronde is gegaan, dan wordt dat middel een instrument, waardoor hij anderen tot zegen kan zijn. Dan kan hij het woord van Petrus beamen en zeggen: “U dan, die gelooft, is Hij dierbaar.

Christus is ons voorgegaan in zelfverloochenend lijden om anderer wil – dat is kruisdragen. Daarom, elke zelfverloochening kan geen zelf­verloochening zijn zonder Christus, omdat zon­der Christus geen sprake kan zijn van zelfkennis en de mens zonder zelfkennis ook nimmer tot ware zelfverloochening kan komen.

Bij het kruis moet alles losgelaten worden, wat ons bindt aan het oude leven; daar bij het kruis komt het oordeel over onze halfslachtigheid en lafheid. Daar kan de mens die tweeledig wil leven niet bestaan, want hij staat onder het oordeel Gods. Hier kan men het niet op een accoordje gooien met de zonde, in welke vorm ook, want de zonde in welke vorm ook heeft de doodsteek ontvangen. Deze steen vermorzelt alles, maar dan ook alles. Het verbiedt om te glimlachen tegen de zonde.

Het kruis is inderdaad het zwaard van Golgo­tha. Hier ontvangt de mens zijn ziele-bankroet. Maar niet om te blijven liggen of om nimmer op te staan, maar op te staan en te zeggen door het geloof: “en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij liefgehad heeft en Zichzelve voor mij overgegeven heeft. (Gal. 02:20).

Het kruis van Christus is niet negatief, maar positief. Het brengt ons tot de daad der over­gave. Wat ons eerst een val was, een steen des aanstoots en een rots der ergernis, dat is ons nu leven en kracht, maar dat zal nimmer erva­ren worden als een realiteit, als we slechts den­ken aan of filosoferen over het kruis van Christus. Het kruis vraagt en eist de daad van de volle overgave, het eigen leven te verliezen, om zo het ware Godsleven te ervaren. Hier is het de achteruitstelling van het, natuurlijke ik’ bij de “heilige wil Gods’. Het is de doorboring van het aardse zijn om tot het in God zijn te komen.

Het kruis stond op Golgotha, ook wel hoofd­schedelplaats genoemd. Deze heuvel had de vorm van een schedel en droeg daarom die naam. Een legende zegt, dat hier Adam begraven werd. Welk een beeld; ja op Calvaria, aan het kruis, op die plaats moet onze oude Adam begraven zijn.

Weet geliefden, het eigen menselijk verstand, dat kan ons brengen tot bij het kruis, maar het geloof van Jezus Christus in ons, dat brengt ons tot “met Christus mede-gekruisigd”, maar ook tot “met Hem mede-opgewekt.” Onder het kruis vindt men de eigengerechtige, die denkt zichzelf wel te kunnen verlossen; daar vindt men de lasteraars en degenen, die Jezus komen bespotten; daar vindt men de zielen die altijd denken aan zelfbehoud en nog nimmer iets verstaan hebben van “dat indien het tarwegraan niet in de aarde valt en sterft, het alleen blijft” ; daar ontmoet men de mens, die zich er van afmaakt en zo heel vroom zegt: “als ik het goede wil doen, ligt mij het kwade altijd bij.”

Neen, onze plaats is niet onder het kruis, maar aan het kruis: één met Christus. Aan het kruis hing: Eén die Zichzelf verloochende, die ge­hoorzaam was tot de dood des kruises, die Zich­zelf niet verlostte, die ook niets van Zichzelf kon doen, maar geheel afhankelijk was van de Vader.

Ja lezer(es), waar staan wij? Wat is onze plaats? Hebben we reeds een antwoord gegeven? Wat is het kruis in uw leven?

Er is slechts één keuze: een val of een op­standing; de verworpen steen of een dierbare hoeksteen.

Onze tijd vraagt van ons een beslist antwoord.

Aan welke zijde wilt gij u plaatsen?

  1. K.

 

Mijn ziel dorst naar U. (gedicht)

Mijn God, hoor mij en zie de jammer, die ik lijd

Gij zijt de eeuw’ge bron van dit armzalig leven;

Gij hebt mij uit het niet geworpen in de tijd

en hebt mij ’t lichaam en dit doolziek hart gegeven      

Laat Gij mij los, dan moet ‘k door zondeschuld vergaan;

ik heb het al door drift en boze lust bedorven.

Er is niets reins in mij, mijn deugd is enkel waan,

waarom ben ‘k niet bij mijn ontvangenis gestorven?

 

Dan had ik niet Uw liefde en heiligheid ontwijd

en had niet alle zonden gieriglijk bedreven.

Gij kent mijn zoeken en de rustelozen strijdt

om U te vinden in dit jammerlijke leven.

Mijn God, houd U niet doof. Ach zie mijn droeve smart

en laat Uw aangezicht in liefde voor mij lichten.

Stuur mij niet heen. Verander ’t zondig hart

opdat mijn daden zich naar Uw wetten richten,

 

Mijn God, hoor nu mijn droeve klagen. Hoor mij

Houdt U niet doof, vergeef mijn schuld en zonde

Mijn God ik wens niets van deez’ aard’. ik wens slechts U

en U alleen. O kom en heel mijn vuile wonde.

Mijn God spreek nu tot mij . . . Toon mij Uw aangezicht

en laat mij zwijgen. Neem m’ als kind in Uw armen

Ik houd mijn oog op U en U alleen gericht,

Spreek mij van liefde Heer, van eindeloos erbarmen.

 

Dan zal dit moede hart weer juichen tot Uw eer.

Gij zijt mij ’t kostbaarst goed in hemel en op aarde;

Gij had mij eeuwig lief, Gij daaldet op aarde neer

en stierf voor al de schuld, die ‘k als een schat vergaarde,

O Heiland kom tot mij en maak dit duister licht,

O laat Uw liefdestem in mijne ziel weerklinken

‘k Ben U onwaard, en toch: toon m ij Uw aangezicht

Want zonder U voel ik mij reddeloos verzinken

  1. v.d. B.

 

Schriftstudie.

De dingen die men niet ziet. (2 Kor. 04:18)

We willen ons ditmaal bezighouden met de toestand, waarin de mens na zijn sterven ver­keert, in zoverre ons de Schrift althans licht verschaft. Wij geloven niet dat een mens bij zijn sterven vernietigd wordt, en evenmin ge­loven wij in een tijdelijk ophouden van alle levensuitingen na het sterven, dus een tijdelijke vernietiging. Maar wij zien in de lichamelijke dood een overgang van de ene levensfeer in de andere. Bij de lichamelijke dood gaat het “ik” van de mens uit het lichaam, verlaat de stoffelijke wereld en treedt de ongeziene wereld binnen. Deze ongeziene wereld, hades in het Grieks genoemd, komt als woord voor in: (Matt. 11:23; Matt. 16:18; Luc. 10:15; Luc. 16:23; Hand. 02:27; Hand. 02:31; Openb. 01:18; Openb. 05:08 en Openb. 20:13-14) en wordt in de Statenbijbel door hel en in de nieuwe vertaling door dodenrijk vertaald. Het is de plaats waar de geesten van de mensen tussen dood en opstanding verkeren.

Wanneer wij de geschiedenis van de rijke man en de arme Lazarus lezen in Lucas 16. Misschien een ware gebeurtenis die in Jezus’ gedachte kwam en waarbij zelf de arme man met name genoemd wordt, wat bij gelijkenissen nimmer het geval is – dan zien we dat de hades in twee delen verdeeld werd, n.l. het verblijf van de verlorenen en dat van de geredden. Het laatste werd ook wel door Israël, de schoot van Abraham genoemd of het Paradijs”. Beide uitdrukkingen uit de Joodse Talmud worden door Jezus overgenomen en aanvaard. Als Jezus tot (de gelovige kwaaddoener zegt: “Voorwaar zeg  Ik u, heden zult u met Mij in het paradijs zijn” dan begrijpt deze man dit volkomen en wordt hij daarmee ook getroost.

Het lichaam wordt in de Schrift voorgesteld als een tent, waarin de mens hier op aarde vertoeft.  Petrus zegt “want ik weet dat het afleggen van mijn tent spoedig komt” (2 Petr. 01:14) en Paulus spreekt in (2 Kor. 05:01) over de afbraak van de aardse tent en hij weet dat het ik;” nochtans een veilig gebouw wacht. Deze afbreking van het lichaam noemt de Prediker het stuk stoten van de gulden schaal; het stof keert wederom tot de aarde en de geest weder tot God die hem gegeven heeft. (Pred. 12:06).

De mens verlaat deze wereld als een bezitloze. Geen vrouw, die als hulpe tegenover hem, hem vergezelt. De verhouding man en vrouw vindt in het sterven haar einde. (Matt. 22:30). Geen aardse vriend vergezelt hem in zijn stervensnood, de haat van vijanden deert hem niet meer.  Alle banden zijn doorgesneden en alle steunpunten worden ontnomen. Het is de ure wanneer het hem ontbreken zal. (Luc. 16:09). Zo ontbonden en van alles beroofd, treedt de mens de eeuwigheid in. Ontkleed, zoals Paulus zegt in (2 Kor. 05:03), overweldigen hem de poorten van het dodenrijk.

En dan wordt hij geopenbaard voor de rech­terstoel van Christus, opdat hij wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naar dat hij ge­daan heeft hetzij goed, hetzij kwaad.

(2 Kor. 05:10). Zo staat dan de niet wedergeboren mens in het licht van Hem, voor wie alle dingen naakt en geopend zijn. (Heb. 04:13). Geen leugen kan meer baten, geen woorden waarach­ter hij zich kan verbergen. De angst van het naakt zijn deed eenmaal het eerste mensenpaar naar vijgeboom-bladeren grijpen en zich verbergen in het midden van het geboomte, maar in het dodenrijk is alles naakt voor Hem. (Job 26:06) Wie zal de nood van de verlorenen beschrijven, die het kleed der gerechtigheid missen. (Openb. 19:08). Paulus spreekt na dit openbaar worden ogenblikkelijk over de schrik des Heren. (2 Kor. 05:11). En misschien heeft hij hier iets van gezien toen hij opgetrokken werd in het Paradijs; en onuitsprekelijke woorden hoorde. (2 Kor. 12:04). Hoe zou zulk een mens ooit het lich­tend Koninkrijk kunnen binnengaan? Hij kan niet, want een iegelijk die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet. En de reden? Opdat zijn werken niet bestraft worden. (Joh. 03:20). Zo zoekt de verlorene de buitenste duis­ternis, ver van het licht en de liefde Gods. Hij vlucht voor het aangezicht des Heren en komt in de demonische geestenwereld. “Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u – tenzij dat iemand weder­om geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. (Joh. 03:02).

Jezus zegt dat de rijke man zijn ogen opsloeg in de pijn. Tevens beschrijft de Here het dodenrijk als een plaats, waar een niet te over­bruggen kloof is tussen de kwaden en de goe­den. En nu is het merkwaardig dat Jezus deze gestorven mensen beschrijft als waren zij nog in het bezit van al hun zintuigen. Zij missen hun stoffelijk lichaam en zij behoren tot de we­reld der geesten. Toch lijdt de rijke man dorst, ziet hij Abraham en kan deze zijn vinger in water dopen. Zo eenvoudig spreekt Jezus over het hiernamaals, dat het natuurlijk verstand de werkelijkheid ervan in twijfel trekt en deze geschiedenis tot een allegorie gaat maken. Wat de geesten missen zijn hun vlees en beenderen. (Luc. 24:39). En die ontvangen zij bij hun opstanding. Gods Woord zegt ons dat een ge­storven Samuël nog aan een Saul verschijnen kan en als profeet van Jehovah hem zijn straf en ondergang voorzegt.

(1 Sam. 28:18-19). De geesteswereld is een levende wereld.

Eenmaal zullen aan het einde van een dui­zendjarige Christusregering ook de zielen van deze ongehoorzamen levend worden. (Openb. 20:05). Zij zullen een lichaam ontvangen en zullen dan staan voor de grote, witte troon. Aarde en hemel zullen wegvlieden, maar zij zullen moeten verschijnen voor Gods aangezicht. In deze recht­zitting zullen allen geoordeeld worden die het evangelie niet aanvaard hebben, dat Jezus’ dienaren hebben gepredikt.

(Rom. 02:16). Want wie Jezus woorden verwerpt, verwerpt het eeuwi­ge leven, en de woorden, die zij geweigerd heb­ben te ontvangen, deze zullen hen oordelen ten laatsten dage. (Joh. 12:48-50).

J.E. v.d. B.

 

Op, arendsvleug’len. (gedicht)

Op arendsvleug’len gedragen.

Over ’t bruizend gewoel van de tijd.

Gedragen op arendsvleug’len

Kom ik eens in de eeuwigheid.

Over zeeën, bergen en dalen,

Steeds hoger tot ‘k de heem’len aanschouw,

Word ‘k gedragen door machtige vleug’len.

Waaraan ‘k mij volkomen vertrouw.

 

En onder die sterke vleug’len

Geniet ik een rust, ongestoord;

Zij toch zijn m’ een sterke schuilplaats.

Een veilig toevluchtsoord.

De vijand moog’ zwerven rondom mij.

Mij dreigend bespiên, zo ’t hem lust.

De vleug’len, die steeds m’ overdekken

Verzeek’ren mij veilige rust.

 

Ja, onder die vleug’len geborgen

Voor iedere dreiging bewaard,

Wat is dat een heerlijk rusten.

Door onvrede nimmer bezwaard.

Wat is dit een zalig bewust zijn

Bij ’t trekken door ontij en nacht,

Want onder die vleug’len is vrede.

En op die vleug’len is kracht.

 

Uit het Duits.         Karman.

 

Voor de jeugd.

David en Goliath.

Niet lang heeft Saul rust na de nederlaag van de Filistijnen. Deze willen trachten de macht over Israël te herwinnen en komen daarom met een geweldig leger. Doch ver kunnen ze niet in ’t land doordringen, want reeds vlak over de gren­zen botsen ze op het leger van Israël. Saul heeft een gunstige stelling ingenomen, namelijk op de hoge heuvels aan de ene zijde van het Eiken­dal. Dit dal dat tegenwoordig het Acaciadal heet, was in de regentijd een onstuimige beek, doch ’s zomers lag de grond bezaaid met grote en kleine stenen. Aan de andere zijde legert zich het leger van de Filistijnen. Het leger, dat aan wil vallen, moet natuurlijk eerst afdalen in het dal en daarna de andere berghelling beklimmen. En hier zien de Filistijnen en de Israëliten beiden tegen op. Vandaar dat ze reeds geruime tijd tegenover elkaar liggen zonder dat een van beiden de strijd durft te beginnen.

David is door Saul teruggezonden naar Betlehem en hoedt weer de schapen van zijn vader. Drie van zijn broers zijn opgeroepen tot de strijd en het is reeds geruime tijd geleden, dat Isai iets van hen heeft gehoord. Eindelijk besluit hij om David naar het leger te zenden om eens te informeren hoe het met hen staat. Voor de broers; moet David menemen 24 liter geroosterde graankorrels en als geschenk voor de overste van het legerkamp tien scheppen room boven van de melk afgeschept in houten kokers.

Zo komt David in zijn herdersgewaad, met zijn staf en slinger bij zich, in het leger. Juist als hij aankomt, trekt het leger uit om zich, zoals ze reeds zovele morgens hebben gedaan, in slag­orde te scharen. David geeft zijn vracht aan een der oppassers van het kamp af en loopt het leger na om zo bij zijn broers te komen.

Maar wat is dat? David kijkt verwonderd naar de overzijde van het dal. Uit het kamp der Filistijnen klinkt geschreeuw en een ogenblik later komt een man van ontzaglijke lengte naar voren. Het is een reus van ongeveer drie meter lengte. Fel weerkaatst de zon in het schubbenjak dat hij draagt en dat tot op de heupen reikt. Het is samengesteld uit vele, over elkaar liggende plaatjes en weegt wel tachtig kilo. Verder draagt hij een bronzen helm en bronzen scheenplaten. Op zij hangt een geweldig zwaard en in zijn hand is een speer van drie a vier meter met een ijzeren punt. Op zijn rug draagt hij dan nog een zware met ijzer beslagen knots. Deze schrikwekkende verschijning is Goliath. Hij is afkomstig uit Gath waar een gehele familie van deze reuzen woonde.

David ziet hoe deze kampvechter halverwege in het dal afdaalt en daar begint te schelden en te schreeuwen. Zijn daverende slem dringt door in het leger der Israëlieten. “Waarom komt u niet vechten?” roept hij. “Ik ben een Filistijn, en u bent slaven van Saul. Kiest een man onder u, die met mij durft te vechten. Als hij mij ver­slaat, dan zullen wij uw slaven zijn, maar als ik hem versla, dan moeten juliie onze slaven zijn en ons dienen.”

Doch niemand van de Israëlieten komt in beweging. Ja de voorsten deinzen verschrikt achteruit. Niemand durft deze zwaarbewapende reus aan te vallen. Ook Saul niet, hoewel hij toch de vorst d.w.z. de voorste in de strijd moest zijn. Saul weet: de Geest des Heren, die hem eenmaal moed gaf Nahas aan te vallen, heeft hem verlaten.

Tot zijn grote verwondering merkt David, dat niemand de strijd aandurft, hoewel hij om zich heen enkele mannen hoort vertellen, dat Saul rijkdom en zijn oudste dochter Merab als vrouw beloofd heeft aan de Israëliet, die Goliath verslaat. Komt, ondanks deze grote beloning niemand naar voren? David vraagt verwonderd als hij deze prijs hoort aan een van de mannen: Wat zal men de man doen, die dezen Filistijn verslaat? En hij voegt er aan toe: “Wat is deze eer. dat hij de slagorde van de levende God durft te honen?” Het is of David wil zeggen: kracht betekent immers niets tegenover de macht van onze God? Eliab de oudste broer van David begrijpt op­eens dat David met deze reus zou durven vechten. Hij ergert zich daarover. Hij is toch al jaloers op Davids plaats aan het hof. Wat doet David hier? Wil hij soms roem en eer be­halen? “Waarom ben je eigenlijk hier gekomen” vraagt hij nijdig. “En wie past er nu op die paar schapen? Ik ken je roekeloosheid en vermetelheid wel.”

Doch David zegt rustig: “Wat heb ik je gedaan? Ik mag toch wel wat vragen?” Dan draait hij zich om naar de andere omstandersen vraagt opnieuw naar de beloning die Saul aan de overwinnaar zal geven. Hierdoor gaat men natuurlijk op hem letten en al spoedig is er een, die aan Saul vertelt, dat er een jonge man is, die in het geheel: niet bang is voor Goliath.

  1. v.d. B.

 

Alleen de man des gebeds kan God aanbidden in geest en in waarheid. Anderen gelijken op kruidje- roer-me-niet; gedurende de aanbidding, geroerd de onderwijzing en in de tegenwoordigheid des Heilige Geestes, schrompelen ze als ’t ware in­een en buigen het hoofd en worden ernstig, maar zodra hebben zij niet de kerk verlaten, of zij leven weer op en gaan op de oude weg voort.

Sadhoe Soendar Singh.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Zo heeft ook Christus zichzelve niet de eer toegekend hogepriester te worden, doch Hij, die tot Hem sprak’. Mijn Zoon zijt Gij, heden heb Ik U verwekt; zoals Hij ook op een andere plaats spreekt: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. (Heb. 05:05-06).

Het was wel een zeer bijzonder ambt onder Israël, het ambt van hogepriester. Het was geen ambt, dat door de mens was ingesteld. Integen­deel. Wie zou uit zichzelf de euvele moed heb­ben tot voor Gods aangezicht door te dringen in het duister van het Heilige der Heiligen. Al zou iemand gekomen zijn met het grootste offer: in de hand van een zondaar werd ieder offer onrein, het is niet eens voldoende om de eigen levens­schuld te verzoenen. Neen, het is niet de mens die zichzelf opwerpt als bemiddelaar, tussen God en zijn medemensen. Het is God zelf die in oneindige liefde zich neerbuigt tot het volk en een mens verkiest, hem aanwijst en zegt: u zult hogepriester zijn. Nadat zo’n mens eerst zelf gereinigd is, daarna is hij, en hij al­leen, de geroepene om voor zijn volk te offeren en te bidden.

Daarom is alle eigenwillig aanstellen van pries­ters, zoals dit bijv. voorkwam bij de Jahwè-dienst rondom het gouden Kalf, reeds op zichzelf een aantasten van de souvereiniteit Gods. Het is in wezen afgodendienst, daar men aan mensen de macht geeft die alleen aan God toekomt: het aanstellen van een bemiddelaar.

Zo zegt nu de Bijbel ook van Christus, dat Hij zichzelve niet de eer heeft toegekend hogepriester te zijn, doch dat Hij door God is aan­gesproken als hogepriester. Hij heeft niet die eer zelf gegrepen, neen Hij is het, zegt onze tekst, zoals Hij de Zóón is. Het zoonschap geeft men ook zichzelve niet, God geeft het van eeuwigheid aan de Zoon. Zo is dit Zoonschap de wortel van Zijn priesterschap: beide zijn van eeuwigheid. Als een waarachtig hogepriester is Hij nu voor ons binnengetreden in het Heilige der Heilige. Daar, in het diepst van het Vaderhart, waar geen schepsel ooit kan doordringen, daar doet Hij Zijn werk voor Zijn volk. Daar heeft Hij het offer van Zijn eigen bloed gebracht, daar pleit Hij voor ons.

Hierin wordt de grote liefde Gods openbaar, dat Hij ons zo’n Hogepriester heeft geschon­ken: barmhartig en getrouw; heilig, zonder schuld of smet, gescheiden van de zondaren en boven de hemelen verheven, die niet van dag tot dag eerst offers voor zijn eigen zonden behoeft te brengen.

Maar daarom is het ook zo’n grote zonde als wij ooit buiten Hem, de door God geroepen Hogepriester willen doordringen tot God. Alle leer, die de Christus niet als enige middelaar aanneemt, is opstandigheid tegen God, al spreekt ze in schone woorden van gehoorzaamheid en levenswijding. Het is met vuile schoenen en on­reine handen trachten door te dringen in Gods nabijheid. Wie denkt zonder de grote Hoge­priester tot God te kunnen komen, diens zondi­ge melaatsheid zal als bij Uzzia uitbreken en hem beschaamd doen vlieden van Gods heilige nabijheid.

De door God aangestelde aardse hogepries­ter kon zonder enige zondige zelf overschatting zeggen: “Ik ben de weg tot God”. Hij kon dit zeggen, omdat hij de enige was die door God als bemiddelaar was aangesteld. Zo, doch dan in geheel enige zin, spreekt Christus krachtens zijn hogepriesterlijk ambt: “Ik ben de weg, niemand komt tot de Vader, dan door Mij.”

Ja, dit zal tot in alle eeuwigheid zo blijven. Zijn priesterschap is niet tijdelijk zoals dat der sterfelijke priesters, zijn priesterschap is eeuwig, krachtens een onvernietigbaar beginsel n.l. Zijn Zoonschap (Heb. 07:15). Daarom zullen wij ook in de eeuwige zaligheid slechts door Hem tot de Vader kunnen gaan. Wel zullen wij als priester God dag en nacht dienen in Zijn tempel (Openb. 07:15), doch slechts de Hogepriester gaat in het Allerheiligste.

Doch deze Hogepriester kan zeggen: “Wie Mij ziet, ziet de Vader.” In Hem woont al de volheid van liefde, wijsheid en genade des Vaders, lichamelijk.

Dat wij dan nu reeds door de verlichtende werking des Geestes, onze Heiland meer zoe­ken te kennen, want in Hem leren wij de Vader kennen. Als wij verborgen zijn in Christus, wel dan treden wij door Hem in de meest innige gemeenschap met de Vader.

Laten we in deze Hogepriester, met volle vrijmoedigheid binnentreden in het heiligdom, in volle verzekerdheid des geloofs, want Hij, die ons deze onbegrijpelijke zaligheid beloofd en geopenbaard heeft, is getrouw.       

  1. v.d. B,

 

Wij ontvingen dezer dagen een brochure getiteld: “De betekenis van de Heilige Geest in het leven van Gods kinderen.” Dit boekje bevat verschillende gedachten van de bekende schrijver A. B. Simson en zijn genomen uit zijn werk. De Kracht uit de Hoogte”. Het is vertaald door Mej, W. Vermaat (Wilma) en Jonkvrouwe Hartsen.

We kunnen ieder aanraden zich dit kleine werkje aan te schaffen. De prijs kan geen bezwaar zijn. Tégen storting van fl. 0.20, ten name van Jonkrouwe Hartsen, wordt het boekje U toegezonden! Voor degenen voor wie het storten van dit kleine bedrag nog te moeilijk is, zijn zelfs present-exemplaren beschikbaar.

Over de plaats van de Heilige Geest in het leven van de Here Jezus Christus en over de Heilige Geest als Trooster vindt U hier zeer schone gedachten. Jammer is het dat over de gaven, die de Heilige Geest aan de gelovigen wil schenken, niet wordt gesproken.

Dit gemis neemt niet weg, dat we dit boekje van harte aanbevelen.           

  1. v.d. B.