1946.04.20

Het Kruis van Golgotha

Maar ik moge er voor bewaard blijven te roemen anders dan in het kruis van onzen Here Jezus Christus, door Wien de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld. (Gal. 06:14).

Het kruis is voor de Joden een ergernis en voor de Grie­ken een dwaasheid.

Zo was het in Paulus’ dagen, zo is het nog steeds.

De Jood, dat is de religieuze mens, die in eigen gekozen weg God wil dienen. De mens, die niet verlost wil worden, doch in eigen vroomheid en nauwgezette plichtsbetrachting een voldoende grond meent te bezitten voor de eeuwigheid.

De Griek, dat is de cultuurmens, die het kruis een dwaasheid vindt, omdat het niet past in zijn materialistische of asthenische wereldbeschouwing. Voor hem is het kruis het symbool van alle laffe onderworpenheid, van de sla­venmoraal of een verfoeilijke bloedtheologie die strijd tegen zijn zelfbewuste evolutie-gedachte.

Doch voor de gelovigen is het kruis de samenvatting ge­worden van de grote liefde Gods tot een diepgevallen wereld. Het symbool van een genade-wereld, die diametraal staat tegenover de wereld der natuurlijke dingen.

Helaas is het voor velen, die zich christenen noemen, niet veel meer dan een “symbool”. Een herinnering aan een historisch feit, dat zij gelovig aanvaarden, doch dat slechts een schoon voorbeeld was van een zichzelf opofferende liefde en van geduldig gedragen lijden.

Paulus zegt echter dat hij róemt in het kruis, ja dat hij niet anders wil roemen, dan in het kruis.

Begrijpen wij wat Paulus hier mee bedoelt?

Paulus spreekt dit woord tegen de Galaten, die bezig waren zich te laten besnijden, opdat zij naast hun christen­zijn, hierin zouden kunnen roemen.

Hij zou dit woord tegen vele christenen onzer dagen kun­nen richten.

Wij zijn immers altijd weer geneigd om onze roem te plukken als bloesem van eigen kracht of deugd.

Misschien oefent iemand zich in vurig gebed, het is een waarachtige zielsworsteling om toeneming in heiligheid, doch het gevaar dreigt, dat we in dit vurige gebed een reden zien, waarom God ons boven anderen moet zegenen.

Een ander vast, of studeert ijverig in Gods woord en het gevaar dreigt dat hij meer zich voelt dan een zondaar, die uit pure genade leeft.

Of het is onze bloeiende evangelisatie, of onze zuivere leer, of onze actie op kerkelijk gebied, onze nieuwe organi­satie, ja wat niet al. Het is alles schoon en goed, doch het is moeilijk om dan juist midden in het vuur van ons werken te bedenken, dat wij slechts onnutte dienstknechten zijn, die geen enkele reden hebben om te roemen, anders dan in het kruis van Christus.

Roemen in het kruis dat wil zeggen roemen op iets, dat geheel en al buiten onze activiteit of onze vroomheid is ge­schied. Waaraan wij vreemd staan. Ja waarbij wij slechts schuldige zondaren waren.

Wanneer wij ons in dit kruis van Christus willen ver­diepen om deze oorzaak van roem op te zoeken en in eigen hart te beleven, dan zijn er verschillende wegen waarop wij als christenen kunnen verdwalen en waarop ook ten alle tijden gelovigen hebben gedoold.

Zo zijn er geweest die zich met een intense aandacht hebben verdiept in het lijden van onze Meester, die in hun verbeelding de hamerslagen hebben gehoord en de bloed­druppels hebben zien vallen. Zij hebben het lijden van Christus zich zo realistisch mogelijk ingedacht, zij hebben het lijden verheerlijkt. Ja, er zijn er geweest die gelijk Franciscus van Assisi dit zo intens hebben gedaan, dat zij de tekenen van dit lijden in eigen lichaam hebben zien opkomen.

Anderen hebben zich verdiept in het lijden van de Hei­land en zijn er diep bewogen door geworden. Zij hebben een vurig en brandend medelijden gevoeld voor de grote Lijder. Zij hebben het bezongen of uitgebeeld. Het zijn de gevoelige weekhartige naturen. Tot hen spreekt Jezus: weent niet over Mij, doch weent over U zelve.

Van deze beide richtingen vinden we niets bij de apostel Paulus. Noch een verheerlijking van het lijden zelf, noch een weemoedig medelijden met Christus op Goeden Vrijdag is de oorzaak van zijn roem.

Neen het roemen van Paulus is een sterk en manlijk roe­men, een blijdschap des geloofs spreekt er uit.

Reeds in het verhaal uit de evangeliën ontbreekt alle valse verheerlijking van het lijden of medelijden. Telkens weer worden we getroffen door de grootheid van Christus in deze ure van benauwenis.

Zijn gehoorzaamheid aan de Vader, tot het einde toe.

Zijn geduld, waardoor Hij alle bespotting en pijn geduldig verdroeg.

Zijn standvastigheid om het ogenblik te bereiken, dat Hij kon zeggen: “Het is volbracht”.

Zijn barmhartigheid ten opzichte van de moordenaar, die Hem lasterde.

Zijn koninklijk beschikken over de zaligheid van het Paradijs.

Zijn liefde tot zijn moeder, ja zelfs tot zijn vijanden.

Dit alles zou reeds stof te over geven om te roemen in het lijden van onzen Heiland. In dit alles kan Hij ons tot een voorbeeld strekken. Hierop wordt te weinig gelet. Hij is de Leidsman des geloofs geweest, ook op de weg van het lijden. Velen hebben op een langdurig ziekbed of als zij voor hun geloof moesten lijden kracht gevonden in de beschou­wing van Christus’ lijden en gehoorzaamheid, geduld, stand­vastigheid, barmhartigheid, zekerheid en liefde geput uit het grote voorbeeld, dat Hij ons gaf.

Doch er is een diepere reden tot roemen.

Immers nog hebben wij Jezus slechts gezien als voorbeeld. Zelf zijn wij nog niet betrokken bij het afschuwelijk drama, dat zich op Golgotha afspeelt.

Doch wanneer de Heilige Geest; ons laat zien, hoe diep ons nieuwe leven- verbonden is met Christus’ lijden, zie dan zal onze bewondering Worden tot een overstromende dankbaarheid. ‘

Dan zien we niet slechts Christus’ liefde tot zijn vijanden, neen, we zien in de eerste plaats hier Zijn grote liefde tot ons. Dan leren wij waarlijk roemen in het kruis.

Dit is ook de enige weg om te leren verstaan dat Zijn lijden, oneindig zwaarder was dan het zichtbare lijden. Hij droeg aan het kruis Gods toorn waaronder wij eeuwig in alle duisternis hadden moeten zuchten.

Hij had ons oneindig lief, en Hij toonde dit aan het kruis. Hier werden wij voor immer met Hem verbonden.

Doch hier vindt ook de scheiding plaats tussen de wereld en ons. Hier worden wij met Christus aan de wereld ge­kruisigd d.w.z. zoals in letterlijke zin tussen de gekruisigde en de wereld een kloof was ontstaan, zo is tussen Christus met de Zijnen en de ondergaande wereld een kloof ontstaan. Hij is afgescheiden van de zondaren. Door onze innige ver­binding met Christus geldt deze absolute scheiding ook voor ons. De wereld gaat ten verderve, doch wij gaan van heerlijkheid tot heerlijkheid. Er is in ons leven niets, wat blijvende waarde heeft, niets wat in de ontzaglijke eeuwig­heid grond kan zijn van zaligheld. Alleen het kruis draagt ons door tijd en eeuwigheid naar de tijdloze diepten waarin God zal zijn alles en in allen. Daarom dwaas is die mens, die op iets anders roemt. Slechts de roem, de blijdschap, de vrede die haar grond vindt in het kruis is blijvend. Niet een verheerlijking van het lijden, niet een diepe esthetische ont­roering of medelijden met Christus worden van ons gevraagd. Dit alles is handhaving van het eigen ik. De ware Gode welgevallige houding bij het kruis van Golgotha is de schuld­bewuste verootmoediging, die zich reddeloos verloren weet in zichzelf, doch tevens de eeuwige redding heeft gevonden in het plaatsvervangend lijden van Christus aan het kruis van Golgotha.

Br.

 

Oecumenische flitsen

Een teken van de tijd

Arthur Murray, de welbekende Amerikaanse-dansleraar, heeft meer onderwijzers in zijn dienst dan de Harvard, Yale en Columbia universiteiten tezamen.

Gaan we naar de maan?

Men zegt, dat juist voordat radar contact gemaakt had met de maan, het Departement van Binnenlandse zaken veel vragen ontving, of het mogelijk was voor particulieren om aanspraak te kunnen maken op som­mige delen van de maan. Misschien verlangden som­migen naar de maan te verhuizen om de schrik van de atoombom te kunnen ontsnappen!

Wat wij echter van de maan weten is, dat het geen aangename plaats is om er te vertoeven. De Hemel is oneindig beter. Waarom tracht men niet liever een plaats te ontvangen in de Hemel, waar geen leed en verdriet ooit zal binnenkomen? En de wijze waarop men een plaats in de Hemel kan krijgen is heel eenvoudig, men aanvaardt Jezus Christus als zijn persoonlijke Redder en gelooft in Zijn verzoe­nend bloed.

Likeur op de Londense Conferentie.

Toen de Methodisten hun Central Hall verhuurden aan de U.N.O. conferenties, bepaalden zij, dat in hun gebouwen geen sterke drank mocht geschonken wor­den. Iets voor de Methodisten! Maar de Engelse Staatskerk vond dit standpunt te eng en veranderde één van hun gebouwen, een kerk, in een goed inge­richte bar, ten behoeve van de gedelegeerden en gasten.

“Wee die zijn naaste te drinken geeft!” (Hab. 02:15).

Dr. Kagawa

Een vlootpredikant van het Amerikaanse leger, Rev. Franklin Cole, heeft een onderhoud gehad met Dr. Toyohiko Kagawa.

De predikant schrijft, dat Kagawa er uitzag als een zwak, ondervoed, arme oude man. Om te kunnen lezen gebruikte hij een bril en tevens een vergroot­glas. Kagawa vertelde, dat hij gedurende de oorlog driemaal gearresteerd werd en dat de Japanse Gestapo niet alleen al zijn boeken in beslag had genomen, maar ook bij zijn uitgever alles vernield had, wat met zijn boeken in verband stond. Met betrekking tot de vernielde kerken (200 van de 300 kerken in Tokio werden door de geallieerde bombardementen vernie­tigd) zei hij: “De materiële opbouw moet volgen op de geestelijke opbouw. Voor het ogenblik ben ik besloten om het geestelijke leven van de natie vanaf haar fundamenten te herstellen. “

Dr A. C. Gaebelein

Op 84-jarlge leeftijd overleed in Amerika de be­kende Dr. Arno Clemens Gaebelein. Hij was de laatste der medewerkers van Dr. C. I. Scofield, die met deze de ook in Nederland bekende Scofield Reference Bijbel hebben uitgegeven. Gaebelein werd in Duitsland geboren en ging op achttienjarige leef­tijd naar Amerika, waar hij later dominee werd bij de Methodisten Kerk. Meer dan 52 jaar verzorgde hij het bekende maandblad “Our Hope”.

Echtscheidingen

In het afgelopen jaar werden in Engeland niet minder dan 31.000 echtscheidingen uitgesproken.

 

Ziet, Hij komt Bespreking van de Openbaring van Johannes (39).

Het vijfde zegel (Openb. 06:11).

Het is opmerkelijk, dat in deze periode van gerichten, God door Zijn kinderen niet wordt toegesproken met de Vader-naam, doch als de Heilige en Waarachtige Heerser (Despoot). Zelfs deze titel wijst er op dat de tijd van de opening der zegelen een geheel afgescheiden periode is, een tijd waarin met grote gestrengheid het oordeel naar waar­heid voltrokken zal worden.

God luistert naar de roep, die tot Hem opstijgt van onder het altaar. Hij troost zijn kinderen en geeft hen rijke vrede. Het is heerlijk te weten dat noch dood, noch toekomstige gebeurtenissen ons ooit van Zijn liefde zullen scheiden. In iedere mogelijke toestand van ons bestaan zal Zijn mede­lijdende liefde met ons zijn. Hij heeft ons beloofd, dat Hij ons nimmer zal begeven of verlaten.

Doch ook hier blijkt, dat Gods gedachten hoger zijn dan onze gedachten. Zoals gedurende het aardse leven zo menig­maal Zijn antwoord anders is dan wij verwachten, zo is ook de verhoring van deze bede anders dan wij dachten. De zielen onder het altaar ontvangen iets, waar zij niet om vroegen: “Aan elk van hen werd een wit gewaad gegeven”.

Volgens de verklaring van (Openb. 19:08) stelt dit kleed voor, de rechtvaardige daden van de Heilige. Het gewaad geeft uitdruk­king aan de absolute gerechtigheid en smetteloze heiligheid, die hun deel is. Wat zij reeds waren in Jezus Christus, wordt hier openlijk uitgesproken en voor ieder duidelijk zichtbaar. Hierin ligt een rijke beloning, doch tevens blijkt uit het ontbreken van een rechtstreeks antwoord, dat de wraak geheel aan God behoort en dat de tijden der vergelding Zijn diep geheim zijn, en behoren tot’ dat gedeelte van de toekomst dat aan schepselen niet wordt geopenbaard.

Slechts dit wordt gezegd, dat zij nog een korte tijd moeten rusten, totdat het getal vol zal zijn van hun mededienst­knechten en hun broeders, die gedood zullen worden even­als zij.

Dit woord wijst er in de eerste plaats op, dat deze Heilige reeds in rust zijn. Hun vraag sproot niet voort uit onvrede of onrust. Slechts moeten zij blijven in hun rust en zich geheel overgeven aan Gods leiding. Om de ont­wikkeling van Gods plan behoeven zij zich niet te bekom­meren. Zijn raad wordt absoluut volbracht op Zijn tijd. Merk op dat deze nimmer wordt veranderd. Het getal der martelaren staat bij God van eeuwigheid af vast. Hij kent de Zijnen en weet hun weg van eeuwigheid.

Ook blijkt hier duidelijk, dat nog meerdere vervolgingen Gods kinderen wachten. Dit is zo geheel anders dan vele christenen onzer dagen zich dromen. Hoe menigmaal horen we de profetische woorden: “de aarde zal vol zijn van de kennis des Heren, gelijk de wateren de bodem der zee be­dekken” zó gebruiken, alsof het christendom langzaam maar zeker de wereld zal veroveren. Het kerstenen der volkeren, het invloed uitoefenen op politiek, op kunst, op radio, jeugd­beweging en sport is voor velen de weg waarlangs zij dit ideaal zien naderen. Doch hoe geheel anders leert ons Gods Woord. Er zal een slachting zijn van Heilige tot aan het eind der tijden. Ja, we kunnen zeggen dat dan eerst, als al de Heilige gedood zijn, de loop der geschiedenis wordt afgebroken. De geschiedenis der wereld wordt afgemeten naar de geschiedenis der kerk, en de geschiedenis der kerk vindt haar einde als het getal der martelaren uit haar midden, vol is.

Dan eerst als de laatste bloedgetuige is gestorven zal de opeenvolging van oorlogen en vrede, van op en ondergang van koninkrijken, beëindigd worden. Dan ook heeft de we­reld haar zonde vol gemaakt en is zij ten volle rijp voor het goddelijk oordeel, zoals de inwoners van Sodom rijp waren voor de ondergang, toen zij hun laatste zonde hadden be­dreven.

Als de laatste christen door de antichrist is gedood (Openb. 13:15), dan eerst zal Christus nederdalen en het rijk van ware vrede doen komen. Dan eerst, doch ook geen dag eerder, zal de aarde vol worden van de kennis des Heren,

De martelaren mogen rusten. Reeds daagt aan de horizon de dag waarop het grote Babylon zal worden omgekeerd en waarop gezegd kan worden:

“Rechtvaardig zijt Gij Heilige, dat Gij dit oordeel hebt geveld. Omdat zij het bloed der Heilige en der profeten vergoten hebben, hebt Gij hun ook bloed te drinken gege­ven: zij hebben het verdiend!” (Openb. 16:05-06).

‘Dan zal de dood van al Gods kinderen gewroken worden, want geen bloedgetuige is door God vergeten!

Br.

 

Maria (gedicht)

’n Engel het dit self gebring

die vreugde-boodskap en jij het

’n lofsang tot Gods eer gesing,

Maria, nooi uit Nazaret.

 

Maar toe Josef van jou wou skei

en bure-agterdog jou pla,

het jij kon dink, eenmaal

sou Hij die hele wereldskande dra?

 

Toe jij soms met ’n glimlag langs

jou liggaam strijk”. die stilte instaar

wis jij met hoeveel liefde en angs

sou Hij sij hellevaart aanvaar?

 

Die nag daar in die stal, geen een

om in jou nood bij jou te staan,

het jij geweet, dat Hij alleen

Gethsemané sou binnengaan?

 

Tóe vorste uit die Oosté kom

om nederig hulde te betoon,

wis jij hoe die soldate Hom

as koning van die volk sou kroon

 

En toen Hij in jóu arme lê

sij mondje teen jou volle bors.

het jij geweet, dat Hij sou sé

toe dit te laat was: “Ek het dors!”.?

 

Toe dit verbij was, en jij met

sij vriend Johannes huis-toe gaan.

Maria, vrou van smarte,

het jij toé dié boodskap goed verstaan?

Elisabeth Eybers.

 

Brieven uit Amerika

Land in ‘ zicht.

De zee is al de gehele dag veel rustiger. Er is een vrolijke stemming aan boord. ‘ ’t Is avond en steeds dichter komen wij bij de bewoonde wereld. Brooklyn ligt rechts van ons. Wat geweldig is het om dit mee te maken, ’t Lijkt een zee van licht. Ik voel een diepe ontroering als ik rondzie. Eerst dagenlang niets dan zee en lucht en nu: mensenwereld, cultuur.

Dit is New-York. Veel geweldiger voél ik het, dan toen ik Londen en Berlijn zag. Dit entree is met niets, te ver­gelijken. Rijen lichten, bewegende lichten van duizenden auto’s. Duizenden lampen weerspiegelen in het water. Heel ver weg het verlichte vrijheidsbeeld. De fakkel is duidelijk te onderscheiden, het beeld is vaag verlicht, hét lijkt een schim.

New-York: kolossaal, groots. Een topprestatie van de moderne cultuur. Zoals Tirol de natuur laat zien in z’n grootsheid en geweldige proporties, zo zie je hier de, cultuur in ’t groot.

En toch. . . op de nieuwe aarde zullen de vorige dingen niet meer gedacht worden!

Mijn eerste Zondag in New-York.

In het Y. M. C. A. house moet iedere bewoner ’s avonds z’n sleutel halen. Zaterdagavond werd ieder die daar, kwam, dringend uitgenodigd voor-de Bible-Breakfast. Tegelijkertijd werden de kaartjes a 20 cent verkocht.

Wij gingen er vanmorgen heen. Een uitgebreid ontbijt werd ons voorgezet: gestoofde pruimen, gebakken aardappe­len, gebakken ei, ham en brood en koffie. Na een kwartiér kwam een heer op het podium en iéder werd, zonder ge­maand te worden, doodstil. Eerst werd een lied opgegeven, een Amerikaans lied waar veel óver deugd en een beetje van God in voor kwam. ’t Werd keurig gedisciplineerd ge­zongen. Met één handbeweging van de leider zong ieder zacht. Toen volgde een prachtig lied over de Drie-eenheid en daarna begon Dr. Allen Claxton from Broadway Church te preken. Hij sprak over de vrijheid, die ieder mens be­geerde. Nam men de vrijheid, die niet “gepermitteerd” was, dan lukte het niet. Een spel kan men pas meespelen als ieder zich houdt aan de regels. De ware vrijheid geeft God in zijn Tien Geboden en Christus is de Hoofdsom van de wet…  

Toen hij klaar was hield één van de bestuursleden zijn handen gevouwen boven ’t hoofd, ’t Was het sein voor het applaus!

Na afloop van de toespraak werd ieder uitgenodigd mee te gaan met één van de Church Groups. We verzamelden in de hall en gingen naar de Riverside Church. In deze ge­weldig grote kerk met prachtige kleuren en gedempt licht waren ongeveer 2000 mensen. Een carillon speelde en werd binnen even goed gehoord als buiten. Het klonk zuiverder dan ik ooit een carillon hoorde. Daarna begon het orgel een Prelude van Corelli te spelen. Er was iets diep ontroerends in die muziek. Soms klonk ’t zo zacht of ’t geluid uit een andere sfeer kwam. Het koor begon te zingen. Langzaam schreden de koorzangers de altaar trappen op. Zij waren gekleed in witte koorgewaden met blauw afgezet. Zij zongen volmaakt zuiver, de organist gaf even met de hand de leiding.

De dominee las toen uit (Rom. 08:38) Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods.

Terwijl hij bad, speelde zacht het orgel er doorheen.

Daarna werd het avondmaal bediend. Ik vroeg aan de officier, die naast me zat of ik daaraan kon deelnemen. Hij zei: alle Christenen zijn welkom, zonder onderscheid van geloof of belijdenis. Ieder die gelooft in het offer van Chris­tus en Hem wil dienen.

Twintig ouderlingen ontvingen daarna op het altaar het brood en brachten het door de kerk aan ieder. Daarna werd de wijn rondgedeeld in 2000 zilveren bekertjes, ’t Geheel gebeurde in misschien twintig minuten. Het orgel speelde: “O Hoofd bedekt met wonden” en een muziekinstrument speelde een begeleiding er door heen. Het was als een klokje of een heel mooie piano. De zon wierp een zacht licht door de gekleurde ramen. Nooit heb ik zo esthetisch genoten van een avondmaal, maar er was strijd in mijn binnenste om mij te bepalen bij Christus’ lijden. Een sober avondmaal bracht mij menigmaal een diepere ervaring van de nabijheid van de Heiland.

Ergens achter het altaar, ik kon hem niet zien, sprak de dominee de zegen uit. Zacht orgelspel werd gehoord. De dienst was afgelopen.

Als in een droom liep ik de kerk door. Met een lift gingen wij naar boven, naar de toren. Daar kwamen wij bij het carillon, rondom hingen de klokken, groot en klein, het grootste carillon ter wereld. Door de galmgaten zag ik New-York. Een stralende zon bescheen de grootste stad ter wereld: de grootste huizen, de grootste opeenstapeling van rijkdom, de geweldigste uiting van cultuur. Ik hield mij vast aan de leuning. Een afschuwelijke gedachte kwam in mij op: “Eén atoombom en er is niets van over. ” Ik sloot mijn ogen en zag voor mij wat ik op een film had gezien: de uitwerking van de atoombom.

En toen begon het klokkenspel rondom mij te spelen:

Rijd als Heerser door de velden,

Jezus, in Uw grote kracht;

Niets, niets kan U tegenhouden,

Zelfs de hel niet met haar macht.

Ik opende mijn ogen en keek met blijdschap over het in zonnelicht badende New-York. Niet het verderf is het laatste. Jezus komt terug! De aarde is des Heren, mitsgaders hare volheid.

En ik stond midden in het hart van de muziek. Het was of ik de klanken om mij heen kon voelen, proeven, ruiken, zien. En mijn hart jubelde mee met de klokken om mij heen: “Eenmaal zingen wij voor eeuwig In de hemel Zijnen lof. “

 

“Een gevangene en toch…  (deel 35) Corrie ten Boom

In Christus meer dan overwinnaars.

Na het appèl gaan Betsie en ik meestal nog wat slapen. Wij zijn dan altijd zo door en door vermoeid en koud en kruipen dan onder onze deken en mantels om zo weer bij te komen.

Op een dag mogen wij niet in de barak, maar moeten naar de “ontluizingstent”. Dat is een geweldig grote tent, waar duizenden mensen in kunnen. De vloer is van steen; nergens is een zitplaats.

’t Is een koude dag, de wind giert, buiten stroomt de regen neer.

Wij moeten ons ontkleden en krijgen op al onze kleren en op ons lichaam insectenpoeder. Het maakt ons akelig vuil, ook onze handen, waar het aan vast blijft kleven. We voelen ons koud en doodvermoeid, ziek en ellendig.

“Vandaag kan ik geen bespreking houden, ” zeg ik tegen Betsie. Ik sta met mijn arm om haar heen.

“Nee, ” zegt zij, “ik begrijp ’t. “

Maar daar zien we dat in een hoek van de tent, de Polen een godsdienstoefening houden. Devoot luisteren zij toe.

Dan zegt de Heer tegen mij, dat ik wel moet spreken. Ik roep een paar bekenden en zeg tot hen:

“Als de mis voor de Polen afgelopen is, komen wij samen op dezelfde plaats; wil je het doorgeven?”

Niet alleen de bekenden, die alle dagen luisteren, komen erbij, maar ook vele anderen, misschien uit louter verveling. Dan begin ik te spreken. Ik weet het; ik ben zwak en in ’t geheel niet opgewassen tegen de moeilijkheden, de koude, de ellende, de vermoeidheid. Maar God spreekt door Zijn Geest en hen, die nooit kwamen nodig ik om zich te be­keren en ik getuig van de overwinning van Christus.

Hoe wonderlijk: ik heb nog nooit mijn onmacht zo sterk gevoeld en toch kan ik met vuur en overtuiging spreken. “In Christus overwinnaar”, ’t Is mij heel duidelijk, dat alleen de werking van Zijn Geest hier overwint. Zijn kracht in mijn zwakheid.

“Je leek wel een heilsoldaat, ” zegt een vriendin later.

Verscheidene van mijn toehoorders, die nooit bij de bijeenkomsten zijn geweest, worden van nu af trouwe bezoeksters.

Hierna komen onze katholieke Hollanders en Belgen bijeen voor het lezen van de mis. Het is 1 November en zij vieren Allerheiligen. Groot is de opkomst en vurig wordt er gebeden. Juist deze dag, zo vol ellende, wordt een mani­festatie voor de eer van God.

Het Woord heeft zijn loop.

Wij zijn niet de enigen, die door God gebruikt worden om het Evangelie te brengen. Preken kunnen de anderen niet. Of misschien zouden zij het best kunnen, maar zij voe­len zich er niet toe geroepen.

Een van ons heeft een psalm- en gezangboek. Zij leent het steeds uit en helpt daardoor velen. Wat zijn de psalmen mooi en ook de oude gezangen, ik heb ze nog nooit zo ge­waardeerd. Dikwijls spreekt zij ook met de mensen over de Heiland en als ik gesproken heb, houdt ze vaak een tweegesprek met mij, waardoor zij heerlijk meewerkt. Allen luisteren dan en zij geeft vaak een juiste aanvulling van mijn woorden. Haar gesprekken met mij alleen zijn altijd opbouwend. Ik vind het verheugend om op het appèl naast haar te mogen staan.

Ik weet, dat bij de transporten die weg gegaan zijn, ver­scheidene jongeren hun Bijbeltje tussen hun kleren hebben gesmokkeld. Er zullen er zijn, die het niet enkel voor zichzelf gebruiken, maar die er ook mee zullen werken. Zal ik daar later nog wel eens van horen?

Gods Koninkrijk komt en Hij gebruikt daarvoor wie Hij wil.

’t Is Uwe zaak, o Hoofd en Heer,

de zaak waarvoor wij staan;  

En daar het geldt Uw zaak en eer,

kan zij niet ondergaan.

 

 

Jezus is overwinnaar!

Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn.

(1 Kor. 15:20)

De opstandig van Jezus op de morgen van de eerste Paasdag is van zo’n diepingrijpende betekenis in het leven van gelovigen en ongelovigen dat zij nimmer overschat kan worden. Ja, we zijn zelfs niet in staat gedurende dit leven om haar betekenis recht te verstaan.

We kunnen deze wereldgeschiedenis zien als één grote gigantische worsteling tussen het licht en de duisternis. Satan met zijn legioenen strijden in verbeten worsteling om de schepping Gods te vernietigen. Zij weten, dat zij dit slechts kunnen bereiken als zij de mens durend kunnen brengen onder de macht van het kwade.

Als een vloedgolf stormde daarom al de duivelse macht aan op die Ene, die door Zijn gehoorzaamheid aan God de ban van het boze ging verbreken. Al de duivelse haat culmineerde op die éne dag toen het de gevallen engel gelukte Gods Zoon aan het hout te spijkeren en zo te laten verbloeden en te doen sterven.

Doch dan juist scheurt het voorhangsel en wordt al Gods raad openbaar: dat deze dingen tevoren bepaald waren dat geschieden moesten. Dan schrikt gans de onderwereld op uit zijn vreugde, dan breekt het duivels lachen af want verbijsterd ziet Satan dat hij niet anders deed dan de enige weg te openen tot verlossing der mensheid. Het geheim der verzoening door het bloed van Golgotha, zelfs voor engelen verborgen wordt nu voor mens en duivel openbaar.

Doch nog één mogelijkheid is er schijnbaar, dat namelijk deze Verlosser in de dood zou gebonden blijven. Dat ook ieder mens straks in de macht der dood zou geraken om daar immer te blijven. Dan is nog het verlossingswerk tevergeefs geweest. Doch neen! Gods Zoon, de Rechtvaardige treedt op gans andere wijze het dodenrijk binnen dan allen die tot dusver stierven. Zij gingen als onrechtvaardigen – als zondaars en de dood had recht op hen. Doch onmoge­lijk is het dat een rechtvaardige voor immer in deze macht zou blijven. Hij daalt slechts af in deze zwarte spelonken om de dood te overwinnen, om hem de sleutels van de koperen poorten te ontnemen.

Op Paasmorgen treedt Christus, de Koning als Overwin­naar uit het graf tevoorschijn. De sleutels van het doden­rijk zijn in Zijn macht.

Doch hoe geweldig zijn de gevolgen hiervan. Want nu is het duidelijk dat het Licht de duisternis overwon, dat de uiteindelijke beslissing niet twijfelachtig is. De loop der geschiedenis is radicaal veranderd. Er zit een diepe beteke­nis in de geschiedenis der vluchtende wachters. Zij zijn symbolen van de macht der duisternis die zo gaarne Chris­tus in de dood hadden gehouden. Een dode Jezus is een ongevaarlijke Jezus. Hij wordt weldra een schone legende of oeroud verhaal dat ongevaarlijk is. Zo is immers de geschiedenis van het Paradijs een weemoedige droom ge­worden. Doch een levende Jezus is een strijdbaar Held, een Koning. Straks zeggen het de Joden: gij gaat het bloed van deze mens over ons brengen! Daaruit spreekt de angst dat het niet afgelopen is zoals men hoopte.

Het was niet afgelopen, het begon pas. Van nu af zullen de vijanden Jezus zien komen op de wolken des hemels. Als een immer dreigende toekomst staat deze waarheid om de horizon van hun leven en steeds weer zullen zij er aan herinnerd worden: Jezus leeft, en Hij komt om te oor­delen de levenden en de doden.

Ja, nog laait de vijandschap in duivelse verbetenheid hoog op. Doch zij loopt uit op dat laatste ogenblik als de Antichrist zijn horden zal aanvoeren in de strijd tegen God en Zijn gezalfde en in één ogenblik zal verdelgd worden door de adem van Christus lippen. Dit is dan het einde: de absolute nederlaag. Dan zal de Satan weldra voor immer geworpen worden in de poel des vuurs. Jezus is Overwin­naar. Hij leeft en Hij regeert!

Doch van hoe oneindige betekenis is de Paasmorgen dan ook voor allen die met Christus verbonden zijn. Zoals wanneer uit een ingestorte mijn één de weg naar buiten ge­vonden heeft de anderen hem kunnen volgen, zo is voor Gods kinderen de weg uit de dood geopend. Géén van hen zal ooit in de dood blijven. Ja voor hen wordt het ogenblik van het sterven de ingang in het eeuwig heerlijk leven met Christus. Nog rusten hun lichamen in de aarde, doch gelijk Christus is verrezen uit de dood en het dodenrijk, zo zullen ook zij, zo waarachtig als God leeft en Christus leeft uit het stof opstaan. Daarom kunnen de apostelen er niet genoeg van krijgen om over deze heerlijke toekomst te spreken. Daarom zijn ook wij blij deze dagen met een blijdschap die de wereld niet begrijpt. De gevolgen van de opstandig van Christus zijn voor ons, die geloven, van eeuwige, niet te omvatten betekenis. “God heeft ons mede opgewekt en heeft ons mede gezet in de hemel in Christus Jezus” (Ef. 02:06).

Van nu af aan strijden wij niet in een strijd die twijfel­achtig is, doch wij strijden in het weten, dat de overwinning zeker is. Dat nimmer de poorten van het dodenrijk ons zul­len overweldigen. Dat wij meer dan overwinnaars zijn. Zo­als Christus opgewekt is door de overwinnende macht des Vaders, zo zullen ook wij in een nieuw leven wandelen, dat van heerlijkheid tot heerlijkheid voortgaat. Want Christus heeft zich onlosmakelijk met ons verbonden: “Waar Ik ben zullen ook Mijn dienaars zijn”.

Paasmorgen is de morgen van de beslissing. De morgen die wij iedere Zondag herdenken. De morgen die het cen­trale punt is der wereldgeschiedenis. Hier hebben de lijnen zich gekruist: van hieraf gaat de lijn van het licht naar de overwinning en eeuwige heerlijkheid, doch die van de duisternis naar de nederlaag en het eeuwig verderf.

Br.

 

Jonge mensen spreken over: De vrije wil

Wat is er in de wereld al veel gedebatteerd over de vrije wil! Vele geleerden hebben zich met dit moeilijke probleem bezig gehouden, en heel wat scheuring en strijd onder Gods kinderen is er veroorzaakt door het feit, dat men het over die vrije wil maar niet eens kon worden.

Als we ons dan nu gaan bezig houden met de vraag van een meisje, dat zo heel graag wil weten, hóe dat nu eigen­lijk in elkaar zit, zal ik maar niet proberen een wetenschap­pelijke beschouwing te geven, over deze dingen.

We kunnen beter eens zien, wat hierin voor ons belang­rijk is, en wat de Bijbel erover zegt.

Dit meisje schrijft: “U zegt: God zoekt je, Hij roept je, maar God heeft de mensen toch een vrije wil gegeven?

Als je in moeilijkheden zit, en van God afdwaalt zeggen de mensen soms: en tóch houdt God je vast. Hoe klopt dat dan met die vrije wil? Je hebt toch in je leven tijden, dat je God beslist niet wilt, dan dringt God zich toch niet aan je op? We willen dan zelf niet, dat God ons vasthoudt. Hoe is het dan, houdt Hij ons vast?”

Ik ben dankbaar, dat je me dit schrijft, want het is zeker een belangrijke vraag, die je gesteld hebt. ’t Is belangrijk voor ons, om te weten, wat onze verantwoordelijkheid is, ja, wat nu eigenlijk de weg is om Gods kind te worden.

Toen de Here Jezus op aarde was, heeft Hij ons de ge­lijkenis van de verloren Zoon gegeven, die je in Lucas 15 kunt vinden. Daar spreekt de Heer van een zoon, die op een goede dag het welletjes vindt om bij zijn vader thuis te zitten, en het besluit neemt om er op uit te trekken. Hij gaat naar zijn vader toe, en vraagt hem of hij zijn deel kan krijgen van de erfenis, om daarna te vertrekken naar een ver gelegen land.

Als je nu deze geschiedenis goed leest, zie je, dat deze jongen eigenlijk door zijn vader nog een handje geholpen wordt om weg te lopen. Zijn vader hoeft hem zijn deel nog niet te geven, zo lang hij leeft, maar deze vader weet even­goed, dat liefde zich niet laat dwingen. Hij laat zijn zoon gaan zoals deze zelf wil, en geeft hem zijn deel.

Ja, zo is het nu precies met jouw en mijn leven, zie je, want God is niet een politieagent, die zijn kinderen dwingt om bij hem te blijven, neen, God laat ons gaan. En als die zoon dan, nadat hij alles verprutst heeft weer te­rug gaat als een zwerver, als een gebrokene, die geen ander verlangen heeft dan alleen maar een slaaf te zijn, staat daar een va­der, die “wacht”, tot zijn zoon uit eigen wil terug komt.

Weet je, dat bedoelde ik met te zeggen: God roept je. Hij wacht tot je komt en tegen Hem zegt: “Heer, ik wil van U zijn, neem mij, zoals ik ben. “

Want die weg terug, die is er, staat open. Deze weg is Jezus Christus. “Die voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren”. Het is alsof wij door een tol heen moeten, Jezus ging vooruit. Hij be­taalde de volle prijs, en nu staat het hek open, ga er maar door, de weg is vrij!

Een kind van God, een verloste worden, kun je zelf niet. Je kunt het al­leen als je in het geloof je hand legt op het offer van de Heer, die voor je stierf aan het kruis.

“Heer ik wil van U zijn, neem wij zoals ik ben. “

Ogenschijnlijk komt het dus voornamelijk erop aan, of je wilt of niet, of je het heil dat de Heer je geeft, wilt hebben of niet.

Maar aan deze gelijke­nis over de Verloren Zoon heeft de Heer Jezus een andere laten vooraf­gaan, die van het verloren schaap.

Daar is een lammetje verdwaald geraakt, en doordat het zijn eigen weg wilde gaan, in nood en moeilijkheden geraakt. En we zien, dat de herder uitgaat om het te zoeken en als hij het vindt”, legt hij het op zijn schouder”, en brengt het terug! Het schaapje hoeft niets te doen. Het zit op de schouder van de herder, het wordt gedragen, zo maar…  

Kijk, dat is de andere kant. Ik geloof, dat deze twee ge­lijkenissen niet voor niets vlak bij elkaar staan in de Bijbel. Wij hebben ze allebei nodig. Als je staat voor de grote beslissing: Wie zal ik dienen? weet dan, dat de Heer van je vraagt: een komen. “Komt tot Mij”, zegt de Heiland.

En als je dan gekomen bent, zal het je waarschijnlijk zo gaan als mij, dan kijk je terug en zeg je: neen, niet ik ben het geweest, ik zie nu, dat ik gedragen werd op de schouders van de Herder, ’t Was de Heer, die mij stuurde, zó, dat ik de weg vond om tot Hem te komen. – Begrijpen we het? We kunnen het Paulus alleen maar nazeggen: o, diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en kennis Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen!

  1. v. W.

 

Kruisbalk (gedicht)

In de verscheurdheid van ons leven

heeft God Zijn kruisbalk opgericht.

Door helse duisternis omgeven

door zielestormen voortgedreven

vindt ’t moede hart daar vrede en licht.

 

Gij, die de ankers hebt verloren,

die voortgejaagd wordt in de nacht

wil toch de kreet van liefde horen,

in bitt’re zielesmart geboren

“Het is voor u, mijn kind, volbracht”

Br.

 

Paasfeest achter prikkeldraad

De gave en opgave van ons leven in het P. D. A. (Politien doorgangskamp Amersfoort)

Op 10 Februari 1945 werden we uit de gevangenis te Utrecht naar het Concentratiekamp te Amersfoort ver­voerd. De straten glommen nog van de regen. Manschappen van de Landwacht zouden hun landgenoten naar het kamp brengen. Ze waren zwaar bewapend en hun hoofdman hield een korte toespraak tot ons op het plein voor de gevangenis met een reeks bedreigingen als iemand van ons het waagde te ontvluchten. Hij was ook nog in de nabijheid van zijn Duitse meesters. Toen we eenmaal buiten de stad waren, werd zijn houding en die van zijn manschappen veel soepeler ze vertelden ons zelfs, dat we naar een werkkamp zou­den vervoerd worden, waar we in de komende dagen ge­legenheid genoeg zouden krijgen om er van door te gaan. Velen geloofden hen, ik voor mij geloofde, dat ze dat alleen zeiden om “hun vrachtje veilig en wel over te krijgen en ik was dan ook helemaal niet teleurgesteld toen bleek, dat het beruchte concentratiekamp het doel van onze reis was.

Al was ik dan nog in de handen van de S. D., toch was ik erg blij dat ik de frisse wind door mijn haren voelde waaien, dat we mensen spraken die voor ons probeerden te doen wat ze konden. We vergaten een ogenblik onze eigen omstandigheden, toen we daar die vrouwen zagen tobben met gammele karren en fietsen, met schoenen aan die geen schoenen meer waren, met afgetobde gezichten. Ze hadden levensmiddelen van ver gehaald. Dikwijls hadden ze nog een goed woord voor ons, gevangenen. We waren weer in contact met de buitenwereld. Het leven in de cel was als een droom geworden.

Later op de dag scheen de zon; ze scheen over bozen en goeden. En in de loop van de weken die nog volgden heeft die zon stralend geschenen en ons telkens en telkens in dat schitterende voorjaar op het appèl en bij andere gelegenheden herinnerd aan de volmaaktheid van onze Hemelse Vader. Die van ons eist dat ook wij net zo volmaakt zouden zijn.

De poort van het kamp ging achter ons dicht, maar de Februari-zon bleef nog een poosje schijnen en we waren in de gelegenheid om met onze medegevangenen te blijven om­gaan. Dat die omgang met onze medegevangenen z’n eigen moeilijkheden met zich zou meebrengen werden verschillen­den van ons al gauw gewaar. Bij het “omkleden” maakten sommigen van ons al kennis met de gummistok van een voorman der kleedkamer, een medegevangene, terwijl an­dere gevangenen, die het klappen van de zweep allang ken­den, gebruik maakten van de groenheid van de pas aangekomenen door hun aan te bieden hun voorraad tabak zo­lang voor hen te bewaren, totdat ze hun kampkleren aan hadden. Het bleek, dat we wel tabak mochten hebben en zij, die hun tabak in bewaring hadden gegeven, zagen het kost­bare goedje niet terug. En dat waren nu je medegevangenen, die ook zelf die vernedering hadden ondergaan “om­gekleed te worden op de manier waarop dat gebeurde en die zelf zich toch ook zouden herinneren, hoe ze zich voel­den toen ze hun eigen lekkere wollen kleren moesten uit­doen en die lompen van dun ondergoed aankregen en die dunne, witte soldatenbroek en tuniek waar geen enkele knoop aan zat, waardoor je als een juffershondje liep te rillen van de kou. Na een kwartier kon ik geen enkele spier meer in bedwang houden en trilde ik over mijn hele lichaam van de kou en wist ik, dat dit een van de adders was uit Psalm 91, die ik enkel en alleen in ’t geloof zou kunnen ver­treden. Toen ik de volgende morgen gezond en wel wakker werd, wist ik dat de Here mij de kracht gegeven had die adder te vertreden. En waar het hart van vol is, daar loopt de mond van over. Zeker in het P. D. A. Daar neemt nie­mand een blad voor de mond. Daar kent men elkaar dade­lijk. Daar vloekt men als een ketellapper en daar zingt men ’s Heren lof. Dikwijls heb ik gedacht aan de woorden: die vuil is, dat hij nog vuiler worde en die rein is, dat hij nog reiner worde. Men is gedwongen partij te kiezen. Of men schuilt in zijn totale afhankelijkheid onder de schaduw van de troon van de Almachtige, óf men zet alles op haren en snaren om zichzelf te handhaven. Men moet in het P. D. A. geweest zijn om een idee te hebben van zijn totale afhanke­lijkheid. Ten eerste is men geen ogenblik zeker van zijn tijd. Staan we op ’t appèl, dan betekent dat heus niet, dat we een uur later in de barak zijn. Soms staan we daar een paar uur later nog. Als we denken een uurtje vrij te zijn gaat om de een of andere reden de appèl-bel; de kleren geven ons niet de bescherming die de meesten van ons van onze eerste kinderjaren af als een vanzelfsprekende zaak hadden beschouwd; nooit waren we zo afhankelijk van het weer geweest, omdat we hoegenaamd niets hadden om ons tegen de regen te beschermen; waren we klaar met eten dan be­merkten we eerst goed, dat we toch zo’n honger hadden. Vooral de honger was een grote vijand, ik denk de grootste vijand van ons allen, omdat er in het kamp nog wel midde­len waren om je tenminste in dat opzicht te handhaven. De voorlieden der verschillende commando’s kregen extra middageten. Er was dus altijd de verleiding om op de een of andere manier voorman te worden enkel en alleen om dat extra middageten. Voorman zijn hield dikwijls in de jongens, die te slap waren om behoorlijk te lopen, aan te jagen om hard te werken. Ik heb er niet veel gekend, die hun voormanschap gebruikt hebben om het lot van hun medegevangenen lichter te maken. De meesten zorgden voor zichzelf. Als regel kon je ze er dadelijk uitpikken. Vloeken en tieren, dat er niet hard genoeg gewerkt wordt, als er Duitsers in de nabijheid waren; waren de Duitsers weg dan stonden ze breed uit voor de kachel te commanderen.

De jongens die aardappels moesten schillen en groenten moesten schoonmaken konden dikwijls de verleiding niet weerstaan om grote hoeveelheden te stelen ten koste van hun medegevangenen.

Heel wat erger was, dat moeders en vrouwen van ge­vangenen die buiten werkten voor hun zoons en mannen in het kamp pakjes meegaven, die maar al te dikwijls niet bij de rechtmatige eigenaars terecht kwamen. Meer dan eens gebeurde het dat deze mannen ’s nachts onpasselijk waren van het vele brood met spek en pannenkoeken, die ze van hun medegevangenen opgegeten hadden. Wie weet hoeveel moeite die vrouwen zich gegeven hadden om wat lekkers in het kamp te krijgen, ’t Ergste was wel, dat een gevangene geen ogenblik zijn brood onbewaakt kon achterlaten. Elke nacht werd er brood van medegevangenen gestolen. En als Vrijdagavond het langverwachte Rode Kruis-pakket aankwam, dan aten de meeste jongens alles maar achter elkaar op om de dieven vóór te zijn.

Een mens zal alleen bij brood niet leven, maar bij alle Woord Gods. Dat gold in speciale zin voor onze Overste Leidsman, maar het gold ook voor ons. Wat hebben we als gelovigen elkaar aangespoord om ook daarin gehoor­zaam te zijn. Juist onze grote afhankelijkheid was de oorzaak, dat we als gelovigen elkaar zo vonden. Zegt men in het ge­wone leven “goeden morgen” tegen elkaar, in het kamp hoorde men een vreemde tegen je zeggen: “God zal er ons vandaag weer doorhelpen”.

Je liep ’s avonds door de barak en je zag een clubje jonge kerels op een krib zitten. Een van hen las een hoofdstuk uit de Bijbel voor en later dankte hij hardop. Je werd er warm van en ’t jubelde in je ziel. Daar werd wat groots verricht in het P. D. A. Hier viel alle burgerlijkheid weg en in hun totale afhankelijkheid riepen die jonge kerels in hun grote nood tot hun Hemelse Vader, zonder Wiens genade ze in het P. D. A. er onder zouden gaan en ze geloofden dat hun gebed verhoord werd. In al hun narigheid waren ze nog vrolijk en maakten ze er van wat er van te maken was én vochten tegen de luizen en de vlooien. Hun geest bleef ongebroken en hadden we weer eens een moeilijk appèl door te maken, dan was een blik of een gebaar al voldoende om elkaar weer op te beuren. Na een paar weken kenden we elkaar al zowat ’s middags zagen we elkaar in het “waslokaal”, waar we – als er water was – het koude water over ons naakte lijf lieten lopen en alle on­reinheden wegspoelden, terwijl één een gezang of een psalm begon te neuriën en de anderen instemden. Iemand waar­schuwde ons; de Duitsers of de knuppelaars mochten het eens horen! Ik zie in mijn verbeelding al een deftige burger­man toekijken, hoe daar een stelletje mannen naakt stonden te luizen en zich wasten met de gebrekkige middelen die ze hadden en onderhand hun liederen zongen. Toch paste dat luizen en dat zingen op die bepaalde plaats zo bij el­kaar. Psalmen zingen en niet luizen hoorde in het P. D. A. niet bij elkaar.

’s Zondags zagen we elkaar als we onder het gehoor van de pastoor waren, die een meditatie gaf, waardoor ook zijn Protestantse broeders, zoals hij ze zelf noemde, getroost en gesterkt werden, ’s Avonds kropen we hier of daar in een hoekje bij elkaar en lazen, baden en dankten we.

De velden in het P. D. A. waren wit om te oogsten. Wat heeft God ons rijk gezegend, dat wij daar mochten zijn. Wat hebben de kou en honger, de strijd tegen de luizen en het plagen van onze beschermers een invloed ten goede op ons uitgeoefend. Het waren middelen, die de Here gebruikte om ons het bespottelijke en zondige van de zelfhandhaving bij het licht van Zijn Woord te laten zien, want uiteindelijk was het alleen Zijn Woord, dat ons onze totale afhanke­lijkheid van Hem leerde.

Voor buitenstaanders mag het misschien vreemd en over­dreven klinken, maar velen van ons zullen met mij instem­men als ik zeg dat we prachtige dagen in het P. D. A. gehad hebben. En al durfde je je niet voorstellen hoe je anders gezellig in de huiskamer zat, uit vrees dat je stiekem een deuntje ging zitten huilen, en al zat je dan ook werkelijk eens te huilen als je weer een clandestien briefje van je vrouw binnen gekregen had, we hebben met elkaar ge­loofd en gedankt voor de onbegrijpelijke genade, die God ons dag aan dag gegeven heeft om vol goede moed te zijn. We zaten dan ook bijna nooit in de put en we mochten het voorrecht smaken, dat we ook anderen mochten spreken van die onzichtbare kracht, die van God kwam en waarin ook zij geloofden of gingen geloven.

Voor mij is de mooiste dag de Paasdag geweest. Het is een schrille tegenstelling gevangene in het P. D. A. te zijn en erfgenaam van de opstandingsheerlijkheid van onzen Here Jezus Christus.

Onze Protestantse broeders begroetten ons, terwijl we elkaar allemaal de hand gaven, met een “heerlijk Paasfeest”, terwijl onze Rooms-Katholieke broeders ons een “zalig Paas­feest” toewensten. Herhaalde keren hoorden we zeggen, en zeiden we zelf als het hen of ons een beetje te machtig werd: weest vol goede moed, de Heer is waarlijk opge­staan. Een traan en een lach. Maar deze keer geen humor. Bittere werkelijkheid van gescheiden te zijn op zo’n grote feestdag van die je lief zijn en gelukkige werkelijkheid van koningskinderen te zijn, al liep je dan rond in een boeven­pakje. Er was geen camouflage op die Paasdag, geen feeste­lijkheid die onze aandacht van de hoofdzaak afleidde, geen gezelligheid die ons tot oppervlakkigheid verleidde. En de Here bewaarde ons er voor, dat de narigheid een sta-in-de- weg was.

En we gingen met elkaar, onze wegen liepen niet uiteen: we gingen met elkaar langs een omwegje naar de pastoor en we baden en dankten met hem. (U begrijpt natuurlijk, dat ik niet bedoel dat we dit nu ook maar in ’t gewone leven moeten doen; ik heb het over die bepaalde Paasdag in dat bepaalde kamp, waar het verboden was zulke samen­komsten te houden; daar hebben én Rooms-Katholieken èn Protestanten de Heer voor gedankt).

Op Donderdag, Zaterdag en Zondag mochten we ’s mid­dags na half vier de zieken in de ziekenbarak bezoeken. Niet dat iedereen die ziek was in de ziekenbarak lag. Er waren er die ziek waren, maar wier geest de strijd aanbond tegen hun zieke lichaam. Dat waren niet de minsten. Ze hadden de energie om zich met geweld tegen hun ziekte te verzetten en ze hielden het uit. Zou het in gewone om­standigheden soms aanbeveling verdienen om ’t ook eens op die manier te proberen, in het P. D. A. moét je haast wel. Je kunt zo maar niet “naar bed” gaan. Kun je het volhou­den, dan niet naar de ziekenbarak. Erger is iemand er aan toe als zijn geest ziek is. Je kunt ze al kennen aan hun loop; futloos zijn ze. Zodra ze zitten, zitten ze te kniezen. Ze kunnen niet tegen de moeilijkheden van het kampleven op; alles is hun te veel. Hun lichaam gaat er onder door. We hebben dikwijls met zulke mensen gepraat en getracht ze op te beuren. Meestal kon je ze niet helpen; ze waren vol­komen apathisch. Het systeem van het kamp had zijn werk gedaan. Wassen deden die mensen zich bijna niet meer en de strijd tegen het ongedierte hadden ze allang opgegeven. Weldra zouden ze op een appèl dat langer duurde dan ge­woon het zeil strijken om dan voor onbepaalde tijd in de ziekenbarak terecht te komen.

Er waren ook simulanten, die maar al te graag wensten opgenomen te worden en voor dokters is het niet altijd gemakkelijk een simulant van een echte zieke te onder­scheiden, zodat het nogal eens voorkwam, dat iemand die in de ziekenbarak thuis hoorde, daar geen plaats kon krij­gen. Wrakken liepen er tussen de gezonden rond en je hield je hart vast bij de gedachte hoe zulke mensen hun plaats weer in de maatschappij moesten innemen. Voor menigeen is het uur der bevrijding niet aangebroken.

Gelukkig echter was het in het algemeen gesproken mo­gelijk om ziek te kunnen zijn. En we mochten de zieken be­zoeken. Niet graag zou ik gemist hebben, als ik de ge­legenheid had. Er waren er verschillenden uit de plaats waar ik woonde, maar ook heel wat, die ik in het kamp had leren kennen, ’t Ging zo vanzelf om elkaar over Gods ge­nade te spreken. Als regel hoefde je niet tastend je weg te zoeken. Het was ook daar: koud of warm. Menig kwar­tiertje heeft God ons toegestaan van hart tot hart te spreken en elkaar te wijzen op die rijke erfenis die we krijgen, hetzij we zouden sterven, hetzij we weer gezond en wel het leven zouden ingaan.

Weldra zou er een eind komen aan de bezoeken in de ziekenbarak. Toen het begon te spannen in ons land in het begin van April werden er dagelijks zieken naar huis ge­stuurd. Vanuit het raam van de kamer waar we overdag kousen zaten te stoppen voor de gevangenen, zagen we de stumperds aanstrompelen, leunend op elkaar met hun bakje, kroes, lepel en handdoek bij zich om gekleed te worden. Spiernaakt moesten de zieken zich in de open lucht uit­kleden, om dan in de kleedkamers hun eigen spullen te kun­nen krijgen, die ze buiten maar ergens moesten aantrekken, ’t Was om er bij te gaan staan huilen. Maar ze waren dankbaar, les misérables, dat ze naar huis toe mochten. Dat is ook zo’n geliefd woord voor een bewoner van het kamp. Ik ben bang dat het haast een romantische inhoud voor hen had en dat ze vergaten dat ze thuis toch zo in zorgen zaten door de honger en het oorlogsgeweld.

’t Was een mooie dag voor me, toen ik mijn eerste dag op het stop-commando doorbracht. Het stop-commando stopte kousen voor de gevangenen. Geen werk voor de weermacht, geen gevloek: en door de gesprekken die je met elkaar kon voeren, raakte het kamp dikwijls ver op de ach­tergrond. Vaak lazen we een perikoop uit de Bijbel met el­kaar, waarna er naar aanleiding daarvan zich een langdurig gesprek ontwikkelde.

De week vóór Pasen hebben sommigen van ons elke dag om beurt een meditatie gehouden. Toch vormden we een heterogene groep. Protestantse en Katholieke gelovigen, maar ook die van huis uit ongelovig waren. Kostelijke uren hebben we met elkaar doorgebracht en al kruisten we een enkele maal de degen naar aanleiding van kerkelijke, poli­tieke of economische vraagstukken, tot het eind toe bleef de stemming opperbest. We wisten ons verbonden door één zelfde hoop in Christus, door eenzelfde lijden en door een­zelfde wil om fier de strijd vol te houden tegen alles wat ons belaagde in het P. D. A. De meesten van ons zagen ons leven in het P. D. A. als een gave en een opgave in onlos­makelijk verband gezien van de totalitaire oorlog, waarin Christus ook ons de bescheiden (in zijn oude betekenis) plaats in het P. D. A. had gegeven. (Ik bedoel hiermee een levenshouding aan te duiden; te roemen was ons waarlijk niet oorbaar).

Op Vrijdag 13 April mochten de leden van het stopcommando hun kwalen kenbaar maken bij de dokter, die ze keurig opschreef. Mijn vriend Stolp en ik gaven ’s avonds op onze krib de zaak rustig over aan de Here der Heer­scharen. Zijn wil geschiede. Het was het einde van het stop-commando, zoals het toen samengesteld was. Op een paar uitzonderingen na werden de volgende morgen op het appél onze nummers uitgeroepen. Enkele uren later was de poort achter ons dicht, kregen we van mevr. Overeem en haar helpers, die voor ons in het kamp tot zo’n grote zegen geweest waren, twee boterhammen met stroop en 3 consi’s.

Zwijgend liepen Stolp en ik langs de Leusderheide, waar de stille natuur en de prachtige groene berkenbomen tegen de donkere heide ons nog stiller maakten. We konden het niet op. We waren op weg naar huis. We genoten van een pijp, want we hadden nog wat tabak, en onze ziel zong de lof van onzen Hemelse Vader, Die alles zo wel had ge­maakt.          

  1. O.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis

“Wie zal ons de steen van de deur des grafs afwentelen?” (Mark. 16:03).

Reeds is in de hof van Jozef van Arimathea het grootste wonder aller eeuwen geschied: de Levensvorst heeft de Dood overwonnen. Reeds zijn de nevels weggevaagd en breekt het licht tussen de bomen en doet de ontwaakte schepping juichen.

En toch,

Toch lopen op de eenzame weg de bedroefde vrouwen, beladen met specerijen om hun dode Heiland te balsemen.

Zullen zij niet immer het beeld blijven van de Christen, die bedrukt en bekommerd zijn weg gaat, omdat de heerlijk­heid van de opstanding nog geen werkelijkheid werd in zijn hart? Hij kent het evangelie, hij aanvaardt volkomen de waarheid, die hem zo menigmaal werd gepredikt en toch”, twijfel en klein geloof om woekeren de blijdschap.

Ook de vrouwen kenden het woord dat Jezus gesproken had over zijn opstanding ten derden dage, doch het belette hen niet specerijen te kopen en mee te dragen de lange weg.

Indien wij toch maar meer durfden wagen met Jezus Woord. O, de goddelijke dwaasheid van het geloof: de specerijen thuis laten en uitgaan om een levende Heiland te zoeken.

Doch wonderlijk is het, dat voor deze bedroefde vrouwen één bijkomstigheid het zwaarst gaat wegen. Deze ene vraag wordt overheersend: “wie zal ons de steen van het graf afwentelen?”

Spreekt hieruit niet de valse berusting van het klein­ geloof? De grote tegenstrijdigheid, waarover de Emmaüs­gangers niet kunnen heenkomen, dat Hij, die Israël verlossen zou, nu reeds drie dagen in het graf is – is voor hen niet de grote vraag, daar hebben ze zich reeds bij neergelegd. Ze verlangen enkel Hem nog te zalven. Doch de niet-afgewentelde steen vérontrust hen.

En ook thans zijn er nog zo vele niet afgewentelde stenen, die de vreugde van het Paasfeest verduisteren. Bijkomstig­heden, die de hoofdzaak doen vergeten. Misschien is het ergernis over de behandeling, die we van een medechristen ondervonden, of de achteruitzetting en miskenning waarover we klagen, of een verkeerde toestand in de gemeente, waar­tegen we vergeefs vechten: het worden allen voor het klein-geloof stenen des aanstoots.

Gelukkig dat steeds weer zal blijken, voor hen die ge­hoorzaam en door liefde gedreven, tot Jezus gaan, dat Zijn macht sterker is dan alle niet afgewentelde stenen.

Indien we ons slechts niet laten afschrikken, maar door­gaan.

De vrouwen keerden niet terug – zij gingen verder, on­danks hun vragen. En over hen brak toen de volle luister door van de heerlijke opstandingsmorgen.

Wanneer het van ons afhing, wanneer we Paasfeest wil­den vieren – misschien zouden we het steeds weer ver­schuiven, ja wellicht zouden we nimmer aan Paasfeest toe­komen. In ons is meer wat ons in Goede Vrijdag-stemming doet klagen: “Ja, ik kost Hem die slagen, die smarten en die hoon”, dan wat ons zou doen jubelen: “k Ben met Christus opgestaan”.

Goddank stellen wij de datum van het Paasfeest niet vast.

God brengt Zelf ons er toe. Indien we vertrouwend op Zijn Woord het Paasfeest tegemoet gaan, zullen we zien, dat over al onze zwakheid en zondigheid steeds weer de hemel van genade zich koepelt. Dan worden de stenen ver­geten.

Ja, straks zien de vrouwen de engel, die in goddelijke ironie, zittend op deze steen, zijn boodschap tot hen richt: “Gij zoekt Jezus de Nazarener, die gekruist was. Hij is opgestaan”.

O, dat de Engel des Heren eens dit Paasfeest door al onze woningen heenging en alle stenen van ergernis en aanstoot afwentelde – welk een heerlijk Paasfeest zou dit worden!      

Br.

 

Brieven uit Amerika

New-York is onbeschrijfelijk groot. Er staan zoveel hui­zen en toch is er woningnood. Vooral buitenlanders hebben grote moeite onderdak te krijgen. Een week heb ik in één van de huizen van de Young Women’s Christian Association geslapen, ’t Was er vorstelijk prachtig. Elke avond kon ik een bad nemen.

Maar nu is mijn tijd om, ik moet plaats maken voor anderen. Ik weet dat God zal zorgen en vrees niet. Toch is het een eigenaardig gevoel je rekening te betalen, je bagage bij elkaar te zoeken en niet te weten, waarheen je moet gaan.

“Er is een brief voor U gekomen, ” zegt het kantoormeisje, als zij mij geld teruggeeft.

Ik kijk naar de afzender, hij is van Mrs. List. die mij hoorde op mijn eerste lezing hier. Zij schrijft dat ik haar zeer welkom ben en zolang bij haar kan logeren als ik wil. Zij woont “Up Town”, het noordelijk gedeelte van New-York.

Jan ten Have, (de uitgever van mijn boek en hier mijn secretaris) leest het briefje door en we besluiten vanavond naar het nieuwe adres te gaan. Hijzelf kan een maand in het Young Men’s Christian Association huis logeren. Zal deze uitkomst een voorbeeld zijn van de leiding van God, die wij verwachten op onze reis?

We hebben een drukke dag met vele bezoeken, bespre­kingen en enigszins haastige maaltijden in de hier zo luxueuze cafetaria. Wat is het vermoeiend nooit op dezelfde plaats te eten, maar het is heerlijk praktisch dat overal in de stad gelegenheid is te eten. Vele Amerikanen eten buitenshuis. Als we ’s avonds onze bagage halen, regent het hard.

We gaan in de Subway, de ondergrondse spoor, die ons in een half uur brengt van de 34ste naar de 190ste straat.

Hier komen we in een heel andere buurt van New-York, dan we eerst hebben leren kennen. Het Subway-station is lelijk, we moeten een lange tunnel doorlopen, waar de echo onze voetstappen herhaalt.

De grond is oneffen, het ruikt er kil en muf. Als we buiten komen, slaat een ijskoude wind ons tegen.

We zien nu een stukje New-York waar geen lichtrecla­mes zijn en waar de huizen gebouwd zijn op en tegen rotsen.

We moeten een weg oplopen die vrij steil omhoog gaat. De regen slaat ons in het gezicht. Ik voel dat mijn voeten nat worden. Ik ben moe en verlang naar het eind van de tocht. Het laatste huis van de straat is het aangegeven nummer. Het is natuurlijk een groot huis maar bewoond door vele families, een echte huurkazerne. Een lift ontbreekt hier. We lopen een vuile trap op en een gangetje door dat doodloopt op no. 25 waar wij wezen moeten. We zetten onze bagage neer en ik ga meteen op mijn koffertje zitten, blij dat ik niet verder behoef te lopen.

Mijn voeten zijn dik van vermoeidheid. Op ons bellen komt geen antwoord. Het is mogelijk dat mijn gastvrouw tijdelijk weg is.

Het kan ook zijn, dat zij vannacht niet thuiskomt. Nu komen mijn concentratiekampervaringen mij te pas. Ik vind het helemaal niet erg met een dikke mantel aan hier in ’t gangetje op de grond te slapen. Ik troost mijn secretaris, die nog bedenkelijk kijkt, met de woorden: niets erg daar zit wel kopie in. “

Hij gaat terug naar zijn Y. M. C. A. house en ik installeer me zo gemakkelijk mogelijk in het hoekje van de gang. Ik ga zitten schrijven, maar het duurt niet lang of ik hoor voetstappen naderen. Gelukkig is het mijn gastvrouw, die mij allerhartelijkst ontvangt. Het is een fijne beschaafde vrouw, een artieste, die met ontwerpen van versieringen op servetten en verjaardagskaartjes een schamel stuk brood verdient. (luxe dubbele verjaardagskaarten zijn hier erg in trek, men ziet soms grote étalages gevuld met dit ene artikel).

Ik leer hier een hard stukje Amerikaans leven kennen. Zij onderhoudt haar moeder in Europa. Haar enige zoon is in het leger en komt een dezer dagen terug. Hij zal kun­nen studeren voor rekening van de Staat omdat hij in het leger geweest is. Hoewel alles het stempel draagt van de moeilijke levensomstandigheden ontbreekt er toch niet een zekere luxe die in ieder Amerikaans huis het leven zo ver­gemakkelijkt! Een ijskast, fornuis, bad met geiser, centrale verwarming, stromend warm en koud water.

Ik ben blij dat ik hier mag blijven zolang God werk voor mij heeft in New-York. Mijn gastvrouw is een echte christin, de gesprekken met haar zijn een genot. Ik krijg de huissleu­tel en kan als ik wil mijn eigen potje koken, zelfs wassen en strijken en wat ik verder doen wil. Zijzelf gaat om acht uur ’s morgens weg en komt om zeven thuis. Als zovele Amerikaanse vrouwen eet zij meest buitenshuis.

Dinsdag 12 Maart.

Voor het eerst spreek ik in Amerika in ’t Engels. Drie keer hield ik mijn lezing in het Duits. Ook nu zijn, evenals de vorige keren mijn toehoorders voornamelijk Joden en Jodenchristenen.

Ik heb een gevoel of ik examen moet doen. Wel heb ik veel opgeschreven, maar ik kan nu eenmaal niet lezen als ik spreken moet.

Vele van mijn hoorders hebben familie verloren in de concentratiekampen. Sommigen hebben het zelf meegemaakt in Europa. Ik moet voorzichtig zijn en niet te veel ver­tellen van het verschrikkelijke van het kampleven. Een dame barst in snikken uit en verlaat de zaal als ik iets ver­tel over ons lijden. Maar het is mijn bedoeling niet om daar veel over te spreken. Christus’ overwinning is mijn bood­schap. De ervaring van het slot van Romeinen 8.

Dit zijn mensen, die Engels spreken en op een ander deel van de wereldbol wonen, die wonen in skyscrapers én misschien in een heel andere sfeer leven als wij in ons kleine, zo zwaar verdrukte Holland. Hier zijn geen gebombardeerde huizen en het voedsel is zo overvloedig dat ik in deze eerste week meer vruchten en verse groenten at dan de laatste zes maanden in Holland.

En toch, met alle verschil, zijn het kleine mensen die verlossing nodig hebben, die zitten met moeilijkheden, pro­blemen en onbeantwoorde vragen. En ik mag ze van Chris­tus vertellen, Die aan het kruis al hun zonden droeg. Bij Wie zij alle moeilijkheden mogen brengen. Die gisteren en heden dezelfde is en tot in de eeuwigheid. Ik voel mij ge­lukkig. Wat heerlijk toch dat God mensen, zondaars, in wil schakelen om Zijn Evangelie te brengen. Wij zouden er engelen voor uitgekozen hebben. Het is warm van vreugde binnen in mij als ik spreek.

Ja, de taal is lastig, ’t Is soms of ik voor een muur sta waar ik door tegen gehouden wordt, maar ik vraag eenvou­dig aan Jan ten Have “wat is dat ook weer in ’t Engels?’ als ik een woord niet weet.

Als ik Amen gezegd heb, voel ik mij zo dankbaar, dat het goed gegaan is. Velen drukken mij de hand en bedanken mij en verzekeren mij dat mijn Engels prachtig was, maar dat neem ik met een korreltje zout.

De Amerikanen zijn erg vriendelijk en bemoedigend voor Hollanders. Ik weet, dat het niet zo goed was als het zijn moest. Mijn boodschap is zo gewichtig, dat het waard is een zuivere taal te spreken. Maar het zal steeds beter worden en ik weet dat ik in Christus overwinnaar zal zijn ook in de taalmoeilijkheid.

Na afloop van de lezing worden ijs en koekjes gepre­senteerd en dan komen velen met mij spreken. Nu staat er een jonge man voor mij. Hij is jaren in een concentratie­kamp geweest en er is duisternis in zijn blik.

“Hoe kunt U zo eenvoudig erover spreken. U moet veel meer schilderen de hel, de duivels die er waren, U bent te zacht. Hoe kon God het toelaten? Deze moord van miljoenen?”

Het is het onnoemelijk leed van een die zag, die ervoer en die nog niet de genade kent van het brengen van zijn problemen bij Hem, die onze smarten gedragen heeft.

Ik kan niet overtuigen, ik heb mogen getuigen en bid dat Gods Geest dit arme hart mag vervullen.

Als ik in eigen kracht deze arbeid deed, zou zo’n ervaring mij de moed benemen maar ik weet:

Het geldt Uw zaak, Uw roem, Uw eer

De zaak waarvoor wij staan

En juist omdat ’t Uw zaak is. Heer.

Kan zij niet ondergaan.

 

Maria Magdalena bij het graf (gedicht)

Maria Magdalena, zo diep in schuld gevangen,

zo wonder-teer door haren Heer verlost,

zo schreiensvol van ongestild verlangen

naar Hem, Wien liefde ’t leven had gekost. . .

om haar de zang der vogels in de morgen,

het voorspel van Gods nieuw en juub’lend feest,

doch in haar nog de smart om wat, verborgen,

het arm bezit van vrouwen was geweest.

Reeds was het eng’lenkoor zijn lied begonnen

en ruiste door de heem’len ’t blij geluid:

“Gods Zoon heeft satans hellemacht verwonnen

Hij trad, een blanke held, de doodspoort uit!”

Nog was haar oog door doffe smart verduisterd,

nog vroeg zij angstig naar het vreemde graf, –

daar heeft zij roerloos ’t ene woord beluisterd,

dat hemelvreugde aan haar hart hergaf.

“Maria. . . ” klonk de teed’re stem des Heren.

“Rabboeni. . . ” Liefde’s narduskruik sloeg stuk,

zij wist, dat zij nu nimmer zou ontberen

de weelde van dit goddelijk geluk.     

Br.

 

Paasherinneringen van het Zendingsveld.

Meer dan ooit gaan op dit Paasfeest onze gedachten uit naar de Zendingsvelden van Indonesië. Hoe zal het daar zijn in de chaotische verwarring van het heden? Wanneer wij de vele brieven, die thans gelukkig beginnen door te komen, lezen, dan eerst wordt het ons moeilijk een juist beeld van de huidige situatie te vormen. Wat Java en Sumatra betreft, daarover verkeren wij nog in grote zorg. Zeker, er zijn moedgevende berichten. Ondanks terreur en wreedheid, gaat het werk der zelfstandige Christengemeen­ten door. Gods Woord is niet te keren en wij kunnen er van overtuigd zijn, dat juist op dit Paasfeest ook daar in de eenvoudige dessa- en kampongkerkjes de Blijmare zal worden doorgegeven: “de Here is waarlijk opgestaan!” Na een lijden periode van vervolging en geweld – van interneringskampen en vreselijke gruwelen, waarin de trou­we volgelingen van de Heiland staande bleven door te zien op Hem die in al die verdrukking en benauwdheid zo dicht bij hen stond; omdat Hij de man van smarten hun leed heeft gedragen – hun zondenlast op zich heeft geno­men; komt nu de Paasmorgen met het klare Opstandings­evangelie. “Dood waar is uw prikkel – hel waar is Uw overwinning?” Deze Paasboodschap zal verademing bren­gen in menige dessawoning. Dit heerlijk Evangelie zal nieu­we kracht en nieuwe moed schenken in het zwaar geteister­de kampongleven.

Zeker er is veel afval – veel terugval geweest ook bij onze Inheemse Christenen. Maar er bleef een kern van getrouwen, die op dit Paasfeest met nieuwe kracht des hemels bezield moedig gaan getuigen. Van de buitengemeen­ten krijgen wij meer moedgevende berichten. Daar is het leven zich meer en meer gaan banen in de bedding van vóór de Japanse invasie. Natuurlijk heeft de bezettingstijd met alles wat daarmede verbonden was, diepe sporen in het primitieve Stamleven achtergelaten. Veel is er ook hier wat ons met kommer en zorg vervult. Maar doordat er zendelin­gen konden terugkeren naar de verlaten posten en zelfs een paar jonge nieuwe krachten naar de zwaar getroffen terreinen konden uitgaan, zal hier straks weer leiding zijn. Ontroerend is het te lezen hoe op het arbeidsveld Nieuw- Guinea het jonge Christendom door de bezetting en de invasie van de geallieerde troepenmacht wel deerlijk werd geschokt, maar nochtans niet verloren ging. In de grootste verdrukking bleven de getrouwen onder de Papoea’s in stilte voortgaan met hun godsdienstoefeningen en werd er in spelonken en grotten – op verlaten eilandjes of diep in het oerwoud gebeden en gezongen. Ook toen en in zulke omstandigheden is de kerk van Christus niet overmocht. En nu de vrijheid daar gekomen is, nu worden ondanks de ver­woeste kerkgebouwen en de geplunderde dorpen, overal weer samenkomsten belegd en klinkt Christus’ overwinnings­evangelie weer onder de palmen.

Zo zal ook dit Paasfeest wel weer overal langs Papoea’s kustland worden gevierd. Men zal dit weer doen op de oude wijze, zoals dat nu eenmaal in de jonge christenheid traditie geworden is. Hierover wil ik gaarne mijn herinneringen oproepen. Want juist die Paasfeestvieringen waren op Nieuw-Guinea zo bijzonder indrukwekkend, dat wij hier in Nederland er nog vaak met vreugde en ook met heimwee aan terug denken. Want het Paasfeest in de kring van be­keerde heidenen is vol heerlijkheid door de manifestatie des Geestes die hier veel meer reëel dan in onze Christenheid hier in Holland zich openbaarde. Daar bij onze Papoea’s zagen wij en smaakten wij eerst recht wat de opstanding van Jezus Christus betekent. Het zou mij te ver voeren U een beschrijving te geven van alle doodsverschrikking die in het heidendom leeft. Het animistische stamleven van de Papoea’s is een voortdurende angst voor het schimmenrijk en de geestenwereld. In alle uitingen van het primitieve Stamleven komt dat zwart naar voren. Het pasgeboren kind krijgt reeds een amulet om het halsje om niet door een Soeanggi- of bosgeest te worden geroofd. De jeugd groeit op met vrees voor ’t verlies van levenskracht door de demonenwereld. Deze machten van boze geesten, die de levenskrachten en de schim wegvoeren naar ’t schimmenrijk worden zo intens werkelijk ervaren, dat wij ons de angst en de vrees der Papoea’s reali­seren. Wie zelfs na de oorlogsjaren nog twijfelt aan het bestaan van boze geesten en demonische machten, moet maar eens enigen tijd in een Papoes heidens dorp gaan wonen. Over het heidendom valt de zwarte schaduw van de dood. Daarom is de prediking van het Evangelie des kruises en de doods- verwinning van Christus een verlossingsboodschap voor iedere heiden.

Wij hebben gezien en ervaren wat het Evangelie betekent voor zulke in zonden en toverij gevallen schepselen. De macht der heidense magie kan dan ook alleen door het Evangelie worden overwonnen. Geen humanisme, geen onderwijs, geen volks­voorlichting kan de heiden vrijmaken. Alleen de Blijde Boodschap van Hem die boze geesten uitwerpt en die de macht van hel en dodenrijk heeft over­wonnen.

Daarom begint de voorbereiding voor het Paas­feest in de Papoease Christendorpen reeds op Stille Zaterdag. Dan zien wij iets heel merkwaardigs ge­beuren. Oud en jong gaat dan naar het kerkhof. Op de stille dodenakkers onder de palmen aan de zoom van het oerwoud, liggen de graven der gestorvenen. Boven ieder graf is een klein dakje van palmblade­ren om in de regentijd de grafheuvel te behoeden voor het wegspoelen van de aarde door de aanhoudende regenstralen. Zo ziet het kerkhof der christenen er uit als een kleine dodenstad waarvan de huisjes in rechte rijen zijn aangelegd. Op ieder grafheuveltje staat een houten bordje met de naam en soms met een enkel Bijbelwoord van de gestorvene. Maar in de vruchtbaarheid van Insulinde groeit helaas maar al te spoedig het onkruid welig op en slingeren zich lianen en stengels om de graven of woekert dichte vegetatie tussen de paden.

Maar op Stille Zaterdag gaat de kampongbevol­king met padjal en kapmes al vroeg naar het kerk­hof. Dan wordt er gewerkt. Immers de eerste Paasdienst, morgenochtend vroeg bij ’t rijzen van de zon, zal op het kerkhof gehouden worden. Dan komt de zendeling of de Inheemse voorganger, de goeroe, om daar op het schoongemaakte kerkhof, terwijl iedere familiegroep zit om het graf of de graven der dierbare gestorvenen, te spreken van Hem, die uit het graf is opgestaan en die ons allen is voorgegaan van het kerkhof naar het Vaderhuis met de vele woningen,

Een plechtige dienst! Daar schallen de bamboe­fluiten der schoolkinderen. Allen staan op en terwijl de zon haar eerste stralen op de dodenakker werpt, klinkt daar opeens helder en vol:

“Slamat datang harikebangkitan”

Wees gegroet gij eersteling der dagen

Morgen der verrijzenis

Bij wiens licht de macht der hel verslagen,

en de dood vernietigd is.

Ontroerend te horen hoe onze Papoea’s dat zingen met hun hele hart, met volkomen overgave. Het gehele gezang­vers wordt gezongen. Dan volgt een korte prediking.

“Wat zoekt gij de Levende onder de doden!

Hij is hier niet. Ziet Hij is opgestaan en gaat u voor. “

Juist op dit kerkhof gaat er een machtige bekoring uit van het Opstandingsevangelie. Hier betreuren we slechts het stoffelijk overschot onzer dierbaren, dat vergaat; stof tot stof en as tot as, maar wij staren niet naar de grafheuvel, doch opwaarts in een geopende hemel waar de Levensvorst ons een plaats heeft bereid. De grafheuvel zegt ons: “eens komt uw dag, uw uur. Weest bereid. Ook hier zult ge eens rusten. Maar Christus maakt dat duistere graf tot een door­gangsplaats naar Zijn overwinningsheerlijkheid In Hem is onze toekomst zeker.

Nu valt alle vrees voor het schimmenrijk weg. Nu ver­dwijnt alle angst voor demonen en geesten. Nu hebben de Papoea’s geen behoefte meer aan magische kracht of tover­middelen. Paasfeest brengt bevrijding – maakt ketenen los en zendt hemels licht in ’t aardse zondeduister.

Nog eenmaal zingen de christenen:

“Jezus leeft en wij met Hem,

Dood waar is Uw schrik gebleven?”

Dan stijgt uit aller hart een innig dankgebed tot Hem die ons Gode gekocht heeft door Zijn dierbaar bloed en ons tot kinderen des Lichts maakt.

Ieder keert rustig huiswaarts. De eerste Paasdienst is ge­weest. De kracht der prediking zal door Gods Geest na­werken en twijfel of terugval in heidens denken verhoeden.

De kerkdienst brengt de volle prediking van het Paas- gebeuren. Op tweede Paasdag een openluchtsamenkomst waar vaak nog tableaus de zangnummers afwisselen – goede taferelen uit de Opstandingsverhalen die de Papoea’s in beeld brengen wat woord en lied verklanken. In de foto op de voorpagina zien wij zo’n tableau, waar de engelen spreken van een geopend graf en een verrezen Heiland en jonge muzikantjes het Paaslied ten gehore brengen.

Ik heb eens een oude mohammedaan, die onze Paasviering had medegemaakt horen zeggen: “de Christenen zijn rijker dan wij. Wij sparen ons leven lang om een reis naar Mekka te kunnen maken en het heilige graf van onze Profeet te bezoeken. Wij denken door dat knielen op het graf van Mohammed heilig en rein te worden. Wij vereren een graf. Maar de Christenen maken geen bedevaart naar een graf. Zij hebben een levende Here. Zij zijn rijker dan wij. “

Deze mohammedaan heeft het begrepen. En onze Papoea’s weten het ook. Wij hebben een levende Here. Hij is met ons alle dagen tot de voleinding der wereld.

Heerlijk Paasevangelie! Ook nu zal de jonge Papoese Christenheid daar aan de verre kust van Papoealand met ons mede bidden en danken en zingen de lof van de opgestane Heer. Er is op dit Paasfeest hier in Holland en in ’t verre Indonesië een heerlijke verbondenheid des geloofs. Ook nu zal openbaar worden de waarheid van ons geloofs­artikel “Ik geloof in de gemeenschap der Heilige – een Algemene Christelijke Kerk – de opstanding des vlezes en een eeuwig leven. “

Halleluja!

 

Contact per brief

Meur. A. J. v. C. te B. schrijft ons dat na ’t lezen van 1 Korinthe 15 het voor haar duidelijk werd, dat in de opstanding het natuurlijk lichaam volkomen is uit­geschakeld (1 Kor. 15:36-42) en van het verrijzen van dit lichaam geen sprake is (1 Kor. 15:45-58). Zij gelooft, dat de opstandig is het openbaar worden van de ziel als een soort astraallichaam. Van een hereniging van de ziel met het lichaam kan haars inziens geen sprake zijn. Ook gelooft zij, dat de zielen tot dien tijd in onbewustheid slapen. Zij gelooft dit op grond van (Dan. 12:12. Joh. 05:28. Jes. 38:18-19).

Wij kunnen niet ernstig genoeg waarschuwen tegen deze mening waartoe U gekomen bent. De Schrift leert duidelijk, dat we Jezus Christus als verlosser verwachten, die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het aan Zijn ver­heerlijkt lichaam gelijkvormig wordt (Filip. 03:21). Welk ­lichaam heeft Christus? Was dit slechts een astraal lichaam?

Neen, juist na Zijn opstanding heeft Hij de discipelen die dit wilden geloven er zo duidelijk op gewezen, dat Hij een lichaam had, gelijk zij hadden. Hij zeide tot hen: “Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb” (Luc. 24:39).

Het huidige lichaam draagt de doodskiem in zich om, het is doorbroken van aardse invloeden, is afhankelijk van aardse omstandigheden, het is zoals 1 Korinthe 15 zegt: een aards lichaam. Doch eenmaal zal dit vernederd lichaam oprijzen als een volmaakt lichaam, doorstraalt van de in­vloed van de Geest, dan is het een geestelijk lichaam. Nooit mogen we dit lezen alsof er stond: een geesteslichaam. God heeft de mens geschapen geest, ziel en lichaam, deze drie behoren tezamen. Na het sterven mist de ziel tijdelijk de omhulling van het lichaam, doch op de opstanding dag worden deze weer verenigd. Niet een gedeelte van de mens is eeuwig, maar de gehele mens. Van een onsterfelijkheid van de ziel wordt in 1 Korinthe 15 niet gespro­ken, het verkondigt duidelijk de opstanding van het lichaam. Wie de opstanding van het lichaam loochent, loochent ook de opstanding van Christus. Paulus zegt het zo scherp: in­dien er geen opstanding der doden is, dan is ook Christus niet opgewekt. Deze twee opstandingen zijn gelijksoortig. Christus is de eersteling en wij zullen, als Hij, uit de dood herrijzen. Het geringschatten van het lichaam als een kooi, waarin de geest tijdelijk gevangen zit, is on-Bijbels. Het is een nawerking van de laat-Griekse filosofie. Gods Woord eert het lichaam als een schepping Gods als een tempel des geestes, dat straks, weer als vroeger, zal zijn een waardig omhulsel van de geest.

Pasen is het feest van Christus’ opstanding, het is tevens het antwoord Gods op de roep der zuchtende schepping: ook ons thans vernederd lichaam zal heerlijk herrijzen.

Dat voor de gelovigen bij het sterven niet een onbewuste zieleslaap ingaat, doch dat zij bewust de heerlijkheid in­treden, blijkt uit het gehele Nieuwe Testament (het Oude Testament kende deze blijdschap nog niet).

Toen Jezus stierf aan het kruis beloofde Hij de moorde­naar, dat hij nog heden met Hem in het Paradijs zou zijn (Luc. 23:43). Stefanus zag toen hij stierf, hoe Jezus stond om hem te ontvangen (Hand. 07:59). Paulus is ver­zekerd. dat hij, als hij ontbonden wordt, met Christus zal wezen (Filip. 01:23). Nergens spreekt Paulus van een ver­langen om te rusten in onbewustheid. Neen, de Schrift en ook de ervaring van vele stervende kinderen Gods geven ons het blijde vooruitzicht, dat we, als we onze aardse ogen sluiten, met onze geestelijke blik zullen zien de heerlijkheid, die ons wacht.

Br.

 

Een gevangene en toch… (deel 36)     Corrie ten Boom

Hel.

Vanmorgen is het appèl, dat om half vijf begint, erg koud. Om half vier zijn we al het bed uitgejaagd. Buiten is de kampverlichting nog niet eens op als we in de Lagerstrasse komen. De Lagerstrasse is de straat, waar alle gevangenen moeten aantreden. Dan staan er, zegt men. ongeveer vijfen­dertigduizend mensen. Het lijkt wel of er geen eind komt aan het appèl. Als eindelijk de Uhle. de sirene die het sein geeft voor het aftreden, gaat, zijn wij door en door verstijfd van kou.

Heerlijk om weer even in bed uit te rusten en warm te worden. Maar bij de barak is de deur gesloten. Nog drie kwartier moeten wij buiten staan hunkeren, vóór die open gaat.

De Aufseherin bewaakt de deur met de zweep in haar handen. Een vrouw probeert door het raam te klimmen en wordt terug geslagen. Nu ranselt de Blockalteste haar onbarmhartig. Ik hoor het kermen en het zwiepen. Onbeweeglijk sta ik erbij. Het is of ik verstijf van ellende.

Een zwakzinnig meisje vlak voor ons laat opeens haar ontlasting lopen. Zij kan het niet ophouden, het arme kind. Ze heeft alleen een jurk en een hemd aan. O, wat wordt ze geslagen. Ze gilt hoog uit.

Een oud vrouwtje vraagt smekend naar binnen te mogen, maar ze mag niet en even later valt ze neer op de zwarte grond.

Ik kijk om mij heen. Ik lees op de gezichten afgrijzen, haat, ook doffe berusting bij sommigen, wanhoop bij de meesten.

Betsie staat tegen mij aan. Ik heb de arm om haar heen geslagen. Het is een van de weinige ogenblikken dat zij de ellende om zich heen ziet en tot zich door voelt dringen. Zacht zegt zij:

“O Corrie, het is hier de hel. “

“God heeft gezegd Ik zal uw ziel in de hel niet verlaten, ” fluister ik.

De lucht kleurt zich ineens rood. De zon is nog niet op, maar de wolken, door de wind opgejaagd, worden reeds door de zon beschenen en verspreiden een rossige gloed. Als donkere wolken door de zon worden beschenen, geven ze een mooi licht en kleur aan alles.

“Zo zal het licht van de Heiland op ons schijnen hier, in Ravensbrück, en dan zal er gloed en kleur van afstralen, ‘ zeg ik zachtjes.

Ik begrijp het niet. Geloven is niet zien.

Overwinning.

De bovenste bedden zijn zo hoog opgebouwd, dat er geen ruimte is om rechtop te zitten. Op sommige plaatsen hebben ze een plank van de zolder losgemaakt en gestut met een stuk hout. Daar kan ik dan zitten als ik mijn bespreking houd met de jongeren, die allen boven slapen. Een straal van het elektrisch licht dat tegen de zoldering zit, verlicht hier de bedden tot achter toe.

Om mij heen liggen vele meisjes. Zij zijn zo moedig en flink.

We hebben gesproken met elkaar over leiding in ons leven. Nu zegt er een:

“Het is zeker geen vergissing, dat God mijn weg over Ravensbrück heeft geleid. Hier heb ik pas echt bidden geleerd. “

“Mij heeft de nood hier doen begrijpen, dat het in je leven pas goed voor elkaar is, als je je helemaal aan Jezus overgeeft. Ik was altijd wel een beetje vroom, maar er waren terreinen in mijn leven, waar ik Jezus volkomen buiten liet. Nu is Hij koning over ieder gebied van mijn leven. “

“Ik heb nooit zo begrepen, dat het leven ernst is, als hier”, zegt een ander. “Als ik vrij kom, zal mijn leven an­ders zijn dan vroeger. Ik heb God gedankt, dat ik hier ben gekomen. “

Een meisje op het bed achter mij trekt mij aan mijn mouw en vraagt:

“Kom vandaag ook bij ons; we hebben een hele kring die horen wil over de Bijbel. “

Ik kruip haar achterna, stoot soms mijn hoofd, mijn jurk haakt aan de stijlen van de britsen, maar in mijn hart is er een grote vreugde.

Die Zondag spreek ik negen keer.

“Arbeitseinsatz antreten!” wordt er geroepen. Tweehon­derd vijftig jongeren worden gekeurd en moeten op transport naar München. Als zij zich opstellen voor de barak is het of er binnen in ons iets kapot breekt van verdriet.

De naam, die ruist langs de wolken.

Als er vele van de onzen op transport gegaan zijn, komen er voor hen in de plaats vele Poolse vrouwen in onze barak. Zij hebben veel geleden en zien er bekommerd uit. Wij kennen elkaars taal niet. Eenzelfde leed maken wij door, vlak naast elkaar. Eenzelfde Heiland droeg ook hun smarten.

’t Is avond. Een klein vrouwtje leunt vermoeid tegen de rand van haar bed. Zij ziet er zo in-verdrietig uit. Betsie gaat naar haar toe en neemt haar handje in de hare. Dan zegt zij vragend:

“Jésoes Christoes?”

Een glans van vreugde komt op ’t gelaat van ’t vrouwtje. Zij trekt Betsie naar zich toe en geeft haar een kus. De naam die ruist langs de wolken verbindt hemel en aarde, maar ook volkeren te saam.

Er is bij deze Grieks-Katholieke vrouwen een grote liefde tot de Heiland, zó groot, dat als we Zijn naam noemen, hun gezichten beginnen te stralen.

Soms zingen wij: “Kom tot Uw Heiland, toef langer niet. ” Zij zingen dat met ons mee. De wijs is door het Heilsleger uit Polen geïmporteerd. Welke woorden zingen zij? Ik weet het niet.

Als wij straks het lied zingen voor de troon van God, dan zal geen talenverschil ons meer scheiden.

Gescheiden.

Betsie is ziek. Haar handen voelen koortsig aan, haar voorhoofd gloeit. Als altijd is ze nu opgewekt en vol moed. Wij gaan samen naar het ziekenappél. Op de binnenplaats van het Revier staan reeds honderden zieken. Sommigen kunnen nauwelijks staan, zij leunen zwaar op de arm van anderen, die niet zo erg ziek zijn. Er zijn er die op brancards liggen, buiten in de kou.

Wat is zo’n ziekenappél toch wreed. Soms moeten zij uren staan en krijgen zo de genadeslag. Toch is het verwon­derlijk, hoeveel een mens en ook een ziek mens, nog kan verdragen. Ik denk er aan hoe thuis als je ook maar iets mankeerde, de huisgenoten je vertroetelden en verzorgden. Hoe je in bed kon blijven en alles je werd gebracht wat kon helpen om je gauw beter te maken. Hier sta je uren buiten eer je toegelaten wordt en dan, als de koorts erg hoog, bij de veertig graden is, wacht je het ziekenhuis, waar de ver­zorging ook hopeloos slecht blijft. Is de temperatuur beneden de veertig, dan krijg je een briefje waar je de volgende dag een aspirinetablet op kunt krijgen. Een dame naast me ver­telt, hoe ze Woensdag ziek werd en na een wachttijd van drie uren buiten, een briefje kreeg voor medicijnen. De vol­gende dag ging zij die halen, maar juist was er luchtalarm op het uur dat de medicijnen uitgedeeld werden. Er mocht dus niemand over straat. Vrijdag kwam ze net een minuut te laat. Zaterdags was er weer luchtalarm. Zondag was het Revier gesloten. Maandag kwam ze eindelijk bij de tafel in het portaal, waar zij moest zijn met haar briefje, maar kreeg te horen, dat er geen medicamenten meer waren. Zij moest maar wachten tot er nieuwe aanvoer was.

Betsie ziet er slecht uit. Een Hollandse zuster komt in­eens naar ons toe en haalt ons naar voren. Even later wordt Betsie gekeurd. De zieken moeten marcheren langs een zuster die thermometers uitdeelt. Ieder neemt staande de temperatuur bij zichzelf op. Is ze hoog genoeg, dan gaan ze naar de dokterskamer. Bep heeft over de veertig graden. Ze wordt ziek genoeg bevonden voor het Revier en moet nu wachten op nog meerderen om gezamenlijk naar Barak 10 te gaan, waar ze verpleegd worden zal.

“Wat is de Heer toch vriendelijk, zoals Hij weer voor mij zorgt. Nu hoefde ik maar zo kort buiten staan. Wat leidt de Heiland me toch van stap tot stap, ” zegt Betsie.

Zij is altijd dankbaar. Mijn gedachten zijn: “Als je ge­zond bent is het erg, als je ziek bent, is het helemaal ver­schrikkelijk. Wanneer, o wanneer zal hier een eind aan komen!”

Als Betsie door een onvriendelijke zuster een bed aan­gewezen krijgt, word ik teruggestuurd: ik had helemaal niet mee mogen komen.

De volgende dag klim ik door het raam van het Wasraum van Barak 11 en wacht daar tot ik moed verzameld heb om op de zaal te komen.

Daar ligt Betsie met een Frans meisje in een smal bed. Zij is zo blij dat ik er ben en vertelt, dat het meisje steeds maar ligt te trappen tot Betsie uit het bed valt. ’s Nachts was dat heel erg geweest.

“Het is zo donker in het hart van dat arme Franse kind”, zegt zij. “Ik vertel haar af en toe iets van de Heiland.

Jezus is overwinnaar. Hij zal ook deze moeilijkheid overwinnen. Het is geen toeval, dat ik met dit meisje samen moet slapen.

Ik vraag of ze veel narigheid ziet. Zoals dat zo dikwijls bij haar het geval is, merkt ze ook nu weinig of niets van de ellende om haar heen. Verzorging of medicijnen krijgt ze niet, maar ze is heel tevreden.

Een zuster komt op mij af en vraagt hoe ik hier ben gekomen.

Als ik je nog een keer zie, krijg je een melding. ” O, hoe wreed toch! Niet eens mag ik haar bezoeken. Ook hieraan komt een eind, ” troost ik mezelf, maar het is die dag heel donker in mijn hart. Ik mis Betsie meer dan ik begrijpen kan. Haar blijmoedige opgewektheid steunt me altijd zo.

Het is triestig koud en mistig weer. De zon zien we niet. Als ik buiten loop kom ik in opstand tegen God.

O, waarom laat Gij ons zo lang in gevangenschap? Waarom moet Betsie zo lijden en kan ik haar niet eens bezoeken? Waarom moet zo’n akelig Frans kind haar het bed uit trappen? Zult Ge ons dan nooit uitredden?”

Dan spreekt de Heiland tegen mij en zegt maar drie woorden. “Rempli de tendresse’.

Ik blijf staan en zie om mij heen. Niemand is in de buurt.

Nee, het is de Heer, die deze woorden sprak.

Ik voel me diep beschaamd en tranen komen in mijn ogen van berouw en ook van een heerlijk gevoel van troost. O, ik had verdiend dat de Heer me nu van zich afgeduwd had. Hoe durfde ik in opstand te komen tegen Hem, die mij zo voortdurend leidt en troost en doorhelpt. Maar in plaats dat Hij zich van mij afkeert, spreekt Hij van zijn liefde voor mij, Zijn opstandig kind, houdt Hij Zijn armen wijd uitgespreid en zegt: “Vervuld van tederheid “.

Nee, ik ben niet alleen en ik weet, dat degenen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede.

Een vriendelijk oudje.

Betsie komt na drie dagen terug. Zij is nog ziek en als zij om half vijf op het appél moet komen, kan zij het haast niet uithouden.

Zij kan niet staan maar zit op een krukje. Dat krijgen wij van een oude dame die ’s nachts is opgestaan en twee krukjes uit de zaal naar buiten heeft gebracht. Zij heeft ze daar achter de barak verstopt en nu komt zij er triomfantelijk mee op het appel. Zij deelt er een met Betsie

Als ik haar zo zie sjouwen met de krukjes, zeg ik: Is dat niet te zwaar voor u?” Het is het enige dat ik nog doen kan voor anderen”, antwoord zij.

Er is egoïsme in Ravensbrück maar ook veel liefde en zelfopoffering. Er is een Ravensbrück dat doodt en er is Ravensbrück dat levend maakt.

De vroedvrouw.

De grauwe barak, het Revier 1, is het wrede centrum van medische schurken streken. Daar leeft temidden van de meest infame schavuiten een onschuldige actieve vrouw: onze vroedvrouw. Ze is een van onze medegevangenen. Alle zwangere gevangenen die moeten bevallen, worden ’s nachts en overdag bij haar gebracht. Bevallingen komen ook in de barakken zelf voor, temidden van al de anderen! Zonder dat er enige deskundige hulp aanwezig is. Maar deze worden geholpen met trouw en liefde en wat het bijzondere is, met blijdschap. Zij heeft de gave alle omstandigheden weg te kunnen denken en zich te bepalen bij het altijd weer heerlijke wonder, dat er een kindje geboren wordt.

Ze ziet een moeder en een klein beginnend mensje en realiseert zich niet, dat het verachte Haftlingen zijn. Dat geen vader zich mee kan verblijden en mag delen in de zorgen en vreugden van het geboortewonder. Dat straks de moeder zal staan op het appèl in de grauwe morgenregen of wel in de kille nacht en daar haar kindje zal voeden aan de borst. Ze zal dan zitten op het krukje ruggelings tegen een andere gevangene aan. Het kindje zal, als het gaat horen en begrijpen, de grauwen en snauwen verstaan, de schorre, schreeuwende krijsstemmen van overspannen vrouwen.

De korte tijd dat de moeder onder de zorgen van de vroedvrouw zal zijn wordt zij behandeld als een gewoon mens. De voeding van het kindje wordt goed geregeld, de moeder wordt verzorgd. De bevalling heeft plaats onder vriendelijke deskundige leiding. De eerste “pasgeboren” geluidjes zullen precies even ontroerend klinken als in een kinderkamer in een vrij land. Straks is de moeder weer een nummer; zij zal onbewogen staren en gelaten op de koude appèls staan, een van de vele duizenden. Ze zal weer slapen in een vuil smal bedje, maar nu met haar kindje naast haar. “Schwangeren Nachkeller”, zal niet meer voor haar geroepen worden, het welkome hapje na het gewone menu van alle dagen. Als er eten over is, wordt het onder hen die zwanger zijn verdeeld.

De vroedvrouw hoort geen krijsen. Zij ziet geen grauwe barakken en zwarte straten, zij merkt niet dat buiten in de sneeuw de bevroren lijken liggen van hen die bezweken nog voor ze in de ziekenbarak geholpen werden. Zij ziet niet de vrouwen die naakt en gelaten wachten op doktersonderzoek. De vroedvrouw ziet een moeder en een kindje. Droomt zij van de tijd als de bevrijding daar zal zijn? Ik weet het niet.

Zij werkt de moeilijke levensles van het concentratie­kamp op haar eigen manier uit.

Ik bewonder de vroedvrouw van Ravensbrück.

Lony.

Onze barak is oorspronkelijk bestemd voor vierhonderd personen. In onze tijd zijn er ongeveer veertienhonderd. Van vele concentratiekampen en gevangenissen worden alle vrouwelijke gevangenen naar Ravensbrück geëvacueerd.

“Neue Zugange, ” nieuwelingen, vormen een droevig schouwspel. Dikwijls barrevoets, doodvermoeid, wanhopig, soms gelaten, zeer dun gekleed staan ze uren en uren voor de quarantainebarak.

Zo stroomt ons kamp overvol. Het veel te grote aantal gevangenen heeft tot voordeel dat het toezicht onvoldoende is. Daardoor kunnen we rustig onze eenvoudige Bijbel­besprekingen iedere dag houden.

Protestanten en Katholieken, alle richtingen zijn eens­gezind bijeen, één in onze ellende, maar ook één in Jezus Christus. Och, in de Hemel zal ook geen aparte protestantse en katholieke afdeling zijn. Er is iets hemels in die eenheid.

Op zekere dag worden we opgeschrikt door de komst van twee nieuwe vrouwen in onze barak. De ene is onze nieuwe Aufseherin. De dag van haar aankomst slaat zij een vrouw zo wreed, dat deze de volgende dag in de ziekenbarak overlijdt.

De andere is een Stube-alteste, Lony. Zij loopt altijd met een riem in de hand en slaat om de haverklap. Wij begrijpen dat deze vrouwen een groot gevaar voor ons kunnen zijn en besluiten een gebedscampagne te beginnen om ons te beschermen.

De dag daarop kom ik op ons gewone plaatsje achter in de zaal voor de Bijbelbespreking. Daar wordt mij toege­fluisterd, dat Lony achter mij zit in het donker van de laatste rij bedden.

“Het kan vandaag niet doorgaan, ” zegt er een.

Met enkele anderen bid ik om bescherming en vraag om leiding. De Heer maakt ons duidelijk, dat we rustig door kunnen gaan. Dan bespreek ik het Bijbelgedeelte; ik eindig met dankgebed en we zingen ten slotte met elkaar: “Beveel gerust uw wegen. “

 

De 2de druk van “Een gevangene, en toch” verschijnt binnenkort bij de Uitgeverij Ten Have te Amsterdam. Dit boek is in iedere boekhandel verkrijgbaar.

 

Redactie: P. Klaver, H. van de Brink, J. E. van de Brink

 

 

 

1946.04.13

Het Kruis van Golgotha

Maar ik moge er voor bewaard blijven te roemen anders dan in het kruis van onzen Here Jezus Christus, door Wien de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld. (Gal. 06:14).

Het kruis is voor de Joden een ergernis en voor de Grie­ken een dwaasheid.

Zo was het in Paulus’ dagen, zo is het nog steeds.

De Jood, dat is de religieuze mens, die in eigen gekozen weg God wil dienen. De mens, die niet verlost wil worden, doch in eigen vroomheid en nauwgezette plichtsbetrachting een voldoende grond meent te bezitten voor de eeuwigheid.

De Griek, dat is de cultuurmens, die het kruis een dwaasheid vindt, omdat het niet past in zijn materialistische of asthenische wereldbeschouwing. Voor hem is het kruis het symbool van alle laffe onderworpenheid, van de sla­venmoraal of een verfoeilijke bloedtheologie die strijd tegen zijn zelfbewuste evolutie-gedachte.

Doch voor de gelovigen is het kruis de samenvatting ge­worden van de grote liefde Gods tot een diepgevallen wereld. Het symbool van een genade-wereld, die diametraal staat tegenover de wereld der natuurlijke dingen.

Helaas is het voor velen, die zich christenen noemen, niet veel meer dan een “symbool”. Een herinnering aan een historisch feit, dat zij gelovig aanvaarden, doch dat slechts een schoon voorbeeld was van een zichzelf opofferende liefde en van geduldig gedragen lijden.

Paulus zegt echter dat hij róemt in het kruis, ja dat hij niet anders wil roemen, dan in het kruis.

Begrijpen wij wat Paulus hier mee bedoelt?

Paulus spreekt dit woord tegen de Galaten, die bezig waren zich te laten besnijden, opdat zij naast hun christen­zijn, hierin zouden kunnen roemen.

Hij zou dit woord tegen vele christenen onzer dagen kun­nen richten.

Wij zijn immers altijd weer geneigd om onze roem te plukken als bloesem van eigen kracht of deugd.

Misschien oefent iemand zich in vurig gebed, het is een waarachtige zielsworsteling om toeneming in heiligheid, doch het gevaar dreigt, dat we in dit vurige gebed een reden zien, waarom God ons boven anderen moet zegenen.

Een ander vast, of studeert ijverig in Gods woord en het gevaar dreigt dat hij meer zich voelt dan een zondaar, die uit pure genade leeft.

Of het is onze bloeiende evangelisatie, of onze zuivere leer, of onze actie op kerkelijk gebied, onze nieuwe organi­satie, ja wat niet al. Het is alles schoon en goed, doch het is moeilijk om dan juist midden in het vuur van ons werken te bedenken, dat wij slechts onnutte dienstknechten zijn, die geen enkele reden hebben om te roemen, anders dan in het kruis van Christus.

Roemen in het kruis dat wil zeggen roemen op iets, dat geheel en al buiten onze activiteit of onze vroomheid is ge­schied. Waaraan wij vreemd staan. Ja waarbij wij slechts schuldige zondaren waren.

Wanneer wij ons in dit kruis van Christus willen ver­diepen om deze oorzaak van roem op te zoeken en in eigen hart te beleven, dan zijn er verschillende wegen waarop wij als christenen kunnen verdwalen en waarop ook ten alle tijden gelovigen hebben gedoold.

Zo zijn er geweest die zich met een intense aandacht hebben verdiept in het lijden van onze Meester, die in hun verbeelding de hamerslagen hebben gehoord en de bloed­druppels hebben zien vallen. Zij hebben het lijden van Christus zich zo realistisch mogelijk ingedacht, zij hebben het lijden verheerlijkt. Ja, er zijn er geweest die gelijk Franciscus van Assisi dit zo intens hebben gedaan, dat zij de tekenen van dit lijden in eigen lichaam hebben zien opkomen.

Anderen hebben zich verdiept in het lijden van de Hei­land en zijn er diep bewogen door geworden. Zij hebben een vurig en brandend medelijden gevoeld voor de grote Lijder. Zij hebben het bezongen of uitgebeeld. Het zijn de gevoelige weekhartige naturen. Tot hen spreekt Jezus: weent niet over Mij, doch weent over U zelve.

Van deze beide richtingen vinden we niets bij de apostel Paulus. Noch een verheerlijking van het lijden zelf, noch een weemoedig medelijden met Christus op Goeden Vrijdag is de oorzaak van zijn roem.

Neen het roemen van Paulus is een sterk en manlijk roe­men, een blijdschap des geloofs spreekt er uit.

Reeds in het verhaal uit de evangeliën ontbreekt alle valse verheerlijking van het lijden of medelijden. Telkens weer worden we getroffen door de grootheid van Christus in deze ure van benauwenis.

Zijn gehoorzaamheid aan de Vader, tot het einde toe.

Zijn geduld, waardoor Hij alle bespotting en pijn geduldig verdroeg.

Zijn standvastigheid om het ogenblik te bereiken, dat Hij kon zeggen: “Het is volbracht”.

Zijn barmhartigheid ten opzichte van de moordenaar, die Hem lasterde.

Zijn koninklijk beschikken over de zaligheid van het Paradijs.

Zijn liefde tot zijn moeder, ja zelfs tot zijn vijanden.

Dit alles zou reeds stof te over geven om te roemen in het lijden van onzen Heiland. In dit alles kan Hij ons tot een voorbeeld strekken. Hierop wordt te weinig gelet. Hij is de Leidsman des geloofs geweest, ook op de weg van het lijden. Velen hebben op een langdurig ziekbed of als zij voor hun geloof moesten lijden kracht gevonden in de beschou­wing van Christus’ lijden en gehoorzaamheid, geduld, stand­vastigheid, barmhartigheid, zekerheid en liefde geput uit het grote voorbeeld, dat Hij ons gaf.

Doch er is een diepere reden tot roemen.

Immers nog hebben wij Jezus slechts gezien als voorbeeld. Zelf zijn wij nog niet betrokken bij het afschuwelijk drama, dat zich op Golgotha afspeelt.

Doch wanneer de Heilige Geest; ons laat zien, hoe diep ons nieuwe leven- verbonden is met Christus’ lijden, zie dan zal onze bewondering Worden tot een overstromende dankbaarheid. ‘

Dan zien we niet slechts Christus’ liefde tot zijn vijanden, neen, we zien in de eerste plaats hier Zijn grote liefde tot ons. Dan leren wij waarlijk roemen in het kruis.

Dit is ook de enige weg om te leren verstaan dat Zijn lijden, oneindig zwaarder was dan het zichtbare lijden. Hij droeg aan het kruis Gods toorn waaronder wij eeuwig in alle duisternis hadden moeten zuchten.

Hij had ons oneindig lief, en Hij toonde dit aan het kruis. Hier werden wij voor immer met Hem verbonden.

Doch hier vindt ook de scheiding plaats tussen de wereld en ons. Hier worden wij met Christus aan de wereld ge­kruisigd d.w.z. zoals in letterlijke zin tussen de gekruisigde en de wereld een kloof was ontstaan, zo is tussen Christus met de Zijnen en de ondergaande wereld een kloof ontstaan. Hij is afgescheiden van de zondaren. Door onze innige ver­binding met Christus geldt deze absolute scheiding ook voor ons. De wereld gaat ten verderve, doch wij gaan van heerlijkheid tot heerlijkheid. Er is in ons leven niets, wat blijvende waarde heeft, niets wat in de ontzaglijke eeuwig­heid grond kan zijn van zaligheld. Alleen het kruis draagt ons door tijd en eeuwigheid naar de tijdloze diepten waarin God zal zijn alles en in allen. Daarom dwaas is die mens, die op iets anders roemt. Slechts de roem, de blijdschap, de vrede die haar grond vindt in het kruis is blijvend. Niet een verheerlijking van het lijden, niet een diepe esthetische ont­roering of medelijden met Christus worden van ons gevraagd. Dit alles is handhaving van het eigen ik. De ware Gode welgevallige houding bij het kruis van Golgotha is de schuld­bewuste verootmoediging, die zich reddeloos verloren weet in zichzelf, doch tevens de eeuwige redding heeft gevonden in het plaatsvervangend lijden van Christus aan het kruis van Golgotha.

Br.

 

Oecumenische flitsen

Een teken van de tijd

Arthur Murray, de welbekende Amerikaanse-dansleraar, heeft meer onderwijzers in zijn dienst dan de Harvard, Yale en Columbia universiteiten tezamen.

Gaan we naar de maan?

Men zegt, dat juist voordat radar contact gemaakt had met de maan, het Departement van Binnenlandse zaken veel vragen ontving, of het mogelijk was voor particulieren om aanspraak te kunnen maken op som­mige delen van de maan. Misschien verlangden som­migen naar de maan te verhuizen om de schrik van de atoombom te kunnen ontsnappen!

Wat wij echter van de maan weten is, dat het geen aangename plaats is om er te vertoeven. De Hemel is oneindig beter. Waarom tracht men niet liever een plaats te ontvangen in de Hemel, waar geen leed en verdriet ooit zal binnenkomen? En de wijze waarop men een plaats in de Hemel kan krijgen is heel eenvoudig, men aanvaardt Jezus Christus als zijn persoonlijke Redder en gelooft in Zijn verzoe­nend bloed.

Likeur op de Londense Conferentie.

Toen de Methodisten hun Central Hall verhuurden aan de U.N.O. conferenties, bepaalden zij, dat in hun gebouwen geen sterke drank mocht geschonken wor­den. Iets voor de Methodisten! Maar de Engelse Staatskerk vond dit standpunt te eng en veranderde één van hun gebouwen, een kerk, in een goed inge­richte bar, ten behoeve van de gedelegeerden en gasten.

“Wee die zijn naaste te drinken geeft!” (Hab. 02:15).

Dr. Kagawa

Een vlootpredikant van het Amerikaanse leger, Rev. Franklin Cole, heeft een onderhoud gehad met Dr. Toyohiko Kagawa.

De predikant schrijft, dat Kagawa er uitzag als een zwak, ondervoed, arme oude man. Om te kunnen lezen gebruikte hij een bril en tevens een vergroot­glas. Kagawa vertelde, dat hij gedurende de oorlog driemaal gearresteerd werd en dat de Japanse Gestapo niet alleen al zijn boeken in beslag had genomen, maar ook bij zijn uitgever alles vernield had, wat met zijn boeken in verband stond. Met betrekking tot de vernielde kerken (200 van de 300 kerken in Tokio werden door de geallieerde bombardementen vernie­tigd) zei hij: “De materiële opbouw moet volgen op de geestelijke opbouw. Voor het ogenblik ben ik besloten om het geestelijke leven van de natie vanaf haar fundamenten te herstellen. “

Dr A. C. Gaebelein

Op 84-jarlge leeftijd overleed in Amerika de be­kende Dr. Arno Clemens Gaebelein. Hij was de laatste der medewerkers van Dr. C. I. Scofield, die met deze de ook in Nederland bekende Scofield Reference Bijbel hebben uitgegeven. Gaebelein werd in Duitsland geboren en ging op achttienjarige leef­tijd naar Amerika, waar hij later dominee werd bij de Methodisten Kerk. Meer dan 52 jaar verzorgde hij het bekende maandblad “Our Hope”.

Echtscheidingen

In het afgelopen jaar werden in Engeland niet minder dan 31.000 echtscheidingen uitgesproken.

 

Ziet, Hij komt Bespreking van de Openbaring van Johannes (39).

Het vijfde zegel (Openb. 06:11).

Het is opmerkelijk, dat in deze periode van gerichten, God door Zijn kinderen niet wordt toegesproken met de Vader-naam, doch als de Heilige en Waarachtige Heerser (Despoot). Zelfs deze titel wijst er op dat de tijd van de opening der zegelen een geheel afgescheiden periode is, een tijd waarin met grote gestrengheid het oordeel naar waar­heid voltrokken zal worden.

God luistert naar de roep, die tot Hem opstijgt van onder het altaar. Hij troost zijn kinderen en geeft hen rijke vrede. Het is heerlijk te weten dat noch dood, noch toekomstige gebeurtenissen ons ooit van Zijn liefde zullen scheiden. In iedere mogelijke toestand van ons bestaan zal Zijn mede­lijdende liefde met ons zijn. Hij heeft ons beloofd, dat Hij ons nimmer zal begeven of verlaten.

Doch ook hier blijkt, dat Gods gedachten hoger zijn dan onze gedachten. Zoals gedurende het aardse leven zo menig­maal Zijn antwoord anders is dan wij verwachten, zo is ook de verhoring van deze bede anders dan wij dachten. De zielen onder het altaar ontvangen iets, waar zij niet om vroegen: “Aan elk van hen werd een wit gewaad gegeven”.

Volgens de verklaring van (Openb. 19:08) stelt dit kleed voor, de rechtvaardige daden van de Heilige. Het gewaad geeft uitdruk­king aan de absolute gerechtigheid en smetteloze heiligheid, die hun deel is. Wat zij reeds waren in Jezus Christus, wordt hier openlijk uitgesproken en voor ieder duidelijk zichtbaar. Hierin ligt een rijke beloning, doch tevens blijkt uit het ontbreken van een rechtstreeks antwoord, dat de wraak geheel aan God behoort en dat de tijden der vergelding Zijn diep geheim zijn, en behoren tot’ dat gedeelte van de toekomst dat aan schepselen niet wordt geopenbaard.

Slechts dit wordt gezegd, dat zij nog een korte tijd moeten rusten, totdat het getal vol zal zijn van hun mededienst­knechten en hun broeders, die gedood zullen worden even­als zij.

Dit woord wijst er in de eerste plaats op, dat deze Heilige reeds in rust zijn. Hun vraag sproot niet voort uit onvrede of onrust. Slechts moeten zij blijven in hun rust en zich geheel overgeven aan Gods leiding. Om de ont­wikkeling van Gods plan behoeven zij zich niet te bekom­meren. Zijn raad wordt absoluut volbracht op Zijn tijd. Merk op dat deze nimmer wordt veranderd. Het getal der martelaren staat bij God van eeuwigheid af vast. Hij kent de Zijnen en weet hun weg van eeuwigheid.

Ook blijkt hier duidelijk, dat nog meerdere vervolgingen Gods kinderen wachten. Dit is zo geheel anders dan vele christenen onzer dagen zich dromen. Hoe menigmaal horen we de profetische woorden: “de aarde zal vol zijn van de kennis des Heren, gelijk de wateren de bodem der zee be­dekken” zó gebruiken, alsof het christendom langzaam maar zeker de wereld zal veroveren. Het kerstenen der volkeren, het invloed uitoefenen op politiek, op kunst, op radio, jeugd­beweging en sport is voor velen de weg waarlangs zij dit ideaal zien naderen. Doch hoe geheel anders leert ons Gods Woord. Er zal een slachting zijn van Heilige tot aan het eind der tijden. Ja, we kunnen zeggen dat dan eerst, als al de Heilige gedood zijn, de loop der geschiedenis wordt afgebroken. De geschiedenis der wereld wordt afgemeten naar de geschiedenis der kerk, en de geschiedenis der kerk vindt haar einde als het getal der martelaren uit haar midden, vol is.

Dan eerst als de laatste bloedgetuige is gestorven zal de opeenvolging van oorlogen en vrede, van op en ondergang van koninkrijken, beëindigd worden. Dan ook heeft de we­reld haar zonde vol gemaakt en is zij ten volle rijp voor het goddelijk oordeel, zoals de inwoners van Sodom rijp waren voor de ondergang, toen zij hun laatste zonde hadden be­dreven.

Als de laatste christen door de antichrist is gedood (Openb. 13:15), dan eerst zal Christus nederdalen en het rijk van ware vrede doen komen. Dan eerst, doch ook geen dag eerder, zal de aarde vol worden van de kennis des Heren,

De martelaren mogen rusten. Reeds daagt aan de horizon de dag waarop het grote Babylon zal worden omgekeerd en waarop gezegd kan worden:

“Rechtvaardig zijt Gij Heilige, dat Gij dit oordeel hebt geveld. Omdat zij het bloed der Heilige en der profeten vergoten hebben, hebt Gij hun ook bloed te drinken gege­ven: zij hebben het verdiend!” (Openb. 16:05-06).

‘Dan zal de dood van al Gods kinderen gewroken worden, want geen bloedgetuige is door God vergeten!

Br.

 

Maria (gedicht)

’n Engel het dit self gebring

die vreugde-boodskap en jij het

’n lofsang tot Gods eer gesing,

Maria, nooi uit Nazaret.

 

Maar toe Josef van jou wou skei

en bure-agterdog jou pla,

het jij kon dink, eenmaal

sou Hij die hele wereldskande dra?

 

Toe jij soms met ’n glimlag langs

jou liggaam strijk”. die stilte instaar

wis jij met hoeveel liefde en angs

sou Hij sij hellevaart aanvaar?

 

Die nag daar in die stal, geen een

om in jou nood bij jou te staan,

het jij geweet, dat Hij alleen

Gethsemané sou binnengaan?

 

Tóe vorste uit die Oosté kom

om nederig hulde te betoon,

wis jij hoe die soldate Hom

as koning van die volk sou kroon

 

En toen Hij in jóu arme lê

sij mondje teen jou volle bors.

het jij geweet, dat Hij sou sé

toe dit te laat was: “Ek het dors!”.?

 

Toe dit verbij was, en jij met

sij vriend Johannes huis-toe gaan.

Maria, vrou van smarte,

het jij toé dié boodskap goed verstaan?

Elisabeth Eybers.

 

Brieven uit Amerika

Land in ‘ zicht.

De zee is al de gehele dag veel rustiger. Er is een vrolijke stemming aan boord. ‘ ’t Is avond en steeds dichter komen wij bij de bewoonde wereld. Brooklyn ligt rechts van ons. Wat geweldig is het om dit mee te maken, ’t Lijkt een zee van licht. Ik voel een diepe ontroering als ik rondzie. Eerst dagenlang niets dan zee en lucht en nu: mensenwereld, cultuur.

Dit is New-York. Veel geweldiger voél ik het, dan toen ik Londen en Berlijn zag. Dit entree is met niets, te ver­gelijken. Rijen lichten, bewegende lichten van duizenden auto’s. Duizenden lampen weerspiegelen in het water. Heel ver weg het verlichte vrijheidsbeeld. De fakkel is duidelijk te onderscheiden, het beeld is vaag verlicht, hét lijkt een schim.

New-York: kolossaal, groots. Een topprestatie van de moderne cultuur. Zoals Tirol de natuur laat zien in z’n grootsheid en geweldige proporties, zo zie je hier de, cultuur in ’t groot.

En toch. . . op de nieuwe aarde zullen de vorige dingen niet meer gedacht worden!

Mijn eerste Zondag in New-York.

In het Y. M. C. A. house moet iedere bewoner ’s avonds z’n sleutel halen. Zaterdagavond werd ieder die daar, kwam, dringend uitgenodigd voor-de Bible-Breakfast. Tegelijkertijd werden de kaartjes a 20 cent verkocht.

Wij gingen er vanmorgen heen. Een uitgebreid ontbijt werd ons voorgezet: gestoofde pruimen, gebakken aardappe­len, gebakken ei, ham en brood en koffie. Na een kwartiér kwam een heer op het podium en iéder werd, zonder ge­maand te worden, doodstil. Eerst werd een lied opgegeven, een Amerikaans lied waar veel óver deugd en een beetje van God in voor kwam. ’t Werd keurig gedisciplineerd ge­zongen. Met één handbeweging van de leider zong ieder zacht. Toen volgde een prachtig lied over de Drie-eenheid en daarna begon Dr. Allen Claxton from Broadway Church te preken. Hij sprak over de vrijheid, die ieder mens be­geerde. Nam men de vrijheid, die niet “gepermitteerd” was, dan lukte het niet. Een spel kan men pas meespelen als ieder zich houdt aan de regels. De ware vrijheid geeft God in zijn Tien Geboden en Christus is de Hoofdsom van de wet…  

Toen hij klaar was hield één van de bestuursleden zijn handen gevouwen boven ’t hoofd, ’t Was het sein voor het applaus!

Na afloop van de toespraak werd ieder uitgenodigd mee te gaan met één van de Church Groups. We verzamelden in de hall en gingen naar de Riverside Church. In deze ge­weldig grote kerk met prachtige kleuren en gedempt licht waren ongeveer 2000 mensen. Een carillon speelde en werd binnen even goed gehoord als buiten. Het klonk zuiverder dan ik ooit een carillon hoorde. Daarna begon het orgel een Prelude van Corelli te spelen. Er was iets diep ontroerends in die muziek. Soms klonk ’t zo zacht of ’t geluid uit een andere sfeer kwam. Het koor begon te zingen. Langzaam schreden de koorzangers de altaar trappen op. Zij waren gekleed in witte koorgewaden met blauw afgezet. Zij zongen volmaakt zuiver, de organist gaf even met de hand de leiding.

De dominee las toen uit (Rom. 08:38) Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods.

Terwijl hij bad, speelde zacht het orgel er doorheen.

Daarna werd het avondmaal bediend. Ik vroeg aan de officier, die naast me zat of ik daaraan kon deelnemen. Hij zei: alle Christenen zijn welkom, zonder onderscheid van geloof of belijdenis. Ieder die gelooft in het offer van Chris­tus en Hem wil dienen.

Twintig ouderlingen ontvingen daarna op het altaar het brood en brachten het door de kerk aan ieder. Daarna werd de wijn rondgedeeld in 2000 zilveren bekertjes, ’t Geheel gebeurde in misschien twintig minuten. Het orgel speelde: “O Hoofd bedekt met wonden” en een muziekinstrument speelde een begeleiding er door heen. Het was als een klokje of een heel mooie piano. De zon wierp een zacht licht door de gekleurde ramen. Nooit heb ik zo esthetisch genoten van een avondmaal, maar er was strijd in mijn binnenste om mij te bepalen bij Christus’ lijden. Een sober avondmaal bracht mij menigmaal een diepere ervaring van de nabijheid van de Heiland.

Ergens achter het altaar, ik kon hem niet zien, sprak de dominee de zegen uit. Zacht orgelspel werd gehoord. De dienst was afgelopen.

Als in een droom liep ik de kerk door. Met een lift gingen wij naar boven, naar de toren. Daar kwamen wij bij het carillon, rondom hingen de klokken, groot en klein, het grootste carillon ter wereld. Door de galmgaten zag ik New-York. Een stralende zon bescheen de grootste stad ter wereld: de grootste huizen, de grootste opeenstapeling van rijkdom, de geweldigste uiting van cultuur. Ik hield mij vast aan de leuning. Een afschuwelijke gedachte kwam in mij op: “Eén atoombom en er is niets van over. ” Ik sloot mijn ogen en zag voor mij wat ik op een film had gezien: de uitwerking van de atoombom.

En toen begon het klokkenspel rondom mij te spelen:

Rijd als Heerser door de velden,

Jezus, in Uw grote kracht;

Niets, niets kan U tegenhouden,

Zelfs de hel niet met haar macht.

Ik opende mijn ogen en keek met blijdschap over het in zonnelicht badende New-York. Niet het verderf is het laatste. Jezus komt terug! De aarde is des Heren, mitsgaders hare volheid.

En ik stond midden in het hart van de muziek. Het was of ik de klanken om mij heen kon voelen, proeven, ruiken, zien. En mijn hart jubelde mee met de klokken om mij heen: “Eenmaal zingen wij voor eeuwig In de hemel Zijnen lof. “

 

“Een gevangene en toch…  (deel 35) Corrie ten Boom

In Christus meer dan overwinnaars.

Na het appèl gaan Betsie en ik meestal nog wat slapen. Wij zijn dan altijd zo door en door vermoeid en koud en kruipen dan onder onze deken en mantels om zo weer bij te komen.

Op een dag mogen wij niet in de barak, maar moeten naar de “ontluizingstent”. Dat is een geweldig grote tent, waar duizenden mensen in kunnen. De vloer is van steen; nergens is een zitplaats.

’t Is een koude dag, de wind giert, buiten stroomt de regen neer.

Wij moeten ons ontkleden en krijgen op al onze kleren en op ons lichaam insectenpoeder. Het maakt ons akelig vuil, ook onze handen, waar het aan vast blijft kleven. We voelen ons koud en doodvermoeid, ziek en ellendig.

“Vandaag kan ik geen bespreking houden, ” zeg ik tegen Betsie. Ik sta met mijn arm om haar heen.

“Nee, ” zegt zij, “ik begrijp ’t. “

Maar daar zien we dat in een hoek van de tent, de Polen een godsdienstoefening houden. Devoot luisteren zij toe.

Dan zegt de Heer tegen mij, dat ik wel moet spreken. Ik roep een paar bekenden en zeg tot hen:

“Als de mis voor de Polen afgelopen is, komen wij samen op dezelfde plaats; wil je het doorgeven?”

Niet alleen de bekenden, die alle dagen luisteren, komen erbij, maar ook vele anderen, misschien uit louter verveling. Dan begin ik te spreken. Ik weet het; ik ben zwak en in ’t geheel niet opgewassen tegen de moeilijkheden, de koude, de ellende, de vermoeidheid. Maar God spreekt door Zijn Geest en hen, die nooit kwamen nodig ik om zich te be­keren en ik getuig van de overwinning van Christus.

Hoe wonderlijk: ik heb nog nooit mijn onmacht zo sterk gevoeld en toch kan ik met vuur en overtuiging spreken. “In Christus overwinnaar”, ’t Is mij heel duidelijk, dat alleen de werking van Zijn Geest hier overwint. Zijn kracht in mijn zwakheid.

“Je leek wel een heilsoldaat, ” zegt een vriendin later.

Verscheidene van mijn toehoorders, die nooit bij de bijeenkomsten zijn geweest, worden van nu af trouwe bezoeksters.

Hierna komen onze katholieke Hollanders en Belgen bijeen voor het lezen van de mis. Het is 1 November en zij vieren Allerheiligen. Groot is de opkomst en vurig wordt er gebeden. Juist deze dag, zo vol ellende, wordt een mani­festatie voor de eer van God.

Het Woord heeft zijn loop.

Wij zijn niet de enigen, die door God gebruikt worden om het Evangelie te brengen. Preken kunnen de anderen niet. Of misschien zouden zij het best kunnen, maar zij voe­len zich er niet toe geroepen.

Een van ons heeft een psalm- en gezangboek. Zij leent het steeds uit en helpt daardoor velen. Wat zijn de psalmen mooi en ook de oude gezangen, ik heb ze nog nooit zo ge­waardeerd. Dikwijls spreekt zij ook met de mensen over de Heiland en als ik gesproken heb, houdt ze vaak een tweegesprek met mij, waardoor zij heerlijk meewerkt. Allen luisteren dan en zij geeft vaak een juiste aanvulling van mijn woorden. Haar gesprekken met mij alleen zijn altijd opbouwend. Ik vind het verheugend om op het appèl naast haar te mogen staan.

Ik weet, dat bij de transporten die weg gegaan zijn, ver­scheidene jongeren hun Bijbeltje tussen hun kleren hebben gesmokkeld. Er zullen er zijn, die het niet enkel voor zichzelf gebruiken, maar die er ook mee zullen werken. Zal ik daar later nog wel eens van horen?

Gods Koninkrijk komt en Hij gebruikt daarvoor wie Hij wil.

’t Is Uwe zaak, o Hoofd en Heer,

de zaak waarvoor wij staan;  

En daar het geldt Uw zaak en eer,

kan zij niet ondergaan.

 

 

1946.04.06

Wij wilden, Heiland, met U waken
in vasten en gebeen

doch telkens zijn wij ingeslapen
Gij streedt de strijd alleen

 

Hebt gij niets vergeten?

Daarna zeide God tot Jakob: maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar; en maak daar een altaar dien God, Die u verscheen toen u vluchtte van het aangezicht van uw broer Ezau. (Gen. 35:01).

Niemand behoeft er aan te, twijfelen of Jakob wel een kind van God was, want dat was hij zeker. God had te Bethel een heilig en heerlijk verbond met hem gemaakt en Jakob had daar aan God een heilige belofte gegeven. Wan­neer God zou hebben gedaan wat Hij Jakob had beloofd, dan zou deze naar Bethel terugkeren en daar zijn leven aan God toewijden door Hem tienden te geven van alles, wat hij bezat.

Dat tiende geven was niet een dankoffer voor genoten zegeningen, doch het was een symbool van algehele overgave en toewijding aan God, een erkennen, dat men van God was en geheel voor Hem wilde leven.

Te Paddan Aram, bij Laban, had God Zijn beloften heerlijk en volkomen aan Jakob vervuld. Met zijn staf was hij over de Jordaan gegaan, doch in het vreemde land was hij welgesteld geworden.

Twintig jaren lang had God Jakob op zeer bijzondere wijze bewaard, gezegend en vastgehouden en ook op de terugweg had God hem bij Mahanaïm een dubbel leger van engelen gegeven om hem te beschermen, enerzijds tegenover Laban, die hem najoeg en aan de andere zijde tegenover Ezau die hem met vierhonderd soldaten tegemoet trok.

Te Pniël had God een gehele nacht met hem geworsteld om uit Jakob s hart en leven alles weg te doen wat de ge­meenschap tussen hem en God zou kunnen hinderen en, al moest Jakob verder hinkende zijn weg gaan, hij ging ge­zegend verder.

Het kwam ook tussen hem en Ezau weer prachtig in orde.

Na de overwinning, te Pniël behaald, werd alles weer als de lachende morgen van een nieuwe dag.

Helaas, het bleef niet in orde in Jakobs leven, ook niet na Pniël. Er kwamen weer allerlei narigheden. Dina, zijn enige dochter, werd onteerd, Simeon en Levi moordden Sichem uit en maakten daardoor Jakobs naam stinkende bij de inwoners van dat land en er kwam telkens ruzie tussen de kinderen van Jakob, die uit vier verschillende moeders geboren waren. Hoe kwam dat toch? Was Jakob, na Pniël, weer op­nieuw in de één of andere zonde gevallen?

Daarvan meldt de Schrift ons niets, doch daar was wat anders, dat ellende over hem bracht.

Te Bethel had hij wel een mooie belofte afgelegd en die misschien in Pniël wel weer herhaald, doch hij had nooit Gode zijn gelofte betaald. Hij had wel iets aan God beloofd, maar hij had het niet gedaan.

Misschien was dat niet met opzet nagelaten, doch Jakob had het vergeten en vergeten wat men aan God heeft be­loofd, is grote zonde.

Vergeten is niet een kwestie van het hoofd, doch van het hart.

Vergeet een moeder ooit de verjaardagen van haar kin­deren?

Vergeet een vrouw ooit de datum van haar trouwdag?

Vergeet een bruid ooit de verjaardag van haar bruidegom?

Neen, nooit, want die dagen houden zij niet vast met het geheugen, doch met het hart.

Dat had Jakob nu ook moeten doen met de gelofte, die hij aan God had gedaan. Heel het hart had er aan vast moeten zitten, zodat vergeten onmogelijk was.

Het was van Jakob dus een zondig vergeten.

Maar God vergeet niet, wat aan Hem is toegezegd. Hij zegt, dat wij Hem mogen houden aan Zijn woord, doch Hij houdt ons ook aan ons woord. Hij eist, dat wij Gode onze geloften zullen betalen en       Hij houdt Zijn zegen terug, zolang wij dat niet doen.

Daarom gaat God tot Jakob en herinnert hem aan zijn goddeloze nalatigheid. “Ik ben die God van Bethel, die u hoorde in de dag van uw benauwdheid. Ik ben de God van Bethel en Ik wacht op hetgeen gij Mij hebt toegezegd. Maak u op, ga naar Bethel en betaal Mij uw gelofte.”

Nu God het hem zo heel pertinent herinnert, wil Jakob het ook wel doen.

Maar, hij gevoelt heel goed, dat hij dat niet kan doen zoals het nu met hem is gesteld. Eerst zal er in zijn gezin grote schoonmaak moeten worden gehouden.

In zijn huis waren allerlei afgoden gekomen. Zijn vier vrouwen zochten de vruchtbaarheid van hun leven niet bij God, doch bij de terafim en dudaïm

Bovendien hadden zij oorsieraden en neigden haar oren naar de lasterpraatjes van anderen en naar ijdel geklap.

Zij hadden nog andere afgoden en steunden dus op het­geen geen god, doch een afgod was.

De tent van de vrome Jakob was zo langzamerhand een afgodstempel geworden.

Vermoedelijk deed Jakob daar zelf niet aan mee, doch hij was slap en liet de dingen in zijn huis toe en ook daarvoor was hij aansprakelijk als hoofd van het gezin.

In zo’n tempel van afgoden kon God toch niet tronen?

Gelukkig gevoelde Jakob dat en was hij ook bereid om tot de zuivering van zijn huis over te gaan. Hij eiste de afgoden op en begroef ze onder een boom.

Misschien ware het radicaler geweest, wanneer hij ze had verbrand, want nu bestond altijd nog het gevaar, dat hij of zijn huisgenoten ze later weer gingen opgraven en terug­halen. Met zulke afgoden moet men nooit te zacht omgaan. Hoe radicaler zij verwijderd worden, des te beter.

Nadat Jakob zijn afgoden had verwijderd, ging hij op naar Bethel om daar Gode zijn geloften te betalen.

De Schrift vermeldt niet wat er te Bethel tussen Jakob en God is voorgevallen. Dat behoeft ook niet, dat gaat niemand aan.

Maar wel vertelt de Schrift wat de vrucht van dat op­gaan naar Bethel is geweest.

De eerste vrucht was, dat Gods verschrikkingen vielen op de volken van rondom, zodat zij Jakob geen kwaad deden.

Zijn leven kreeg weer invloed en er ging weer kracht van uit.

Toen Jakob aan God zijn gelofte had betaald, strekt de Here Zijn hand weer beschermend over hem en de zijnen uit.

Het werd algemeen gevoeld, dat het tussen Jakob en God weer in orde was gekomen.

En nu gaan wij van Jakob naar ons eigen leven.

Velen klagen er over, dat het ook in hun eigen leven en huwelijk en gezin en omgeving niet goed gaat.

Er hangt overal een mist, die benauwt.

Het dort alles zo weg en dreigt te versterven.

De muziek is er zo uit en er gaat geen kracht meer van uit.

Zou het misschien kunnen zijn, dat daar, voor de troon van God, geloften van ons liggen, in heilige ogenblikken afgelegd, doch nooit betaald?

Wij baden om een kind en beloofden, dat wij het voor God zouden opvoeden.

God gaf het ons, doch hoe staat het nu met die geestelijke opvoeding van dat kind?

Wij waren ernstig ziek en beloofden, als God ons genas, dat om leven dan verder geheel voor de Here zou zijn.

De Here genas ons, doch wat doen wij nu met ons leven?

Hoge golven van smart gingen over ons leven en wij riepen tot de Here en beloofden Hem, dat, als Hij ons daar uit zou redden, wij Hem dan ook onze geloften zouden betalen. Hij redde ons uit en waar is nu onze dank en lof en toe­wijding?

Wij legden in de heilige ure onzer belijdenis de heilige gelofte af, dat wij getrouw zouden opgaan naar Gods huis, getrouw zouden aanzitten aan de heilige dis en getrouw’ zouden deelnemen aan de gemeenschappelijke bidstond.

Waar is nu de vervulling van die gelofte?

Zij liggen, nog altijd te wachten totdat wij eindelijk eens zullen gaan doen, wat wij hebben beloofd.

En nu gaat het niet goed in ons hart en leven en huwelijk en huis. Zou het ook kunnen zijn, dat die onvervulde ge­loften daarvan de schuld zijn?

Moet God ons misschien ook opjagen naar Bethel, waar wij die geloften hebben afgelegd?

Zo ja, laten wij dan heengaan en Gode onze geloften betalen.

Maar, misschien moet er dan ook bij ons wel eerst een grote reiniging plaats hebben.

De Terafim moet weg, waardoor wij de vreugde van ons huis ergens anders zoeken dan bij God.

De oor versierselen moeten weg waardoor wij ons oor wel te luisteren leggen naar de wereld, maar niet beschikbaar hadden voor God.

De afgoden moeten weg, waardoor wij leunden op en hulp verwachtten van hetgeen geen God was.

Dat alles moet eerst in de dood gegeven worden en dan pas kunnen wij opgaan naar Bethel om daar Gode onze geloften te betalen.

Maar, het dan ook eerlijk gedaan.

Hebben wij God iets van ons geld beloofd, dan dat geld ook niet aan God onthouden onder voorwendsel, dat het nu een slechte tijd is.

Hebben wij God beloofd om voor Hem te zullen arbeiden, dan ook de handen uit de mouwen gestoken en onszelf niet ontzien.

Hebben wij God beloofd om de mensen te zullen noden om tot Hem te gaan, dan er ook op uit en niet zuinig zijn met onze uitnodigingen.

God laat geen tittel of jota vallen van hetgeen Hij aan ons heeft beloofd, doch Hij eist dat dan ook van ons.

Wij mogen er ons niet zo goedkoop mogelijk van af­maken, doch moeten ook aan God het volle pond geven.

Maar hebben wij dat dan gedaan, dan zal de zegen Gods ook weer in ons hart en huwelijk en huis en omgeving weerkeren.

Gods verschrikkingen zullen vallen op onze vijanden en zij zullen ons met rust laten.

Ons leven zal weer invloed krijgen en tot zegen van anderen kunnen zijn.

God zal ook weer in ons leven verheerlijkt worden.

De hemel zal weer over ons gaan glimlachen omdat wij ook weer met het hemd zijn verzoend.

Ga daarom eens heel nauwkeurig na of gij niets vergeten hebt, want vergeten van wat men aan God belooft, is grote zonde omdat het niet een kwestie van uw hoofd is, maar van uw hart.

Baarn Ds. J. C. Hoekendijk

 

Het grote misverstand (4)

Leer en Leven

Wanneer het waar is, dat het Evangelie verkondigt Goddelijk Leven hiér en nu, hoe kunnen wij dan nog blijven bij een tegenstelling tussen leer en leven? Is leer dan niet leven en leven leer? Wie kan dan leven zonder te leren, Psalm 119, en wie kan dan leren zonder te leven (Joh. 08:01-11). de overspelige vrouw) Hoe kan er dan in het geloof een tegenstelling tussen leer en leven zijn’ Hoe kan men zeggen: het komt alleen op de leer aan, als de rechte leer er maar is. komt “de rest” vanzelf wel.

Toch hoort men dit telkens weer: de leer is alles, of: het leven is alles. En de aanhangers van “de leer” zeggen tot de aanhangers van “het leven ‘: jullie doet aan de waar­heid te kort. En de aanhangers van “het leven” zeggen tot de aanhangers van “de leer”: jullie verwaarloost het Grote gebod. Maar: Waarheid en Liefde zijn in Christus één. Zonder Liefde kan de Waarheid niet zijn en de Waarheid kan niet zijn zonder Liefde. Wat bij de mensen mogelijk is, is bij God onmogelijk. Bij de mensen is waarheid mogelijk zonder liefde en liefde zonder waarheid. Maar bij God is dat onmogelijk. Bij Hem is Waarheid Liefde en Liefde Waarheid en daarom kan de Liefde Gods niet zonder de Waarheid en de Waarheid Gods niet zonder de Liefde zijn.

Dat is geen vernuftig spel van woorden. Want de Waar­heid Gods is geopenbaard in de Liefde Gods, het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond (Joh. 01:14): en: “alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar het eeuwige leven hebbe” (Joh. 03:16).

Is dan niet de leer het leven: die in Hem gelooft… het eeuwige leven hebbe. Of is er méér leven dan “het eeuwige leven”.

En is dan niet het leven de leer: het woord is vlees ge­worden. Of is er hóger waarheid dan Hij, die zelve de Waarheid is?

Wie weet iets van het leven, die de leer niet kent, de leer van ‘s mensen radicale verdorvenheid en van Gods onbegrijpelijke Barmhartigheid? Wie verstaat iets van het leven, die nimmer bij het licht van het Woord de grenzen van het leven ontwaarde?

Maar ook: wie weet iets van de leer, die het leven niet kent, het leven, dat wonden slaat, die niet helen, dat ver­wachtingen wekt, die onvervuld blijven? Wie verstaat iets van de leer, die nimmer bij het licht van het Woord warmte heeft gezocht voor zijn verkleumd hart?

En zo kunnen wij voortgaan met aan te tonen, hoezeer leer en leven bij elkaar horen, hoe zij feitelijk zonder elkaar ondenkbaar zijn. Want leer zonder leven is iets monster­achtigs, een ziekte der ziel, een innerlijke kortsluiting van de gevaarlijkste soort, die niet zelden tot onvoorziene explosies leidt. Wij behoeven geen voorbeelden te noemen: ieder kent ze, die zuivere mensen in de leer, die plotseling ten val komen, beklagenswaardige slachtoffers van een topzwaar geworden leven, dat uit een vreugdeloze aaneenschakeling van “verdrongen complexen” bestaat. Hebt gij ooit blijd­schap op hun strenge, hoekige gelaten gezien?

Zo gij niet wordt gelijk de kinderkens…

Maar ook leven zonder leer is iets gruwelijks, juist en vooral als dit leven “christelijk” wordt genoemd. Het meest afzichtelijk voorbeeld hiervan hebben wij gehad in Goebbels’ zogenaamde “positieve christendom”. Doch er zijn ook andere, minder verlengende, maar niet minder gevaarlijke vormen van leven zonder leer, vormen van min of meer duidelijk uitgesproken “christelijk leven”, die daarom zo gevaarlijk zijn, omdat zij in de grond van de zaak óf het evangelie puur wettisch maken óf een verwereldlijking van het christendom (als samenvatting van de geloofswaarhe­den) betekenen.

Het Evangelie is nu eenmaal niet naar de mens. Het doorbreekt overal en telkens weer met zijn boodschap van genade als hóger recht en liefde als laatste waarheid onze ordeningen en normen. En om aan deze “ergernis” en deze “dwaasheid” te ontkomen maken wij van het Evangelie een nieuwe wet. Aan zulk een wet hebben wij houvast, evenals de Farizeeërs meenden houvast te hebben aan de oude wet, tot Christus kwam en de wet vervulde, zodat het Evangelie in de wet zichtbaar werd. Het “gij zult niet” van het gebod ontvouwde zich tot het “gij zult niet” der belofte.

Maar zozeer als het Evangelie niet naar de mens is, zozeer is – sinds de zondeval – de wet naar de mens. En zo maakt zonder de leer de mens van het Evangelie een nieuwe wet, opdat hij “christelijk”, zoals hij meent, zal kunnen leven.

En zo hij alleen maar “leven” wil, wordt Christus tot het voorbeeld, de goede Mens, en spreken wij van “christe­lijk humanisme” Het Lam Gods dat de zonden der wereld wegdraagt, behoort dan tot de mythologie van het christendom en, zoals vanzelf spreekt, laten wij voortaan het oude Testament gesloten. De leer is een symptoom van geestelijke bekrompenheid geworden. Wij zijn aan Christus voorbij­gegaan. Dit is de verwereldlijking van het christendom, althans de kern ervan.

Ook hier het grote misverstand, zowel bij de aanhangers van de “zuivere leer”, die het leven uit het geloof verwaar­lozen, als bij de aanhangers van het “christelijk activisme”, die “de theologie” verachten: de Goddelijke eenheid van leer en leven in Jezus Christus, in het vlees geworden Woord, wordt uiteengereten tot de “onmogelijkheid” van een leer zonder leven en een leven zonder leer, omdat de mens heer en meester wil blijven zowel over leven als over leer. Verdeel en heers! Maar de leer zonder het leven blijft dode letter en het leven zonder de leer is stilstaand Water, een broedplaats van ongerechtigheid.

  1. K.

 

Petrus in de hof

Deez’ nacht is zwarter dan de and’re nachten…

is het een wolk. die langs het maanlicht vaart?

De Meester vroeg ons hier op hem te wachten,

doch waarom kruipt Hij angstig over de aard?

 

Deez’ nacht is zwarter dan de andere nachten…

Huiverend staren wij in deze duist’re gaard,

wij zijn bevreesd, hier helpen zwaard nog krachten.

Wat is het kwaad, dat zwijgend om ons waart?

 

Door zwarte takken ritselt soms de wind;

maar luider steeds hoor ik des Meesters klachten:

lijdt zo Gods heilig, teer-beminde Kind?

 

Verward en moeilijk glijden mijn gedachten

Is Hij bevreesd wiens mond demonen bindt

Deez’ nacht is zwarter dan de and’re nachten

Br.

 

Brieven uit Amerika

10 uur. Het mist. Na uit Rotterdam te zijn vertrokken, varen wij nu onder de kust van Engeland. Af en toe brullen schepen elkander seinen toe, soms het lange melancholische geluid van een misthoorn, soms enkele stoten. Wij gaan dwars door een mijnenveld. De vorige reis is er bijna een aanvaring geweest. De veilige zóne waar we varen kunnen is aangegeven door lichtbakens, doch onverwacht kwam er een dikke mist opzetten, die het uitzicht volkomen belem­mert. Overal om ons heen horen we veraf en dichtbij toete­ren en loeien van misthorens.

Ik heb eens gezegd: “Ik wil met ’n vliegmachine naar Amerika, want ik heb geen moed in deze tijd van mijnen­gevaar te varen. Nu is ’t toch zo ver en er is geen zweem van vrees in mij. Wat geeft de Heer een vastheid. Ik mag het de psalmdichter nazeggen: “Ik vrees niet al veranderde de aarde haar plaats.” Wat heeft de Heer me getraind. Wel slaap ik vannacht met mijn kleren aan, doch dat is niet uit angst. Ik denk aan de laatste Zondagavond in Nederland, toen de gemeente in Leiden mij toezong: “De Heer zal u steeds gadeslaan.” Vanavond las ik met m’n hutgenoten: “Ik zal niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats en al werden de bergen verzet in het hart van de zee.”

Zondag 17 Februari. Vanmorgen heb ik een kerkdienst gehouden. ‘t Was bedoeld voor de bemanning. Ik sprak over de wonderbare spijziging uit Johannes 6. De kapitein werkte van harte mee en liet het op de mededelingenborden aan­plakken. Het is voor het eerst dat op dit schip een kerk­dienst gehouden wordt.

Zondag 24 Februari, Voor de tweede maal hield ik een korte kerkdienst in de messroom. Ongeveer tien passagiers waren er. Wat een wonderlijk publiek was het. Sommige volkomen veramerikaanst, echte zakenmensen, niet zonder cynisme. Anderen zijn jonge academici, ver van het kinderlijk geloof, vervuld van logica en rede. Ik sprak over het slot van Habakuk: de blijdschap van het geloof in de ellende van deze wereld. De korte samenvatting was: “Dit is Gods Woord, ’t Is ook mijn ervaring, ’t Is ook voor U!”

Ik voelde mijn kleinheid, doch ook de vreugde van te mogen arbeiden in Gods Koninkrijk. Het schip slingerde erg. Midden onder m’n preek vloog een bezem tegen de grond, in de ijskast, waar ik tegenaan stond, hoorde ik alle potten en schalen door elkaar vallen. Het schip trilde als een gewond dier, als de schroef boven water kwam. Het ligt veel te hoog, doordat het te weinig ballast heeft: slechts 3000 ton, terwijl het 9000 kan bevatten. Daardoor komt de schroef bij wilde zee boven water en slaat door.

Ik probeerde me niet in de war te laten brengen door de bewegelijkheid van alles om me heen en het lawaai van het schip. Gelukkig raakte ik niet van mijn stuk en men luisterde welwillend.

Een Amerikaan kwam na afloop naar me toe en vroeg me naar m’n plannen. Als ik vertel van de onzekere kant van m’n reis, kijken de mensen bezorgd. Ik kan niet aan ieder uitleggen hoe zeker onze weg is, als we Gods roep­stem volgen,

De reis is voor drie vierde afgelegd. Het is geen onver­mengd genoegen om met een Amerikaans oorlogsschip te reizen. We worden geduld, meer niet. Het hele schip wordt geschilderd, ook de vloeren. Dan weten we onder de hand niet waar we moeten blijven. In de hut is ’t tegen etenstijd niet uit te houden, want de keuken is er vlak onder. Als het schip slingert valt er dikwijls vet in het vuur. Die lucht ruik ik al een uur vóór het ontbijt. De hele dag wordt er spek gebakken. Dit lijkt voor een Hollander iets ongekend heerlijks, maar een schommelende maag protesteert tegen zulke geneugten.

Overal staan kanonnen. Wat moet het vreselijk geweest zijn op zo’n schip, toen bommen uit de lucht en torpedo’s onder water het bedreigden.

Wat is de zee soms prachtig. Parelmoer doorschijnende schelpenkleuren regenbogen in spattend schuim, een altijd afwisselende kleurenweelde. En dan te denken, dat de heer­lijkheid des Heren de aarde eenmaal zal vervullen, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken.

 

Tabernakelzending

Lieve vrienden,

Enige dagen geleden ontving ik een oproep van het douanekantoor der posterijen, om persoonlijk acht pakjes te komen halen, die geheel uit elkander lagen. Het was in een heel andere hoek van Parijs en ik ben er op uitgetogen, gewapend met een boodschappentas. Toen ik mij aan het loket meldde, kreeg ik het volgende te horen:

Sinds enige tijd komen er massa’s pakjes voor U binnen. Er zijn er elke dag bij, die slecht verpakt waren en ons bureau “drijft” iedere avond van de losse erwten, bonen, havermout, enz. Daar hebben wij genoeg van. Bovendien is er een paar dagen geleden een pak voor U gekomen met reuzel er in en dat heeft een kostbaar boekwerk in een ander pak bedorven. Wij hebben U laten komen, opdat U de afzender van al die pakjes waarschuwen zult!”

Beter gezegd dan gedaan. Want er zijn honderden af­zenders! God zegene ze allemaal, zelfs voor pakjes, die in stukken overkomen! Maar ik moest beloven, dat ik wat doen zou; dus doe ik hierbij wat. Velen van de afzenders hebben al geniale ideeën gehad: er is een zuster, die alles ver­zendt in ‘n stuk been van ’n oude kous, dat ze aan weers­kanten dichtbindt; een ander maakt zakjes van oude lompen; weer anderen verpakken in stevig karton of oude blikjes. We zouden een prijsvraag kunnen openen voor nieuwe gedachten omtrent de stevige verzending van eetwaar!

Lieve broeders en zusters, wij zijn U innig dankbaar voor alles, wat U voor ons doet. De Here zij geprezen voor de uitredding, die al Uw liefde voor ons betekent, Mogen Uwe harten warm in u zijn van de vreugde, anderen te hebben gelukkig gemaakt

Met hartelijke groeten voor eenieder van U,

Uw zuster in Christus, Joh. H. Ekering

 

Een gevangene en toch… (34) door Corrie ten Boom

Het licht wint het.

Wij zijn allen ondervoed. Het eten is onvoldoende. Warm eten bestaat meestal uit koolraap of pompoenen met veel water. De “Kummel”. die er doorheen gedaan is, maakt het geheel niet smakelijker. De uitwerking van het hongergevoel op velen van ons is, dat ze aanhoudend over eten praten. Men dicteert elkaar de fijnste recepten.

“Ik weet zo’n heerlijke manier om kaaskoekjes te bakken”.

“Weet je wat een smakelijk recept is voor pudding? Je neemt een half flesje room, twee ons suiker, het sap van vier sinaasappelen…”

Zo worden al plannen gemaakt voor straks, als wij weer vrij zullen zijn, maar de koolraap smaakt niet meer.

Betsie en ik besluiten, nooit over eten te praten. Wij bemerken dat er om ons heen vele demonen zijn en wij denken aan de tekst: “Dit geslacht vaart niet uit dan door bidden en vasten.” Wij besluiten ons onvrijwillig vasten in te schakelen in onze geestelijke arbeid. Het gevolg is, dat wij niet lijden onder het slechte eten; zelfs smaakt het ons meestal goed. De zegen, die wij ontvangen op onze strijd met de boze machten om ons heen, brengen wij in verband met dit vasten. Het is zo heerlijk, dat wij met een liefdevolle Heiland te maken hebben. Wij bespreken het met Hem en hoewel wij dit probleem zelf niet begrijpen, leggen wij het in Zijn handen en werken rustig verder.

Dikwijls ondervinden wij, hoe de duivel ons tegenwerkt.

Op zekeren dag bereikt ons de tijding, dat in ziekenbarak 8 een jonge vrouw ligt die de moed heeft opgegeven. Dat is heel gevaarlijk, want we hebben al vaak gezien, dat als de levensmoed ontbreekt het lichaam de strijd al spoedig opgeeft.

Wij besluiten een poging te wagen, om tot naar door te dringen. Het is streng verboden in de ziekenbarak te komen. Met ons vijven gaan we erheen. In een hoekje voor de barak houden wij een eenvoudige bidstond. Dan ga ik er op af. Ik weet achter welk raam ze ligt. Meteen zie ik al dat de luiken dicht Zijn.

Ik ga terug en tezamen bidden wij:

“Heer, wilt Gij geven, dat het luik open gemaakt wordt. ‘ Een Lagerpolizei passeert de barak en doet het luik open. Weer ga ik er heen, maar nu is er weer een nieuwe moei­lijkheid: het raam kan van buitenaf niet open geduwd wor­den, Nogmaals keer ik terug en gezamenlijk bidden we om een geopend venster. Voor ik terug ben heeft een Poolse vrouw het raam al van binnenuit open gemaakt.

Dan begin ik mijn gesprek:

“Willy, kun je me van hier af horen?”

“O, ja, wat heerlijk dat je er bent. Ik zit zo in de put, ik heb zo’n erge pijn en alles is even akelig.”

Pats, daar krijg ik een klap van een Lagerpolizei.

“Doorlopen?” snauwt zij

Ik loop naar de anderen.

“Heer, wil U de Lagerpolizei van mij afhouden en geeft U mij troostwoorden voor Willy,” bid ik.

Ik ga nu iets verder van het raam staan. De Lagerpolizei is nergens meer te zien.

“Willy, denk er aan, dat de Heer Jezus je liefheeft. Als je pijn hebt, denk dan aan Zijn lijden, dat Hij droeg voor jouw zonden en om jou de weg naar de Hemel te wijzen. Daarom is het lijden van deze tegenwoordige tijd niet af te meten tegen de heerlijkheid die komende is. Als je de hand van de Heiland grijpt, houdt Hij jou vast en helpt je er door en dan werkt deze verdrukking een eeuwig ge­wicht van heerlijkheid.”

Zo spreek ik een poosje rustig voort, tot Willy eindelijk roept: “nu zie ik het weer; het is alles zo heerlijk waar en ik heb weer moed, je hebt me getroost, ik dank je we”.

Daar krijg ik weer een klap van een Lagerpolizei: zij smijt het raam en de luiken dicht. Verder gesprek is onmogelijk, maar ik weet: Christus heeft weer overwonnen: Willy is getroost en samen danken wij nu in het hoekje voor het prikkeldraad dat de boze het niet heeft gewonnen.

 

 

1946.04.06

Een wereld verscheurd door demonen

in leugen en heerszucht geknecht,

smacht naar de dag dat Gods zonen

met Christus regeren naar ’t recht.     

Br.

 

Een weg tot behoud

Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd. (1 Petr. 05:06).

Bewust van onze zonde, willen wij, gelijk de tollenaar, het Heiligdom binnentreden om onze schuld te belijden. De deu­ren van ons hart gaan open als wij de stilte van de gemeen­schap met God zoeken.

Hij, die de Waarheid zelve is, eist van ons volkomen oprechtheid. Hij wil niet, dat we iets voor Hem verbergen. De weigering om kwaad te belijden spruit voort uit hoogmoed. Een onoprechte levenswandel en de innerlijke zon­delast leggen het geweten door valse redeneringen het zwij­gen op. Maar als we gegrepen worden om in te gaan in Zijn heilige tegenwoordigheid, komt de bekentenis ons over de lippen: “Ik heb tegen U alleen, o Here, gezondigd!

Wij spreken het bij Hem uit: “Ik heb mijn eerste, mijn vurige liefde verloren. De machtige werking des Geestes. die ik voor onverwoestbaar hield, is in mij verzwakt. Ik voel mij geestelijk zo slap, zo futloos, De gebondenheid aan de zonde, waarvan ik meende bevrijd te zijn, dreigt mij alle geluk te ontroven. Ik verloor de veerkracht der jeugd en ben niet meer opgewassen tegen mijn begeerlijkheden.’

Hebt gij, mijn broeder en zuster, dit ook voor de Heer te belijden! Komt, laat ons dan samen naar het Heiligdom gaan om tot een oplossing van het levensvraagstuk te komen. Gij, die naar Zijn Naam genoemd zijt, die u thuis voelt in de gemeente van de levende God, wordt gij als een stormwind voortgedreven? Indien gij uw kwaad verzwijgt, dan zal het als een loden last aan u blijven hangen.

Zij zal uw tred bemoeilijken. Gij zult niet meer vrolijk voorwaarts gaan. Ja, ze zal u neerhalen tot de diepste krochten van de duisternis. Als gij zo lichtzinnig zijt. Zo verregaand dwaas, om een spel te spelen met de levende God. Zo zal Hij u afscheiden bij de goddelozen. Indien gij aan Zijn tafel wilt eten. Zijn dood verkondigen in de gemeenschap aan Zijn lijden en ge weigert u te vernederen, dan kruisigt u de Zoon van God voor uzelf voor de tweede keer! (Heb. 06:06).

God laat niet met zich sollen. Hij wil dat gij ernst maakt met de zaligheid. Dat met dezelfde energie waarmee gij U voor uw zaak inspant, ja, met verveelvoudigde kracht en toewijding, gij u zult begeven op de weg der heiligmaking. Want zonder heiligmaking zult gij God nimmer, nu niet en later niet zien. (Heb. 12:14).

Zeg nu niet, dat ge tot dit alles onmachtig zijt. Speel geen ijdel spel, God vraagt van u de beslissende geloofsdaad.

Wanneer gij met uw zonde wilt breken, als uw hart de vol­le begeerte daartoe heeft, dan zal Hij ook de kracht geven om heilig te leven. Dan zult u ervaren, dat u in het geloof voor de zonde dood zijt.

Maak het met Jezus in orde. Want anders zal het vuur van Zijn gerechtigheid u verteren en u zult geen schuilplaats hebben voor uw gebroken leven. U zult uw verderf niet kunnen ontlopen.

Het zal u ook niet baten, of niemand iets van uw onge­rechtigheid afweet. Zijn ogen doorlopen de ganse aarde en Hij ziet in de binnenkamer van uw hart. Meent niet, dat u uw zondenbelijdenis een dag kunt uitstellen, anders dan tot schade van uw eeuwig heil. Ik zeg u, dat u dan steeds vaster aan het kwaad zult geketend worden. Het wordt een snoer, dat u langzaam worgt. Speel niet met het God­delijke vuur. Het zal u verschroeien. Och, mocht de Here u nu aan uzelf ontdekken. Hij’ wil niet dat u blijft doorsukkelen met Hem uiterlijk te dienen en toch uzelf niet Vol­komen te geven.

Als u de reinigende kracht voor uw zonden en de vergevende liefde van Jezus Christus veracht, als u zich verschuilt achter uw onmacht, uw onwil, uw moeilijke omstandigheden, uw licha­melijke of geestelijke afwijkingen, dan zegt Gods Woord u, dat geen van uw excuses aanvaard zullen worden. Gods liefde ómspant alle mensen en zij is genoegzaam voor de grootste der zondaren. Schrei daarom uw zonden uit aan het hart van de Meester en laat Zijn doorboorde handen het gezicht van de afgedoolde discipel aanraken. Zet heden een mijlpaal op uw levensweg, richt nu een gedenkte­ken op, omdat het weer tussen Hem en u in orde is. Komt voor het aangezicht van Hem, die gij bedroefd hebt, wast en reinigt u, en al waren uw zonden als scharlaken, zij wor­den als de ongerepte sneeuw van het hooggebergte, al wa­ren zij als karmozijn, zij worden als de blanke wol van de voller.

Belijdt uw zonden tegenover God. Belijdt ze tegenover uw naaste. Want dit laatste wordt ook van u geëist. Ver­neder u ook zover. Het is ontzaglijk moeilijk, maar het geeft ook zo’n heerlijke vrucht. Maak het daarom in orde met uw vrouw, uw kind of uw knecht! Weest de minste. Ver­neder u onder de hand van God en Hij zal u verhogen!

Ik bid de Here of Hij u een ogenblik wil brengen on­der de beklemming van Zijn Goddelijke Wet, opdat gij met ontzag vervuld wordt voor Zijn Heiligheid. Ja, dat gij met Paulus iets moogt verstaan van de schrik des Heren, die de mensen kan bewegen tot het geloof. (2 Kor. 05:11). Plavei uw weg niet met goede voornemens. Het helpt niet, God vraagt dat ook niet van u. Hij eist de volkomen be­reidheid Hem te dienen. Hij zoekt de overgave van uw hart. Slechts in een gebroken en neergeslagen geest kan Hij ar­beiden.

Gij zijt geketend aan uw begeerten. Hij zal u vrij maken van de kluisters van de hartstocht. De Waarachtige zal u, de onwaarachtige, zijn beeltenis gelijkvormig doen worden. Hij doodt die verfijnde zonden in u. Hij vormt u om tót een hemelburger. Als u zich vernedert zal Hij u, de oneerlijke, een schat schenken die niet vergaat. U, die zo onvoor­zichtig wandelt, die zo uitnemend de kunst verstaat te leven op de grens van het mogen en het niet mogen, eeuwige blijdschap zal dan op uw hoofd zijn. Jonge lezer, die nu voor Hem kiest:

zij zal u niet berouwen,

de keus van ’t smalle pad!

God wil een effen rekening met u maken. Hebt u nog iets te belijden? Ik geloof dat de Here grote dingen zal doen. Maar eerst zullen wij moeten komen tot de grond­slagen van de theologie. Daarom heeft Hij ons gekastijd en gaat Hij nog verder met Zijn tuchtigingen. Zegt de Hebreeënbrief niet, dat wij zonder deze vernederingen bastaar­den geacht worden? Want onze hoogmoed moet gedood. Zelfvoldaanheid is contrabande in het Koninkrijk Gods. Kent gij die hoogmoedigen in de samenkomsten van Jezus de Nazarener? Hebt gij uzelf reeds beproefd? Zet Hij niet boven de deuren en ingangen van onze kerkgebouwen: “Leert van Mij dat ik nederig ben van hart?”

Daarom slaat Hij u in uw eerzucht. Daarom hebt u die achteraf-plaats. En wanneer u vanaf die lage rang, ande­ren, met mindere capaciteiten dan uzelf, de vooraan zittingen ziet betreden en het dan zeggen kunt. “Prijst de Heer”, dan bent u een grote in het Koninkrijk Gods.

Waar wij ons vernederen, daar kan God Zijn werk doen. Waar de voorganger en de vooraanstaande broeder met u, de minst geachte, op de knieën zinken, kan de Meester wonderen verrichten. Die plaats is heilige grond en God zal daar een machtige opwekking geven.

De wereld, ook de godsdienstige, zoekt contact met de maatschappelijk welvarende, met de intellectuele, met de mannen van invloed. De overste Herder gebruikt de onbaatzuchtige, de vergruizelde, de bij de mensen verachte, ongeacht hun rang of stand. Hij gebruikt vissers en soms leden van het Sanhedrin zoals Nicodemus, indien zij opnieuw geboren zijn. Dit is Gods methode met de mensen. Dit is de waarheid van de stal van Bethlehem. Dit is het kruis, dat door Zijn vernedering het oordeel weg­neemt. (Hand. 08:33). Wee die gemeenschappen, die dit niet willen verstaan en die de persoon aanzien. Overwel­digen hen niet de rijken? (Jak. 02:06). Zij stoten de Heilige Geest uit. Zij verburgerlijken en verwereldlijken de Kerk van de Heer.

Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods. Wij vrezen misschien dat dan onze instellingen de toets der kritiek niet meer kunnen doorstaan, wanneer het menselijk vernuft en inzicht ons gaan verlaten bij deze reformatie. God zal ons echter dan verhogen. Zijn vindingrijkheid zal onze kortzichtigheid beschamen en de Heilige Geest zal de grote organisator zijn. Op de puinhopen van ons menselijk verstand zal dan de tempel van de Heilige Geest gebouwd, worden.

Dan zal het moede hart weer balsem vinden in Gilead. Dan zal Hij ons te Jeruzalem, in Zijn huis, troosten als een die door zijn moeder getroost wordt. Zijn genade zal olie gieten in de wonden, die deze worsteling ons toebracht. Ons ongeloof wordt beschaamd als Hij een pad zal banen om ons uit het diensthuis te bevrijden.

-Misschien verliezen we dan al onze invloed in het natio­nale en politieke leven. Wellicht worden wij weer eenmaal geacht als schapen ter slachting, maar in dit alles zullen wij meer zijn dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad.

  1. E. v. d. B.

 

Brieven uit Amerika door: Corrie ten Boom

Voorbereiding.

Wat een prettige spanning zit in de voorbereiding van een reis. Voor mij is het dubbel heerlijk als contrast met de vorige buitenlandse reis, die me naar Ravensbrück bracht. Toen onvrijwillig naar een vijandelijk land, nu uit eigen vrije wil om een evangelisatietocht te maken door een bevriend land, ’t Is wel avontuurlijk om te gaan, terwijl ik zo weinig weet wat mij wacht. Met vijftig dollar te landen, wel met introducties, maar zonder iemand daar te kennen. God zal mij leiden van zee tot zee. “Vrees niet, geloof alleen’ heb ik als motto voor mijn reis gekozen. Ik heb God gevraagd mij tegen te houden als ik verkeerde dingen zou doen. Hij laat er ons niet inlopen, als we op Hem vertrouwen.

Wat een eer is het, geroepen te worden om te evangeli­seren in een veraf gelegen werelddeel, ik, een zwak, zondig, klein mens. Ik weet, Gods kracht wordt in zwakheid vol­bracht. Dat heb ik in het concentratiekamp ondervonden

’t Is een hele toer en het kost heel wat bezoeken aan diverse kantoren om de pas in orde te krijgen, ’t Amerikaanse consulaat bracht mij reminiscenties aan de verhoren op de Gestapokantoren. Ik betrapte mij er op, dat ik al mijn antwoorden eerst voorzichtig overdacht. Toen viel mij ineens in, dat ik niet voor vijanden stond en zonder reserve kon antwoorden. Toen de juffrouw vroeg: “Hebt u wel eens eerder vingerafdrukken gemaakt?”, antwoordde ik: “Jazeker, ik zorgde vaak voor valse persoonsbewijzen.” Ze keek me verwonderd aan en zei toen: “Neen, dat bedoel ik niet, ik wilde weten of U het voor Uzelf wel eens gedaan hebt, voor Uw geldig persoonsbewijs of zo.” Ik vertelde toen iets van mijn verleden en mijn plannen. Zij riep er de ande­ren bij en allen waren vol vriendelijke belangstelling. Dat trof mij op alle kantoren. Niemand bekte mij af. Soms kwamen er bezwaren, die het krijgen van de pas dreigden te torpederen, maar ik heb het vaste vertrouwen, dat als God mij roept tot deze reis, Hij dwars door alle bepalingen en beperkingen heen mij zal leiden waarheen Hij wil, dat ik gaan zal. Dat geeft mij steeds een rustig gevoel.

Vermakelijk zijn soms de vragen, die ik schriftelijk moet beantwoorden. Zo bijv. of ik van plan ben de wettige regering in Amerika omver te werpen of het vermoorden van openbare ambtenaren aanprijs of het onwettig vernielen van eigendommen voorsta of lid ben van een partij, die zulke dingen propageert.

Op de vraag: “Zijt gij in een gevangenis geweest?” moest ik drie plaatsen invullen, maar de beambte, die dit las. zei; “Dit strekt U tot eer en niet tot schande.” In het geheel moest ik achtenveertig vingerafdrukken maken!

In Nijmegen vertelde ik voor het eerst in het Engels mijn ervaringen. Ongeveer 35 jonge Canadese soldaten waren bij elkaar met enkele Hollanders, die hun huis hadden af­gestaan als een soort Militair Tehuis. Naast me zat een zuster, die mij af en toe een woord zei, als ik het Engelse woord niet gauw kon vinden. Ongeveer een uur sprak ik en toen ik klaar was begonnen de Canadezen spontaan te zingen. “Let us ring the bells of joy.” Ik was bang, dat de muren zouden omvallen, zon enorm geluid produceerden zij. Toen stond een jonge man op en zei: “Laten we een bidstond houden.” Hij bad kort en vroeg een zegen voor de mensen, die in Schapenduinen kwamen (het tehuis waar ik hen, die uit de concentratiekampen terugkeren, tijdelijk op­vang). Hij bad: “Heer, laat hen niet zonder gered te zijn het huis ver­laten” Een tweede bad voor diegenen, die in ons huis werkten; “Geef hen geloof en gezondheid en kracht!”

Ieder bad voor een enkel ding, zeer kort en krachtig. Het was treffend, hoe die jonge mensen aan alles dachten.

Eén bad: “Heer, laten de papieren van mejuffrouw Ten Boom spoedig in orde komen, zodat Canada haar bood­schap ook mag horen.”

Na afloop vertelde één. “Morgen ga ik naar Canada terug. Ik zal aan mijn kerk vragen of zij voor Uw huis willen werken.” Een ander gaf mij zijn adres en zei: “Als U dit adres bereikt, is Uw reis door Canada voor elkaar. Wij zorgen voor alles!” Nog drie anderen gaven mij hun adres.

Nu sta ik op het punt Nederland te verlaten. Wat wacht mij? Ik heb vele adressen van familieleden en kennissen van hoorders bij de diverse lezingen, die ik hield. Maar ze kennen mij niet.

Ik kreeg 50 dollar mee. Waar de boot zal landen is nog niet zeker.

Maar één vast punt heb ik. Hetzelfde, dat Paulus had op zijn zendingsreizen. Mag ik mij naast hem stellen? Ja zeker. Ook ik weet bij ondervinding: “Verdrukking, benauwdheid, honger, naaktheid, maar in dit alles zijn wij in Christus méér dan overwinnaars.”

’t Is maar een heel klein stukje van het Koninkrijk Gods waar de Heer mij in wil schakelen, maar dezelfde beloften zijn ook voor mij.

De beste zekerheid is de roeping.

Ik denk aan Betsie’s profetische woorden. “We zullen alles kunnen waar God ons roept” zei ze eens. “Kracht, gezondheid, geld, over niets behoeven we ons bezorgd te maken. God zal ’t ons zo royaal geven. Ik weet niet waar God ’t vandaan zal doen komen, maar Hij zal voor alles zorgen. Het enige waar we onze krachten en tijd voor zullen moeten geven is de geestelijke zorg voor de mensen, die God ons zal doen ontmoeten.”

Wat de toekomst brengen moge,
mij geleid des Heren hand.

Moedig sla ik dus de ogen, naar het onbekende land!

 

Bileam

Tijdloze werelden verwarden in zijn ziel,

hij kende ’t woord van eng’len en demonen,

in zware, schier bewusteloze dromen

was het of hij door gruwb’re diepten viel.

 

tot hij de zuiverstond van ’t aards gebeuren

en opsteeg, kennend het toekomstig lot,

doch altijd vrezend het gesprek met God

en ’t boze achter nauw-gesloten deuren.

 

Hij wist: zijn vloek was aan de hel ontstolen

toch strekte hij de handen naar het licht

en keerde onder ’t stijgen het gezicht

naar God Wiens licht hem volgde in zijn dolen.

 

“Ik wens de dood te sterven van de vromen”

sprak zijn van helle-angst verschrikte ziel,

ontroerd zag hij, toen ’t duister open viel

de Vorst des Lichts. Die tot Zijn volk zou komen.

 

“Ik zal Hem zien, doch wie zal dan bestaan?”

Toen keerde hij en heeft het goud genomen

in ruil voor ’t woord uit duivlenmond vernomen

en wist de weg, die hij, verdoemd, zou gaan.

(Num. 31:08)

Br.

Contact per brief

  1. v. D. te A. a. d. R. schrijft:

Het gehele Oude Testament staat vol van profetieën over Israël en nu is het wonderlijk, dat al deze profetieën tege­lijkertijd heerlijke geestelijke profetieën voor de gemeente zijn.

Ongetwijfeld zijn er vele profetieën die een letterlijke ver­vulling voor Israël en een geestelijke voor de gemeente hebben. We kunnen dit echter niet op alle toepassen. Er zijn profetieën over de toekomst van Israël, die wij niet kunnen vergeestelijken. Zo lezen we over het vredig wonen onder wijnstok en vijgenboom gedurende het Duizendjarig Rijk’ in het land Kanaän (Zach. 12:10), tot het einde van dit boek. Gedurende die tijd, zal de gemeente bij Christus zijn (Openb. 20:04).

Verder schrijft deze broeder, dat hij nog maar weinig vrede en geloof heeft, doch hij vertrouwt, dat God hem meer van Zijn Geest zal schenken. Dit verlangen is door God in zijn hart gelegd.

Wij moeten allen leren niet af te gaan op onze gevoelens, doch een vast vertrouwen te hebben op Gods beloften, die in Jezus Christus “ja” en “amen” zijn. Ons ongeloof is het natuurlijke gebrek aan overgave aan de onwankelbaarheid van Gods Woord. Wij wensen zo menigmaal een aparte bevestiging, doch God wil, dat wij Zijn beloften aangrijpen. Wie dit vertrouwend doet, zal de ware vrede en blijdschap ontvangen, die Hij ons beloofd heeft. Gods Geest getuigt dan met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. Het is nimmer zo, dat Gods Geest eerst getuigt, en wij daarna gaan geloven. Jezus zegt: “Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien”. Hij zeide dit van de Geest, welke zij, die tot geloof kwamen, ontvangen zouden. (Joh. 07:38-39a). Dit is de goddelijke volgorde, eerst geloven en daarna ontvangen.

G de H. vertelde in een brief over zijn verblijf in het krankzinnigengesticht. Door een trap van een school­makker, die hij op 11-jarige leeftijd kreeg, is hij voor zijn ganse leven ongelukkig geworden. Hij schrijft:

“Een onzinnige bestraffing van een onderwijzer heeft de maat volgemaakt en mij een verblijf van acht of negen jaren in Endegeest bezorgd. Die onderwijzer is nu overleden en de schoolmakker, die mij trapte zal dit nooit meer doen, want hij is een stakker geworden, die voetje voor voetje moet lopen, door zijn ongelukkige benen.

Hoewel thans volkomen genezen, kan ik toch op mijn jaren (61) niet meer inhalen, wat ik verloren heb. want ik heb mijn eerste liefde, namelijk een meisje, er door verloren, doch ik heb nu. Goddank, mijn Heiland gevonden als mijn eerste liefde, welke ik nimmer hoop te verlaten”.

Toen ik Uw brief las. broeder, ben ik even stil geworden. Wat is het leven voor de een toch oneindig tragischer dan voor de ander. Terwijl sommigen tot hun dood geen moeite hebben, draagt de ander een schier niet te torsen kruis. Wie zal hier een antwoord op geven? Voor de wereldling is het leven een wreed spel van toevalligheden, Hoe eindeloos zwart zou het zijn als ge zó zonder hoop op de toekomst, moest terugzien op uw “verloren” leven. Doch welk een rijke zegen, welk een blijde uitkomst is het evangelie van Jezus Christus. Wat ben ik blij, broeder, dat ik die laatste zin las. Het is de enige ware oplossing van een probleem dat nimmer is te beantwoorden.

Hoe heerlijk is het te weten, dat ge straks na Uw dood, God zult aanschouwen en van u, als van Lazarus zal worden gezegd: Hij wordt nu vertroost…

Jezus Christus is voor ons allen of we rijk zijn of arm. of we ziek zijn of gezond, de enige Redder en Geneesmees­ter. Doch als we rijk zijn en gezond, biedt het leven zoveel geneugten, dat we menigmaal de geneesmeester niet nodig hebben. Voor velen is hun gezondheid of rijkdom een belemmering geweest op de weg naar de eeuwige vreugde. Daarom hebben de arme en de lijdende mens menigmaal zo’n ruime ingang in Gods koninkrijk. Hun blik is veel vaster gericht op het eeuwige Jeruzalem. De Bijbel zegt dan ook: Zalig zij dié treuren, want zij zullen vertroost worden.

Heeft God niet de armen der wereld (dit zijn ook de misdeelden in aardse gezondheid en levensvreugde) uitver­koren om rijk te zijn in het geloof en erfgenaam van het koninkrijk, hetwelk Hij belooft aan diegenen, die Hem liefhebben? (Jak. 02:05),

En tot hen, die wel rijkdom en gezondheid en vrouw en kinderen hebben, komt de vermaning om hier aan niet te hechten, doch dit alles te bezitten als niet bezittende en de wereld te gebruiken zonder haar op te gebruiken. (1 Kor. 07:29-31).          

Br.

 

Het Kerkblad

der vrijgemaakte Gerei Kerk te Gorinchem schrijft:

Men hoort nogal eens de opmerking: maar zouden dan al die geleerde heren van de “Synode” zich vergissen?

Nu moet men daarmee voorzichtig zijn. De Schrift en onze belijdenis en de kerkgeschiedenis leren ons, dat men maar niet te veel bouwen moet op de geleerdheid en het aanzien van mensen. Paulus schreef: Al kwam een engel uit de hemel een ander Evangelie prediken, die zij ver­vloekt. Onze geloofsbelijdenis zegt in Artikel 7: men mag ook geen Geschrift van mensen, hoe heilig zij geweest zijn, ver­gelijken bij de Goddelijke Schrift, noch de conciliën (Synodes’) decreten of besluiten vergelijken bij de Waarheid Gods, want de mensen zijn uit zich zelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid Zélve. En waren dé leden van het Sanhedrin geen geleerde heren? Zij waren voor een groot deel theologen van beroep. En toch verstonden zij de een­voudige taal der Schrift niet meer, als Jezus die tot hen sprak. En toch snoerden zij de Apostelen de mond en gooiden Stefanus dood. – • En dacht u dat de Roomse kerk in Luthers dagen geen geleerden bezat in mannen als Dr. Eek en de vele leden der geloofsrechtbanken? En toch konden deze geleerde “geestelijken” niet op tegen de wijs­heid van de Heilige Geest als hij sprak door eenvoudige hand­werkslieden en ongeletterde moedertjes, die straks de marteldood zouden sterven.

En de synodeleden van “1834″? Allemaal geleerde en vrome mannen. Maar hun ‘theologie’ is allang vergaan; hun “godgeleerdheid” telt al niet meer mee, zelfs niet in de wetenschap der wereld, maar het profetische getuigenis van Klaas Kuipinga tot zijn Dominee de Cock werd het begin van een reformatie, die nu nog vrucht draagt. –  En heel die geleerde theologische “wereld” in Kuypers dagen? Pietje Baltus, het eenvoudige vrouwtje uit Beesd, heeft volgens zijn eigen zeggen voor Kuyper meer betekenis gehad dan al de geleerden van zijn dagen saam.

Neen voor wie de Schrift en Historie verstaat, doet het niet zo vreemd aan, dat heel “gewone leden der gemeente van Christus de Waarheid beter verstaan, dan de toon­aangevende “leiders” der theologie.

Hij ziet erin de vervulling (d.i. een voortgang) van het woord van Christus: voor wijzen en verstandigen verborgen en aan kinderkens (eenvoudigen) geopenbaard.

Mei instemming lazen we bovenstaand artikel, we hopen dat het een aansporing zij om het “lekenwoord” weer gehoor te geven en werkelijk te luisteren naar het getuigenis van “eenvoudige” en “ongeletterde” gelovigen.

 

 

 

Een gevangene en toch… (33) door Corrie ten Boom

Ravensbrück, dat doodt.

Toen wij in het kamp van Ravensbrück aankwamen als nieuwelingen, ontvingen ons reeds eerder aangekomen Hollandse gevangenen met een vriendelijk welkom, maar ook met vele raadgevingen. Ze zeiden onder meer:

“Je kunt het hier uithouden, als je maar leert alleen voor jezelf te zorgen.”

Ik antwoordde toen: “Dat is het Ravensbrück dat doodt. Dit was een variant op een woord van Selma Lagerlöf: “Er is een Jeruzalem dat doodt.”

Nu ik langer hier ben, zie ik welk een groot gevaar het kamp voor ons is. Het egoïsme komt voor je het weet in je hart en het is een taaie duivel, die je er niet gemakkelijk uit krijgt. Er is bijvoorbeeld één pullover te koop. Wie

moet die hebben? Meteen denk je: “Ik, want ik had het vanmorgen zo koud.”

Dat de anderen er evenveel behoefte aan hebben, vergeet je maar liefst. Nood leert bidden, maar nood kan ook zelf­zuchtig maken. In Ravensbrück heersen duivelen. Wreed­heid en sadisme tonen zich in al hun lelijkheid en gruw­zaamheid. Het egoïsme ziet er vrij fatsoenlijk uit, maar ik vrees, dat het voor ons een nog groter gevaar betekent.

Zandscheppen.

Toen ik eens op een Bijbelklasse voor debiele meisjes het verschil had uitgelegd tussen “scheppen” en “maken”, trof mij een leuk, raak antwoord. Ik had verteld hoe men­sen voor het bouwen van een huis hout en steen en nog veel meer nodig hadden, maar hoe God zonder iets de wereld had gebouwd. Een week later vroeg ik: “wie weet nu nog wat scheppen betekent?”

“Dat is heel eenvoudig ‘, gaf één ten antwoord, “as wij scheppe, hebbe we een scheppie nodig; maar God kan scheppe zonder scheppie.’

Nu staan Betsie en ik zand te scheppen. Een terrein moet afgegraven worden en het zand moet van de ene hoop naar de andere geschept en aan ’t eind in een lager gelegen stuk grond terecht komen.

Het is koud; ondanks het zware werk voelen wij de ijzige wind door onze kleren heen dringen. Het is hier een prachtig uitzicht, heuvels, bossen, meertjes hier en daar. We zijn buiten het kamp, maar van vluchten is geen sprake. Waar zouden we ook heen moeten? We zijn ver, diep in het slechte Duitsland. Bovendien zijn er veel bewakers. “Grijze muizen”, de Aufseherinnen lopen allen met een riem, die ze als zweep gebruiken. Ook de voorwerksters. medegevangenen, hebben zich daarmee gewapend en drijven ons op. Als we even uit­blazen van het zware werk, komen zij op ons af. Betsie neemt heel kleine hoopjes zand op haar schep. Zij is zo zwak. Wat is ‘t toch erg, dat zij dit moet doormaken. Een Aufseherin gelast haar meer zand op haar schep te nemen. Heel rustig antwoordt ze “Laat u mij nu maar begaan, zo kan ik het misschien volhouden. Neem ik meer hooi op mijn vork, dan moet ik het veel gauwer opgeven”. Nu staan er drie slavendrijfsters bij haar. Ze honen haar. Met min­achting wijzen ze elkaar op het langzame werken van Bep. Ze kunnen zo venijnig honen, die vrouwen!

O, ze zullen haar toch niet slaan? Dat lieve kind, zo zorg­vuldig altijd omringd door liefdevolle zorgen haar hele leven lang. Ze is nog zwakker dan vroeger en nu dit zware werk en die boze mensen rondom haar. Neen, dat kan, dat mag niet!

Zij werkt met de rug naar me toe. Ineens keert ze zich om en zegt tegen mij: “God kan scheppen zonder scheppie”. De humor verlaat Bep nooit. Ik zie nu ook dat de boosheid haar niet deert. Haar gezicht is even rustig en vredig als altijd. En ik bid: “Heer, Gij kunt scheppen zonder scheppie. Gij zijt almachtig. Ik weet geen raad Gij weet dit wei. Voor ons zijn de omstandigheden, om gelukkig te zijn, volkomen weg. Maar Gij kunt scheppen zonder scheppie.”

De uitspraak van een zwakzinnig meisje wordt het refrein van mijn smeken tot God.

“Schneller, aber schneller” snauwt een Aufseherin.

Haar riem zwiept op mijn rug, maar in mijn hart is vrede.

 

 

1946.04.06

Wij wilden, Heiland, met U waken
in vasten en gebeen

doch telkens zijn wij ingeslapen
Gij streedt de strijd alleen

 

Hebt gij niets vergeten?

Daarna zeide God tot Jakob: maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar; en maak daar een altaar dien God, Die u verscheen toen u vluchtte van het aangezicht van uw broer Ezau. (Gen. 35:01).

Niemand behoeft er aan te, twijfelen of Jakob wel een kind van God was, want dat was hij zeker. God had te Bethel een heilig en heerlijk verbond met hem gemaakt en Jakob had daar aan God een heilige belofte gegeven. Wan­neer God zou hebben gedaan wat Hij Jakob had beloofd, dan zou deze naar Bethel terugkeren en daar zijn leven aan God toewijden door Hem tienden te geven van alles, wat hij bezat.

Dat tiende geven was niet een dankoffer voor genoten zegeningen, doch het was een symbool van algehele overgave en toewijding aan God, een erkennen, dat men van God was en geheel voor Hem wilde leven.

Te Paddan Aram, bij Laban, had God Zijn beloften heerlijk en volkomen aan Jakob vervuld. Met zijn staf was hij over de Jordaan gegaan, doch in het vreemde land was hij welgesteld geworden.

Twintig jaren lang had God Jakob op zeer bijzondere wijze bewaard, gezegend en vastgehouden en ook op de terugweg had God hem bij Mahanaïm een dubbel leger van engelen gegeven om hem te beschermen, enerzijds tegenover Laban, die hem najoeg en aan de andere zijde tegenover Ezau die hem met vierhonderd soldaten tegemoet trok.

Te Pniël had God een gehele nacht met hem geworsteld om uit Jakob s hart en leven alles weg te doen wat de ge­meenschap tussen hem en God zou kunnen hinderen en, al moest Jakob verder hinkende zijn weg gaan, hij ging ge­zegend verder.

Het kwam ook tussen hem en Ezau weer prachtig in orde.

Na de overwinning, te Pniël behaald, werd alles weer als de lachende morgen van een nieuwe dag.

Helaas, het bleef niet in orde in Jakobs leven, ook niet na Pniël. Er kwamen weer allerlei narigheden. Dina, zijn enige dochter, werd onteerd, Simeon en Levi moordden Sichem uit en maakten daardoor Jakobs naam stinkende bij de inwoners van dat land en er kwam telkens ruzie tussen de kinderen van Jakob, die uit vier verschillende moeders geboren waren. Hoe kwam dat toch? Was Jakob, na Pniël, weer op­nieuw in de één of andere zonde gevallen?

Daarvan meldt de Schrift ons niets, doch daar was wat anders, dat ellende over hem bracht.

Te Bethel had hij wel een mooie belofte afgelegd en die misschien in Pniël wel weer herhaald, doch hij had nooit Gode zijn gelofte betaald. Hij had wel iets aan God beloofd, maar hij had het niet gedaan.

Misschien was dat niet met opzet nagelaten, doch Jakob had het vergeten en vergeten wat men aan God heeft be­loofd, is grote zonde.

Vergeten is niet een kwestie van het hoofd, doch van het hart.

Vergeet een moeder ooit de verjaardagen van haar kin­deren?

Vergeet een vrouw ooit de datum van haar trouwdag?

Vergeet een bruid ooit de verjaardag van haar bruidegom?

Neen, nooit, want die dagen houden zij niet vast met het geheugen, doch met het hart.

Dat had Jakob nu ook moeten doen met de gelofte, die hij aan God had gedaan. Heel het hart had er aan vast moeten zitten, zodat vergeten onmogelijk was.

Het was van Jakob dus een zondig vergeten.

Maar God vergeet niet, wat aan Hem is toegezegd. Hij zegt, dat wij Hem mogen houden aan Zijn woord, doch Hij houdt ons ook aan ons woord. Hij eist, dat wij Gode onze geloften zullen betalen en       Hij houdt Zijn zegen terug, zolang wij dat niet doen.

Daarom gaat God tot Jakob en herinnert hem aan zijn goddeloze nalatigheid. “Ik ben die God van Bethel, die u hoorde in de dag van uw benauwdheid. Ik ben de God van Bethel en Ik wacht op hetgeen gij Mij hebt toegezegd. Maak u op, ga naar Bethel en betaal Mij uw gelofte.”

Nu God het hem zo heel pertinent herinnert, wil Jakob het ook wel doen.

Maar, hij gevoelt heel goed, dat hij dat niet kan doen zoals het nu met hem is gesteld. Eerst zal er in zijn gezin grote schoonmaak moeten worden gehouden.

In zijn huis waren allerlei afgoden gekomen. Zijn vier vrouwen zochten de vruchtbaarheid van hun leven niet bij God, doch bij de terafim en dudaïm

Bovendien hadden zij oorsieraden en neigden haar oren naar de lasterpraatjes van anderen en naar ijdel geklap.

Zij hadden nog andere afgoden en steunden dus op het­geen geen god, doch een afgod was.

De tent van de vrome Jakob was zo langzamerhand een afgodstempel geworden.

Vermoedelijk deed Jakob daar zelf niet aan mee, doch hij was slap en liet de dingen in zijn huis toe en ook daarvoor was hij aansprakelijk als hoofd van het gezin.

In zo’n tempel van afgoden kon God toch niet tronen?

Gelukkig gevoelde Jakob dat en was hij ook bereid om tot de zuivering van zijn huis over te gaan. Hij eiste de afgoden op en begroef ze onder een boom.

Misschien ware het radicaler geweest, wanneer hij ze had verbrand, want nu bestond altijd nog het gevaar, dat hij of zijn huisgenoten ze later weer gingen opgraven en terug­halen. Met zulke afgoden moet men nooit te zacht omgaan. Hoe radicaler zij verwijderd worden, des te beter.

Nadat Jakob zijn afgoden had verwijderd, ging hij op naar Bethel om daar Gode zijn geloften te betalen.

De Schrift vermeldt niet wat er te Bethel tussen Jakob en God is voorgevallen. Dat behoeft ook niet, dat gaat niemand aan.

Maar wel vertelt de Schrift wat de vrucht van dat op­gaan naar Bethel is geweest.

De eerste vrucht was, dat Gods verschrikkingen vielen op de volken van rondom, zodat zij Jakob geen kwaad deden.

Zijn leven kreeg weer invloed en er ging weer kracht van uit.

Toen Jakob aan God zijn gelofte had betaald, strekt de Here Zijn hand weer beschermend over hem en de zijnen uit.

Het werd algemeen gevoeld, dat het tussen Jakob en God weer in orde was gekomen.

En nu gaan wij van Jakob naar ons eigen leven.

Velen klagen er over, dat het ook in hun eigen leven en huwelijk en gezin en omgeving niet goed gaat.

Er hangt overal een mist, die benauwt.

Het dort alles zo weg en dreigt te versterven.

De muziek is er zo uit en er gaat geen kracht meer van uit.

Zou het misschien kunnen zijn, dat daar, voor de troon van God, geloften van ons liggen, in heilige ogenblikken afgelegd, doch nooit betaald?

Wij baden om een kind en beloofden, dat wij het voor God zouden opvoeden.

God gaf het ons, doch hoe staat het nu met die geestelijke opvoeding van dat kind?

Wij waren ernstig ziek en beloofden, als God ons genas, dat om leven dan verder geheel voor de Here zou zijn.

De Here genas ons, doch wat doen wij nu met ons leven?

Hoge golven van smart gingen over ons leven en wij riepen tot de Here en beloofden Hem, dat, als Hij ons daar uit zou redden, wij Hem dan ook onze geloften zouden betalen. Hij redde ons uit en waar is nu onze dank en lof en toe­wijding?

Wij legden in de heilige ure onzer belijdenis de heilige gelofte af, dat wij getrouw zouden opgaan naar Gods huis, getrouw zouden aanzitten aan de heilige dis en getrouw’ zouden deelnemen aan de gemeenschappelijke bidstond.

Waar is nu de vervulling van die gelofte?

Zij liggen, nog altijd te wachten totdat wij eindelijk eens zullen gaan doen, wat wij hebben beloofd.

En nu gaat het niet goed in ons hart en leven en huwelijk en huis. Zou het ook kunnen zijn, dat die onvervulde ge­loften daarvan de schuld zijn?

Moet God ons misschien ook opjagen naar Bethel, waar wij die geloften hebben afgelegd?

Zo ja, laten wij dan heengaan en Gode onze geloften betalen.

Maar, misschien moet er dan ook bij ons wel eerst een grote reiniging plaats hebben.

De Terafim moet weg, waardoor wij de vreugde van ons huis ergens anders zoeken dan bij God.

De oor versierselen moeten weg waardoor wij ons oor wel te luisteren leggen naar de wereld, maar niet beschikbaar hadden voor God.

De afgoden moeten weg, waardoor wij leunden op en hulp verwachtten van hetgeen geen God was.

Dat alles moet eerst in de dood gegeven worden en dan pas kunnen wij opgaan naar Bethel om daar Gode onze geloften te betalen.

Maar, het dan ook eerlijk gedaan.

Hebben wij God iets van ons geld beloofd, dan dat geld ook niet aan God onthouden onder voorwendsel, dat het nu een slechte tijd is.

Hebben wij God beloofd om voor Hem te zullen arbeiden, dan ook de handen uit de mouwen gestoken en onszelf niet ontzien.

Hebben wij God beloofd om de mensen te zullen noden om tot Hem te gaan, dan er ook op uit en niet zuinig zijn met onze uitnodigingen.

God laat geen tittel of jota vallen van hetgeen Hij aan ons heeft beloofd, doch Hij eist dat dan ook van ons.

Wij mogen er ons niet zo goedkoop mogelijk van af­maken, doch moeten ook aan God het volle pond geven.

Maar hebben wij dat dan gedaan, dan zal de zegen Gods ook weer in ons hart en huwelijk en huis en omgeving weerkeren.

Gods verschrikkingen zullen vallen op onze vijanden en zij zullen ons met rust laten.

Ons leven zal weer invloed krijgen en tot zegen van anderen kunnen zijn.

God zal ook weer in ons leven verheerlijkt worden.

De hemel zal weer over ons gaan glimlachen omdat wij ook weer met het hemd zijn verzoend.

Ga daarom eens heel nauwkeurig na of gij niets vergeten hebt, want vergeten van wat men aan God belooft, is grote zonde omdat het niet een kwestie van uw hoofd is, maar van uw hart.

Baarn Ds. J. C. Hoekendijk

 

Het grote misverstand (4)

Leer en Leven

Wanneer het waar is, dat het Evangelie verkondigt Goddelijk Leven hiér en nu, hoe kunnen wij dan nog blijven bij een tegenstelling tussen leer en leven? Is leer dan niet leven en leven leer? Wie kan dan leven zonder te leren, Psalm 119, en wie kan dan leren zonder te leven (Joh. 08:01-11). de overspelige vrouw) Hoe kan er dan in het geloof een tegenstelling tussen leer en leven zijn’ Hoe kan men zeggen: het komt alleen op de leer aan, als de rechte leer er maar is. komt “de rest” vanzelf wel.

Toch hoort men dit telkens weer: de leer is alles, of: het leven is alles. En de aanhangers van “de leer” zeggen tot de aanhangers van “het leven ‘: jullie doet aan de waar­heid te kort. En de aanhangers van “het leven” zeggen tot de aanhangers van “de leer”: jullie verwaarloost het Grote gebod. Maar: Waarheid en Liefde zijn in Christus één. Zonder Liefde kan de Waarheid niet zijn en de Waarheid kan niet zijn zonder Liefde. Wat bij de mensen mogelijk is, is bij God onmogelijk. Bij de mensen is waarheid mogelijk zonder liefde en liefde zonder waarheid. Maar bij God is dat onmogelijk. Bij Hem is Waarheid Liefde en Liefde Waarheid en daarom kan de Liefde Gods niet zonder de Waarheid en de Waarheid Gods niet zonder de Liefde zijn.

Dat is geen vernuftig spel van woorden. Want de Waar­heid Gods is geopenbaard in de Liefde Gods, het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond (Joh. 01:14): en: “alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar het eeuwige leven hebbe” (Joh. 03:16).

Is dan niet de leer het leven: die in Hem gelooft… het eeuwige leven hebbe. Of is er méér leven dan “het eeuwige leven”.

En is dan niet het leven de leer: het woord is vlees ge­worden. Of is er hóger waarheid dan Hij, die zelve de Waarheid is?

Wie weet iets van het leven, die de leer niet kent, de leer van ‘s mensen radicale verdorvenheid en van Gods onbegrijpelijke Barmhartigheid? Wie verstaat iets van het leven, die nimmer bij het licht van het Woord de grenzen van het leven ontwaarde?

Maar ook: wie weet iets van de leer, die het leven niet kent, het leven, dat wonden slaat, die niet helen, dat ver­wachtingen wekt, die onvervuld blijven? Wie verstaat iets van de leer, die nimmer bij het licht van het Woord warmte heeft gezocht voor zijn verkleumd hart?

En zo kunnen wij voortgaan met aan te tonen, hoezeer leer en leven bij elkaar horen, hoe zij feitelijk zonder elkaar ondenkbaar zijn. Want leer zonder leven is iets monster­achtigs, een ziekte der ziel, een innerlijke kortsluiting van de gevaarlijkste soort, die niet zelden tot onvoorziene explosies leidt. Wij behoeven geen voorbeelden te noemen: ieder kent ze, die zuivere mensen in de leer, die plotseling ten val komen, beklagenswaardige slachtoffers van een topzwaar geworden leven, dat uit een vreugdeloze aaneenschakeling van “verdrongen complexen” bestaat. Hebt gij ooit blijd­schap op hun strenge, hoekige gelaten gezien?

Zo gij niet wordt gelijk de kinderkens…

Maar ook leven zonder leer is iets gruwelijks, juist en vooral als dit leven “christelijk” wordt genoemd. Het meest afzichtelijk voorbeeld hiervan hebben wij gehad in Goebbels’ zogenaamde “positieve christendom”. Doch er zijn ook andere, minder verlengende, maar niet minder gevaarlijke vormen van leven zonder leer, vormen van min of meer duidelijk uitgesproken “christelijk leven”, die daarom zo gevaarlijk zijn, omdat zij in de grond van de zaak óf het evangelie puur wettisch maken óf een verwereldlijking van het christendom (als samenvatting van de geloofswaarhe­den) betekenen.

Het Evangelie is nu eenmaal niet naar de mens. Het doorbreekt overal en telkens weer met zijn boodschap van genade als hóger recht en liefde als laatste waarheid onze ordeningen en normen. En om aan deze “ergernis” en deze “dwaasheid” te ontkomen maken wij van het Evangelie een nieuwe wet. Aan zulk een wet hebben wij houvast, evenals de Farizeeërs meenden houvast te hebben aan de oude wet, tot Christus kwam en de wet vervulde, zodat het Evangelie in de wet zichtbaar werd. Het “gij zult niet” van het gebod ontvouwde zich tot het “gij zult niet” der belofte.

Maar zozeer als het Evangelie niet naar de mens is, zozeer is – sinds de zondeval – de wet naar de mens. En zo maakt zonder de leer de mens van het Evangelie een nieuwe wet, opdat hij “christelijk”, zoals hij meent, zal kunnen leven.

En zo hij alleen maar “leven” wil, wordt Christus tot het voorbeeld, de goede Mens, en spreken wij van “christe­lijk humanisme” Het Lam Gods dat de zonden der wereld wegdraagt, behoort dan tot de mythologie van het christendom en, zoals vanzelf spreekt, laten wij voortaan het oude Testament gesloten. De leer is een symptoom van geestelijke bekrompenheid geworden. Wij zijn aan Christus voorbij­gegaan. Dit is de verwereldlijking van het christendom, althans de kern ervan.

Ook hier het grote misverstand, zowel bij de aanhangers van de “zuivere leer”, die het leven uit het geloof verwaar­lozen, als bij de aanhangers van het “christelijk activisme”, die “de theologie” verachten: de Goddelijke eenheid van leer en leven in Jezus Christus, in het vlees geworden Woord, wordt uiteengereten tot de “onmogelijkheid” van een leer zonder leven en een leven zonder leer, omdat de mens heer en meester wil blijven zowel over leven als over leer. Verdeel en heers! Maar de leer zonder het leven blijft dode letter en het leven zonder de leer is stilstaand Water, een broedplaats van ongerechtigheid.

  1. K.

 

Petrus in de hof

Deez’ nacht is zwarter dan de and’re nachten…

is het een wolk. die langs het maanlicht vaart?

De Meester vroeg ons hier op hem te wachten,

doch waarom kruipt Hij angstig over de aard?

 

Deez’ nacht is zwarter dan de andere nachten…

Huiverend staren wij in deze duist’re gaard,

wij zijn bevreesd, hier helpen zwaard nog krachten.

Wat is het kwaad, dat zwijgend om ons waart?

 

Door zwarte takken ritselt soms de wind;

maar luider steeds hoor ik des Meesters klachten:

lijdt zo Gods heilig, teer-beminde Kind?

 

Verward en moeilijk glijden mijn gedachten

Is Hij bevreesd wiens mond demonen bindt

Deez’ nacht is zwarter dan de and’re nachten

Br.

 

Brieven uit Amerika

10 uur. Het mist. Na uit Rotterdam te zijn vertrokken, varen wij nu onder de kust van Engeland. Af en toe brullen schepen elkander seinen toe, soms het lange melancholische geluid van een misthoorn, soms enkele stoten. Wij gaan dwars door een mijnenveld. De vorige reis is er bijna een aanvaring geweest. De veilige zóne waar we varen kunnen is aangegeven door lichtbakens, doch onverwacht kwam er een dikke mist opzetten, die het uitzicht volkomen belem­mert. Overal om ons heen horen we veraf en dichtbij toete­ren en loeien van misthorens.

Ik heb eens gezegd: “Ik wil met ’n vliegmachine naar Amerika, want ik heb geen moed in deze tijd van mijnen­gevaar te varen. Nu is ’t toch zo ver en er is geen zweem van vrees in mij. Wat geeft de Heer een vastheid. Ik mag het de psalmdichter nazeggen: “Ik vrees niet al veranderde de aarde haar plaats.” Wat heeft de Heer me getraind. Wel slaap ik vannacht met mijn kleren aan, doch dat is niet uit angst. Ik denk aan de laatste Zondagavond in Nederland, toen de gemeente in Leiden mij toezong: “De Heer zal u steeds gadeslaan.” Vanavond las ik met m’n hutgenoten: “Ik zal niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats en al werden de bergen verzet in het hart van de zee.”

Zondag 17 Februari. Vanmorgen heb ik een kerkdienst gehouden. ‘t Was bedoeld voor de bemanning. Ik sprak over de wonderbare spijziging uit Johannes 6. De kapitein werkte van harte mee en liet het op de mededelingenborden aan­plakken. Het is voor het eerst dat op dit schip een kerk­dienst gehouden wordt.

Zondag 24 Februari, Voor de tweede maal hield ik een korte kerkdienst in de messroom. Ongeveer tien passagiers waren er. Wat een wonderlijk publiek was het. Sommige volkomen veramerikaanst, echte zakenmensen, niet zonder cynisme. Anderen zijn jonge academici, ver van het kinderlijk geloof, vervuld van logica en rede. Ik sprak over het slot van Habakuk: de blijdschap van het geloof in de ellende van deze wereld. De korte samenvatting was: “Dit is Gods Woord, ’t Is ook mijn ervaring, ’t Is ook voor U!”

Ik voelde mijn kleinheid, doch ook de vreugde van te mogen arbeiden in Gods Koninkrijk. Het schip slingerde erg. Midden onder m’n preek vloog een bezem tegen de grond, in de ijskast, waar ik tegenaan stond, hoorde ik alle potten en schalen door elkaar vallen. Het schip trilde als een gewond dier, als de schroef boven water kwam. Het ligt veel te hoog, doordat het te weinig ballast heeft: slechts 3000 ton, terwijl het 9000 kan bevatten. Daardoor komt de schroef bij wilde zee boven water en slaat door.

Ik probeerde me niet in de war te laten brengen door de bewegelijkheid van alles om me heen en het lawaai van het schip. Gelukkig raakte ik niet van mijn stuk en men luisterde welwillend.

Een Amerikaan kwam na afloop naar me toe en vroeg me naar m’n plannen. Als ik vertel van de onzekere kant van m’n reis, kijken de mensen bezorgd. Ik kan niet aan ieder uitleggen hoe zeker onze weg is, als we Gods roep­stem volgen,

De reis is voor drie vierde afgelegd. Het is geen onver­mengd genoegen om met een Amerikaans oorlogsschip te reizen. We worden geduld, meer niet. Het hele schip wordt geschilderd, ook de vloeren. Dan weten we onder de hand niet waar we moeten blijven. In de hut is ’t tegen etenstijd niet uit te houden, want de keuken is er vlak onder. Als het schip slingert valt er dikwijls vet in het vuur. Die lucht ruik ik al een uur vóór het ontbijt. De hele dag wordt er spek gebakken. Dit lijkt voor een Hollander iets ongekend heerlijks, maar een schommelende maag protesteert tegen zulke geneugten.

Overal staan kanonnen. Wat moet het vreselijk geweest zijn op zo’n schip, toen bommen uit de lucht en torpedo’s onder water het bedreigden.

Wat is de zee soms prachtig. Parelmoer doorschijnende schelpenkleuren regenbogen in spattend schuim, een altijd afwisselende kleurenweelde. En dan te denken, dat de heer­lijkheid des Heren de aarde eenmaal zal vervullen, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken.

 

Tabernakelzending

Lieve vrienden,

Enige dagen geleden ontving ik een oproep van het douanekantoor der posterijen, om persoonlijk acht pakjes te komen halen, die geheel uit elkander lagen. Het was in een heel andere hoek van Parijs en ik ben er op uitgetogen, gewapend met een boodschappentas. Toen ik mij aan het loket meldde, kreeg ik het volgende te horen:

Sinds enige tijd komen er massa’s pakjes voor U binnen. Er zijn er elke dag bij, die slecht verpakt waren en ons bureau “drijft” iedere avond van de losse erwten, bonen, havermout, enz. Daar hebben wij genoeg van. Bovendien is er een paar dagen geleden een pak voor U gekomen met reuzel er in en dat heeft een kostbaar boekwerk in een ander pak bedorven. Wij hebben U laten komen, opdat U de afzender van al die pakjes waarschuwen zult!”

Beter gezegd dan gedaan. Want er zijn honderden af­zenders! God zegene ze allemaal, zelfs voor pakjes, die in stukken overkomen! Maar ik moest beloven, dat ik wat doen zou; dus doe ik hierbij wat. Velen van de afzenders hebben al geniale ideeën gehad: er is een zuster, die alles ver­zendt in ‘n stuk been van ’n oude kous, dat ze aan weers­kanten dichtbindt; een ander maakt zakjes van oude lompen; weer anderen verpakken in stevig karton of oude blikjes. We zouden een prijsvraag kunnen openen voor nieuwe gedachten omtrent de stevige verzending van eetwaar!

Lieve broeders en zusters, wij zijn U innig dankbaar voor alles, wat U voor ons doet. De Here zij geprezen voor de uitredding, die al Uw liefde voor ons betekent, Mogen Uwe harten warm in u zijn van de vreugde, anderen te hebben gelukkig gemaakt

Met hartelijke groeten voor eenieder van U,

Uw zuster in Christus, Joh. H. Ekering

 

Een gevangene en toch… (34) door Corrie ten Boom

Het licht wint het.

Wij zijn allen ondervoed. Het eten is onvoldoende. Warm eten bestaat meestal uit koolraap of pompoenen met veel water. De “Kummel”. die er doorheen gedaan is, maakt het geheel niet smakelijker. De uitwerking van het hongergevoel op velen van ons is, dat ze aanhoudend over eten praten. Men dicteert elkaar de fijnste recepten.

“Ik weet zo’n heerlijke manier om kaaskoekjes te bakken”.

“Weet je wat een smakelijk recept is voor pudding? Je neemt een half flesje room, twee ons suiker, het sap van vier sinaasappelen…”

Zo worden al plannen gemaakt voor straks, als wij weer vrij zullen zijn, maar de koolraap smaakt niet meer.

Betsie en ik besluiten, nooit over eten te praten. Wij bemerken dat er om ons heen vele demonen zijn en wij denken aan de tekst: “Dit geslacht vaart niet uit dan door bidden en vasten.” Wij besluiten ons onvrijwillig vasten in te schakelen in onze geestelijke arbeid. Het gevolg is, dat wij niet lijden onder het slechte eten; zelfs smaakt het ons meestal goed. De zegen, die wij ontvangen op onze strijd met de boze machten om ons heen, brengen wij in verband met dit vasten. Het is zo heerlijk, dat wij met een liefdevolle Heiland te maken hebben. Wij bespreken het met Hem en hoewel wij dit probleem zelf niet begrijpen, leggen wij het in Zijn handen en werken rustig verder.

Dikwijls ondervinden wij, hoe de duivel ons tegenwerkt.

Op zekeren dag bereikt ons de tijding, dat in ziekenbarak 8 een jonge vrouw ligt die de moed heeft opgegeven. Dat is heel gevaarlijk, want we hebben al vaak gezien, dat als de levensmoed ontbreekt het lichaam de strijd al spoedig opgeeft.

Wij besluiten een poging te wagen, om tot naar door te dringen. Het is streng verboden in de ziekenbarak te komen. Met ons vijven gaan we erheen. In een hoekje voor de barak houden wij een eenvoudige bidstond. Dan ga ik er op af. Ik weet achter welk raam ze ligt. Meteen zie ik al dat de luiken dicht Zijn.

Ik ga terug en tezamen bidden wij:

“Heer, wilt Gij geven, dat het luik open gemaakt wordt. ‘ Een Lagerpolizei passeert de barak en doet het luik open. Weer ga ik er heen, maar nu is er weer een nieuwe moei­lijkheid: het raam kan van buitenaf niet open geduwd wor­den, Nogmaals keer ik terug en gezamenlijk bidden we om een geopend venster. Voor ik terug ben heeft een Poolse vrouw het raam al van binnenuit open gemaakt.

Dan begin ik mijn gesprek:

“Willy, kun je me van hier af horen?”

“O, ja, wat heerlijk dat je er bent. Ik zit zo in de put, ik heb zo’n erge pijn en alles is even akelig.”

Pats, daar krijg ik een klap van een Lagerpolizei.

“Doorlopen?” snauwt zij

Ik loop naar de anderen.

“Heer, wil U de Lagerpolizei van mij afhouden en geeft U mij troostwoorden voor Willy,” bid ik.

Ik ga nu iets verder van het raam staan. De Lagerpolizei is nergens meer te zien.

“Willy, denk er aan, dat de Heer Jezus je liefheeft. Als je pijn hebt, denk dan aan Zijn lijden, dat Hij droeg voor jouw zonden en om jou de weg naar de Hemel te wijzen. Daarom is het lijden van deze tegenwoordige tijd niet af te meten tegen de heerlijkheid die komende is. Als je de hand van de Heiland grijpt, houdt Hij jou vast en helpt je er door en dan werkt deze verdrukking een eeuwig ge­wicht van heerlijkheid.”

Zo spreek ik een poosje rustig voort, tot Willy eindelijk roept: “nu zie ik het weer; het is alles zo heerlijk waar en ik heb weer moed, je hebt me getroost, ik dank je we”.

Daar krijg ik weer een klap van een Lagerpolizei: zij smijt het raam en de luiken dicht. Verder gesprek is onmogelijk, maar ik weet: Christus heeft weer overwonnen: Willy is getroost en samen danken wij nu in het hoekje voor het prikkeldraad dat de boze het niet heeft gewonnen.

 

 

1946.03.30

1946.03.30

Een wereld verscheurd door demonen

in leugen en heerszucht geknecht,

smacht naar de dag dat Gods zonen

met Christus regeren naar ’t recht.     

Br.

 

Een weg tot behoud

Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd. (1 Petr. 05:06).

Bewust van onze zonde, willen wij, gelijk de tollenaar, het Heiligdom binnentreden om onze schuld te belijden. De deu­ren van ons hart gaan open als wij de stilte van de gemeen­schap met God zoeken.

Hij, die de Waarheid zelve is, eist van ons volkomen oprechtheid. Hij wil niet, dat we iets voor Hem verbergen. De weigering om kwaad te belijden spruit voort uit hoogmoed. Een onoprechte levenswandel en de innerlijke zon­delast leggen het geweten door valse redeneringen het zwij­gen op. Maar als we gegrepen worden om in te gaan in Zijn heilige tegenwoordigheid, komt de bekentenis ons over de lippen: “Ik heb tegen U alleen, o Here, gezondigd!

Wij spreken het bij Hem uit: “Ik heb mijn eerste, mijn vurige liefde verloren. De machtige werking des Geestes. die ik voor onverwoestbaar hield, is in mij verzwakt. Ik voel mij geestelijk zo slap, zo futloos, De gebondenheid aan de zonde, waarvan ik meende bevrijd te zijn, dreigt mij alle geluk te ontroven. Ik verloor de veerkracht der jeugd en ben niet meer opgewassen tegen mijn begeerlijkheden.’

Hebt gij, mijn broeder en zuster, dit ook voor de Heer te belijden! Komt, laat ons dan samen naar het Heiligdom gaan om tot een oplossing van het levensvraagstuk te komen. Gij, die naar Zijn Naam genoemd zijt, die u thuis voelt in de gemeente van de levende God, wordt gij als een stormwind voortgedreven? Indien gij uw kwaad verzwijgt, dan zal het als een loden last aan u blijven hangen.

Zij zal uw tred bemoeilijken. Gij zult niet meer vrolijk voorwaarts gaan. Ja, ze zal u neerhalen tot de diepste krochten van de duisternis. Als gij zo lichtzinnig zijt. Zo verregaand dwaas, om een spel te spelen met de levende God. Zo zal Hij u afscheiden bij de goddelozen. Indien gij aan Zijn tafel wilt eten. Zijn dood verkondigen in de gemeenschap aan Zijn lijden en ge weigert u te vernederen, dan kruisigt u de Zoon van God voor uzelf voor de tweede keer! (Heb. 06:06).

God laat niet met zich sollen. Hij wil dat gij ernst maakt met de zaligheid. Dat met dezelfde energie waarmee gij U voor uw zaak inspant, ja, met verveelvoudigde kracht en toewijding, gij u zult begeven op de weg der heiligmaking. Want zonder heiligmaking zult gij God nimmer, nu niet en later niet zien. (Heb. 12:14).

Zeg nu niet, dat ge tot dit alles onmachtig zijt. Speel geen ijdel spel, God vraagt van u de beslissende geloofsdaad.

Wanneer gij met uw zonde wilt breken, als uw hart de vol­le begeerte daartoe heeft, dan zal Hij ook de kracht geven om heilig te leven. Dan zult u ervaren, dat u in het geloof voor de zonde dood zijt.

Maak het met Jezus in orde. Want anders zal het vuur van Zijn gerechtigheid u verteren en u zult geen schuilplaats hebben voor uw gebroken leven. U zult uw verderf niet kunnen ontlopen.

Het zal u ook niet baten, of niemand iets van uw onge­rechtigheid afweet. Zijn ogen doorlopen de ganse aarde en Hij ziet in de binnenkamer van uw hart. Meent niet, dat u uw zondenbelijdenis een dag kunt uitstellen, anders dan tot schade van uw eeuwig heil. Ik zeg u, dat u dan steeds vaster aan het kwaad zult geketend worden. Het wordt een snoer, dat u langzaam worgt. Speel niet met het God­delijke vuur. Het zal u verschroeien. Och, mocht de Here u nu aan uzelf ontdekken. Hij’ wil niet dat u blijft doorsukkelen met Hem uiterlijk te dienen en toch uzelf niet Vol­komen te geven.

Als u de reinigende kracht voor uw zonden en de vergevende liefde van Jezus Christus veracht, als u zich verschuilt achter uw onmacht, uw onwil, uw moeilijke omstandigheden, uw licha­melijke of geestelijke afwijkingen, dan zegt Gods Woord u, dat geen van uw excuses aanvaard zullen worden. Gods liefde ómspant alle mensen en zij is genoegzaam voor de grootste der zondaren. Schrei daarom uw zonden uit aan het hart van de Meester en laat Zijn doorboorde handen het gezicht van de afgedoolde discipel aanraken. Zet heden een mijlpaal op uw levensweg, richt nu een gedenkte­ken op, omdat het weer tussen Hem en u in orde is. Komt voor het aangezicht van Hem, die gij bedroefd hebt, wast en reinigt u, en al waren uw zonden als scharlaken, zij wor­den als de ongerepte sneeuw van het hooggebergte, al wa­ren zij als karmozijn, zij worden als de blanke wol van de voller.

Belijdt uw zonden tegenover God. Belijdt ze tegenover uw naaste. Want dit laatste wordt ook van u geëist. Ver­neder u ook zover. Het is ontzaglijk moeilijk, maar het geeft ook zo’n heerlijke vrucht. Maak het daarom in orde met uw vrouw, uw kind of uw knecht! Weest de minste. Ver­neder u onder de hand van God en Hij zal u verhogen!

Ik bid de Here of Hij u een ogenblik wil brengen on­der de beklemming van Zijn Goddelijke Wet, opdat gij met ontzag vervuld wordt voor Zijn Heiligheid. Ja, dat gij met Paulus iets moogt verstaan van de schrik des Heren, die de mensen kan bewegen tot het geloof. (2 Kor. 05:11). Plavei uw weg niet met goede voornemens. Het helpt niet, God vraagt dat ook niet van u. Hij eist de volkomen be­reidheid Hem te dienen. Hij zoekt de overgave van uw hart. Slechts in een gebroken en neergeslagen geest kan Hij ar­beiden.

Gij zijt geketend aan uw begeerten. Hij zal u vrij maken van de kluisters van de hartstocht. De Waarachtige zal u, de onwaarachtige, zijn beeltenis gelijkvormig doen worden. Hij doodt die verfijnde zonden in u. Hij vormt u om tót een hemelburger. Als u zich vernedert zal Hij u, de oneerlijke, een schat schenken die niet vergaat. U, die zo onvoor­zichtig wandelt, die zo uitnemend de kunst verstaat te leven op de grens van het mogen en het niet mogen, eeuwige blijdschap zal dan op uw hoofd zijn. Jonge lezer, die nu voor Hem kiest:

zij zal u niet berouwen,

de keus van ’t smalle pad!

God wil een effen rekening met u maken. Hebt u nog iets te belijden? Ik geloof dat de Here grote dingen zal doen. Maar eerst zullen wij moeten komen tot de grond­slagen van de theologie. Daarom heeft Hij ons gekastijd en gaat Hij nog verder met Zijn tuchtigingen. Zegt de Hebreeënbrief niet, dat wij zonder deze vernederingen bastaar­den geacht worden? Want onze hoogmoed moet gedood. Zelfvoldaanheid is contrabande in het Koninkrijk Gods. Kent gij die hoogmoedigen in de samenkomsten van Jezus de Nazarener? Hebt gij uzelf reeds beproefd? Zet Hij niet boven de deuren en ingangen van onze kerkgebouwen: “Leert van Mij dat ik nederig ben van hart?”

Daarom slaat Hij u in uw eerzucht. Daarom hebt u die achteraf-plaats. En wanneer u vanaf die lage rang, ande­ren, met mindere capaciteiten dan uzelf, de vooraan zittingen ziet betreden en het dan zeggen kunt. “Prijst de Heer”, dan bent u een grote in het Koninkrijk Gods.

Waar wij ons vernederen, daar kan God Zijn werk doen. Waar de voorganger en de vooraanstaande broeder met u, de minst geachte, op de knieën zinken, kan de Meester wonderen verrichten. Die plaats is heilige grond en God zal daar een machtige opwekking geven.

De wereld, ook de godsdienstige, zoekt contact met de maatschappelijk welvarende, met de intellectuele, met de mannen van invloed. De overste Herder gebruikt de onbaatzuchtige, de vergruizelde, de bij de mensen verachte, ongeacht hun rang of stand. Hij gebruikt vissers en soms leden van het Sanhedrin zoals Nicodemus, indien zij opnieuw geboren zijn. Dit is Gods methode met de mensen. Dit is de waarheid van de stal van Bethlehem. Dit is het kruis, dat door Zijn vernedering het oordeel weg­neemt. (Hand. 08:33). Wee die gemeenschappen, die dit niet willen verstaan en die de persoon aanzien. Overwel­digen hen niet de rijken? (Jak. 02:06). Zij stoten de Heilige Geest uit. Zij verburgerlijken en verwereldlijken de Kerk van de Heer.

Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods. Wij vrezen misschien dat dan onze instellingen de toets der kritiek niet meer kunnen doorstaan, wanneer het menselijk vernuft en inzicht ons gaan verlaten bij deze reformatie. God zal ons echter dan verhogen. Zijn vindingrijkheid zal onze kortzichtigheid beschamen en de Heilige Geest zal de grote organisator zijn. Op de puinhopen van ons menselijk verstand zal dan de tempel van de Heilige Geest gebouwd, worden.

Dan zal het moede hart weer balsem vinden in Gilead. Dan zal Hij ons te Jeruzalem, in Zijn huis, troosten als een die door zijn moeder getroost wordt. Zijn genade zal olie gieten in de wonden, die deze worsteling ons toebracht. Ons ongeloof wordt beschaamd als Hij een pad zal banen om ons uit het diensthuis te bevrijden.

-Misschien verliezen we dan al onze invloed in het natio­nale en politieke leven. Wellicht worden wij weer eenmaal geacht als schapen ter slachting, maar in dit alles zullen wij meer zijn dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad.

  1. E. v. d. B.

 

Brieven uit Amerika door: Corrie ten Boom

Voorbereiding.

Wat een prettige spanning zit in de voorbereiding van een reis. Voor mij is het dubbel heerlijk als contrast met de vorige buitenlandse reis, die me naar Ravensbrück bracht. Toen onvrijwillig naar een vijandelijk land, nu uit eigen vrije wil om een evangelisatietocht te maken door een bevriend land, ’t Is wel avontuurlijk om te gaan, terwijl ik zo weinig weet wat mij wacht. Met vijftig dollar te landen, wel met introducties, maar zonder iemand daar te kennen. God zal mij leiden van zee tot zee. “Vrees niet, geloof alleen’ heb ik als motto voor mijn reis gekozen. Ik heb God gevraagd mij tegen te houden als ik verkeerde dingen zou doen. Hij laat er ons niet inlopen, als we op Hem vertrouwen.

Wat een eer is het, geroepen te worden om te evangeli­seren in een veraf gelegen werelddeel, ik, een zwak, zondig, klein mens. Ik weet, Gods kracht wordt in zwakheid vol­bracht. Dat heb ik in het concentratiekamp ondervonden

’t Is een hele toer en het kost heel wat bezoeken aan diverse kantoren om de pas in orde te krijgen, ’t Amerikaanse consulaat bracht mij reminiscenties aan de verhoren op de Gestapokantoren. Ik betrapte mij er op, dat ik al mijn antwoorden eerst voorzichtig overdacht. Toen viel mij ineens in, dat ik niet voor vijanden stond en zonder reserve kon antwoorden. Toen de juffrouw vroeg: “Hebt u wel eens eerder vingerafdrukken gemaakt?”, antwoordde ik: “Jazeker, ik zorgde vaak voor valse persoonsbewijzen.” Ze keek me verwonderd aan en zei toen: “Neen, dat bedoel ik niet, ik wilde weten of U het voor Uzelf wel eens gedaan hebt, voor Uw geldig persoonsbewijs of zo.” Ik vertelde toen iets van mijn verleden en mijn plannen. Zij riep er de ande­ren bij en allen waren vol vriendelijke belangstelling. Dat trof mij op alle kantoren. Niemand bekte mij af. Soms kwamen er bezwaren, die het krijgen van de pas dreigden te torpederen, maar ik heb het vaste vertrouwen, dat als God mij roept tot deze reis, Hij dwars door alle bepalingen en beperkingen heen mij zal leiden waarheen Hij wil, dat ik gaan zal. Dat geeft mij steeds een rustig gevoel.

Vermakelijk zijn soms de vragen, die ik schriftelijk moet beantwoorden. Zo bijv. of ik van plan ben de wettige regering in Amerika omver te werpen of het vermoorden van openbare ambtenaren aanprijs of het onwettig vernielen van eigendommen voorsta of lid ben van een partij, die zulke dingen propageert.

Op de vraag: “Zijt gij in een gevangenis geweest?” moest ik drie plaatsen invullen, maar de beambte, die dit las. zei; “Dit strekt U tot eer en niet tot schande.” In het geheel moest ik achtenveertig vingerafdrukken maken!

In Nijmegen vertelde ik voor het eerst in het Engels mijn ervaringen. Ongeveer 35 jonge Canadese soldaten waren bij elkaar met enkele Hollanders, die hun huis hadden af­gestaan als een soort Militair Tehuis. Naast me zat een zuster, die mij af en toe een woord zei, als ik het Engelse woord niet gauw kon vinden. Ongeveer een uur sprak ik en toen ik klaar was begonnen de Canadezen spontaan te zingen. “Let us ring the bells of joy.” Ik was bang, dat de muren zouden omvallen, zon enorm geluid produceerden zij. Toen stond een jonge man op en zei: “Laten we een bidstond houden.” Hij bad kort en vroeg een zegen voor de mensen, die in Schapenduinen kwamen (het tehuis waar ik hen, die uit de concentratiekampen terugkeren, tijdelijk op­vang). Hij bad: “Heer, laat hen niet zonder gered te zijn het huis ver­laten” Een tweede bad voor diegenen, die in ons huis werkten; “Geef hen geloof en gezondheid en kracht!”

Ieder bad voor een enkel ding, zeer kort en krachtig. Het was treffend, hoe die jonge mensen aan alles dachten.

Eén bad: “Heer, laten de papieren van mejuffrouw Ten Boom spoedig in orde komen, zodat Canada haar bood­schap ook mag horen.”

Na afloop vertelde één. “Morgen ga ik naar Canada terug. Ik zal aan mijn kerk vragen of zij voor Uw huis willen werken.” Een ander gaf mij zijn adres en zei: “Als U dit adres bereikt, is Uw reis door Canada voor elkaar. Wij zorgen voor alles!” Nog drie anderen gaven mij hun adres.

Nu sta ik op het punt Nederland te verlaten. Wat wacht mij? Ik heb vele adressen van familieleden en kennissen van hoorders bij de diverse lezingen, die ik hield. Maar ze kennen mij niet.

Ik kreeg 50 dollar mee. Waar de boot zal landen is nog niet zeker.

Maar één vast punt heb ik. Hetzelfde, dat Paulus had op zijn zendingsreizen. Mag ik mij naast hem stellen? Ja zeker. Ook ik weet bij ondervinding: “Verdrukking, benauwdheid, honger, naaktheid, maar in dit alles zijn wij in Christus méér dan overwinnaars.”

’t Is maar een heel klein stukje van het Koninkrijk Gods waar de Heer mij in wil schakelen, maar dezelfde beloften zijn ook voor mij.

De beste zekerheid is de roeping.

Ik denk aan Betsie’s profetische woorden. “We zullen alles kunnen waar God ons roept” zei ze eens. “Kracht, gezondheid, geld, over niets behoeven we ons bezorgd te maken. God zal ’t ons zo royaal geven. Ik weet niet waar God ’t vandaan zal doen komen, maar Hij zal voor alles zorgen. Het enige waar we onze krachten en tijd voor zullen moeten geven is de geestelijke zorg voor de mensen, die God ons zal doen ontmoeten.”

Wat de toekomst brengen moge,
mij geleid des Heren hand.

Moedig sla ik dus de ogen, naar het onbekende land!

 

Bileam

Tijdloze werelden verwarden in zijn ziel,

hij kende ’t woord van eng’len en demonen,

in zware, schier bewusteloze dromen

was het of hij door gruwb’re diepten viel.

 

tot hij de zuiverstond van ’t aards gebeuren

en opsteeg, kennend het toekomstig lot,

doch altijd vrezend het gesprek met God

en ’t boze achter nauw-gesloten deuren.

 

Hij wist: zijn vloek was aan de hel ontstolen

toch strekte hij de handen naar het licht

en keerde onder ’t stijgen het gezicht

naar God Wiens licht hem volgde in zijn dolen.

 

“Ik wens de dood te sterven van de vromen”

sprak zijn van helle-angst verschrikte ziel,

ontroerd zag hij, toen ’t duister open viel

de Vorst des Lichts. Die tot Zijn volk zou komen.

 

“Ik zal Hem zien, doch wie zal dan bestaan?”

Toen keerde hij en heeft het goud genomen

in ruil voor ’t woord uit duivlenmond vernomen

en wist de weg, die hij, verdoemd, zou gaan.

(Num. 31:08)

Br.

Contact per brief

  1. v. D. te A. a. d. R. schrijft:

Het gehele Oude Testament staat vol van profetieën over Israël en nu is het wonderlijk, dat al deze profetieën tege­lijkertijd heerlijke geestelijke profetieën voor de gemeente zijn.

Ongetwijfeld zijn er vele profetieën die een letterlijke ver­vulling voor Israël en een geestelijke voor de gemeente hebben. We kunnen dit echter niet op alle toepassen. Er zijn profetieën over de toekomst van Israël, die wij niet kunnen vergeestelijken. Zo lezen we over het vredig wonen onder wijnstok en vijgenboom gedurende het Duizendjarig Rijk’ in het land Kanaän (Zach. 12:10), tot het einde van dit boek. Gedurende die tijd, zal de gemeente bij Christus zijn (Openb. 20:04).

Verder schrijft deze broeder, dat hij nog maar weinig vrede en geloof heeft, doch hij vertrouwt, dat God hem meer van Zijn Geest zal schenken. Dit verlangen is door God in zijn hart gelegd.

Wij moeten allen leren niet af te gaan op onze gevoelens, doch een vast vertrouwen te hebben op Gods beloften, die in Jezus Christus “ja” en “amen” zijn. Ons ongeloof is het natuurlijke gebrek aan overgave aan de onwankelbaarheid van Gods Woord. Wij wensen zo menigmaal een aparte bevestiging, doch God wil, dat wij Zijn beloften aangrijpen. Wie dit vertrouwend doet, zal de ware vrede en blijdschap ontvangen, die Hij ons beloofd heeft. Gods Geest getuigt dan met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. Het is nimmer zo, dat Gods Geest eerst getuigt, en wij daarna gaan geloven. Jezus zegt: “Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien”. Hij zeide dit van de Geest, welke zij, die tot geloof kwamen, ontvangen zouden. (Joh. 07:38-39a). Dit is de goddelijke volgorde, eerst geloven en daarna ontvangen.

G de H. vertelde in een brief over zijn verblijf in het krankzinnigengesticht. Door een trap van een school­makker, die hij op 11-jarige leeftijd kreeg, is hij voor zijn ganse leven ongelukkig geworden. Hij schrijft:

“Een onzinnige bestraffing van een onderwijzer heeft de maat volgemaakt en mij een verblijf van acht of negen jaren in Endegeest bezorgd. Die onderwijzer is nu overleden en de schoolmakker, die mij trapte zal dit nooit meer doen, want hij is een stakker geworden, die voetje voor voetje moet lopen, door zijn ongelukkige benen.

Hoewel thans volkomen genezen, kan ik toch op mijn jaren (61) niet meer inhalen, wat ik verloren heb. want ik heb mijn eerste liefde, namelijk een meisje, er door verloren, doch ik heb nu. Goddank, mijn Heiland gevonden als mijn eerste liefde, welke ik nimmer hoop te verlaten”.

Toen ik Uw brief las. broeder, ben ik even stil geworden. Wat is het leven voor de een toch oneindig tragischer dan voor de ander. Terwijl sommigen tot hun dood geen moeite hebben, draagt de ander een schier niet te torsen kruis. Wie zal hier een antwoord op geven? Voor de wereldling is het leven een wreed spel van toevalligheden, Hoe eindeloos zwart zou het zijn als ge zó zonder hoop op de toekomst, moest terugzien op uw “verloren” leven. Doch welk een rijke zegen, welk een blijde uitkomst is het evangelie van Jezus Christus. Wat ben ik blij, broeder, dat ik die laatste zin las. Het is de enige ware oplossing van een probleem dat nimmer is te beantwoorden.

Hoe heerlijk is het te weten, dat ge straks na Uw dood, God zult aanschouwen en van u, als van Lazarus zal worden gezegd: Hij wordt nu vertroost…

Jezus Christus is voor ons allen of we rijk zijn of arm. of we ziek zijn of gezond, de enige Redder en Geneesmees­ter. Doch als we rijk zijn en gezond, biedt het leven zoveel geneugten, dat we menigmaal de geneesmeester niet nodig hebben. Voor velen is hun gezondheid of rijkdom een belemmering geweest op de weg naar de eeuwige vreugde. Daarom hebben de arme en de lijdende mens menigmaal zo’n ruime ingang in Gods koninkrijk. Hun blik is veel vaster gericht op het eeuwige Jeruzalem. De Bijbel zegt dan ook: Zalig zij dié treuren, want zij zullen vertroost worden.

Heeft God niet de armen der wereld (dit zijn ook de misdeelden in aardse gezondheid en levensvreugde) uitver­koren om rijk te zijn in het geloof en erfgenaam van het koninkrijk, hetwelk Hij belooft aan diegenen, die Hem liefhebben? (Jak. 02:05),

En tot hen, die wel rijkdom en gezondheid en vrouw en kinderen hebben, komt de vermaning om hier aan niet te hechten, doch dit alles te bezitten als niet bezittende en de wereld te gebruiken zonder haar op te gebruiken. (1 Kor. 07:29-31).          

Br.

 

Het Kerkblad

der vrijgemaakte Gerei Kerk te Gorinchem schrijft:

Men hoort nogal eens de opmerking: maar zouden dan al die geleerde heren van de “Synode” zich vergissen?

Nu moet men daarmee voorzichtig zijn. De Schrift en onze belijdenis en de kerkgeschiedenis leren ons, dat men maar niet te veel bouwen moet op de geleerdheid en het aanzien van mensen. Paulus schreef: Al kwam een engel uit de hemel een ander Evangelie prediken, die zij ver­vloekt. Onze geloofsbelijdenis zegt in Artikel 7: men mag ook geen Geschrift van mensen, hoe heilig zij geweest zijn, ver­gelijken bij de Goddelijke Schrift, noch de conciliën (Synodes’) decreten of besluiten vergelijken bij de Waarheid Gods, want de mensen zijn uit zich zelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid Zélve. En waren dé leden van het Sanhedrin geen geleerde heren? Zij waren voor een groot deel theologen van beroep. En toch verstonden zij de een­voudige taal der Schrift niet meer, als Jezus die tot hen sprak. En toch snoerden zij de Apostelen de mond en gooiden Stefanus dood. – • En dacht u dat de Roomse kerk in Luthers dagen geen geleerden bezat in mannen als Dr. Eek en de vele leden der geloofsrechtbanken? En toch konden deze geleerde “geestelijken” niet op tegen de wijs­heid van de Heilige Geest als hij sprak door eenvoudige hand­werkslieden en ongeletterde moedertjes, die straks de marteldood zouden sterven.

En de synodeleden van “1834″? Allemaal geleerde en vrome mannen. Maar hun ‘theologie’ is allang vergaan; hun “godgeleerdheid” telt al niet meer mee, zelfs niet in de wetenschap der wereld, maar het profetische getuigenis van Klaas Kuipinga tot zijn Dominee de Cock werd het begin van een reformatie, die nu nog vrucht draagt. –  En heel die geleerde theologische “wereld” in Kuypers dagen? Pietje Baltus, het eenvoudige vrouwtje uit Beesd, heeft volgens zijn eigen zeggen voor Kuyper meer betekenis gehad dan al de geleerden van zijn dagen saam.

Neen voor wie de Schrift en Historie verstaat, doet het niet zo vreemd aan, dat heel “gewone leden der gemeente van Christus de Waarheid beter verstaan, dan de toon­aangevende “leiders” der theologie.

Hij ziet erin de vervulling (d.i. een voortgang) van het woord van Christus: voor wijzen en verstandigen verborgen en aan kinderkens (eenvoudigen) geopenbaard.

Mei instemming lazen we bovenstaand artikel, we hopen dat het een aansporing zij om het “lekenwoord” weer gehoor te geven en werkelijk te luisteren naar het getuigenis van “eenvoudige” en “ongeletterde” gelovigen.

 

 

 

Een gevangene en toch… (33) door Corrie ten Boom

Ravensbrück, dat doodt.

Toen wij in het kamp van Ravensbrück aankwamen als nieuwelingen, ontvingen ons reeds eerder aangekomen Hollandse gevangenen met een vriendelijk welkom, maar ook met vele raadgevingen. Ze zeiden onder meer:

“Je kunt het hier uithouden, als je maar leert alleen voor jezelf te zorgen.”

Ik antwoordde toen: “Dat is het Ravensbrück dat doodt. Dit was een variant op een woord van Selma Lagerlöf: “Er is een Jeruzalem dat doodt.”

Nu ik langer hier ben, zie ik welk een groot gevaar het kamp voor ons is. Het egoïsme komt voor je het weet in je hart en het is een taaie duivel, die je er niet gemakkelijk uit krijgt. Er is bijvoorbeeld één pullover te koop. Wie

moet die hebben? Meteen denk je: “Ik, want ik had het vanmorgen zo koud.”

Dat de anderen er evenveel behoefte aan hebben, vergeet je maar liefst. Nood leert bidden, maar nood kan ook zelf­zuchtig maken. In Ravensbrück heersen duivelen. Wreed­heid en sadisme tonen zich in al hun lelijkheid en gruw­zaamheid. Het egoïsme ziet er vrij fatsoenlijk uit, maar ik vrees, dat het voor ons een nog groter gevaar betekent.

Zandscheppen.

Toen ik eens op een Bijbelklasse voor debiele meisjes het verschil had uitgelegd tussen “scheppen” en “maken”, trof mij een leuk, raak antwoord. Ik had verteld hoe men­sen voor het bouwen van een huis hout en steen en nog veel meer nodig hadden, maar hoe God zonder iets de wereld had gebouwd. Een week later vroeg ik: “wie weet nu nog wat scheppen betekent?”

“Dat is heel eenvoudig ‘, gaf één ten antwoord, “as wij scheppe, hebbe we een scheppie nodig; maar God kan scheppe zonder scheppie.’

Nu staan Betsie en ik zand te scheppen. Een terrein moet afgegraven worden en het zand moet van de ene hoop naar de andere geschept en aan ’t eind in een lager gelegen stuk grond terecht komen.

Het is koud; ondanks het zware werk voelen wij de ijzige wind door onze kleren heen dringen. Het is hier een prachtig uitzicht, heuvels, bossen, meertjes hier en daar. We zijn buiten het kamp, maar van vluchten is geen sprake. Waar zouden we ook heen moeten? We zijn ver, diep in het slechte Duitsland. Bovendien zijn er veel bewakers. “Grijze muizen”, de Aufseherinnen lopen allen met een riem, die ze als zweep gebruiken. Ook de voorwerksters. medegevangenen, hebben zich daarmee gewapend en drijven ons op. Als we even uit­blazen van het zware werk, komen zij op ons af. Betsie neemt heel kleine hoopjes zand op haar schep. Zij is zo zwak. Wat is ‘t toch erg, dat zij dit moet doormaken. Een Aufseherin gelast haar meer zand op haar schep te nemen. Heel rustig antwoordt ze “Laat u mij nu maar begaan, zo kan ik het misschien volhouden. Neem ik meer hooi op mijn vork, dan moet ik het veel gauwer opgeven”. Nu staan er drie slavendrijfsters bij haar. Ze honen haar. Met min­achting wijzen ze elkaar op het langzame werken van Bep. Ze kunnen zo venijnig honen, die vrouwen!

O, ze zullen haar toch niet slaan? Dat lieve kind, zo zorg­vuldig altijd omringd door liefdevolle zorgen haar hele leven lang. Ze is nog zwakker dan vroeger en nu dit zware werk en die boze mensen rondom haar. Neen, dat kan, dat mag niet!

Zij werkt met de rug naar me toe. Ineens keert ze zich om en zegt tegen mij: “God kan scheppen zonder scheppie”. De humor verlaat Bep nooit. Ik zie nu ook dat de boosheid haar niet deert. Haar gezicht is even rustig en vredig als altijd. En ik bid: “Heer, Gij kunt scheppen zonder scheppie. Gij zijt almachtig. Ik weet geen raad Gij weet dit wei. Voor ons zijn de omstandigheden, om gelukkig te zijn, volkomen weg. Maar Gij kunt scheppen zonder scheppie.”

De uitspraak van een zwakzinnig meisje wordt het refrein van mijn smeken tot God.

“Schneller, aber schneller” snauwt een Aufseherin.

Haar riem zwiept op mijn rug, maar in mijn hart is vrede.

 

 

1946.03.23

Eeuwen van traditie, omwoek’ren onze ziel.

eeuwen, waarin ’t machtvol woord

ons moedeloos ontviel.

Doorbreek o Heer, ons kennen,

deze veil’ge dogma-muur.

Kom tot ons met Uw storm en Heilig Pinkstervuur.

Br.

 

De dwaasheid van het Christendom

Een ongeneeslijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is. (1 Kor. 02:14).

Wij kunnen zo moeilijk wennen aan het feit, dat de wereld eenvoudig niet kan

begrijpen de dingen van het koninkrijk van God. Toch komen we met deze vreemdheid aan de geest van het christendom, steeds weer in aanraking.

Gedurende de bezettingstijd heb ik veel gesproken met een ondergedoken intellectuele Jood, doch ondanks wederzijdse sympathie bleef er een onoverkomelijke kloof. Wat voor ons vaste zekerheid was, bleef voor hem vage onbewezen theo­rie. Onze blijdschap en ons vertrouwen kon hij niet begrij­pen. Wat wij dankend aanvaarden als een gebedsverhoring, bleef voor hem puur toeval.

Op zekere avond sprak hij het zo kernachtig uit: “Als u op de maan woonde en ik op de aarde, konden we niet vreemder tegenover elkaar staan dan nu”.

Zie, hier willen we meestal niet aan.

We willen begrepen en daarmee geacht worden. Want dit onbegrepen zijn brengt niet mee een aureool van diep­zinnigheid, neen, de wereldling kent slechts de houding van minachtende verwondering: het is een niet begrijpen van iets, dat hij als dwaasheid veracht. Anders immers zou ons geloof de ongelovigen tot jaloersheid brengen. Zij begrijpen niet de heerlijkheid van de voor hen verborgen wijsheid Gods, want als zij deze begrepen hadden, dan zouden zij de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben (1 Kor. 02:08). Een dezer dagen werd door de radio een officieel hoor­spel gegeven over de bevrijding van Walcheren. Ik geloof niet, dat men in dit hoorspel bewust het christendom wilde ridiculiseren, integendeel, men heeft waarschijnlijk eerlijk getracht de sfeer van een christelijk gezin op Walcheren weer te geven. Doch hoever was dit van de waarheid af. Een oude grootvader (natuurlijk weer een oude grootvader, waarom niet een stoer jong werkman?) bad op de meest ongelegen ogenblikken tijdens een hevig bombardement het “Onze Vader” (een ander gebed scheen hij niet meer te kennen want het kwam driemaal in het stuk voor). Op een ander ogenblik leest hij terwijl de granaten gieren (Matt. 24:06) Ook zult gij horen van oorlogen en van ge­ruchten van oorlogen enz.

We vragen: welke huisvader heeft deze woorden in een ure van grote nood aan zijn kinderen voorgelezen? Wat hier totaal ontbrak was het juiste begrip van dat vertrou­wend opzien tot onzen Hemelse Vader, dat juist de grote

rust geeft in het christelijk leven. Zij begrijpen niet dat het christendom meer is dan een leer of het lezen in de Bijbel.

We nemen dit slechts als voorbeeld. Natuurlijk kan men zich hieraan ergeren zoals het dagblad “Trouw” deed, doch wat helpt dit? Het is immers onmogelijk, dat de wereld de gedachtegang van de christen begrijpt, want het niet- opnieuw geboren hart verstaat niet de dingen van het konink­rijk Gods.

Dit klinkt hard, doch het is een niet weg té redeneren en altijd weer naar voren tredende waarheid.

Helaas, vele christenen willen dit zo moeilijk erkennen. Zij verlangen er zo naar dat de christelijke levenssfeer en de christelijke kunst waardering ontmoeten.

Doch dit gelukt slechts ten koste van de diepte en ernst van het geloof.

Ik hoorde enige tijd geleden een doctor, in ik weet niet welk vak, erkennen, dat hij met de beste wil van de wereld niet kon begrijpen wat de mensen toch van schoons vonden in het zo beroemde boek van Bunyan. “Een Christenreis naar de Eeuwigheid”. Hij had dit boek ernstig doorgelezen, doch hij vond het een wonderlijke, onbegrijpelijke geschiede­nis, niet waard om gelezen te warden.

Hier spreekt duidelijk de onmacht van het ongeestelijk hart om hetgeen van de Geest Gods is te begrijpen.

Een christelijke roman, die door de wereld geprezen wordt is meestal niet het ware christelijk boek.

Wanneer we steeds hunkeren naar de waardering van de z.g. neutrale pers – en hoe menigmaal gebeurt dit – zullen we altijd – ik zou haast zeggen instinctief – trach­ten de ergernis van het kruis weg te werken.

Ik had een dezer dagen in een intellectueel gezelschap een gesprek over de liederen van Johannes de Heer. Men begreep eenvoudig niet, dat ontwikkelde mensen zulke melodieën konden zingen. Terwijl er toch zoveel goede christelijke muziek is.

Het zou natuurlijk dwaasheid zijn dit te ontkennen en toch… waardoor zouden meer zielen voor Christus zijn gewonnen: door de Mattheuspassion of door de Sankey- liederen?

En dan behoeven we niet lang naar het antwoord te zoeken.

Zeker, we kunnen ten volle genieten van de ontroerende schoonheid van Bach, doch we willen ook wijzen op het feit dat in het koninkrijk Gods waarde maten gelden, die aan de wereld onbekend zijn.

Ik ken rasechte muziekliefhebbers, die toch met volle overgave kunnen zingen uit de bundel van Joh. de Heer. Toen ik eens vroeg aan een hunner of hij deze liederen mooi vond, antwoordde hij “Neen, maar toch geniet ik er in als gelovige”.

Ongetwijfeld zal menige Griekse rede schoner en aange­namer zijn geweest dan de sobere “verachtelijke” prediking van Paulus. Doch voor God was zijn woord een middel tot het opnieuw geboren laten worden van zielen.

Laat ons steeds bewust zijn dat we behoren tot een rijk, dat wel in deze wereld zijn burgers werft, doch niet van deze wereld is. Dat de wereldse waarde schatting relatief is en dat wij de eeuwige schoonheid nog niet kennen. Niet de welluidendheid van onze stem of de schoonheid onzer taal, doch wel de wijze waarop we onze krachten in dienst stel­len van onzen Koning, maakt ons tot trouwe dienstknechten.

Heerlijk is het wanneer het goddelijk vuur ons zo verteert, dat ons woord schoon en welluidend wordt, omdat het ge­vuld is met waarachtige ontroering. Dan worden vorm en inhoud één zoals dit was in de psalmen van David en in de woorden van onzen Heiland. In de gelijkenissen bijv., zien we hoe diepe, medelijdende bewogenheid zich uit in woorden en beelden van pure schoonheid.

En toch kan de wereld deze schoonheid niet ten volle erkennen – ze wil ze ook niet erkennen, want ze wordt er door verontrust. Het woord van Jezus is meer dan schoon­heid. het is kracht en het is gevaarlijk er stil genietend naar te willen luisteren want het dringt door tot het binnenste en wordt een oordeel.

Van Jezus woord zeiden de Schriftgeleerden: “Wat hoort gij Hem. Hij is uitzinnig’ en tegen Paulus klonk het: “Gij raast…”

, De wereld is nimmer onbevooroordeeld. Een schier on­overkomelijke hinderpaal om de schoonheid van het christe­lijk woord te waarderen is de ergernis, die men reeds bij voorbaat gevoelt, als het bloed van Christus wordt gepre­zen.

Van heel wat christelijke dichters en schrijvers moet helaas in onze dagen gezegd worden, dat, als men t niet wist, men uit hun woorden niet zou bemerken, dat zij tot het christelijk kamp willen gerekend worden.

Een criticus zei me onlangs: “Vele christelijke dichters hebben thans de vlucht gezocht in de erotiek en je doet het best hun bundel maar in de brandkast weg te sluiten als je opgroeiende kinderen hebt.”

Zie dat wordt de armoede van ons christelijk leven, dat het niet een eigen gelovig geluid durft te laten horen, om­dat het de waardering van de wereld wil genieten.

Wij moeten de risico willen lopen door de wereld niet au serieux genomen te worden.

We hebben mensen nodig, die zich niets, maar dan ook niets aantrekken van het oordeel van de wereld.

Want niet het oordeel van de mens, doch alleen het oordeel van God over ons werk heeft waarde.

Br.

 

Hét grote misverstand (3)

Evangelie en Christendom

Wanneer gezegd wordt van de modernen mens: hij meent de toppen van het leven te hebben bereikt en hij is afgesneden van het Levende Water, dan geldt dit niet alleen ten opzichte van datgene wat men onder het woord “vitalisme” samenvatten kan. De dronkenschap van het natuurlijke leven laat een wrange en bittere smaak na in de mond. Armer en eenzamer blijft men achter bij de smeu­lende sintels. Maar dit is niet de enige armoede en een­zaamheid, waartoe het bestaan van de moderne mens vervallen is. Er is ook wat men “het geestelijk vermageringsproces van het christendom” (van der Leeuw} heeft genoemd. Ook daar, in de verhouding van Evangelie en christendom, heerst het grote misverstand.

Miskotte zegt in zijn “Hoofdsom der Historie”: “Het christendom kan mij niet zoveel schelen, want het is een amalgama van menselijke reacties op het Evangelie” (blz. 119). Met andere woorden: het gaat in de wereld niet om het christendom, maar om het Evangelie. Het christendom is een menselijke aangelegenheid, maar het Evangelie is “een kracht Gods tot zaligheid” (Rom. 01:16). Het christendom staat tegenover het Evangelie, zoals ook de wereld staat tegenover het Evangelie en zoals Joden en Romeinen ston­den tegenover Jezus. Niemand heeft dat zo goed en scherp gezien als Kierkegaard en Dostojewsky (De legende van de Groot-Inquisiteur), Doch wij, die ons christenen noe­men. beseffen dat niet. Wij leven in het grote misverstand, dat Evangelie en christendom in elkaars verlengde liggen; ja, wij zijn geneigd het er voor te houden, dat zij vrijwel hetzelfde zijn; doch, menselijkerwijs gesproken – wij hebben immers een persoonlijke verantwoordelijkheid -, hebben wij daarmee aan het Evangelie grote schade gedaan. Niet alleen hebben wij getracht aldus “God voor onze wagentjes te spannen “, maar bovenal hebben wij hierdoor de eigen­soortigheid van het Evangelie met voeten getreden. Wij hebben de indruk gewekt, alsof het christendom een soort van Naamloze Vennootschap was ter exploitatie van het Evangelie en alsof het Evangelie zich op die manier “exploi­teren” liet.

Maar hetgeen “exploiteerbaar’’ bleek te zijn, was het Evangelie niet, het waren onze vrome en minder vrome, onze verheven en minder verheven stemmingen en gevóe­lens; het was onze religieuze en godsdienstige bedrijvigheid in al haar schakeringen en nuanceringen, doch die wij – en dat ongetwijfeld te goeder trouw! –  voor het Evangelie hielden, of althans voor aan het Evangelie ten nauwste verwant.

De vreemdheid van het Evangelie was ons ten enen male vreemd geworden. De Blijde Boodschap was een vanzelf­sprekendheid, waarover men zonder schrik en schroom (na twee eeuwen “christendom”!) spreken kon. En wanneer er iemand gevonden werd, die door het ongelooflijke en on­zinnige van deze Goede Tijding tot in het hart getroffen was en die het nu wagen moest “van genade alleen” te leven (Kohlbrugge), dan kwam hij al heel spoedig in de eenzaamheid en, mét Christus, “extra muros” (buiten de muren) terecht.

Doch welk een ontzettend misverstand: Evangelie en christendom te vereenzelvigen I Welk een zwakheid der kerk hier niet voldoende op haar hoede te zijn geweest en geen krachtig woord van protest te hebben laten horen.

Is niet hierdoor voor velen de kerkgang een sleur geworden of een plicht en voor de meesten een niets zeggende “gewoonte” die men heeft afgeschaft, omdat men immers in eigen boezem de bron van het godsdienstige leven draagt? Komt onze “toenemende onkerkelijkheid” niet voort uit deze diep gewortelde vereenzelviging van christendom en Evan­gelie? Het christendom moge een “godsdienstige” aangele­genheid zijn, maar het Evangelie is dat niet; het Evangelie is een kracht God; ter zaligheid. Of is God soms ook “een godsdienstige aangelegenheid” en niet de Schepper van he­mel en aarde, die niet varen laat het werk Zijner handen en die trouwe houdt tot in eeuwigheid; die God, uit Wie, door Wie, en tot Wie alle dingen zijn? Hoe zouden wij zijn, als deze God er niet was?

Maar wij schijnen voor het merendeel toch nog altijd zo verstrikt te zijn in onze godsdienstige problemen, als “chris­tenen” ten minste, dat het niet bij ons opkomt, deze nood­zakelijke scheiding in ons denken en spreken aan te brengen tussen ons betrekkelijk en zelden wezenlijk belangrijk “chris­tendom ‘ en de volstrektheid van Gods Evangelie. Hoe zou­den wij anders niet reeds lang ontdekt hebben, dat er iets niet in orde is met ons christendom?

Want wanneer wij niet meer weten van de spanning, die de verkondiging van het Evangelie brengt in onze we­reld, óók in onze “godsdienstige” wereld, weten wij van het Evangelie zelf niets meer, dan zijn wij met al onze “christe­lijkheid” geworden tot die “buiten zijn “, die “ziende zien, en niet bemerken” en die “harende, horen en niet ver­staan”.

Daaróm moeten wij elkander oproepen tot bezinning op de grote misverstanden, die er allerwege onder óns heersen misverstanden, die alle hun oorsprong nemen in dat éne grote misverstand, dat wij God niet God laten zijn, maar ménen, dat wij, in het bijzonder als godsdienstige en gelo­vige mensen. God en mens op één lijn kunnen stellen, alsof er van ons uit verkeer met de hemel mogelijk zou zijn.

God is God en mens is mens, en alleen als wij God Gód laten zijn, kan de mens méns blijven. Maar als dit zo is – en ons dunkt na vijf jaar wereldoorlog valt daaraan niet meer te twijfelen -, kan dan ook de menswording Gods in Christus Jezus niet anders verstaan worden dan als een radicale doorbreking van boven af van alle menselijke mogelijkheden. Dan verkondigt het Evangelie, Goddelijk Leven hiér en nu!

  1. K

 

Jonge mensen spreken over: Christen zijn, en wat de mensen zeggen

Deze keer behandelen we de vraag van een vriend, die schrijft over de moeilijkheden, die hij ontmoet, nu hij Jezus is gaan volgen. Ik neem hier het volgende uit over: … toen onlangs weer eens de telefoon rinkelde, riep mijn patroon, voordat ik de hoorn van de haak had genomen; “Zeg in ieder geval, dat de baas niet aanwezig is, ik heb géén tijd…,”. Nu is het de grote moeilijkheid, wat te doen op zulk een moment; zeg ik: nee meneer, dat doe ik niet’, dan gooi ik de knuppel in het hoenderhok, doe ik het wel, nou ja, dan voel ik wel dat ’t niet goed is…’

Ja, beste vriend, dat is geen makkelijk geval, ik kan me best begrijpen, dat je het daar moeilijk mee hebt, en ik ben dan ook blij, dat je er mee op de proppen komt, want jij zult heus niet de enige zijn, die zoiets beleeft.

Je weet misschien nog, dat ik de vorige maal geschreven heb over “goed en kwaad”. Ik geloof, dat je wel gesnapt hebt, wat ik bedoelde, toen ik schreef, dat we het weten van goed of kwaad niet uit een lijstje kunnen halen, maar dat naarmate we dichter bij de Heer leven we onze zonden heus wel leren zien, en duidelijk ook.

Je hebt nu de stap genomen, en je leven toegewijd aan Christus, zoals ik uit het verdere van je brief kan opmaken, dat is geweldig, je gaat nu een grote tijd tegemoet, maar ook in sommige opzichten een moeilijke tijd.

Dat blijkt wei uit wat je me schrijft over de moeilijkheden op je werk. Ik hoorde pas iemand zeggen: “we zingen zo vaak: Rust mijn ziel, uw God is koning. maar aan de andere tent is God in ons leven eigenlijk de grote rustverstoorder”, en dat is zeker zo.

Als God in ons leven komt, komt ook de onrust er in, dan komt er strijd, en conflict; en evenals er blijdschap, grote blijdschap is in de hemelen over één zondaar, die zich be­keert, zo laat de Satan zich alles gelegen liggen om die zondaar weer van God af te trekken.

En nu… wat moet je nu doen? Je voelt zelf wel, dat ook zo een kleine oneerlijkheid er tussen de Heer en jou niet kan bestaan, maar als je dan “nee” zegt, lig je er misschien uit, of ze lachen om je, en dat vind je natuurlijk niet prettig. Je zou maar liever zo’n Zondags-christen zijn, dan dat ze je uitschelden voor een vrome jongen en weet ik-niet-wat,

Eens stond er in een bijzaal van het huis van de Hoge­priester in Jeruzalem een man, die nog maar korte tijd daar­voor gezworen had zijn Heer nimmer te verlaten. Nu vroeg een dienstmeisje hem: “Jij hoort toch ook bij die Jezus?” Nee, dat nooit, dacht Petrus.

Hij stond voor hetzelfde conflict, dat jij in het klein hebt, dat we allen óf in ’t klein óf in het groot steeds weer mee moeten maken. Kiezen tussen dat wat de mensen zeggen, het makkelijke, en dat wat de Heer wil, het moeilijke.

Dus het gaat er nu maar om wat je kiezen wilt. Ik kan alleen dit nog zeggen -. als je zo lijdt voor de zaak van de Heer, dan is het net als met de ramen van een kerk; van binnen geven ze stralende kleuren, terwijl ze van buiten donker en grauw lijken.

Petrus heeft het later zijn lezers op het hart gedrukt, en schreef: Indien gij gesmaad wordt om de naam van Christus, zijt gij zalig.

Dat betekent niet, dat het niet moeilijk meer is, maar wel. dat Hij, die alles voor jou over heeft gehad, zelfs Zijn eigen léven, naast je staat, en zegt: In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, want Ik heb de wereld overwonnen. Hij geve je de kracht om staande te blijven, en ook op je werk een levend getuige te zijn van Zijn grote liefde.           

  1. v. W.

 

Uit de schepping Winter door Dr. H. I. Flipse

Hoe komen de planten de wintertijd door? De zaden heb­ben eerst tijd genoeg gehad om rijp te worden, warm gestoofd door zomer- en najaarszon, nu bevinden zij zich in een toe­stand, waarbij ze grotendeels ingedroogd zijn, waardoor be­vriezen niet mogelijk is. Proeven hebben uitgewezen, dat zij vele graden vorst zonder bezwaar kunnen doorstaan. Maar ook de andere plantendelen hebben hun bescherming. Voor zover deze delen houtachtig zijn, hebben zij heel veel water verloren. Waarvoor zij ook min of meer ingedroogd en dus voor bevriezen weinig vatbaar zijn. De bomen en struiken komen met hun wortels vrij diep in de grond, waar een meer gelijkmatige temperatuur heerst. Zij schijnen nu ook wat warmte uit de bodem op te nemen. Dit is te bemerken bij zeer lichte sneeuwval. Wij zien dan vaak, dat de sneeuw direct rondom de stam het eerst wegsmelt. Dit geeft ook een verklaring voor het volgend feit. Een boom of struik, die b.v. in het najaar uit de vrije natuur overgeplant is, heeft kans bij strenge vorst dood te gaan, doordat het fijnere wor­telstelsel. dat het diepst in de grond zat. afgebroken is en zich nog niet heeft kunnen herstellen. Daarentegen kunnen zijn soortgenoten, die zijn blijven staan, gemakkelijk de moeilijke periode doorkomen.

De vorm van de bomen, de stand der takken, met name der naaldbomen, is bij uitstek geschikt om een sneeuwlaag vast te houden. En bekend is. dat sneeuw goed afdekt en bevriezen beschermt.

De tere, kruidachtige delen hebben het eerst te lijden van de vorst. We zien dan ook reeds na de eerste nachtvorst vele planten bezwijken. Maar al sterven deze planten af, het voortbestaan van de soort is in hun zaden gewaarborgd. Hoe komt het, dat vele planten verschillend reageren. Er zijn er toch zéér vele, die wel winterhard zijn. We kunnen in het algemeen zeggen, dat planten die ingevoerd zijn of althans van een andere standplaats zijn overgebracht, het minst gehard zijn. Ditzelfde geldt ook voor z.g. veredelde gewassen. De echte wilde planten en inheemse gewassen bezitten een celvocht, waarvan de samenstelling overeen­komt met het milieu, d.w.z. dit celvocht is geen zuiver water, maar bevat die zouten en in zulke mate, dat ze bij voor hen normale vorst niet bevriezen. Het is immers wel bekend, dat een oplossing minder snel bevriest naar mate het meer stoffen in oplossing heeft; ook hangt dit af van de aard der stoffen. Een suikeroplossing b.v. zal eerder be­vriezen dan een zoutoplossing van dezelfde concentratie.

De teerste plantendelen vinden hun bescherming door een omhulling van haren en schubben, of doordat ze weggedo­ken zitten, ’t zij in de grond, ’t zij tussen andere plan­tendelen.

Uit het bovenstaande blijkt, hoe alles tot in de kleinste onderdelen verzorgd is. Dit doet ons met bewondering stil­staan voor de almacht en wijsheid van de Schepper. Onwil­lekeurig komt ons daarbij in de gedachte, wat Jezus zegt: Indien nu God het gras van het veld, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleed, hoeveel te meer U, kleingelovigen.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis

En Hij kwam te Nazareth, waar Hij opgevoed was. (Luc. 04:16).

Nazareth: een klein onbeduidend plaatsje gelegen op het kruispunt van 2 belangrijke wegen en daardoor niet stil, doch vol drukte van voorbijtrekkende legioenen, karavanen, han­delslieden en reizigers.

Een plaatsje zo klein dat het nooit bekend zou zijn ge­worden als niet Jezus er dertig jaren lang gewoond had.

Hier had Jozef zijn timmerwerkplaats. Hier zat hij neergehurkt tussen de geurende houtkrullen met een hand­boor te werken, terwijl om hem de jukken, ploegen en land­bouwgereedschappen lagen. Hier heeft Jezus het timmermansambacht beoefend volgens de merkwaardige uitspraak van Justinus Martyr, die schrijft, dat Jezus onder de mensen verkeerde “timmerman was en ploegen en jukken vervaar­digde, en aldus de mensen leerde, dat men een arbeidzaam leven leiden moet.”

Totdat de Geest Jezus leidde naar de Jordaan om gedoopt te worden. Want op dat ogenblik kwam de grote omkeer en nadien trok Hij het land door, predikend en wonderen doende. Zo komt Hij ook te Nazareth.

Ongetwijfeld is dit een moeilijke gang voor Jezus geweest. Want er is steeds een afgunst onder hen, die gelijk zijn op­gegroeid. Een jaloersheid, die hen belet de grootheid te er­kennen van één, die zij nog steeds als huns gelijke willen beschouwen. Er is bij de inwoners van Nazareth een duister verlangen om Jezus te kleineren en van zijn groeiende luister te beroven.

Jezus gaat in grote liefde, verlangend om zijn speelgeno­ten van vroeger, zijn oude buren en klanten, het hoogste te geven wat te geven is. Als zij dan ook in de synagoge vol nieuwsgierige verwachtingen Hem aanzien, staat Hij op en leest hen voor het ontroerend schone gedeelte uit Jesaja. Waarin Hij hen doet horen wat het doel is van Zijn leven: armen het evangelie te verkondigen, de gebroken mens van harte te genezen, gevangenen loslating te prediken, blinden het ge­zicht, verslagenen heen te zenden in vrijheid, in één woord te prediken: het aangename jaar des Heren.

Al zijn liefde tot mensenkinderen spreekt uit deze predi­king en in de eerste plaats wil Hij hier te Nazareth deze heilsboodschap brengen als medicijnmeester die de zieken in eigen huis eerst helpt.

Doch in hun schijnbare bewondering hoort Jezus de kritische jalousie die zegt: Is dit niet de zoon van onze timmerman Josef.

Uit hun bekrompen, kleinburgerlijke afgunst komen zij niet los. En dan moet Jezus het hun aanzeggen, dat zij bezig zijn het oordeel over zich te halen, dat in de dagen van Elia en Elisa over Israël kwam. God zal hen voorbij gaan en het nederige en verbrokene van hart opzoeken.

Hoe weinig is er nodig om deze reeds lang geprikkelde gemoederen in toorn te doen uitbarsten. Zo’n woord duldt men, misschien van een vreemde boetprediker, doch nooit van een dorpsgenoot een profeet is nergens minder geacht dan in zijn eigen vaderstad.

Eén ding moeten we hierbij opmerken. Dat zelfs hun felle jalousie aan Jezus geen enkel misstap uit Zijn Jeugd voor de voeten kon werpen.

Wat is het heerlijk als we ons niet behoeven te schamen over de dagen onzer jongelingschap. Hoe menigeen kan in zijn geboorteplaats geen krachtig woord spreken, omdat hij ieder ogenblik moet vrezen, dat iemand hem zou herinneren aan een jeugdzonde. Paulus zelfs voelt zich altijd de minste der apostelen, omdat hij de gemeente had vervolgd.

Een vrij getuigenis kunnen uitspreken zonder beschaamd te zijn, is het voorrecht van hen, die een onbesproken jeugd hadden. Als de inwoners van Nazareth Jezus verwerpen en uit de stad dringen kunnen zij geen reden vinden in Jezus’ leven; het is louter hun trotse hart, dat de liefdevolle waar­schuwing verwerpt. En deze trotsheid werd de ondergang van deze kleine stad. Want het belette hen volgelingen van de gezondene des Vaders te worden.

Br

 

Een Zondagsschool versje

Gipsy Smith. de beroemde Amerikaanse evangelist, ver­telt het volgende treffende verhaal aangaande de bekering van zijn moeder:

Zij woonden, evenals alle Gipsy’s (zigeuners) in een woonwagen. De pokken braken uit in de woonwagen en het gezin kwam op een klein grasveldje in quarantaine. Twee kindertjes lagen reeds met deze ziekte op bed. Het was een droevige tijd. Maar het ergste kwam pas, toen ook de moe­der door deze vreselijke ziekte aangetast werd. Van meet af was het duidelijk, dat zij niet meer herstellen zou, De echt­genoot en vader wist, dat men vaak bij een sterfbed toe­bereidselen maakt voor een afscheid, maar hij wist niet goed wat hij doen moest. Lezen kon hij niet. Zij bezaten geen Bijbel. Zij gingen nooit naar een kerk. Zij leefden in vol­slagen duisternis. Met een bezwaard hart vroeg de echt­genoot aan zijn vrouw of zij iets van God af wist, en of zij kon bidden. Zij probeerde het, maar toen zij de handen vouwde was het alsof er een zwarte hand voor haar ogen kwam en stemmen zeiden haar, dat er voor haar geen hoop meer was. De echtgenoot ging wanhopig naar buiten om zo zijn vrouw niet zijn grote angst te laten merken. Na een poosje echter hoorde hij haar de volgende woorden zingen; “Ik heb een Vader in het Beloofde Land”,

Hij haastte zich terug naar de wagen en vroeg: “Waar heb je dat geleerd?” Zij vertelde hem toen, dat, toen zij een klein meisje was, haar vader, die ook een zigeuner was. zijn tent eens een keer bij een klein dorpje gezet had. en dat zij toen kinderen naar de Zondagsschool had zien gaan. Zij wist niet wat dat was, maar was hen gevolgd. In deze kleine Zondagsschool had zij het eenvoudige vers ge­leerd. Zij was het vergeten, maar toen zij voor de poort des doods kwam, bracht de Heilige Geest het haar in haar her­innering. Het raakte haar donker hart aan en zij zong het lied. Toen zei ze tot haar wanhopige echtgenoot: “Ik ben niet meer bang om te sterven. Het is nu met mij in orde. Ik heb een Vader in het Beloofde Land, en Hij zal voor mijn kinderen zorgen en mij tot zich nemen”. In dit geloof stierf ze.

Dit versje werd onder Gods rijke zegen het behoud van een arme zigeuner. Het was het middel tot bekering van de echtgenoot, van zijn broeders en hun gezinnen. Gipsy Smith, een van de zoons, die het voorval vertelt, is een van de grootste evangelisten van onze tijd geworden. Dui­zenden zielen heeft hij door zijn arbeid in het Koninkrijk Gods gebracht.

Hoe de lezers oordelen over ons blad

Wij waren dankbaar voor de volgende gedeelten uit brieven, die we ontvingen:

“Ik wilde II schrijven, dat ik met steeds meer be­langstelling het blaadje “Kracht van Omhoog” lees. In het begin keek ik het wel eens in, U weet wel hoe. Maar nu heb ik er echt steun aan.”

“Daar ik zo rijk gezegend wordt door Uw blad, zou ik gaarne hebben, dat U “Kracht van Omhoog” ook wilde zenden aan mijn broer          “

“Bijna geheel verlamd, lees ik altijd met interesse “Kracht van Omhoog”.

“Mag ik mij voorstellen als lezeres van Uw blaadje “Kracht van Omhoog”. Ik lees Uw blaadje met grote zegen en zou het niet willen missen.”

 

Contact per Brief

Mej. P. schreef, dat ze het niet eens was met onze op­merking over de bestrijding der Jehova s-getuigen (zie no. 28) Ze zou graag zien, dat de kerken elkander niet bestreden, maar in elke godsdienst de gouden draad, die leidt tot God, konden ontdekken.

Antwoord. Ongetwijfeld moeten we als kinderen Gods de eenheid zoeken met andere gelovigen, de eenheid waarom Christus gebeden heeft. Deze eenheid mag echter nimmer gezocht worden ten koste van de waarheid. De Bijbel leert ons een heilige onverdraagzaamheid ten opzichte van hen, die de geopenbaarde waarheid aantasten.

Johannes zegt van hen, die de leer van Christus niet bren­gen: ontvang hen niet in huis en zeg tot hen niet: “Wees gegroet” (2 Joh. 01:10). Paulus noemt hen valse broeders (Gal. 02:04 en 2 Kor. 11:26). Zij die ketterijen verkondigen gaan verloren (Gal. 05:21).

De Jehova’s-getuigen nu mogen wij ondanks hun vrome woorden, niet onder de gelovigen rangschikken. Al zijn zij in Duitsland heftig vervolgd, dit bewijst nog geenszins, dat zij recht staan in de leer. Ook in Amerika en Zwitserland zijn zij vervolgd door hun ageren tegen de Staat, hun onbeschoft optreden tegen alle andere kerken, die volgens hen Babylon zijn. Ook lokken zij vervolgingen uit om daardoor, zoals zij zeggen, het lijden van Christus compleet te maken.

Ten bewijze hoe ver zij afdwalen van de ons geopen­baarde waarheid, noemen we de volgende leerstellingen: Christus is slechts een geschapen “geesteswezen”, eerst na zijn sterven is Hij deelgenoot van de Goddelijke natuur en een Geest van de hoogste orde geworden. Hij is wel een God, maar niet God zelf. Lucifer (Satan voor zijn val) en de Logos (Christus) waren beiden geschapen geesteswezens van dezelfde rang. Hij was enkel als een mens op aarde en stierf als ook als mens. Hij kwam in hoofdzaak op aarde om een volkomen leven te Jijden, niet om te sterven als een rantsoen voor onze zonden. Zijn lijden kon de schuld der zonde niet betalen.

De verzoening door één mens kon slechts één mens red­den. Door het sterven van Christus hebben we de kans ge­kregen dat ieder in het Duizendjarig Rijk zichzelf kan redden. Het was niet nodig, dat Christus Zijn bloed stortte.

Over de opstanding van Christus zeggen zij:

“Het menselijk lichaam van onze Here werd op boven­natuurlijke wijze uit het graf verwijderd, omdat het als het in het graf was gebleven een onoverkomelijke hinderpaal voor het geloof der discipelen zou zijn geworden. Wij weten er niet van, wat er mee gebeurde. Alleen dat het niet tot verderf of verwording overging. Of het lichaam zich in gassen oploste of dat het nog ergens bewaard ligt, nie­mand weet het. Christus mummie zal nog eenmaal gevonden worden als bewijs dat de opstanding van Christus slechts geestelijk te verstaan is.

De leer der Drie-eenheid wordt door hen absoluut ver­worpen.

Wat de wederkomst van Christus betreft; zij beweren dat Christus reeds wedergekomen is (namelijk in 1874!)

De Here Jezus en andere opgestane heiligen zijn reeds hier op aarde met het grote oogstwerk bezig!

Verder zeggen zij: geen mens heeft een ziel: dood zijn is een periode van niet bestaan. Zondaren lijden na hun dood geen pijn, omdat zij niet bestaan. Zij krijgen echter een tweede kans bij hun opstanding als geesteswezens, en die tweede kans is veel schoner dan de eerste.

De ziel van Christus was na Zijn kruisiging volslagen dood

Er is geen hel. God is te goed om een hel te onderhouden! De straf voor de zonde is de tweede dood, d.w.z. de vernietiging.

De aarde is de hemel voor de mens, er zal geen ander voor hem zijn. Elia is niet opgenomen in de hemel, Henoch evenmin.

Ten slotte geven we nog de verklaring, die de Jehova- getuigen in Amerika moeten tekenen bij hun toetreden tot deze sekte (overgenomen door Joh. de Heer uit een brochure van H. G. Sabiers in het reeds genoemde traktaat);

Ik verloochen de wezenlijke Godheid van Christus.

Ik verloochen de Persoonlijkheid van de Heilige Geest.

Ik loochen de noodzakelijkheid van het lijden van Christus als een verzoening der zonden.

Ik loochen de veroordeling van zonde in dit leven, teneinde hiernamaals gered te worden.

Ik loochen het gevaar van een oordeel na de dood.

Ik loochen de toekomende en eeuwige straf voor zondaren. Ik loochen een letterlijke en lichamelijke opstanding der heiligen.

Het is werkelijk niet te begrijpen, waarom deze mensen zich nog op de Bijbel beroepen. Er is immers nauwelijks één waarheid te vinden, die zij onaangetast laten. Wij moe­ten deze richting, die thans zo’n geweldige propaganda maakt, beschouwen als één der meest brutale satanische dwaalleringen onzer dagen.

Br.

 

God

Dit is de kleinheid van ons wezen,

dat wij niet voor Uw grootheid vrezen,

o Zon, die ‘t englen oog verblindt:

dat we als een matte ster U schouwen

en waanwijs dwalen door de grauwe

droomnevel, die zich om ons windt.

 

Dit is de armoe onzer dagen,

dat wij Uw liefde niet verdragen.

die als een vlam joeg aan het kruis, –

dat wij U naar ons zelve meten,

wij, die ons zelve nooit vergeten: “….

En altijd bouwen eigen huis

 

Laat ons iets van Uw glans aanschouwen,

opdat we o God in felle rouwe

onszelf verachten als vuil stof, –  

doch laat ons ook Uw liefde vinden

diep als de zee, wijd als de winden,

opdat wij jubelen Uw lof.

Br.

 

Aan de lezers

Het traktaatje “Het Naderend Verderf” (opgenomen in ons blad van 1 Dec. 1945 is ondanks de grote oplaag geheel uitverkocht. Reeds werden enkele duizenden nabesteld. Gaarne zouden wij van hen die dit traktaatje nog willen verspreiden, weten hoeveel exemplaren zij wensen te ontvangen, op­dat we kunnen bepalen hoe groot de nieuwe oplage moet zijn.

 

Een gevangene en toch… (32) door Corrie ten Boom

Dat is eigenlijk niet erger dan wat wij ervaren, maar zij zijn al zo lang onder deze omstandigheden. Sommigen zijn ter dood veroordeeld. Ook wonen de “Kanienchen” in die barak. Dat zijn de ten dode gedoemde mensen, die voor vivisectie gebruikt worden. Ik ben een keer bij hen geweest. De barak was veel schoner dan de onze. Er waren tafels en krukjes. Velen zaten te naaien of te schrijven. Het was er een genoeglijke stemming. Ik heb mij nooit kunnen voorstellen dat mensen in zulke omstandigheden zich zo ver zouden kunnen aanpassen en zo normaal konden blijven.

Ik begrijp de mensen in gevangenschap niet. Begrijp ik mijzelf! Ben ik hetzelfde mensenkind, dat, beschermd, ver­wend in een betrekkelijke weelde leefde, dat genoot van wat kunst, cultuur en liefdevolle mensen mij royaal schonken? De mist dringt door mijn kleren heen. Ik voel in mijn zak een paar w.c.-papiertjes. gescheurd van een krant. Ik stop ze onder mijn jurk over mijn schouders om te proberen de kou wat tegen te houden. Papier warmt, maar de stukjes zijn te klein.

Ik beleef een van de momenten, dat ik intens mijn armoede en mijn gevangenschap gevoel. Gelukkig is het mij niet altijd zo bewust.

Voor mij zie ik de duizenden gevangenen. Zullen er ve­len op dit moment hun ellende voelen zoals ik?

Het straf blok.

Als wij ’s morgens voor het brei-commando aantreden, passeren we het strafblok. Alle barakken zijn grauw en troosteloos, maar deze is erger dan de anderen. Soms staan de gestraften achter de tralies die de binnenplaats tussen de barakken scheidt van de straat waar wij lopen. Vele vrou­wen en meisjes staan bij de tralies en houden die met beide handen vast. Zij roepen naar ons. Het zijn net gekooide dieren. Als wij goed kijken, zien wij er beschaafde meisjes en vrouwen bij, maar de meesten horen thuis in de onder­wereld van de vele landen die hier vertegenwoordigd zijn. Een “Lagerpolizei” heeft een permanente wacht hier op de straat aan de buitenkant der tralies. Als de vrouwen wat roepen, krijst zij er tussen door en antwoorden wij een van allen, dan slaat ze ons onder vloeken en razen. Soms komen wij er langs, als al de gestraften naar hun werk zijn. Het is het zwaarste werk, dat voor hen uitgezocht wordt: hout hakken, kolen sjouwen, wegen aanleggen.

Als de binnenplaats verlaten is, blijft er altijd één meisje over. Zij is de verpersoonlijking van de ellende van Ravensbrück. In elkaar gedoken zit zij tegen de muur aan. Haar houding drukt enkel ellende uit. Als het regent is er een schuin tegen de muur geplaatste oude deur, die haar een klem beetje beschut. Ik zie nooit haar gezicht, want zij zit ineengedoken als een ziek dier. Zij is mager en lijkt een uitgemergeld geraamte.

Waarom zit zij daar? Ik weet het niet en ik vraag er niet naar. In een concentratiekamp vraag je niet naar zulke dingen. Een stil gebed wijd ik aan haar als ik er langs kom.

“O, Heiland, vol erbarmen, neem dit arme kind in uw armen, troost haar en maak haar gelukkig.

In Ravensbrück ben je nooit vrolijk. Dat komt niet door het eigen lijden, je leert veel te aanvaarden en een mens heeft een wonderlijk aanpassingsvermogen. Maar zo ‘n meisje op de binnenplaats maakt, dat ik hier nooit echt lachen kan en wil. Toen ik heel klein was en voor het eerst hoorde van de zondebok, die. beladen met de schuld van het volk Israël, ver buiten de legerplaats werd gebracht, zó ver, dat hij nooit de weg terug kon vinden, had ik zo’n medelijden met hem. Ik weet niet waarom ik aldoor aan de zondebok moet denken, als ik dit kind passeer. Ik voel zo’n groot verdriet als ik langs haar kom. Het is zonder twijfel een zwakzinnig kind en ik troost mij met de gedachte, dat ik eens, als ik vrij ben, een huis zal stichten voor achterlijken, een mooi zonnig huis, met veel liefde, veel bloemen en kleuren.

Eens werd een meisje gestraft in het strafblok. Ik lag op de weg er achter, het was de eerste nacht van mijn ver­blijf in het kamp. Het gillen van het kind was regelmatig, zo regelmatig als de slagen, die op haar lichaam neerdaal­den. Het waren niet, zoals dat zo vaak bij ons gebeurt, maar wat klappen, raak en wreed genoeg uitgedeeld in onbe­heerste woede door de een of andere brute vrouw. Neen, het was een uitgesproken vonnis, een vooraf bepaald aantal slagen. Een dokter stond er naast om aan te wijzen waar er niet geraakt mocht worden om geen edele delen van het lichaam te beschadigen. De baar, om haar na afloop naar het ziekenhuis te brengen, stond klaar.

Kinderen in Ravensbrück.

Een bundel zonlicht schijnt naar binnen net op de blonde krulletjes van een vijfjarig meisje. Ik kan niet genoeg naar haar kijken. Het is iets moois. Zij heeft zo’n vrolijk ge­zichtje. Hand in hand staat zij te zingen met een vriendinnetje met donkere ogen van vier jaar.

Het zijn Joodse kinderliedjes. De stemmetjes zijn zuiver. Dit geluid klinkt hier zo vreemd. Deze kindertjes horen thuis in een speelkamer of zonnige bloementuin. Zij zien er keurig uit. De moeders weten in hun vrije tijd voor ze te naaien en zorgen goed voor ze zorgen.

Op het ogenblik behoeven kinderen ’s nachts niet op het appèl te komen. Of dat zo zal blijven weet niemand. Het bevel kan plotseling afkomen dat ook zij moeten aantreden bij de grote mensen. Dan zullen zij ook in de nacht moeten staan onder de sterrenhemel. Hun voetjes zullen trappelen van kou. Zij zullen niet begrijpen waarom zij zolang moeten wachten voor zij naar binnen mogen.

Nu blijven zij achter en liggen vredig te slapen in hun bedje in de grote barak. Zolang het appèl duurt, zijn zij dan alleen met een broertje van acht jaar. Vanmorgen had die een driftbui. Hij stampvoette met zijn kleine beentjes op de grond.

“Mammie kan dat niet. Mammie mag dat niet doen, het is veel te zwaar werk voor haar,”

Zijn moeder was uitgeroepen naar het zandschep-commando, inderdaad veel te zware arbeid voor haar. In mach­teloze woede stond het kereltje daar en snikkend ging hij even later naar de tafel waar de les begon. Op de witte randen van oude kranten leert een dame de kinderen daar sommetjes te maken.

Tweedracht.

Er is ruzie in de zaal. Een Poolse en een Belgische liggen in hun zeventig centimeter brede bedje. Is het wonder, dat zij in botsing komen? Wat moet je zelfs met gelijkstemden, oppassen om genoeg rekening met elkaar te houden en elkaar te ontzien. Hoog op krijsen de stemmen. Zij vechten en proberen elkaar uit het bed te gooien. Anderen bemoeien zich ermee en het geschreeuw wordt luider.

Betsie grijpt mij bij de arm.

“We moeten bidden. Corrie, de Heer kan helpen.”

En dan bidt zij: “Heiland, neem deze ruziegeest weg uit de zaal. Hij is de mensen te sterk. Ze zijn zo geprikkeld, zo ongelukkig. Maar Gij zijt overwinnaar. Laat Uw algemene genade deze mensen bereiken. Laat Uw Geest ons vervullen,”

Als een storm, die gestild wordt worden de ruziestemmen zachter. Nog even enkele uitroepen en dan wordt het stil. Wat heeft het gebed een kracht!

Als wij veel van de Heer verwachten, geeft Hij veel.

Zware arbeid.

Het is Zondagmorgen. Het appèl was koud en wij staan te wachten tot we weer in de barak mogen. Je voelt je nooit – zo armoedig als op de momenten dat je niet naar binnen mag. Er is nog maar zo heel weinig wat je bezit. Ontnemen ze je nu tijdelijk ook nog het dak boven je hoofd, dan stijgt de armoede tot het toppunt. Het bed is vuil en vol luizen. De grond is onbeschrijfelijk vies. Er is maar heel weinig licht, want steeds meer ruitjes breken en worden vervangen door karton of als alle ruitjes stuk zijn, een deken voor het hele raam.

Geen aantrekkelijk huis en toch: als wij zo buiten staan, verlangen we naar die muren om ons heen en het dak boven ons hoofd. Och, ook een dier beeft een nest of een hol nodig.

Als we naar binnen mogen, kunnen we uitrusten en warm worden. Staan is zo vermoeiend als je ondervoed bent.

Daar word ik bij mijn arm getrokken.

“Arbeitseinsatz!” snauwt een vrouw. Ze heeft een riem in haar hand. Ik word geduwd naar een groep gevangenen, die vijf aan vijf staan opgesteld. Ik zie om mij heen of ik nog kan weglopen, maar het is ónmogelijk. Onze nummers worden genoteerd; dus als je wegloopt wordt het opgemerkt en dan krijg ik een “melding”, het schrikbeeld van ons allen.

Op het grote plein moeten wij wachten.  Mien staat naast mij; zij is gisteren uit het ziekenhuis gekomen en heeft nog flinke koorts. Maar de dokter hield opruiming en alle zieken, die beneden de negenendertig graden hadden, werden ont­slagen.

Ik hoop maar, dat we geen zwaar werk krijgen.

“Alle Bentel abgeben!” Onze zakjes met onze schamele bezittingen worden ons afgenomen. Wij dragen wat wij hebben bij ons, want er wordt veel gestolen. Een oude dame houdt haar zakje tegen zich aangedrukt. Ze wil het niet afgeven. Ik lees in haar ogen de angst van een opgejaagd dier. O, nu slaat een Aufseherin haar. Zij verweert zich en daarop trekken zij haar mee, de officier, die het com­mando heeft over de Arbeitseinsatz. Is er in deze man nog iets mensenlijks? Hij geeft de Aufseherin een standje en zegt: “Sla toch die Hollanders niet. Daar bereik je niets mee.” En nu schreeuwt ze beledigd:

“Die vrouw heeft mij geslagen!”

Er wordt nu luidop gekibbeld, maar het eindigt er mee, dat de arme vrouw een melding krijgt. Van dat moment af zal zij steeds de dreiging weten, dat zij zal uitgeroepen en verhoord worden en gestraft met bunkerstraf of slaag. Zij is een moedige vrouw, maar er komt iets gejaagds en ang­stigs over haar. Ik lijd met haar mee. Zij doet mij aan mijn moeder denken.

Nu moeten wij de poort door.

Aan weerskanten staan officieren en vele Aufseherinnen. De mannen lijken wilde dieren die azen op een prooi. Als een van ons niet met gestrekte armen loopt, schiet hij op haar af, trekt haar uit de rij en slaat haar hard en wreed, ’t Lijkt een duivelse demonstratie van zijn laffe durf tegen­over die anderen, die met wellust en instemming kijken wat hij een zwakke vrouw aandoet.

Een andere “stoere” officier trekt een tasje uit de handen van een oude vrouw en smijt het met een vloek op de grond. Wat is het vreselijk door deze poort te gaan met aan weers­zijden een “erewacht” van zulke verworden mensen.

“Ik zal uw uitgang en ingang bewaren”, zegt de Heer tegen mij. Ik kijk naar boven; er zijn schapenwolkjes in de lucht, die rood gekleurd zijn.

We komen nu op de weg. Links ligt het mooie meer met ruisend riet en een roeibootje en een bos aan de overkant. Door de straten lopen kinderen met nette jurkjes aan op hun Zondagse wandeling. Wat is er vlak bij ons een heerlijk vrij, normaal leven. Het doet mij goed er naar te kijken Het doet me weldadig aan. Een Aufseherin geeft mij een stomp in mijn rug dat ik beter moet richten. Ik loop moei­lijk. Ik ben niet meer gewend te marcheren. Mijn voeten en benen zijn dik door het hongeroedeem.

Nu gaan wij rechtsaf, dwars door een bos.

Wat is het hier mooi. Ik haal diep adem: de winterlucht ruikt heerlijk. Wij houden halt bij een heuvelachtig terrein. Enige wagons aardappelen staan op de rails. Ik moet nu met anderen de wagons voortduwen. De grove ijzeren wielen voelen ijskoud aan als ik ze draai. Ik struikel als de wagon gaat rijden, en ga een stap opzij. Ik hijg van de zware arbeid.

Een Aufseherin zegt honend:

“Ach, sind die Hande von Frau Baronin zu fein für solche Arbeit?

“Frau Baronin?” Ik bekijk mezelf. Mijn mantel is vuil en gerafeld, de zoom is eruit; dat liet ik zo omdat hij veel te kort is. Over mijn handen heb ik een paar stukken kous. Mijn benen zijn bedekt met een stuk gebreide stof, vastge­maakt met een touw; mijn schoenen zijn totaal versleten, de zolen hangen er los bij en mijn tenen steken er doorheen. Ik heb een donker geruit kapertje op. Waarom noemt die Aufseherin mij Frau Baronin! Ik ben armer dan de armste bedelaar in Nederland.

 

Oecumenische Flitsen

Het is bedroevend te lezen hoe fel in onze dagen de scheuring in de Geref. kerk de gemoederen ver­bittert van hen, die één waren in het geloof. Ten bewijze citeren we uit “kerkblad” van de vrijgemaak­te Geref. Kerk te Breda de volgende gedeelten, die zich richten tegen de Synode en haar aanhangers.

“Wij leven in dagen van twist, van strijd om de waarheid. Het is van het allerhoogste gewicht aan welke zijde we staan, aan die van de waarheid of aan die van de leugen, van Christus en de H. Geest of van de duivel”           

“Met het Woord in de hand verwerpen wij de leugenleer, die ook nu hardnekkig gedreven wordt. Zo hardnekkig, dat men zijn bestrijders zelfs niet langer in de kerk duldt, maar hen uitwerpt.

Hierin komt de valse kerk openbaar, naar de beschrijving die art. 29 van onze Ned. Gel. Bel. geeft! Laat ons deze strijd om de waarheid niet vertroebelen en verdoezelen door te spreken van een verschil van inzicht met broeders, die een andere mening hebben of op een ander standpunt staan. In deze strijd staat de waarheid tegenover de leu­gen: het geloof tegen het ongeloof; de Geest tegen het vlees”.         

“Het hardnekkig drijven van dwalingen t.a.v. de leer der Schrift en van het kerkrecht en het vervol­gen van hen, die zulke dwalingen in de kracht van de Heilige Geest bestrijden, zijn toch geen goede vruchten, geen vruchten van het  geloof. Daarin komt juist het on­geloof openbaar. Daarom moeten we hen, die zich aan zulke schrikkelijke zonden schuldig maken en zich niet bekeren, ook geen gelovigen noemen! Paulus noemt hen “valse broeders” (Gal. 02:04; 2 Kor. 11:26). Gaan zulke valse broeders dan verloren? Over die vraag mogen wij niet speculeren en fantaseren. Wij hebben te doen met het geopenbaarde Woord des Heren en dat zegt: Of weet gij niet, dat de onrechtvaardige! het Koninkrijk Gods niet zullen beërven (1 Kor. 06:09) en dat, die zulke dingen doen (namelijk de werken van het vlees, welke zijn ketterijen en zich niet bekeren) het koninkrijk Gods niet zullen beërven” (Gal. 05:21)

Laat ons van de scherpte deze Schriftwoorden niets af doen.”

Dat ook hier de humor niet ontbreekt bewijst het volgende. “De Strijdende Kerk” orgaan ter voorlich­ting van de Gereformeerde Kerken in Nederland geeft iedere week een overzicht van de scheuring in de plaatselijke kerken en schreef dan boven de cijfers “behouden (d.w.z. in Synodaal verband gebleven) of “verloren (dit waren dus de uitgetreden mensen). Zij gebruikt nu deze woorden niet meer, want een der correspondenten van het blad hoorde van een broeder en zuster de opmerking, dat de “Strijdende Kerk” zo’n verschrikkelijk blad was. Op de vraag wat er dan wel van verschrikkelijks in stond kwam het antwoord: “Lees alleen maar die cijfers, daar wordt gezegd, dat alle bezwaarden verloren gaan en alle synodalen be­houden worden! Is dat niet goddeloos!”

 

Redactie: p. Klaver, H. van de Brink. J. E. van de Brink

 

 

1946.03.23

Eeuwen van traditie, omwoek’ren onze ziel.

eeuwen, waarin ’t machtvol woord

ons moedeloos ontviel.

Doorbreek o Heer, ons kennen,

deze veil’ge dogma-muur.

Kom tot ons met Uw storm en Heilig Pinkstervuur.

Br.

 

De dwaasheid van het Christendom

Een ongeneeslijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is. (1 Kor. 02:14).

Wij kunnen zo moeilijk wennen aan het feit, dat de wereld eenvoudig niet kan

begrijpen de dingen van het koninkrijk van God. Toch komen we met deze vreemdheid aan de geest van het christendom, steeds weer in aanraking.

Gedurende de bezettingstijd heb ik veel gesproken met een ondergedoken intellectuele Jood, doch ondanks wederzijdse sympathie bleef er een onoverkomelijke kloof. Wat voor ons vaste zekerheid was, bleef voor hem vage onbewezen theo­rie. Onze blijdschap en ons vertrouwen kon hij niet begrij­pen. Wat wij dankend aanvaarden als een gebedsverhoring, bleef voor hem puur toeval.

Op zekere avond sprak hij het zo kernachtig uit: “Als u op de maan woonde en ik op de aarde, konden we niet vreemder tegenover elkaar staan dan nu”.

Zie, hier willen we meestal niet aan.

We willen begrepen en daarmee geacht worden. Want dit onbegrepen zijn brengt niet mee een aureool van diep­zinnigheid, neen, de wereldling kent slechts de houding van minachtende verwondering: het is een niet begrijpen van iets, dat hij als dwaasheid veracht. Anders immers zou ons geloof de ongelovigen tot jaloersheid brengen. Zij begrijpen niet de heerlijkheid van de voor hen verborgen wijsheid Gods, want als zij deze begrepen hadden, dan zouden zij de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben (1 Kor. 02:08). Een dezer dagen werd door de radio een officieel hoor­spel gegeven over de bevrijding van Walcheren. Ik geloof niet, dat men in dit hoorspel bewust het christendom wilde ridiculiseren, integendeel, men heeft waarschijnlijk eerlijk getracht de sfeer van een christelijk gezin op Walcheren weer te geven. Doch hoever was dit van de waarheid af. Een oude grootvader (natuurlijk weer een oude grootvader, waarom niet een stoer jong werkman?) bad op de meest ongelegen ogenblikken tijdens een hevig bombardement het “Onze Vader” (een ander gebed scheen hij niet meer te kennen want het kwam driemaal in het stuk voor). Op een ander ogenblik leest hij terwijl de granaten gieren (Matt. 24:06) Ook zult gij horen van oorlogen en van ge­ruchten van oorlogen enz.

We vragen: welke huisvader heeft deze woorden in een ure van grote nood aan zijn kinderen voorgelezen? Wat hier totaal ontbrak was het juiste begrip van dat vertrou­wend opzien tot onzen Hemelse Vader, dat juist de grote

rust geeft in het christelijk leven. Zij begrijpen niet dat het christendom meer is dan een leer of het lezen in de Bijbel.

We nemen dit slechts als voorbeeld. Natuurlijk kan men zich hieraan ergeren zoals het dagblad “Trouw” deed, doch wat helpt dit? Het is immers onmogelijk, dat de wereld de gedachtegang van de christen begrijpt, want het niet- opnieuw geboren hart verstaat niet de dingen van het konink­rijk Gods.

Dit klinkt hard, doch het is een niet weg té redeneren en altijd weer naar voren tredende waarheid.

Helaas, vele christenen willen dit zo moeilijk erkennen. Zij verlangen er zo naar dat de christelijke levenssfeer en de christelijke kunst waardering ontmoeten.

Doch dit gelukt slechts ten koste van de diepte en ernst van het geloof.

Ik hoorde enige tijd geleden een doctor, in ik weet niet welk vak, erkennen, dat hij met de beste wil van de wereld niet kon begrijpen wat de mensen toch van schoons vonden in het zo beroemde boek van Bunyan. “Een Christenreis naar de Eeuwigheid”. Hij had dit boek ernstig doorgelezen, doch hij vond het een wonderlijke, onbegrijpelijke geschiede­nis, niet waard om gelezen te warden.

Hier spreekt duidelijk de onmacht van het ongeestelijk hart om hetgeen van de Geest Gods is te begrijpen.

Een christelijke roman, die door de wereld geprezen wordt is meestal niet het ware christelijk boek.

Wanneer we steeds hunkeren naar de waardering van de z.g. neutrale pers – en hoe menigmaal gebeurt dit – zullen we altijd – ik zou haast zeggen instinctief – trach­ten de ergernis van het kruis weg te werken.

Ik had een dezer dagen in een intellectueel gezelschap een gesprek over de liederen van Johannes de Heer. Men begreep eenvoudig niet, dat ontwikkelde mensen zulke melodieën konden zingen. Terwijl er toch zoveel goede christelijke muziek is.

Het zou natuurlijk dwaasheid zijn dit te ontkennen en toch… waardoor zouden meer zielen voor Christus zijn gewonnen: door de Mattheuspassion of door de Sankey- liederen?

En dan behoeven we niet lang naar het antwoord te zoeken.

Zeker, we kunnen ten volle genieten van de ontroerende schoonheid van Bach, doch we willen ook wijzen op het feit dat in het koninkrijk Gods waarde maten gelden, die aan de wereld onbekend zijn.

Ik ken rasechte muziekliefhebbers, die toch met volle overgave kunnen zingen uit de bundel van Joh. de Heer. Toen ik eens vroeg aan een hunner of hij deze liederen mooi vond, antwoordde hij “Neen, maar toch geniet ik er in als gelovige”.

Ongetwijfeld zal menige Griekse rede schoner en aange­namer zijn geweest dan de sobere “verachtelijke” prediking van Paulus. Doch voor God was zijn woord een middel tot het opnieuw geboren laten worden van zielen.

Laat ons steeds bewust zijn dat we behoren tot een rijk, dat wel in deze wereld zijn burgers werft, doch niet van deze wereld is. Dat de wereldse waarde schatting relatief is en dat wij de eeuwige schoonheid nog niet kennen. Niet de welluidendheid van onze stem of de schoonheid onzer taal, doch wel de wijze waarop we onze krachten in dienst stel­len van onzen Koning, maakt ons tot trouwe dienstknechten.

Heerlijk is het wanneer het goddelijk vuur ons zo verteert, dat ons woord schoon en welluidend wordt, omdat het ge­vuld is met waarachtige ontroering. Dan worden vorm en inhoud één zoals dit was in de psalmen van David en in de woorden van onzen Heiland. In de gelijkenissen bijv., zien we hoe diepe, medelijdende bewogenheid zich uit in woorden en beelden van pure schoonheid.

En toch kan de wereld deze schoonheid niet ten volle erkennen – ze wil ze ook niet erkennen, want ze wordt er door verontrust. Het woord van Jezus is meer dan schoon­heid. het is kracht en het is gevaarlijk er stil genietend naar te willen luisteren want het dringt door tot het binnenste en wordt een oordeel.

Van Jezus woord zeiden de Schriftgeleerden: “Wat hoort gij Hem. Hij is uitzinnig’ en tegen Paulus klonk het: “Gij raast…”

, De wereld is nimmer onbevooroordeeld. Een schier on­overkomelijke hinderpaal om de schoonheid van het christe­lijk woord te waarderen is de ergernis, die men reeds bij voorbaat gevoelt, als het bloed van Christus wordt gepre­zen.

Van heel wat christelijke dichters en schrijvers moet helaas in onze dagen gezegd worden, dat, als men t niet wist, men uit hun woorden niet zou bemerken, dat zij tot het christelijk kamp willen gerekend worden.

Een criticus zei me onlangs: “Vele christelijke dichters hebben thans de vlucht gezocht in de erotiek en je doet het best hun bundel maar in de brandkast weg te sluiten als je opgroeiende kinderen hebt.”

Zie dat wordt de armoede van ons christelijk leven, dat het niet een eigen gelovig geluid durft te laten horen, om­dat het de waardering van de wereld wil genieten.

Wij moeten de risico willen lopen door de wereld niet au serieux genomen te worden.

We hebben mensen nodig, die zich niets, maar dan ook niets aantrekken van het oordeel van de wereld.

Want niet het oordeel van de mens, doch alleen het oordeel van God over ons werk heeft waarde.

Br.

 

Hét grote misverstand (3)

Evangelie en Christendom

Wanneer gezegd wordt van de modernen mens: hij meent de toppen van het leven te hebben bereikt en hij is afgesneden van het Levende Water, dan geldt dit niet alleen ten opzichte van datgene wat men onder het woord “vitalisme” samenvatten kan. De dronkenschap van het natuurlijke leven laat een wrange en bittere smaak na in de mond. Armer en eenzamer blijft men achter bij de smeu­lende sintels. Maar dit is niet de enige armoede en een­zaamheid, waartoe het bestaan van de moderne mens vervallen is. Er is ook wat men “het geestelijk vermageringsproces van het christendom” (van der Leeuw} heeft genoemd. Ook daar, in de verhouding van Evangelie en christendom, heerst het grote misverstand.

Miskotte zegt in zijn “Hoofdsom der Historie”: “Het christendom kan mij niet zoveel schelen, want het is een amalgama van menselijke reacties op het Evangelie” (blz. 119). Met andere woorden: het gaat in de wereld niet om het christendom, maar om het Evangelie. Het christendom is een menselijke aangelegenheid, maar het Evangelie is “een kracht Gods tot zaligheid” (Rom. 01:16). Het christendom staat tegenover het Evangelie, zoals ook de wereld staat tegenover het Evangelie en zoals Joden en Romeinen ston­den tegenover Jezus. Niemand heeft dat zo goed en scherp gezien als Kierkegaard en Dostojewsky (De legende van de Groot-Inquisiteur), Doch wij, die ons christenen noe­men. beseffen dat niet. Wij leven in het grote misverstand, dat Evangelie en christendom in elkaars verlengde liggen; ja, wij zijn geneigd het er voor te houden, dat zij vrijwel hetzelfde zijn; doch, menselijkerwijs gesproken – wij hebben immers een persoonlijke verantwoordelijkheid -, hebben wij daarmee aan het Evangelie grote schade gedaan. Niet alleen hebben wij getracht aldus “God voor onze wagentjes te spannen “, maar bovenal hebben wij hierdoor de eigen­soortigheid van het Evangelie met voeten getreden. Wij hebben de indruk gewekt, alsof het christendom een soort van Naamloze Vennootschap was ter exploitatie van het Evangelie en alsof het Evangelie zich op die manier “exploi­teren” liet.

Maar hetgeen “exploiteerbaar’’ bleek te zijn, was het Evangelie niet, het waren onze vrome en minder vrome, onze verheven en minder verheven stemmingen en gevóe­lens; het was onze religieuze en godsdienstige bedrijvigheid in al haar schakeringen en nuanceringen, doch die wij – en dat ongetwijfeld te goeder trouw! –  voor het Evangelie hielden, of althans voor aan het Evangelie ten nauwste verwant.

De vreemdheid van het Evangelie was ons ten enen male vreemd geworden. De Blijde Boodschap was een vanzelf­sprekendheid, waarover men zonder schrik en schroom (na twee eeuwen “christendom”!) spreken kon. En wanneer er iemand gevonden werd, die door het ongelooflijke en on­zinnige van deze Goede Tijding tot in het hart getroffen was en die het nu wagen moest “van genade alleen” te leven (Kohlbrugge), dan kwam hij al heel spoedig in de eenzaamheid en, mét Christus, “extra muros” (buiten de muren) terecht.

Doch welk een ontzettend misverstand: Evangelie en christendom te vereenzelvigen I Welk een zwakheid der kerk hier niet voldoende op haar hoede te zijn geweest en geen krachtig woord van protest te hebben laten horen.

Is niet hierdoor voor velen de kerkgang een sleur geworden of een plicht en voor de meesten een niets zeggende “gewoonte” die men heeft afgeschaft, omdat men immers in eigen boezem de bron van het godsdienstige leven draagt? Komt onze “toenemende onkerkelijkheid” niet voort uit deze diep gewortelde vereenzelviging van christendom en Evan­gelie? Het christendom moge een “godsdienstige” aangele­genheid zijn, maar het Evangelie is dat niet; het Evangelie is een kracht God; ter zaligheid. Of is God soms ook “een godsdienstige aangelegenheid” en niet de Schepper van he­mel en aarde, die niet varen laat het werk Zijner handen en die trouwe houdt tot in eeuwigheid; die God, uit Wie, door Wie, en tot Wie alle dingen zijn? Hoe zouden wij zijn, als deze God er niet was?

Maar wij schijnen voor het merendeel toch nog altijd zo verstrikt te zijn in onze godsdienstige problemen, als “chris­tenen” ten minste, dat het niet bij ons opkomt, deze nood­zakelijke scheiding in ons denken en spreken aan te brengen tussen ons betrekkelijk en zelden wezenlijk belangrijk “chris­tendom ‘ en de volstrektheid van Gods Evangelie. Hoe zou­den wij anders niet reeds lang ontdekt hebben, dat er iets niet in orde is met ons christendom?

Want wanneer wij niet meer weten van de spanning, die de verkondiging van het Evangelie brengt in onze we­reld, óók in onze “godsdienstige” wereld, weten wij van het Evangelie zelf niets meer, dan zijn wij met al onze “christe­lijkheid” geworden tot die “buiten zijn “, die “ziende zien, en niet bemerken” en die “harende, horen en niet ver­staan”.

Daaróm moeten wij elkander oproepen tot bezinning op de grote misverstanden, die er allerwege onder óns heersen misverstanden, die alle hun oorsprong nemen in dat éne grote misverstand, dat wij God niet God laten zijn, maar ménen, dat wij, in het bijzonder als godsdienstige en gelo­vige mensen. God en mens op één lijn kunnen stellen, alsof er van ons uit verkeer met de hemel mogelijk zou zijn.

God is God en mens is mens, en alleen als wij God Gód laten zijn, kan de mens méns blijven. Maar als dit zo is – en ons dunkt na vijf jaar wereldoorlog valt daaraan niet meer te twijfelen -, kan dan ook de menswording Gods in Christus Jezus niet anders verstaan worden dan als een radicale doorbreking van boven af van alle menselijke mogelijkheden. Dan verkondigt het Evangelie, Goddelijk Leven hiér en nu!

  1. K

 

Jonge mensen spreken over: Christen zijn, en wat de mensen zeggen

Deze keer behandelen we de vraag van een vriend, die schrijft over de moeilijkheden, die hij ontmoet, nu hij Jezus is gaan volgen. Ik neem hier het volgende uit over: … toen onlangs weer eens de telefoon rinkelde, riep mijn patroon, voordat ik de hoorn van de haak had genomen; “Zeg in ieder geval, dat de baas niet aanwezig is, ik heb géén tijd…,”. Nu is het de grote moeilijkheid, wat te doen op zulk een moment; zeg ik: nee meneer, dat doe ik niet’, dan gooi ik de knuppel in het hoenderhok, doe ik het wel, nou ja, dan voel ik wel dat ’t niet goed is…’

Ja, beste vriend, dat is geen makkelijk geval, ik kan me best begrijpen, dat je het daar moeilijk mee hebt, en ik ben dan ook blij, dat je er mee op de proppen komt, want jij zult heus niet de enige zijn, die zoiets beleeft.

Je weet misschien nog, dat ik de vorige maal geschreven heb over “goed en kwaad”. Ik geloof, dat je wel gesnapt hebt, wat ik bedoelde, toen ik schreef, dat we het weten van goed of kwaad niet uit een lijstje kunnen halen, maar dat naarmate we dichter bij de Heer leven we onze zonden heus wel leren zien, en duidelijk ook.

Je hebt nu de stap genomen, en je leven toegewijd aan Christus, zoals ik uit het verdere van je brief kan opmaken, dat is geweldig, je gaat nu een grote tijd tegemoet, maar ook in sommige opzichten een moeilijke tijd.

Dat blijkt wei uit wat je me schrijft over de moeilijkheden op je werk. Ik hoorde pas iemand zeggen: “we zingen zo vaak: Rust mijn ziel, uw God is koning. maar aan de andere tent is God in ons leven eigenlijk de grote rustverstoorder”, en dat is zeker zo.

Als God in ons leven komt, komt ook de onrust er in, dan komt er strijd, en conflict; en evenals er blijdschap, grote blijdschap is in de hemelen over één zondaar, die zich be­keert, zo laat de Satan zich alles gelegen liggen om die zondaar weer van God af te trekken.

En nu… wat moet je nu doen? Je voelt zelf wel, dat ook zo een kleine oneerlijkheid er tussen de Heer en jou niet kan bestaan, maar als je dan “nee” zegt, lig je er misschien uit, of ze lachen om je, en dat vind je natuurlijk niet prettig. Je zou maar liever zo’n Zondags-christen zijn, dan dat ze je uitschelden voor een vrome jongen en weet ik-niet-wat,

Eens stond er in een bijzaal van het huis van de Hoge­priester in Jeruzalem een man, die nog maar korte tijd daar­voor gezworen had zijn Heer nimmer te verlaten. Nu vroeg een dienstmeisje hem: “Jij hoort toch ook bij die Jezus?” Nee, dat nooit, dacht Petrus.

Hij stond voor hetzelfde conflict, dat jij in het klein hebt, dat we allen óf in ’t klein óf in het groot steeds weer mee moeten maken. Kiezen tussen dat wat de mensen zeggen, het makkelijke, en dat wat de Heer wil, het moeilijke.

Dus het gaat er nu maar om wat je kiezen wilt. Ik kan alleen dit nog zeggen -. als je zo lijdt voor de zaak van de Heer, dan is het net als met de ramen van een kerk; van binnen geven ze stralende kleuren, terwijl ze van buiten donker en grauw lijken.

Petrus heeft het later zijn lezers op het hart gedrukt, en schreef: Indien gij gesmaad wordt om de naam van Christus, zijt gij zalig.

Dat betekent niet, dat het niet moeilijk meer is, maar wel. dat Hij, die alles voor jou over heeft gehad, zelfs Zijn eigen léven, naast je staat, en zegt: In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, want Ik heb de wereld overwonnen. Hij geve je de kracht om staande te blijven, en ook op je werk een levend getuige te zijn van Zijn grote liefde.           

  1. v. W.

 

Uit de schepping Winter door Dr. H. I. Flipse

Hoe komen de planten de wintertijd door? De zaden heb­ben eerst tijd genoeg gehad om rijp te worden, warm gestoofd door zomer- en najaarszon, nu bevinden zij zich in een toe­stand, waarbij ze grotendeels ingedroogd zijn, waardoor be­vriezen niet mogelijk is. Proeven hebben uitgewezen, dat zij vele graden vorst zonder bezwaar kunnen doorstaan. Maar ook de andere plantendelen hebben hun bescherming. Voor zover deze delen houtachtig zijn, hebben zij heel veel water verloren. Waarvoor zij ook min of meer ingedroogd en dus voor bevriezen weinig vatbaar zijn. De bomen en struiken komen met hun wortels vrij diep in de grond, waar een meer gelijkmatige temperatuur heerst. Zij schijnen nu ook wat warmte uit de bodem op te nemen. Dit is te bemerken bij zeer lichte sneeuwval. Wij zien dan vaak, dat de sneeuw direct rondom de stam het eerst wegsmelt. Dit geeft ook een verklaring voor het volgend feit. Een boom of struik, die b.v. in het najaar uit de vrije natuur overgeplant is, heeft kans bij strenge vorst dood te gaan, doordat het fijnere wor­telstelsel. dat het diepst in de grond zat. afgebroken is en zich nog niet heeft kunnen herstellen. Daarentegen kunnen zijn soortgenoten, die zijn blijven staan, gemakkelijk de moeilijke periode doorkomen.

De vorm van de bomen, de stand der takken, met name der naaldbomen, is bij uitstek geschikt om een sneeuwlaag vast te houden. En bekend is. dat sneeuw goed afdekt en bevriezen beschermt.

De tere, kruidachtige delen hebben het eerst te lijden van de vorst. We zien dan ook reeds na de eerste nachtvorst vele planten bezwijken. Maar al sterven deze planten af, het voortbestaan van de soort is in hun zaden gewaarborgd. Hoe komt het, dat vele planten verschillend reageren. Er zijn er toch zéér vele, die wel winterhard zijn. We kunnen in het algemeen zeggen, dat planten die ingevoerd zijn of althans van een andere standplaats zijn overgebracht, het minst gehard zijn. Ditzelfde geldt ook voor z.g. veredelde gewassen. De echte wilde planten en inheemse gewassen bezitten een celvocht, waarvan de samenstelling overeen­komt met het milieu, d.w.z. dit celvocht is geen zuiver water, maar bevat die zouten en in zulke mate, dat ze bij voor hen normale vorst niet bevriezen. Het is immers wel bekend, dat een oplossing minder snel bevriest naar mate het meer stoffen in oplossing heeft; ook hangt dit af van de aard der stoffen. Een suikeroplossing b.v. zal eerder be­vriezen dan een zoutoplossing van dezelfde concentratie.

De teerste plantendelen vinden hun bescherming door een omhulling van haren en schubben, of doordat ze weggedo­ken zitten, ’t zij in de grond, ’t zij tussen andere plan­tendelen.

Uit het bovenstaande blijkt, hoe alles tot in de kleinste onderdelen verzorgd is. Dit doet ons met bewondering stil­staan voor de almacht en wijsheid van de Schepper. Onwil­lekeurig komt ons daarbij in de gedachte, wat Jezus zegt: Indien nu God het gras van het veld, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleed, hoeveel te meer U, kleingelovigen.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis

En Hij kwam te Nazareth, waar Hij opgevoed was. (Luc. 04:16).

Nazareth: een klein onbeduidend plaatsje gelegen op het kruispunt van 2 belangrijke wegen en daardoor niet stil, doch vol drukte van voorbijtrekkende legioenen, karavanen, han­delslieden en reizigers.

Een plaatsje zo klein dat het nooit bekend zou zijn ge­worden als niet Jezus er dertig jaren lang gewoond had.

Hier had Jozef zijn timmerwerkplaats. Hier zat hij neergehurkt tussen de geurende houtkrullen met een hand­boor te werken, terwijl om hem de jukken, ploegen en land­bouwgereedschappen lagen. Hier heeft Jezus het timmermansambacht beoefend volgens de merkwaardige uitspraak van Justinus Martyr, die schrijft, dat Jezus onder de mensen verkeerde “timmerman was en ploegen en jukken vervaar­digde, en aldus de mensen leerde, dat men een arbeidzaam leven leiden moet.”

Totdat de Geest Jezus leidde naar de Jordaan om gedoopt te worden. Want op dat ogenblik kwam de grote omkeer en nadien trok Hij het land door, predikend en wonderen doende. Zo komt Hij ook te Nazareth.

Ongetwijfeld is dit een moeilijke gang voor Jezus geweest. Want er is steeds een afgunst onder hen, die gelijk zijn op­gegroeid. Een jaloersheid, die hen belet de grootheid te er­kennen van één, die zij nog steeds als huns gelijke willen beschouwen. Er is bij de inwoners van Nazareth een duister verlangen om Jezus te kleineren en van zijn groeiende luister te beroven.

Jezus gaat in grote liefde, verlangend om zijn speelgeno­ten van vroeger, zijn oude buren en klanten, het hoogste te geven wat te geven is. Als zij dan ook in de synagoge vol nieuwsgierige verwachtingen Hem aanzien, staat Hij op en leest hen voor het ontroerend schone gedeelte uit Jesaja. Waarin Hij hen doet horen wat het doel is van Zijn leven: armen het evangelie te verkondigen, de gebroken mens van harte te genezen, gevangenen loslating te prediken, blinden het ge­zicht, verslagenen heen te zenden in vrijheid, in één woord te prediken: het aangename jaar des Heren.

Al zijn liefde tot mensenkinderen spreekt uit deze predi­king en in de eerste plaats wil Hij hier te Nazareth deze heilsboodschap brengen als medicijnmeester die de zieken in eigen huis eerst helpt.

Doch in hun schijnbare bewondering hoort Jezus de kritische jalousie die zegt: Is dit niet de zoon van onze timmerman Josef.

Uit hun bekrompen, kleinburgerlijke afgunst komen zij niet los. En dan moet Jezus het hun aanzeggen, dat zij bezig zijn het oordeel over zich te halen, dat in de dagen van Elia en Elisa over Israël kwam. God zal hen voorbij gaan en het nederige en verbrokene van hart opzoeken.

Hoe weinig is er nodig om deze reeds lang geprikkelde gemoederen in toorn te doen uitbarsten. Zo’n woord duldt men, misschien van een vreemde boetprediker, doch nooit van een dorpsgenoot een profeet is nergens minder geacht dan in zijn eigen vaderstad.

Eén ding moeten we hierbij opmerken. Dat zelfs hun felle jalousie aan Jezus geen enkel misstap uit Zijn Jeugd voor de voeten kon werpen.

Wat is het heerlijk als we ons niet behoeven te schamen over de dagen onzer jongelingschap. Hoe menigeen kan in zijn geboorteplaats geen krachtig woord spreken, omdat hij ieder ogenblik moet vrezen, dat iemand hem zou herinneren aan een jeugdzonde. Paulus zelfs voelt zich altijd de minste der apostelen, omdat hij de gemeente had vervolgd.

Een vrij getuigenis kunnen uitspreken zonder beschaamd te zijn, is het voorrecht van hen, die een onbesproken jeugd hadden. Als de inwoners van Nazareth Jezus verwerpen en uit de stad dringen kunnen zij geen reden vinden in Jezus’ leven; het is louter hun trotse hart, dat de liefdevolle waar­schuwing verwerpt. En deze trotsheid werd de ondergang van deze kleine stad. Want het belette hen volgelingen van de gezondene des Vaders te worden.

Br

 

Een Zondagsschool versje

Gipsy Smith. de beroemde Amerikaanse evangelist, ver­telt het volgende treffende verhaal aangaande de bekering van zijn moeder:

Zij woonden, evenals alle Gipsy’s (zigeuners) in een woonwagen. De pokken braken uit in de woonwagen en het gezin kwam op een klein grasveldje in quarantaine. Twee kindertjes lagen reeds met deze ziekte op bed. Het was een droevige tijd. Maar het ergste kwam pas, toen ook de moe­der door deze vreselijke ziekte aangetast werd. Van meet af was het duidelijk, dat zij niet meer herstellen zou, De echt­genoot en vader wist, dat men vaak bij een sterfbed toe­bereidselen maakt voor een afscheid, maar hij wist niet goed wat hij doen moest. Lezen kon hij niet. Zij bezaten geen Bijbel. Zij gingen nooit naar een kerk. Zij leefden in vol­slagen duisternis. Met een bezwaard hart vroeg de echt­genoot aan zijn vrouw of zij iets van God af wist, en of zij kon bidden. Zij probeerde het, maar toen zij de handen vouwde was het alsof er een zwarte hand voor haar ogen kwam en stemmen zeiden haar, dat er voor haar geen hoop meer was. De echtgenoot ging wanhopig naar buiten om zo zijn vrouw niet zijn grote angst te laten merken. Na een poosje echter hoorde hij haar de volgende woorden zingen; “Ik heb een Vader in het Beloofde Land”,

Hij haastte zich terug naar de wagen en vroeg: “Waar heb je dat geleerd?” Zij vertelde hem toen, dat, toen zij een klein meisje was, haar vader, die ook een zigeuner was. zijn tent eens een keer bij een klein dorpje gezet had. en dat zij toen kinderen naar de Zondagsschool had zien gaan. Zij wist niet wat dat was, maar was hen gevolgd. In deze kleine Zondagsschool had zij het eenvoudige vers ge­leerd. Zij was het vergeten, maar toen zij voor de poort des doods kwam, bracht de Heilige Geest het haar in haar her­innering. Het raakte haar donker hart aan en zij zong het lied. Toen zei ze tot haar wanhopige echtgenoot: “Ik ben niet meer bang om te sterven. Het is nu met mij in orde. Ik heb een Vader in het Beloofde Land, en Hij zal voor mijn kinderen zorgen en mij tot zich nemen”. In dit geloof stierf ze.

Dit versje werd onder Gods rijke zegen het behoud van een arme zigeuner. Het was het middel tot bekering van de echtgenoot, van zijn broeders en hun gezinnen. Gipsy Smith, een van de zoons, die het voorval vertelt, is een van de grootste evangelisten van onze tijd geworden. Dui­zenden zielen heeft hij door zijn arbeid in het Koninkrijk Gods gebracht.

Hoe de lezers oordelen over ons blad

Wij waren dankbaar voor de volgende gedeelten uit brieven, die we ontvingen:

“Ik wilde II schrijven, dat ik met steeds meer be­langstelling het blaadje “Kracht van Omhoog” lees. In het begin keek ik het wel eens in, U weet wel hoe. Maar nu heb ik er echt steun aan.”

“Daar ik zo rijk gezegend wordt door Uw blad, zou ik gaarne hebben, dat U “Kracht van Omhoog” ook wilde zenden aan mijn broer          “

“Bijna geheel verlamd, lees ik altijd met interesse “Kracht van Omhoog”.

“Mag ik mij voorstellen als lezeres van Uw blaadje “Kracht van Omhoog”. Ik lees Uw blaadje met grote zegen en zou het niet willen missen.”

 

Contact per Brief

Mej. P. schreef, dat ze het niet eens was met onze op­merking over de bestrijding der Jehova s-getuigen (zie no. 28) Ze zou graag zien, dat de kerken elkander niet bestreden, maar in elke godsdienst de gouden draad, die leidt tot God, konden ontdekken.

Antwoord. Ongetwijfeld moeten we als kinderen Gods de eenheid zoeken met andere gelovigen, de eenheid waarom Christus gebeden heeft. Deze eenheid mag echter nimmer gezocht worden ten koste van de waarheid. De Bijbel leert ons een heilige onverdraagzaamheid ten opzichte van hen, die de geopenbaarde waarheid aantasten.

Johannes zegt van hen, die de leer van Christus niet bren­gen: ontvang hen niet in huis en zeg tot hen niet: “Wees gegroet” (2 Joh. 01:10). Paulus noemt hen valse broeders (Gal. 02:04 en 2 Kor. 11:26). Zij die ketterijen verkondigen gaan verloren (Gal. 05:21).

De Jehova’s-getuigen nu mogen wij ondanks hun vrome woorden, niet onder de gelovigen rangschikken. Al zijn zij in Duitsland heftig vervolgd, dit bewijst nog geenszins, dat zij recht staan in de leer. Ook in Amerika en Zwitserland zijn zij vervolgd door hun ageren tegen de Staat, hun onbeschoft optreden tegen alle andere kerken, die volgens hen Babylon zijn. Ook lokken zij vervolgingen uit om daardoor, zoals zij zeggen, het lijden van Christus compleet te maken.

Ten bewijze hoe ver zij afdwalen van de ons geopen­baarde waarheid, noemen we de volgende leerstellingen: Christus is slechts een geschapen “geesteswezen”, eerst na zijn sterven is Hij deelgenoot van de Goddelijke natuur en een Geest van de hoogste orde geworden. Hij is wel een God, maar niet God zelf. Lucifer (Satan voor zijn val) en de Logos (Christus) waren beiden geschapen geesteswezens van dezelfde rang. Hij was enkel als een mens op aarde en stierf als ook als mens. Hij kwam in hoofdzaak op aarde om een volkomen leven te Jijden, niet om te sterven als een rantsoen voor onze zonden. Zijn lijden kon de schuld der zonde niet betalen.

De verzoening door één mens kon slechts één mens red­den. Door het sterven van Christus hebben we de kans ge­kregen dat ieder in het Duizendjarig Rijk zichzelf kan redden. Het was niet nodig, dat Christus Zijn bloed stortte.

Over de opstanding van Christus zeggen zij:

“Het menselijk lichaam van onze Here werd op boven­natuurlijke wijze uit het graf verwijderd, omdat het als het in het graf was gebleven een onoverkomelijke hinderpaal voor het geloof der discipelen zou zijn geworden. Wij weten er niet van, wat er mee gebeurde. Alleen dat het niet tot verderf of verwording overging. Of het lichaam zich in gassen oploste of dat het nog ergens bewaard ligt, nie­mand weet het. Christus mummie zal nog eenmaal gevonden worden als bewijs dat de opstanding van Christus slechts geestelijk te verstaan is.

De leer der Drie-eenheid wordt door hen absoluut ver­worpen.

Wat de wederkomst van Christus betreft; zij beweren dat Christus reeds wedergekomen is (namelijk in 1874!)

De Here Jezus en andere opgestane heiligen zijn reeds hier op aarde met het grote oogstwerk bezig!

Verder zeggen zij: geen mens heeft een ziel: dood zijn is een periode van niet bestaan. Zondaren lijden na hun dood geen pijn, omdat zij niet bestaan. Zij krijgen echter een tweede kans bij hun opstanding als geesteswezens, en die tweede kans is veel schoner dan de eerste.

De ziel van Christus was na Zijn kruisiging volslagen dood

Er is geen hel. God is te goed om een hel te onderhouden! De straf voor de zonde is de tweede dood, d.w.z. de vernietiging.

De aarde is de hemel voor de mens, er zal geen ander voor hem zijn. Elia is niet opgenomen in de hemel, Henoch evenmin.

Ten slotte geven we nog de verklaring, die de Jehova- getuigen in Amerika moeten tekenen bij hun toetreden tot deze sekte (overgenomen door Joh. de Heer uit een brochure van H. G. Sabiers in het reeds genoemde traktaat);

Ik verloochen de wezenlijke Godheid van Christus.

Ik verloochen de Persoonlijkheid van de Heilige Geest.

Ik loochen de noodzakelijkheid van het lijden van Christus als een verzoening der zonden.

Ik loochen de veroordeling van zonde in dit leven, teneinde hiernamaals gered te worden.

Ik loochen het gevaar van een oordeel na de dood.

Ik loochen de toekomende en eeuwige straf voor zondaren. Ik loochen een letterlijke en lichamelijke opstanding der heiligen.

Het is werkelijk niet te begrijpen, waarom deze mensen zich nog op de Bijbel beroepen. Er is immers nauwelijks één waarheid te vinden, die zij onaangetast laten. Wij moe­ten deze richting, die thans zo’n geweldige propaganda maakt, beschouwen als één der meest brutale satanische dwaalleringen onzer dagen.

Br.

 

God

Dit is de kleinheid van ons wezen,

dat wij niet voor Uw grootheid vrezen,

o Zon, die ‘t englen oog verblindt:

dat we als een matte ster U schouwen

en waanwijs dwalen door de grauwe

droomnevel, die zich om ons windt.

 

Dit is de armoe onzer dagen,

dat wij Uw liefde niet verdragen.

die als een vlam joeg aan het kruis, –

dat wij U naar ons zelve meten,

wij, die ons zelve nooit vergeten: “….

En altijd bouwen eigen huis

 

Laat ons iets van Uw glans aanschouwen,

opdat we o God in felle rouwe

onszelf verachten als vuil stof, –  

doch laat ons ook Uw liefde vinden

diep als de zee, wijd als de winden,

opdat wij jubelen Uw lof.

Br.

 

Aan de lezers

Het traktaatje “Het Naderend Verderf” (opgenomen in ons blad van 1 Dec. 1945 is ondanks de grote oplaag geheel uitverkocht. Reeds werden enkele duizenden nabesteld. Gaarne zouden wij van hen die dit traktaatje nog willen verspreiden, weten hoeveel exemplaren zij wensen te ontvangen, op­dat we kunnen bepalen hoe groot de nieuwe oplage moet zijn.

 

Een gevangene en toch… (32) door Corrie ten Boom

Dat is eigenlijk niet erger dan wat wij ervaren, maar zij zijn al zo lang onder deze omstandigheden. Sommigen zijn ter dood veroordeeld. Ook wonen de “Kanienchen” in die barak. Dat zijn de ten dode gedoemde mensen, die voor vivisectie gebruikt worden. Ik ben een keer bij hen geweest. De barak was veel schoner dan de onze. Er waren tafels en krukjes. Velen zaten te naaien of te schrijven. Het was er een genoeglijke stemming. Ik heb mij nooit kunnen voorstellen dat mensen in zulke omstandigheden zich zo ver zouden kunnen aanpassen en zo normaal konden blijven.

Ik begrijp de mensen in gevangenschap niet. Begrijp ik mijzelf! Ben ik hetzelfde mensenkind, dat, beschermd, ver­wend in een betrekkelijke weelde leefde, dat genoot van wat kunst, cultuur en liefdevolle mensen mij royaal schonken? De mist dringt door mijn kleren heen. Ik voel in mijn zak een paar w.c.-papiertjes. gescheurd van een krant. Ik stop ze onder mijn jurk over mijn schouders om te proberen de kou wat tegen te houden. Papier warmt, maar de stukjes zijn te klein.

Ik beleef een van de momenten, dat ik intens mijn armoede en mijn gevangenschap gevoel. Gelukkig is het mij niet altijd zo bewust.

Voor mij zie ik de duizenden gevangenen. Zullen er ve­len op dit moment hun ellende voelen zoals ik?

Het straf blok.

Als wij ’s morgens voor het brei-commando aantreden, passeren we het strafblok. Alle barakken zijn grauw en troosteloos, maar deze is erger dan de anderen. Soms staan de gestraften achter de tralies die de binnenplaats tussen de barakken scheidt van de straat waar wij lopen. Vele vrou­wen en meisjes staan bij de tralies en houden die met beide handen vast. Zij roepen naar ons. Het zijn net gekooide dieren. Als wij goed kijken, zien wij er beschaafde meisjes en vrouwen bij, maar de meesten horen thuis in de onder­wereld van de vele landen die hier vertegenwoordigd zijn. Een “Lagerpolizei” heeft een permanente wacht hier op de straat aan de buitenkant der tralies. Als de vrouwen wat roepen, krijst zij er tussen door en antwoorden wij een van allen, dan slaat ze ons onder vloeken en razen. Soms komen wij er langs, als al de gestraften naar hun werk zijn. Het is het zwaarste werk, dat voor hen uitgezocht wordt: hout hakken, kolen sjouwen, wegen aanleggen.

Als de binnenplaats verlaten is, blijft er altijd één meisje over. Zij is de verpersoonlijking van de ellende van Ravensbrück. In elkaar gedoken zit zij tegen de muur aan. Haar houding drukt enkel ellende uit. Als het regent is er een schuin tegen de muur geplaatste oude deur, die haar een klem beetje beschut. Ik zie nooit haar gezicht, want zij zit ineengedoken als een ziek dier. Zij is mager en lijkt een uitgemergeld geraamte.

Waarom zit zij daar? Ik weet het niet en ik vraag er niet naar. In een concentratiekamp vraag je niet naar zulke dingen. Een stil gebed wijd ik aan haar als ik er langs kom.

“O, Heiland, vol erbarmen, neem dit arme kind in uw armen, troost haar en maak haar gelukkig.

In Ravensbrück ben je nooit vrolijk. Dat komt niet door het eigen lijden, je leert veel te aanvaarden en een mens heeft een wonderlijk aanpassingsvermogen. Maar zo ‘n meisje op de binnenplaats maakt, dat ik hier nooit echt lachen kan en wil. Toen ik heel klein was en voor het eerst hoorde van de zondebok, die. beladen met de schuld van het volk Israël, ver buiten de legerplaats werd gebracht, zó ver, dat hij nooit de weg terug kon vinden, had ik zo’n medelijden met hem. Ik weet niet waarom ik aldoor aan de zondebok moet denken, als ik dit kind passeer. Ik voel zo’n groot verdriet als ik langs haar kom. Het is zonder twijfel een zwakzinnig kind en ik troost mij met de gedachte, dat ik eens, als ik vrij ben, een huis zal stichten voor achterlijken, een mooi zonnig huis, met veel liefde, veel bloemen en kleuren.

Eens werd een meisje gestraft in het strafblok. Ik lag op de weg er achter, het was de eerste nacht van mijn ver­blijf in het kamp. Het gillen van het kind was regelmatig, zo regelmatig als de slagen, die op haar lichaam neerdaal­den. Het waren niet, zoals dat zo vaak bij ons gebeurt, maar wat klappen, raak en wreed genoeg uitgedeeld in onbe­heerste woede door de een of andere brute vrouw. Neen, het was een uitgesproken vonnis, een vooraf bepaald aantal slagen. Een dokter stond er naast om aan te wijzen waar er niet geraakt mocht worden om geen edele delen van het lichaam te beschadigen. De baar, om haar na afloop naar het ziekenhuis te brengen, stond klaar.

Kinderen in Ravensbrück.

Een bundel zonlicht schijnt naar binnen net op de blonde krulletjes van een vijfjarig meisje. Ik kan niet genoeg naar haar kijken. Het is iets moois. Zij heeft zo’n vrolijk ge­zichtje. Hand in hand staat zij te zingen met een vriendinnetje met donkere ogen van vier jaar.

Het zijn Joodse kinderliedjes. De stemmetjes zijn zuiver. Dit geluid klinkt hier zo vreemd. Deze kindertjes horen thuis in een speelkamer of zonnige bloementuin. Zij zien er keurig uit. De moeders weten in hun vrije tijd voor ze te naaien en zorgen goed voor ze zorgen.

Op het ogenblik behoeven kinderen ’s nachts niet op het appèl te komen. Of dat zo zal blijven weet niemand. Het bevel kan plotseling afkomen dat ook zij moeten aantreden bij de grote mensen. Dan zullen zij ook in de nacht moeten staan onder de sterrenhemel. Hun voetjes zullen trappelen van kou. Zij zullen niet begrijpen waarom zij zolang moeten wachten voor zij naar binnen mogen.

Nu blijven zij achter en liggen vredig te slapen in hun bedje in de grote barak. Zolang het appèl duurt, zijn zij dan alleen met een broertje van acht jaar. Vanmorgen had die een driftbui. Hij stampvoette met zijn kleine beentjes op de grond.

“Mammie kan dat niet. Mammie mag dat niet doen, het is veel te zwaar werk voor haar,”

Zijn moeder was uitgeroepen naar het zandschep-commando, inderdaad veel te zware arbeid voor haar. In mach­teloze woede stond het kereltje daar en snikkend ging hij even later naar de tafel waar de les begon. Op de witte randen van oude kranten leert een dame de kinderen daar sommetjes te maken.

Tweedracht.

Er is ruzie in de zaal. Een Poolse en een Belgische liggen in hun zeventig centimeter brede bedje. Is het wonder, dat zij in botsing komen? Wat moet je zelfs met gelijkstemden, oppassen om genoeg rekening met elkaar te houden en elkaar te ontzien. Hoog op krijsen de stemmen. Zij vechten en proberen elkaar uit het bed te gooien. Anderen bemoeien zich ermee en het geschreeuw wordt luider.

Betsie grijpt mij bij de arm.

“We moeten bidden. Corrie, de Heer kan helpen.”

En dan bidt zij: “Heiland, neem deze ruziegeest weg uit de zaal. Hij is de mensen te sterk. Ze zijn zo geprikkeld, zo ongelukkig. Maar Gij zijt overwinnaar. Laat Uw algemene genade deze mensen bereiken. Laat Uw Geest ons vervullen,”

Als een storm, die gestild wordt worden de ruziestemmen zachter. Nog even enkele uitroepen en dan wordt het stil. Wat heeft het gebed een kracht!

Als wij veel van de Heer verwachten, geeft Hij veel.

Zware arbeid.

Het is Zondagmorgen. Het appèl was koud en wij staan te wachten tot we weer in de barak mogen. Je voelt je nooit – zo armoedig als op de momenten dat je niet naar binnen mag. Er is nog maar zo heel weinig wat je bezit. Ontnemen ze je nu tijdelijk ook nog het dak boven je hoofd, dan stijgt de armoede tot het toppunt. Het bed is vuil en vol luizen. De grond is onbeschrijfelijk vies. Er is maar heel weinig licht, want steeds meer ruitjes breken en worden vervangen door karton of als alle ruitjes stuk zijn, een deken voor het hele raam.

Geen aantrekkelijk huis en toch: als wij zo buiten staan, verlangen we naar die muren om ons heen en het dak boven ons hoofd. Och, ook een dier beeft een nest of een hol nodig.

Als we naar binnen mogen, kunnen we uitrusten en warm worden. Staan is zo vermoeiend als je ondervoed bent.

Daar word ik bij mijn arm getrokken.

“Arbeitseinsatz!” snauwt een vrouw. Ze heeft een riem in haar hand. Ik word geduwd naar een groep gevangenen, die vijf aan vijf staan opgesteld. Ik zie om mij heen of ik nog kan weglopen, maar het is ónmogelijk. Onze nummers worden genoteerd; dus als je wegloopt wordt het opgemerkt en dan krijg ik een “melding”, het schrikbeeld van ons allen.

Op het grote plein moeten wij wachten.  Mien staat naast mij; zij is gisteren uit het ziekenhuis gekomen en heeft nog flinke koorts. Maar de dokter hield opruiming en alle zieken, die beneden de negenendertig graden hadden, werden ont­slagen.

Ik hoop maar, dat we geen zwaar werk krijgen.

“Alle Bentel abgeben!” Onze zakjes met onze schamele bezittingen worden ons afgenomen. Wij dragen wat wij hebben bij ons, want er wordt veel gestolen. Een oude dame houdt haar zakje tegen zich aangedrukt. Ze wil het niet afgeven. Ik lees in haar ogen de angst van een opgejaagd dier. O, nu slaat een Aufseherin haar. Zij verweert zich en daarop trekken zij haar mee, de officier, die het com­mando heeft over de Arbeitseinsatz. Is er in deze man nog iets mensenlijks? Hij geeft de Aufseherin een standje en zegt: “Sla toch die Hollanders niet. Daar bereik je niets mee.” En nu schreeuwt ze beledigd:

“Die vrouw heeft mij geslagen!”

Er wordt nu luidop gekibbeld, maar het eindigt er mee, dat de arme vrouw een melding krijgt. Van dat moment af zal zij steeds de dreiging weten, dat zij zal uitgeroepen en verhoord worden en gestraft met bunkerstraf of slaag. Zij is een moedige vrouw, maar er komt iets gejaagds en ang­stigs over haar. Ik lijd met haar mee. Zij doet mij aan mijn moeder denken.

Nu moeten wij de poort door.

Aan weerskanten staan officieren en vele Aufseherinnen. De mannen lijken wilde dieren die azen op een prooi. Als een van ons niet met gestrekte armen loopt, schiet hij op haar af, trekt haar uit de rij en slaat haar hard en wreed, ’t Lijkt een duivelse demonstratie van zijn laffe durf tegen­over die anderen, die met wellust en instemming kijken wat hij een zwakke vrouw aandoet.

Een andere “stoere” officier trekt een tasje uit de handen van een oude vrouw en smijt het met een vloek op de grond. Wat is het vreselijk door deze poort te gaan met aan weers­zijden een “erewacht” van zulke verworden mensen.

“Ik zal uw uitgang en ingang bewaren”, zegt de Heer tegen mij. Ik kijk naar boven; er zijn schapenwolkjes in de lucht, die rood gekleurd zijn.

We komen nu op de weg. Links ligt het mooie meer met ruisend riet en een roeibootje en een bos aan de overkant. Door de straten lopen kinderen met nette jurkjes aan op hun Zondagse wandeling. Wat is er vlak bij ons een heerlijk vrij, normaal leven. Het doet mij goed er naar te kijken Het doet me weldadig aan. Een Aufseherin geeft mij een stomp in mijn rug dat ik beter moet richten. Ik loop moei­lijk. Ik ben niet meer gewend te marcheren. Mijn voeten en benen zijn dik door het hongeroedeem.

Nu gaan wij rechtsaf, dwars door een bos.

Wat is het hier mooi. Ik haal diep adem: de winterlucht ruikt heerlijk. Wij houden halt bij een heuvelachtig terrein. Enige wagons aardappelen staan op de rails. Ik moet nu met anderen de wagons voortduwen. De grove ijzeren wielen voelen ijskoud aan als ik ze draai. Ik struikel als de wagon gaat rijden, en ga een stap opzij. Ik hijg van de zware arbeid.

Een Aufseherin zegt honend:

“Ach, sind die Hande von Frau Baronin zu fein für solche Arbeit?

“Frau Baronin?” Ik bekijk mezelf. Mijn mantel is vuil en gerafeld, de zoom is eruit; dat liet ik zo omdat hij veel te kort is. Over mijn handen heb ik een paar stukken kous. Mijn benen zijn bedekt met een stuk gebreide stof, vastge­maakt met een touw; mijn schoenen zijn totaal versleten, de zolen hangen er los bij en mijn tenen steken er doorheen. Ik heb een donker geruit kapertje op. Waarom noemt die Aufseherin mij Frau Baronin! Ik ben armer dan de armste bedelaar in Nederland.

 

Oecumenische Flitsen

Het is bedroevend te lezen hoe fel in onze dagen de scheuring in de Geref. kerk de gemoederen ver­bittert van hen, die één waren in het geloof. Ten bewijze citeren we uit “kerkblad” van de vrijgemaak­te Geref. Kerk te Breda de volgende gedeelten, die zich richten tegen de Synode en haar aanhangers.

“Wij leven in dagen van twist, van strijd om de waarheid. Het is van het allerhoogste gewicht aan welke zijde we staan, aan die van de waarheid of aan die van de leugen, van Christus en de H. Geest of van de duivel”           

“Met het Woord in de hand verwerpen wij de leugenleer, die ook nu hardnekkig gedreven wordt. Zo hardnekkig, dat men zijn bestrijders zelfs niet langer in de kerk duldt, maar hen uitwerpt.

Hierin komt de valse kerk openbaar, naar de beschrijving die art. 29 van onze Ned. Gel. Bel. geeft! Laat ons deze strijd om de waarheid niet vertroebelen en verdoezelen door te spreken van een verschil van inzicht met broeders, die een andere mening hebben of op een ander standpunt staan. In deze strijd staat de waarheid tegenover de leu­gen: het geloof tegen het ongeloof; de Geest tegen het vlees”.         

“Het hardnekkig drijven van dwalingen t.a.v. de leer der Schrift en van het kerkrecht en het vervol­gen van hen, die zulke dwalingen in de kracht van de Heilige Geest bestrijden, zijn toch geen goede vruchten, geen vruchten van het  geloof. Daarin komt juist het on­geloof openbaar. Daarom moeten we hen, die zich aan zulke schrikkelijke zonden schuldig maken en zich niet bekeren, ook geen gelovigen noemen! Paulus noemt hen “valse broeders” (Gal. 02:04; 2 Kor. 11:26). Gaan zulke valse broeders dan verloren? Over die vraag mogen wij niet speculeren en fantaseren. Wij hebben te doen met het geopenbaarde Woord des Heren en dat zegt: Of weet gij niet, dat de onrechtvaardige! het Koninkrijk Gods niet zullen beërven (1 Kor. 06:09) en dat, die zulke dingen doen (namelijk de werken van het vlees, welke zijn ketterijen en zich niet bekeren) het koninkrijk Gods niet zullen beërven” (Gal. 05:21)

Laat ons van de scherpte deze Schriftwoorden niets af doen.”

Dat ook hier de humor niet ontbreekt bewijst het volgende. “De Strijdende Kerk” orgaan ter voorlich­ting van de Gereformeerde Kerken in Nederland geeft iedere week een overzicht van de scheuring in de plaatselijke kerken en schreef dan boven de cijfers “behouden (d.w.z. in Synodaal verband gebleven) of “verloren (dit waren dus de uitgetreden mensen). Zij gebruikt nu deze woorden niet meer, want een der correspondenten van het blad hoorde van een broeder en zuster de opmerking, dat de “Strijdende Kerk” zo’n verschrikkelijk blad was. Op de vraag wat er dan wel van verschrikkelijks in stond kwam het antwoord: “Lees alleen maar die cijfers, daar wordt gezegd, dat alle bezwaarden verloren gaan en alle synodalen be­houden worden! Is dat niet goddeloos!”

 

Redactie: p. Klaver, H. van de Brink. J. E. van de Brink

 

 

1946.03.23

Eeuwen van traditie, omwoek’ren onze ziel.

eeuwen, waarin ’t machtvol woord

ons moedeloos ontviel.

Doorbreek o Heer, ons kennen,

deze veil’ge dogma-muur.

Kom tot ons met Uw storm en Heilig Pinkstervuur.

Br.

 

De dwaasheid van het Christendom

Een ongeneeslijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is. (1 Kor. 02:14).

Wij kunnen zo moeilijk wennen aan het feit, dat de wereld eenvoudig niet kan

begrijpen de dingen van het koninkrijk van God. Toch komen we met deze vreemdheid aan de geest van het christendom, steeds weer in aanraking.

Gedurende de bezettingstijd heb ik veel gesproken met een ondergedoken intellectuele Jood, doch ondanks wederzijdse sympathie bleef er een onoverkomelijke kloof. Wat voor ons vaste zekerheid was, bleef voor hem vage onbewezen theo­rie. Onze blijdschap en ons vertrouwen kon hij niet begrij­pen. Wat wij dankend aanvaarden als een gebedsverhoring, bleef voor hem puur toeval.

Op zekere avond sprak hij het zo kernachtig uit: “Als u op de maan woonde en ik op de aarde, konden we niet vreemder tegenover elkaar staan dan nu”.

Zie, hier willen we meestal niet aan.

We willen begrepen en daarmee geacht worden. Want dit onbegrepen zijn brengt niet mee een aureool van diep­zinnigheid, neen, de wereldling kent slechts de houding van minachtende verwondering: het is een niet begrijpen van iets, dat hij als dwaasheid veracht. Anders immers zou ons geloof de ongelovigen tot jaloersheid brengen. Zij begrijpen niet de heerlijkheid van de voor hen verborgen wijsheid Gods, want als zij deze begrepen hadden, dan zouden zij de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben (1 Kor. 02:08). Een dezer dagen werd door de radio een officieel hoor­spel gegeven over de bevrijding van Walcheren. Ik geloof niet, dat men in dit hoorspel bewust het christendom wilde ridiculiseren, integendeel, men heeft waarschijnlijk eerlijk getracht de sfeer van een christelijk gezin op Walcheren weer te geven. Doch hoever was dit van de waarheid af. Een oude grootvader (natuurlijk weer een oude grootvader, waarom niet een stoer jong werkman?) bad op de meest ongelegen ogenblikken tijdens een hevig bombardement het “Onze Vader” (een ander gebed scheen hij niet meer te kennen want het kwam driemaal in het stuk voor). Op een ander ogenblik leest hij terwijl de granaten gieren (Matt. 24:06) Ook zult gij horen van oorlogen en van ge­ruchten van oorlogen enz.

We vragen: welke huisvader heeft deze woorden in een ure van grote nood aan zijn kinderen voorgelezen? Wat hier totaal ontbrak was het juiste begrip van dat vertrou­wend opzien tot onzen Hemelse Vader, dat juist de grote

rust geeft in het christelijk leven. Zij begrijpen niet dat het christendom meer is dan een leer of het lezen in de Bijbel.

We nemen dit slechts als voorbeeld. Natuurlijk kan men zich hieraan ergeren zoals het dagblad “Trouw” deed, doch wat helpt dit? Het is immers onmogelijk, dat de wereld de gedachtegang van de christen begrijpt, want het niet- opnieuw geboren hart verstaat niet de dingen van het konink­rijk Gods.

Dit klinkt hard, doch het is een niet weg té redeneren en altijd weer naar voren tredende waarheid.

Helaas, vele christenen willen dit zo moeilijk erkennen. Zij verlangen er zo naar dat de christelijke levenssfeer en de christelijke kunst waardering ontmoeten.

Doch dit gelukt slechts ten koste van de diepte en ernst van het geloof.

Ik hoorde enige tijd geleden een doctor, in ik weet niet welk vak, erkennen, dat hij met de beste wil van de wereld niet kon begrijpen wat de mensen toch van schoons vonden in het zo beroemde boek van Bunyan. “Een Christenreis naar de Eeuwigheid”. Hij had dit boek ernstig doorgelezen, doch hij vond het een wonderlijke, onbegrijpelijke geschiede­nis, niet waard om gelezen te warden.

Hier spreekt duidelijk de onmacht van het ongeestelijk hart om hetgeen van de Geest Gods is te begrijpen.

Een christelijke roman, die door de wereld geprezen wordt is meestal niet het ware christelijk boek.

Wanneer we steeds hunkeren naar de waardering van de z.g. neutrale pers – en hoe menigmaal gebeurt dit – zullen we altijd – ik zou haast zeggen instinctief – trach­ten de ergernis van het kruis weg te werken.

Ik had een dezer dagen in een intellectueel gezelschap een gesprek over de liederen van Johannes de Heer. Men begreep eenvoudig niet, dat ontwikkelde mensen zulke melodieën konden zingen. Terwijl er toch zoveel goede christelijke muziek is.

Het zou natuurlijk dwaasheid zijn dit te ontkennen en toch… waardoor zouden meer zielen voor Christus zijn gewonnen: door de Mattheuspassion of door de Sankey- liederen?

En dan behoeven we niet lang naar het antwoord te zoeken.

Zeker, we kunnen ten volle genieten van de ontroerende schoonheid van Bach, doch we willen ook wijzen op het feit dat in het koninkrijk Gods waarde maten gelden, die aan de wereld onbekend zijn.

Ik ken rasechte muziekliefhebbers, die toch met volle overgave kunnen zingen uit de bundel van Joh. de Heer. Toen ik eens vroeg aan een hunner of hij deze liederen mooi vond, antwoordde hij “Neen, maar toch geniet ik er in als gelovige”.

Ongetwijfeld zal menige Griekse rede schoner en aange­namer zijn geweest dan de sobere “verachtelijke” prediking van Paulus. Doch voor God was zijn woord een middel tot het opnieuw geboren laten worden van zielen.

Laat ons steeds bewust zijn dat we behoren tot een rijk, dat wel in deze wereld zijn burgers werft, doch niet van deze wereld is. Dat de wereldse waarde schatting relatief is en dat wij de eeuwige schoonheid nog niet kennen. Niet de welluidendheid van onze stem of de schoonheid onzer taal, doch wel de wijze waarop we onze krachten in dienst stel­len van onzen Koning, maakt ons tot trouwe dienstknechten.

Heerlijk is het wanneer het goddelijk vuur ons zo verteert, dat ons woord schoon en welluidend wordt, omdat het ge­vuld is met waarachtige ontroering. Dan worden vorm en inhoud één zoals dit was in de psalmen van David en in de woorden van onzen Heiland. In de gelijkenissen bijv., zien we hoe diepe, medelijdende bewogenheid zich uit in woorden en beelden van pure schoonheid.

En toch kan de wereld deze schoonheid niet ten volle erkennen – ze wil ze ook niet erkennen, want ze wordt er door verontrust. Het woord van Jezus is meer dan schoon­heid. het is kracht en het is gevaarlijk er stil genietend naar te willen luisteren want het dringt door tot het binnenste en wordt een oordeel.

Van Jezus woord zeiden de Schriftgeleerden: “Wat hoort gij Hem. Hij is uitzinnig’ en tegen Paulus klonk het: “Gij raast…”

, De wereld is nimmer onbevooroordeeld. Een schier on­overkomelijke hinderpaal om de schoonheid van het christe­lijk woord te waarderen is de ergernis, die men reeds bij voorbaat gevoelt, als het bloed van Christus wordt gepre­zen.

Van heel wat christelijke dichters en schrijvers moet helaas in onze dagen gezegd worden, dat, als men t niet wist, men uit hun woorden niet zou bemerken, dat zij tot het christelijk kamp willen gerekend worden.

Een criticus zei me onlangs: “Vele christelijke dichters hebben thans de vlucht gezocht in de erotiek en je doet het best hun bundel maar in de brandkast weg te sluiten als je opgroeiende kinderen hebt.”

Zie dat wordt de armoede van ons christelijk leven, dat het niet een eigen gelovig geluid durft te laten horen, om­dat het de waardering van de wereld wil genieten.

Wij moeten de risico willen lopen door de wereld niet au serieux genomen te worden.

We hebben mensen nodig, die zich niets, maar dan ook niets aantrekken van het oordeel van de wereld.

Want niet het oordeel van de mens, doch alleen het oordeel van God over ons werk heeft waarde.

Br.

 

Hét grote misverstand (3)

Evangelie en Christendom

Wanneer gezegd wordt van de modernen mens: hij meent de toppen van het leven te hebben bereikt en hij is afgesneden van het Levende Water, dan geldt dit niet alleen ten opzichte van datgene wat men onder het woord “vitalisme” samenvatten kan. De dronkenschap van het natuurlijke leven laat een wrange en bittere smaak na in de mond. Armer en eenzamer blijft men achter bij de smeu­lende sintels. Maar dit is niet de enige armoede en een­zaamheid, waartoe het bestaan van de moderne mens vervallen is. Er is ook wat men “het geestelijk vermageringsproces van het christendom” (van der Leeuw} heeft genoemd. Ook daar, in de verhouding van Evangelie en christendom, heerst het grote misverstand.

Miskotte zegt in zijn “Hoofdsom der Historie”: “Het christendom kan mij niet zoveel schelen, want het is een amalgama van menselijke reacties op het Evangelie” (blz. 119). Met andere woorden: het gaat in de wereld niet om het christendom, maar om het Evangelie. Het christendom is een menselijke aangelegenheid, maar het Evangelie is “een kracht Gods tot zaligheid” (Rom. 01:16). Het christendom staat tegenover het Evangelie, zoals ook de wereld staat tegenover het Evangelie en zoals Joden en Romeinen ston­den tegenover Jezus. Niemand heeft dat zo goed en scherp gezien als Kierkegaard en Dostojewsky (De legende van de Groot-Inquisiteur), Doch wij, die ons christenen noe­men. beseffen dat niet. Wij leven in het grote misverstand, dat Evangelie en christendom in elkaars verlengde liggen; ja, wij zijn geneigd het er voor te houden, dat zij vrijwel hetzelfde zijn; doch, menselijkerwijs gesproken – wij hebben immers een persoonlijke verantwoordelijkheid -, hebben wij daarmee aan het Evangelie grote schade gedaan. Niet alleen hebben wij getracht aldus “God voor onze wagentjes te spannen “, maar bovenal hebben wij hierdoor de eigen­soortigheid van het Evangelie met voeten getreden. Wij hebben de indruk gewekt, alsof het christendom een soort van Naamloze Vennootschap was ter exploitatie van het Evangelie en alsof het Evangelie zich op die manier “exploi­teren” liet.

Maar hetgeen “exploiteerbaar’’ bleek te zijn, was het Evangelie niet, het waren onze vrome en minder vrome, onze verheven en minder verheven stemmingen en gevóe­lens; het was onze religieuze en godsdienstige bedrijvigheid in al haar schakeringen en nuanceringen, doch die wij – en dat ongetwijfeld te goeder trouw! –  voor het Evangelie hielden, of althans voor aan het Evangelie ten nauwste verwant.

De vreemdheid van het Evangelie was ons ten enen male vreemd geworden. De Blijde Boodschap was een vanzelf­sprekendheid, waarover men zonder schrik en schroom (na twee eeuwen “christendom”!) spreken kon. En wanneer er iemand gevonden werd, die door het ongelooflijke en on­zinnige van deze Goede Tijding tot in het hart getroffen was en die het nu wagen moest “van genade alleen” te leven (Kohlbrugge), dan kwam hij al heel spoedig in de eenzaamheid en, mét Christus, “extra muros” (buiten de muren) terecht.

Doch welk een ontzettend misverstand: Evangelie en christendom te vereenzelvigen I Welk een zwakheid der kerk hier niet voldoende op haar hoede te zijn geweest en geen krachtig woord van protest te hebben laten horen.

Is niet hierdoor voor velen de kerkgang een sleur geworden of een plicht en voor de meesten een niets zeggende “gewoonte” die men heeft afgeschaft, omdat men immers in eigen boezem de bron van het godsdienstige leven draagt? Komt onze “toenemende onkerkelijkheid” niet voort uit deze diep gewortelde vereenzelviging van christendom en Evan­gelie? Het christendom moge een “godsdienstige” aangele­genheid zijn, maar het Evangelie is dat niet; het Evangelie is een kracht God; ter zaligheid. Of is God soms ook “een godsdienstige aangelegenheid” en niet de Schepper van he­mel en aarde, die niet varen laat het werk Zijner handen en die trouwe houdt tot in eeuwigheid; die God, uit Wie, door Wie, en tot Wie alle dingen zijn? Hoe zouden wij zijn, als deze God er niet was?

Maar wij schijnen voor het merendeel toch nog altijd zo verstrikt te zijn in onze godsdienstige problemen, als “chris­tenen” ten minste, dat het niet bij ons opkomt, deze nood­zakelijke scheiding in ons denken en spreken aan te brengen tussen ons betrekkelijk en zelden wezenlijk belangrijk “chris­tendom ‘ en de volstrektheid van Gods Evangelie. Hoe zou­den wij anders niet reeds lang ontdekt hebben, dat er iets niet in orde is met ons christendom?

Want wanneer wij niet meer weten van de spanning, die de verkondiging van het Evangelie brengt in onze we­reld, óók in onze “godsdienstige” wereld, weten wij van het Evangelie zelf niets meer, dan zijn wij met al onze “christe­lijkheid” geworden tot die “buiten zijn “, die “ziende zien, en niet bemerken” en die “harende, horen en niet ver­staan”.

Daaróm moeten wij elkander oproepen tot bezinning op de grote misverstanden, die er allerwege onder óns heersen misverstanden, die alle hun oorsprong nemen in dat éne grote misverstand, dat wij God niet God laten zijn, maar ménen, dat wij, in het bijzonder als godsdienstige en gelo­vige mensen. God en mens op één lijn kunnen stellen, alsof er van ons uit verkeer met de hemel mogelijk zou zijn.

God is God en mens is mens, en alleen als wij God Gód laten zijn, kan de mens méns blijven. Maar als dit zo is – en ons dunkt na vijf jaar wereldoorlog valt daaraan niet meer te twijfelen -, kan dan ook de menswording Gods in Christus Jezus niet anders verstaan worden dan als een radicale doorbreking van boven af van alle menselijke mogelijkheden. Dan verkondigt het Evangelie, Goddelijk Leven hiér en nu!

  1. K

 

Jonge mensen spreken over: Christen zijn, en wat de mensen zeggen

Deze keer behandelen we de vraag van een vriend, die schrijft over de moeilijkheden, die hij ontmoet, nu hij Jezus is gaan volgen. Ik neem hier het volgende uit over: … toen onlangs weer eens de telefoon rinkelde, riep mijn patroon, voordat ik de hoorn van de haak had genomen; “Zeg in ieder geval, dat de baas niet aanwezig is, ik heb géén tijd…,”. Nu is het de grote moeilijkheid, wat te doen op zulk een moment; zeg ik: nee meneer, dat doe ik niet’, dan gooi ik de knuppel in het hoenderhok, doe ik het wel, nou ja, dan voel ik wel dat ’t niet goed is…’

Ja, beste vriend, dat is geen makkelijk geval, ik kan me best begrijpen, dat je het daar moeilijk mee hebt, en ik ben dan ook blij, dat je er mee op de proppen komt, want jij zult heus niet de enige zijn, die zoiets beleeft.

Je weet misschien nog, dat ik de vorige maal geschreven heb over “goed en kwaad”. Ik geloof, dat je wel gesnapt hebt, wat ik bedoelde, toen ik schreef, dat we het weten van goed of kwaad niet uit een lijstje kunnen halen, maar dat naarmate we dichter bij de Heer leven we onze zonden heus wel leren zien, en duidelijk ook.

Je hebt nu de stap genomen, en je leven toegewijd aan Christus, zoals ik uit het verdere van je brief kan opmaken, dat is geweldig, je gaat nu een grote tijd tegemoet, maar ook in sommige opzichten een moeilijke tijd.

Dat blijkt wei uit wat je me schrijft over de moeilijkheden op je werk. Ik hoorde pas iemand zeggen: “we zingen zo vaak: Rust mijn ziel, uw God is koning. maar aan de andere tent is God in ons leven eigenlijk de grote rustverstoorder”, en dat is zeker zo.

Als God in ons leven komt, komt ook de onrust er in, dan komt er strijd, en conflict; en evenals er blijdschap, grote blijdschap is in de hemelen over één zondaar, die zich be­keert, zo laat de Satan zich alles gelegen liggen om die zondaar weer van God af te trekken.

En nu… wat moet je nu doen? Je voelt zelf wel, dat ook zo een kleine oneerlijkheid er tussen de Heer en jou niet kan bestaan, maar als je dan “nee” zegt, lig je er misschien uit, of ze lachen om je, en dat vind je natuurlijk niet prettig. Je zou maar liever zo’n Zondags-christen zijn, dan dat ze je uitschelden voor een vrome jongen en weet ik-niet-wat,

Eens stond er in een bijzaal van het huis van de Hoge­priester in Jeruzalem een man, die nog maar korte tijd daar­voor gezworen had zijn Heer nimmer te verlaten. Nu vroeg een dienstmeisje hem: “Jij hoort toch ook bij die Jezus?” Nee, dat nooit, dacht Petrus.

Hij stond voor hetzelfde conflict, dat jij in het klein hebt, dat we allen óf in ’t klein óf in het groot steeds weer mee moeten maken. Kiezen tussen dat wat de mensen zeggen, het makkelijke, en dat wat de Heer wil, het moeilijke.

Dus het gaat er nu maar om wat je kiezen wilt. Ik kan alleen dit nog zeggen -. als je zo lijdt voor de zaak van de Heer, dan is het net als met de ramen van een kerk; van binnen geven ze stralende kleuren, terwijl ze van buiten donker en grauw lijken.

Petrus heeft het later zijn lezers op het hart gedrukt, en schreef: Indien gij gesmaad wordt om de naam van Christus, zijt gij zalig.

Dat betekent niet, dat het niet moeilijk meer is, maar wel. dat Hij, die alles voor jou over heeft gehad, zelfs Zijn eigen léven, naast je staat, en zegt: In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, want Ik heb de wereld overwonnen. Hij geve je de kracht om staande te blijven, en ook op je werk een levend getuige te zijn van Zijn grote liefde.           

  1. v. W.

 

Uit de schepping Winter door Dr. H. I. Flipse

Hoe komen de planten de wintertijd door? De zaden heb­ben eerst tijd genoeg gehad om rijp te worden, warm gestoofd door zomer- en najaarszon, nu bevinden zij zich in een toe­stand, waarbij ze grotendeels ingedroogd zijn, waardoor be­vriezen niet mogelijk is. Proeven hebben uitgewezen, dat zij vele graden vorst zonder bezwaar kunnen doorstaan. Maar ook de andere plantendelen hebben hun bescherming. Voor zover deze delen houtachtig zijn, hebben zij heel veel water verloren. Waarvoor zij ook min of meer ingedroogd en dus voor bevriezen weinig vatbaar zijn. De bomen en struiken komen met hun wortels vrij diep in de grond, waar een meer gelijkmatige temperatuur heerst. Zij schijnen nu ook wat warmte uit de bodem op te nemen. Dit is te bemerken bij zeer lichte sneeuwval. Wij zien dan vaak, dat de sneeuw direct rondom de stam het eerst wegsmelt. Dit geeft ook een verklaring voor het volgend feit. Een boom of struik, die b.v. in het najaar uit de vrije natuur overgeplant is, heeft kans bij strenge vorst dood te gaan, doordat het fijnere wor­telstelsel. dat het diepst in de grond zat. afgebroken is en zich nog niet heeft kunnen herstellen. Daarentegen kunnen zijn soortgenoten, die zijn blijven staan, gemakkelijk de moeilijke periode doorkomen.

De vorm van de bomen, de stand der takken, met name der naaldbomen, is bij uitstek geschikt om een sneeuwlaag vast te houden. En bekend is. dat sneeuw goed afdekt en bevriezen beschermt.

De tere, kruidachtige delen hebben het eerst te lijden van de vorst. We zien dan ook reeds na de eerste nachtvorst vele planten bezwijken. Maar al sterven deze planten af, het voortbestaan van de soort is in hun zaden gewaarborgd. Hoe komt het, dat vele planten verschillend reageren. Er zijn er toch zéér vele, die wel winterhard zijn. We kunnen in het algemeen zeggen, dat planten die ingevoerd zijn of althans van een andere standplaats zijn overgebracht, het minst gehard zijn. Ditzelfde geldt ook voor z.g. veredelde gewassen. De echte wilde planten en inheemse gewassen bezitten een celvocht, waarvan de samenstelling overeen­komt met het milieu, d.w.z. dit celvocht is geen zuiver water, maar bevat die zouten en in zulke mate, dat ze bij voor hen normale vorst niet bevriezen. Het is immers wel bekend, dat een oplossing minder snel bevriest naar mate het meer stoffen in oplossing heeft; ook hangt dit af van de aard der stoffen. Een suikeroplossing b.v. zal eerder be­vriezen dan een zoutoplossing van dezelfde concentratie.

De teerste plantendelen vinden hun bescherming door een omhulling van haren en schubben, of doordat ze weggedo­ken zitten, ’t zij in de grond, ’t zij tussen andere plan­tendelen.

Uit het bovenstaande blijkt, hoe alles tot in de kleinste onderdelen verzorgd is. Dit doet ons met bewondering stil­staan voor de almacht en wijsheid van de Schepper. Onwil­lekeurig komt ons daarbij in de gedachte, wat Jezus zegt: Indien nu God het gras van het veld, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleed, hoeveel te meer U, kleingelovigen.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis

En Hij kwam te Nazareth, waar Hij opgevoed was. (Luc. 04:16).

Nazareth: een klein onbeduidend plaatsje gelegen op het kruispunt van 2 belangrijke wegen en daardoor niet stil, doch vol drukte van voorbijtrekkende legioenen, karavanen, han­delslieden en reizigers.

Een plaatsje zo klein dat het nooit bekend zou zijn ge­worden als niet Jezus er dertig jaren lang gewoond had.

Hier had Jozef zijn timmerwerkplaats. Hier zat hij neergehurkt tussen de geurende houtkrullen met een hand­boor te werken, terwijl om hem de jukken, ploegen en land­bouwgereedschappen lagen. Hier heeft Jezus het timmermansambacht beoefend volgens de merkwaardige uitspraak van Justinus Martyr, die schrijft, dat Jezus onder de mensen verkeerde “timmerman was en ploegen en jukken vervaar­digde, en aldus de mensen leerde, dat men een arbeidzaam leven leiden moet.”

Totdat de Geest Jezus leidde naar de Jordaan om gedoopt te worden. Want op dat ogenblik kwam de grote omkeer en nadien trok Hij het land door, predikend en wonderen doende. Zo komt Hij ook te Nazareth.

Ongetwijfeld is dit een moeilijke gang voor Jezus geweest. Want er is steeds een afgunst onder hen, die gelijk zijn op­gegroeid. Een jaloersheid, die hen belet de grootheid te er­kennen van één, die zij nog steeds als huns gelijke willen beschouwen. Er is bij de inwoners van Nazareth een duister verlangen om Jezus te kleineren en van zijn groeiende luister te beroven.

Jezus gaat in grote liefde, verlangend om zijn speelgeno­ten van vroeger, zijn oude buren en klanten, het hoogste te geven wat te geven is. Als zij dan ook in de synagoge vol nieuwsgierige verwachtingen Hem aanzien, staat Hij op en leest hen voor het ontroerend schone gedeelte uit Jesaja. Waarin Hij hen doet horen wat het doel is van Zijn leven: armen het evangelie te verkondigen, de gebroken mens van harte te genezen, gevangenen loslating te prediken, blinden het ge­zicht, verslagenen heen te zenden in vrijheid, in één woord te prediken: het aangename jaar des Heren.

Al zijn liefde tot mensenkinderen spreekt uit deze predi­king en in de eerste plaats wil Hij hier te Nazareth deze heilsboodschap brengen als medicijnmeester die de zieken in eigen huis eerst helpt.

Doch in hun schijnbare bewondering hoort Jezus de kritische jalousie die zegt: Is dit niet de zoon van onze timmerman Josef.

Uit hun bekrompen, kleinburgerlijke afgunst komen zij niet los. En dan moet Jezus het hun aanzeggen, dat zij bezig zijn het oordeel over zich te halen, dat in de dagen van Elia en Elisa over Israël kwam. God zal hen voorbij gaan en het nederige en verbrokene van hart opzoeken.

Hoe weinig is er nodig om deze reeds lang geprikkelde gemoederen in toorn te doen uitbarsten. Zo’n woord duldt men, misschien van een vreemde boetprediker, doch nooit van een dorpsgenoot een profeet is nergens minder geacht dan in zijn eigen vaderstad.

Eén ding moeten we hierbij opmerken. Dat zelfs hun felle jalousie aan Jezus geen enkel misstap uit Zijn Jeugd voor de voeten kon werpen.

Wat is het heerlijk als we ons niet behoeven te schamen over de dagen onzer jongelingschap. Hoe menigeen kan in zijn geboorteplaats geen krachtig woord spreken, omdat hij ieder ogenblik moet vrezen, dat iemand hem zou herinneren aan een jeugdzonde. Paulus zelfs voelt zich altijd de minste der apostelen, omdat hij de gemeente had vervolgd.

Een vrij getuigenis kunnen uitspreken zonder beschaamd te zijn, is het voorrecht van hen, die een onbesproken jeugd hadden. Als de inwoners van Nazareth Jezus verwerpen en uit de stad dringen kunnen zij geen reden vinden in Jezus’ leven; het is louter hun trotse hart, dat de liefdevolle waar­schuwing verwerpt. En deze trotsheid werd de ondergang van deze kleine stad. Want het belette hen volgelingen van de gezondene des Vaders te worden.

Br

 

Een Zondagsschool versje

Gipsy Smith. de beroemde Amerikaanse evangelist, ver­telt het volgende treffende verhaal aangaande de bekering van zijn moeder:

Zij woonden, evenals alle Gipsy’s (zigeuners) in een woonwagen. De pokken braken uit in de woonwagen en het gezin kwam op een klein grasveldje in quarantaine. Twee kindertjes lagen reeds met deze ziekte op bed. Het was een droevige tijd. Maar het ergste kwam pas, toen ook de moe­der door deze vreselijke ziekte aangetast werd. Van meet af was het duidelijk, dat zij niet meer herstellen zou, De echt­genoot en vader wist, dat men vaak bij een sterfbed toe­bereidselen maakt voor een afscheid, maar hij wist niet goed wat hij doen moest. Lezen kon hij niet. Zij bezaten geen Bijbel. Zij gingen nooit naar een kerk. Zij leefden in vol­slagen duisternis. Met een bezwaard hart vroeg de echt­genoot aan zijn vrouw of zij iets van God af wist, en of zij kon bidden. Zij probeerde het, maar toen zij de handen vouwde was het alsof er een zwarte hand voor haar ogen kwam en stemmen zeiden haar, dat er voor haar geen hoop meer was. De echtgenoot ging wanhopig naar buiten om zo zijn vrouw niet zijn grote angst te laten merken. Na een poosje echter hoorde hij haar de volgende woorden zingen; “Ik heb een Vader in het Beloofde Land”,

Hij haastte zich terug naar de wagen en vroeg: “Waar heb je dat geleerd?” Zij vertelde hem toen, dat, toen zij een klein meisje was, haar vader, die ook een zigeuner was. zijn tent eens een keer bij een klein dorpje gezet had. en dat zij toen kinderen naar de Zondagsschool had zien gaan. Zij wist niet wat dat was, maar was hen gevolgd. In deze kleine Zondagsschool had zij het eenvoudige vers ge­leerd. Zij was het vergeten, maar toen zij voor de poort des doods kwam, bracht de Heilige Geest het haar in haar her­innering. Het raakte haar donker hart aan en zij zong het lied. Toen zei ze tot haar wanhopige echtgenoot: “Ik ben niet meer bang om te sterven. Het is nu met mij in orde. Ik heb een Vader in het Beloofde Land, en Hij zal voor mijn kinderen zorgen en mij tot zich nemen”. In dit geloof stierf ze.

Dit versje werd onder Gods rijke zegen het behoud van een arme zigeuner. Het was het middel tot bekering van de echtgenoot, van zijn broeders en hun gezinnen. Gipsy Smith, een van de zoons, die het voorval vertelt, is een van de grootste evangelisten van onze tijd geworden. Dui­zenden zielen heeft hij door zijn arbeid in het Koninkrijk Gods gebracht.

Hoe de lezers oordelen over ons blad

Wij waren dankbaar voor de volgende gedeelten uit brieven, die we ontvingen:

“Ik wilde II schrijven, dat ik met steeds meer be­langstelling het blaadje “Kracht van Omhoog” lees. In het begin keek ik het wel eens in, U weet wel hoe. Maar nu heb ik er echt steun aan.”

“Daar ik zo rijk gezegend wordt door Uw blad, zou ik gaarne hebben, dat U “Kracht van Omhoog” ook wilde zenden aan mijn broer          “

“Bijna geheel verlamd, lees ik altijd met interesse “Kracht van Omhoog”.

“Mag ik mij voorstellen als lezeres van Uw blaadje “Kracht van Omhoog”. Ik lees Uw blaadje met grote zegen en zou het niet willen missen.”

 

Contact per Brief

Mej. P. schreef, dat ze het niet eens was met onze op­merking over de bestrijding der Jehova s-getuigen (zie no. 28) Ze zou graag zien, dat de kerken elkander niet bestreden, maar in elke godsdienst de gouden draad, die leidt tot God, konden ontdekken.

Antwoord. Ongetwijfeld moeten we als kinderen Gods de eenheid zoeken met andere gelovigen, de eenheid waarom Christus gebeden heeft. Deze eenheid mag echter nimmer gezocht worden ten koste van de waarheid. De Bijbel leert ons een heilige onverdraagzaamheid ten opzichte van hen, die de geopenbaarde waarheid aantasten.

Johannes zegt van hen, die de leer van Christus niet bren­gen: ontvang hen niet in huis en zeg tot hen niet: “Wees gegroet” (2 Joh. 01:10). Paulus noemt hen valse broeders (Gal. 02:04 en 2 Kor. 11:26). Zij die ketterijen verkondigen gaan verloren (Gal. 05:21).

De Jehova’s-getuigen nu mogen wij ondanks hun vrome woorden, niet onder de gelovigen rangschikken. Al zijn zij in Duitsland heftig vervolgd, dit bewijst nog geenszins, dat zij recht staan in de leer. Ook in Amerika en Zwitserland zijn zij vervolgd door hun ageren tegen de Staat, hun onbeschoft optreden tegen alle andere kerken, die volgens hen Babylon zijn. Ook lokken zij vervolgingen uit om daardoor, zoals zij zeggen, het lijden van Christus compleet te maken.

Ten bewijze hoe ver zij afdwalen van de ons geopen­baarde waarheid, noemen we de volgende leerstellingen: Christus is slechts een geschapen “geesteswezen”, eerst na zijn sterven is Hij deelgenoot van de Goddelijke natuur en een Geest van de hoogste orde geworden. Hij is wel een God, maar niet God zelf. Lucifer (Satan voor zijn val) en de Logos (Christus) waren beiden geschapen geesteswezens van dezelfde rang. Hij was enkel als een mens op aarde en stierf als ook als mens. Hij kwam in hoofdzaak op aarde om een volkomen leven te Jijden, niet om te sterven als een rantsoen voor onze zonden. Zijn lijden kon de schuld der zonde niet betalen.

De verzoening door één mens kon slechts één mens red­den. Door het sterven van Christus hebben we de kans ge­kregen dat ieder in het Duizendjarig Rijk zichzelf kan redden. Het was niet nodig, dat Christus Zijn bloed stortte.

Over de opstanding van Christus zeggen zij:

“Het menselijk lichaam van onze Here werd op boven­natuurlijke wijze uit het graf verwijderd, omdat het als het in het graf was gebleven een onoverkomelijke hinderpaal voor het geloof der discipelen zou zijn geworden. Wij weten er niet van, wat er mee gebeurde. Alleen dat het niet tot verderf of verwording overging. Of het lichaam zich in gassen oploste of dat het nog ergens bewaard ligt, nie­mand weet het. Christus mummie zal nog eenmaal gevonden worden als bewijs dat de opstanding van Christus slechts geestelijk te verstaan is.

De leer der Drie-eenheid wordt door hen absoluut ver­worpen.

Wat de wederkomst van Christus betreft; zij beweren dat Christus reeds wedergekomen is (namelijk in 1874!)

De Here Jezus en andere opgestane heiligen zijn reeds hier op aarde met het grote oogstwerk bezig!

Verder zeggen zij: geen mens heeft een ziel: dood zijn is een periode van niet bestaan. Zondaren lijden na hun dood geen pijn, omdat zij niet bestaan. Zij krijgen echter een tweede kans bij hun opstanding als geesteswezens, en die tweede kans is veel schoner dan de eerste.

De ziel van Christus was na Zijn kruisiging volslagen dood

Er is geen hel. God is te goed om een hel te onderhouden! De straf voor de zonde is de tweede dood, d.w.z. de vernietiging.

De aarde is de hemel voor de mens, er zal geen ander voor hem zijn. Elia is niet opgenomen in de hemel, Henoch evenmin.

Ten slotte geven we nog de verklaring, die de Jehova- getuigen in Amerika moeten tekenen bij hun toetreden tot deze sekte (overgenomen door Joh. de Heer uit een brochure van H. G. Sabiers in het reeds genoemde traktaat);

Ik verloochen de wezenlijke Godheid van Christus.

Ik verloochen de Persoonlijkheid van de Heilige Geest.

Ik loochen de noodzakelijkheid van het lijden van Christus als een verzoening der zonden.

Ik loochen de veroordeling van zonde in dit leven, teneinde hiernamaals gered te worden.

Ik loochen het gevaar van een oordeel na de dood.

Ik loochen de toekomende en eeuwige straf voor zondaren. Ik loochen een letterlijke en lichamelijke opstanding der heiligen.

Het is werkelijk niet te begrijpen, waarom deze mensen zich nog op de Bijbel beroepen. Er is immers nauwelijks één waarheid te vinden, die zij onaangetast laten. Wij moe­ten deze richting, die thans zo’n geweldige propaganda maakt, beschouwen als één der meest brutale satanische dwaalleringen onzer dagen.

Br.

 

God

Dit is de kleinheid van ons wezen,

dat wij niet voor Uw grootheid vrezen,

o Zon, die ‘t englen oog verblindt:

dat we als een matte ster U schouwen

en waanwijs dwalen door de grauwe

droomnevel, die zich om ons windt.

 

Dit is de armoe onzer dagen,

dat wij Uw liefde niet verdragen.

die als een vlam joeg aan het kruis, –

dat wij U naar ons zelve meten,

wij, die ons zelve nooit vergeten: “….

En altijd bouwen eigen huis

 

Laat ons iets van Uw glans aanschouwen,

opdat we o God in felle rouwe

onszelf verachten als vuil stof, –  

doch laat ons ook Uw liefde vinden

diep als de zee, wijd als de winden,

opdat wij jubelen Uw lof.

Br.

 

Aan de lezers

Het traktaatje “Het Naderend Verderf” (opgenomen in ons blad van 1 Dec. 1945 is ondanks de grote oplaag geheel uitverkocht. Reeds werden enkele duizenden nabesteld. Gaarne zouden wij van hen die dit traktaatje nog willen verspreiden, weten hoeveel exemplaren zij wensen te ontvangen, op­dat we kunnen bepalen hoe groot de nieuwe oplage moet zijn.

 

Een gevangene en toch… (32) door Corrie ten Boom

Dat is eigenlijk niet erger dan wat wij ervaren, maar zij zijn al zo lang onder deze omstandigheden. Sommigen zijn ter dood veroordeeld. Ook wonen de “Kanienchen” in die barak. Dat zijn de ten dode gedoemde mensen, die voor vivisectie gebruikt worden. Ik ben een keer bij hen geweest. De barak was veel schoner dan de onze. Er waren tafels en krukjes. Velen zaten te naaien of te schrijven. Het was er een genoeglijke stemming. Ik heb mij nooit kunnen voorstellen dat mensen in zulke omstandigheden zich zo ver zouden kunnen aanpassen en zo normaal konden blijven.

Ik begrijp de mensen in gevangenschap niet. Begrijp ik mijzelf! Ben ik hetzelfde mensenkind, dat, beschermd, ver­wend in een betrekkelijke weelde leefde, dat genoot van wat kunst, cultuur en liefdevolle mensen mij royaal schonken? De mist dringt door mijn kleren heen. Ik voel in mijn zak een paar w.c.-papiertjes. gescheurd van een krant. Ik stop ze onder mijn jurk over mijn schouders om te proberen de kou wat tegen te houden. Papier warmt, maar de stukjes zijn te klein.

Ik beleef een van de momenten, dat ik intens mijn armoede en mijn gevangenschap gevoel. Gelukkig is het mij niet altijd zo bewust.

Voor mij zie ik de duizenden gevangenen. Zullen er ve­len op dit moment hun ellende voelen zoals ik?

Het straf blok.

Als wij ’s morgens voor het brei-commando aantreden, passeren we het strafblok. Alle barakken zijn grauw en troosteloos, maar deze is erger dan de anderen. Soms staan de gestraften achter de tralies die de binnenplaats tussen de barakken scheidt van de straat waar wij lopen. Vele vrou­wen en meisjes staan bij de tralies en houden die met beide handen vast. Zij roepen naar ons. Het zijn net gekooide dieren. Als wij goed kijken, zien wij er beschaafde meisjes en vrouwen bij, maar de meesten horen thuis in de onder­wereld van de vele landen die hier vertegenwoordigd zijn. Een “Lagerpolizei” heeft een permanente wacht hier op de straat aan de buitenkant der tralies. Als de vrouwen wat roepen, krijst zij er tussen door en antwoorden wij een van allen, dan slaat ze ons onder vloeken en razen. Soms komen wij er langs, als al de gestraften naar hun werk zijn. Het is het zwaarste werk, dat voor hen uitgezocht wordt: hout hakken, kolen sjouwen, wegen aanleggen.

Als de binnenplaats verlaten is, blijft er altijd één meisje over. Zij is de verpersoonlijking van de ellende van Ravensbrück. In elkaar gedoken zit zij tegen de muur aan. Haar houding drukt enkel ellende uit. Als het regent is er een schuin tegen de muur geplaatste oude deur, die haar een klem beetje beschut. Ik zie nooit haar gezicht, want zij zit ineengedoken als een ziek dier. Zij is mager en lijkt een uitgemergeld geraamte.

Waarom zit zij daar? Ik weet het niet en ik vraag er niet naar. In een concentratiekamp vraag je niet naar zulke dingen. Een stil gebed wijd ik aan haar als ik er langs kom.

“O, Heiland, vol erbarmen, neem dit arme kind in uw armen, troost haar en maak haar gelukkig.

In Ravensbrück ben je nooit vrolijk. Dat komt niet door het eigen lijden, je leert veel te aanvaarden en een mens heeft een wonderlijk aanpassingsvermogen. Maar zo ‘n meisje op de binnenplaats maakt, dat ik hier nooit echt lachen kan en wil. Toen ik heel klein was en voor het eerst hoorde van de zondebok, die. beladen met de schuld van het volk Israël, ver buiten de legerplaats werd gebracht, zó ver, dat hij nooit de weg terug kon vinden, had ik zo’n medelijden met hem. Ik weet niet waarom ik aldoor aan de zondebok moet denken, als ik dit kind passeer. Ik voel zo’n groot verdriet als ik langs haar kom. Het is zonder twijfel een zwakzinnig kind en ik troost mij met de gedachte, dat ik eens, als ik vrij ben, een huis zal stichten voor achterlijken, een mooi zonnig huis, met veel liefde, veel bloemen en kleuren.

Eens werd een meisje gestraft in het strafblok. Ik lag op de weg er achter, het was de eerste nacht van mijn ver­blijf in het kamp. Het gillen van het kind was regelmatig, zo regelmatig als de slagen, die op haar lichaam neerdaal­den. Het waren niet, zoals dat zo vaak bij ons gebeurt, maar wat klappen, raak en wreed genoeg uitgedeeld in onbe­heerste woede door de een of andere brute vrouw. Neen, het was een uitgesproken vonnis, een vooraf bepaald aantal slagen. Een dokter stond er naast om aan te wijzen waar er niet geraakt mocht worden om geen edele delen van het lichaam te beschadigen. De baar, om haar na afloop naar het ziekenhuis te brengen, stond klaar.

Kinderen in Ravensbrück.

Een bundel zonlicht schijnt naar binnen net op de blonde krulletjes van een vijfjarig meisje. Ik kan niet genoeg naar haar kijken. Het is iets moois. Zij heeft zo’n vrolijk ge­zichtje. Hand in hand staat zij te zingen met een vriendinnetje met donkere ogen van vier jaar.

Het zijn Joodse kinderliedjes. De stemmetjes zijn zuiver. Dit geluid klinkt hier zo vreemd. Deze kindertjes horen thuis in een speelkamer of zonnige bloementuin. Zij zien er keurig uit. De moeders weten in hun vrije tijd voor ze te naaien en zorgen goed voor ze zorgen.

Op het ogenblik behoeven kinderen ’s nachts niet op het appèl te komen. Of dat zo zal blijven weet niemand. Het bevel kan plotseling afkomen dat ook zij moeten aantreden bij de grote mensen. Dan zullen zij ook in de nacht moeten staan onder de sterrenhemel. Hun voetjes zullen trappelen van kou. Zij zullen niet begrijpen waarom zij zolang moeten wachten voor zij naar binnen mogen.

Nu blijven zij achter en liggen vredig te slapen in hun bedje in de grote barak. Zolang het appèl duurt, zijn zij dan alleen met een broertje van acht jaar. Vanmorgen had die een driftbui. Hij stampvoette met zijn kleine beentjes op de grond.

“Mammie kan dat niet. Mammie mag dat niet doen, het is veel te zwaar werk voor haar,”

Zijn moeder was uitgeroepen naar het zandschep-commando, inderdaad veel te zware arbeid voor haar. In mach­teloze woede stond het kereltje daar en snikkend ging hij even later naar de tafel waar de les begon. Op de witte randen van oude kranten leert een dame de kinderen daar sommetjes te maken.

Tweedracht.

Er is ruzie in de zaal. Een Poolse en een Belgische liggen in hun zeventig centimeter brede bedje. Is het wonder, dat zij in botsing komen? Wat moet je zelfs met gelijkstemden, oppassen om genoeg rekening met elkaar te houden en elkaar te ontzien. Hoog op krijsen de stemmen. Zij vechten en proberen elkaar uit het bed te gooien. Anderen bemoeien zich ermee en het geschreeuw wordt luider.

Betsie grijpt mij bij de arm.

“We moeten bidden. Corrie, de Heer kan helpen.”

En dan bidt zij: “Heiland, neem deze ruziegeest weg uit de zaal. Hij is de mensen te sterk. Ze zijn zo geprikkeld, zo ongelukkig. Maar Gij zijt overwinnaar. Laat Uw algemene genade deze mensen bereiken. Laat Uw Geest ons vervullen,”

Als een storm, die gestild wordt worden de ruziestemmen zachter. Nog even enkele uitroepen en dan wordt het stil. Wat heeft het gebed een kracht!

Als wij veel van de Heer verwachten, geeft Hij veel.

Zware arbeid.

Het is Zondagmorgen. Het appèl was koud en wij staan te wachten tot we weer in de barak mogen. Je voelt je nooit – zo armoedig als op de momenten dat je niet naar binnen mag. Er is nog maar zo heel weinig wat je bezit. Ontnemen ze je nu tijdelijk ook nog het dak boven je hoofd, dan stijgt de armoede tot het toppunt. Het bed is vuil en vol luizen. De grond is onbeschrijfelijk vies. Er is maar heel weinig licht, want steeds meer ruitjes breken en worden vervangen door karton of als alle ruitjes stuk zijn, een deken voor het hele raam.

Geen aantrekkelijk huis en toch: als wij zo buiten staan, verlangen we naar die muren om ons heen en het dak boven ons hoofd. Och, ook een dier beeft een nest of een hol nodig.

Als we naar binnen mogen, kunnen we uitrusten en warm worden. Staan is zo vermoeiend als je ondervoed bent.

Daar word ik bij mijn arm getrokken.

“Arbeitseinsatz!” snauwt een vrouw. Ze heeft een riem in haar hand. Ik word geduwd naar een groep gevangenen, die vijf aan vijf staan opgesteld. Ik zie om mij heen of ik nog kan weglopen, maar het is ónmogelijk. Onze nummers worden genoteerd; dus als je wegloopt wordt het opgemerkt en dan krijg ik een “melding”, het schrikbeeld van ons allen.

Op het grote plein moeten wij wachten.  Mien staat naast mij; zij is gisteren uit het ziekenhuis gekomen en heeft nog flinke koorts. Maar de dokter hield opruiming en alle zieken, die beneden de negenendertig graden hadden, werden ont­slagen.

Ik hoop maar, dat we geen zwaar werk krijgen.

“Alle Bentel abgeben!” Onze zakjes met onze schamele bezittingen worden ons afgenomen. Wij dragen wat wij hebben bij ons, want er wordt veel gestolen. Een oude dame houdt haar zakje tegen zich aangedrukt. Ze wil het niet afgeven. Ik lees in haar ogen de angst van een opgejaagd dier. O, nu slaat een Aufseherin haar. Zij verweert zich en daarop trekken zij haar mee, de officier, die het com­mando heeft over de Arbeitseinsatz. Is er in deze man nog iets mensenlijks? Hij geeft de Aufseherin een standje en zegt: “Sla toch die Hollanders niet. Daar bereik je niets mee.” En nu schreeuwt ze beledigd:

“Die vrouw heeft mij geslagen!”

Er wordt nu luidop gekibbeld, maar het eindigt er mee, dat de arme vrouw een melding krijgt. Van dat moment af zal zij steeds de dreiging weten, dat zij zal uitgeroepen en verhoord worden en gestraft met bunkerstraf of slaag. Zij is een moedige vrouw, maar er komt iets gejaagds en ang­stigs over haar. Ik lijd met haar mee. Zij doet mij aan mijn moeder denken.

Nu moeten wij de poort door.

Aan weerskanten staan officieren en vele Aufseherinnen. De mannen lijken wilde dieren die azen op een prooi. Als een van ons niet met gestrekte armen loopt, schiet hij op haar af, trekt haar uit de rij en slaat haar hard en wreed, ’t Lijkt een duivelse demonstratie van zijn laffe durf tegen­over die anderen, die met wellust en instemming kijken wat hij een zwakke vrouw aandoet.

Een andere “stoere” officier trekt een tasje uit de handen van een oude vrouw en smijt het met een vloek op de grond. Wat is het vreselijk door deze poort te gaan met aan weers­zijden een “erewacht” van zulke verworden mensen.

“Ik zal uw uitgang en ingang bewaren”, zegt de Heer tegen mij. Ik kijk naar boven; er zijn schapenwolkjes in de lucht, die rood gekleurd zijn.

We komen nu op de weg. Links ligt het mooie meer met ruisend riet en een roeibootje en een bos aan de overkant. Door de straten lopen kinderen met nette jurkjes aan op hun Zondagse wandeling. Wat is er vlak bij ons een heerlijk vrij, normaal leven. Het doet mij goed er naar te kijken Het doet me weldadig aan. Een Aufseherin geeft mij een stomp in mijn rug dat ik beter moet richten. Ik loop moei­lijk. Ik ben niet meer gewend te marcheren. Mijn voeten en benen zijn dik door het hongeroedeem.

Nu gaan wij rechtsaf, dwars door een bos.

Wat is het hier mooi. Ik haal diep adem: de winterlucht ruikt heerlijk. Wij houden halt bij een heuvelachtig terrein. Enige wagons aardappelen staan op de rails. Ik moet nu met anderen de wagons voortduwen. De grove ijzeren wielen voelen ijskoud aan als ik ze draai. Ik struikel als de wagon gaat rijden, en ga een stap opzij. Ik hijg van de zware arbeid.

Een Aufseherin zegt honend:

“Ach, sind die Hande von Frau Baronin zu fein für solche Arbeit?

“Frau Baronin?” Ik bekijk mezelf. Mijn mantel is vuil en gerafeld, de zoom is eruit; dat liet ik zo omdat hij veel te kort is. Over mijn handen heb ik een paar stukken kous. Mijn benen zijn bedekt met een stuk gebreide stof, vastge­maakt met een touw; mijn schoenen zijn totaal versleten, de zolen hangen er los bij en mijn tenen steken er doorheen. Ik heb een donker geruit kapertje op. Waarom noemt die Aufseherin mij Frau Baronin! Ik ben armer dan de armste bedelaar in Nederland.

 

Oecumenische Flitsen

Het is bedroevend te lezen hoe fel in onze dagen de scheuring in de Geref. kerk de gemoederen ver­bittert van hen, die één waren in het geloof. Ten bewijze citeren we uit “kerkblad” van de vrijgemaak­te Geref. Kerk te Breda de volgende gedeelten, die zich richten tegen de Synode en haar aanhangers.

“Wij leven in dagen van twist, van strijd om de waarheid. Het is van het allerhoogste gewicht aan welke zijde we staan, aan die van de waarheid of aan die van de leugen, van Christus en de H. Geest of van de duivel”           

“Met het Woord in de hand verwerpen wij de leugenleer, die ook nu hardnekkig gedreven wordt. Zo hardnekkig, dat men zijn bestrijders zelfs niet langer in de kerk duldt, maar hen uitwerpt.

Hierin komt de valse kerk openbaar, naar de beschrijving die art. 29 van onze Ned. Gel. Bel. geeft! Laat ons deze strijd om de waarheid niet vertroebelen en verdoezelen door te spreken van een verschil van inzicht met broeders, die een andere mening hebben of op een ander standpunt staan. In deze strijd staat de waarheid tegenover de leu­gen: het geloof tegen het ongeloof; de Geest tegen het vlees”.         

“Het hardnekkig drijven van dwalingen t.a.v. de leer der Schrift en van het kerkrecht en het vervol­gen van hen, die zulke dwalingen in de kracht van de Heilige Geest bestrijden, zijn toch geen goede vruchten, geen vruchten van het  geloof. Daarin komt juist het on­geloof openbaar. Daarom moeten we hen, die zich aan zulke schrikkelijke zonden schuldig maken en zich niet bekeren, ook geen gelovigen noemen! Paulus noemt hen “valse broeders” (Gal. 02:04; 2 Kor. 11:26). Gaan zulke valse broeders dan verloren? Over die vraag mogen wij niet speculeren en fantaseren. Wij hebben te doen met het geopenbaarde Woord des Heren en dat zegt: Of weet gij niet, dat de onrechtvaardige! het Koninkrijk Gods niet zullen beërven (1 Kor. 06:09) en dat, die zulke dingen doen (namelijk de werken van het vlees, welke zijn ketterijen en zich niet bekeren) het koninkrijk Gods niet zullen beërven” (Gal. 05:21)

Laat ons van de scherpte deze Schriftwoorden niets af doen.”

Dat ook hier de humor niet ontbreekt bewijst het volgende. “De Strijdende Kerk” orgaan ter voorlich­ting van de Gereformeerde Kerken in Nederland geeft iedere week een overzicht van de scheuring in de plaatselijke kerken en schreef dan boven de cijfers “behouden (d.w.z. in Synodaal verband gebleven) of “verloren (dit waren dus de uitgetreden mensen). Zij gebruikt nu deze woorden niet meer, want een der correspondenten van het blad hoorde van een broeder en zuster de opmerking, dat de “Strijdende Kerk” zo’n verschrikkelijk blad was. Op de vraag wat er dan wel van verschrikkelijks in stond kwam het antwoord: “Lees alleen maar die cijfers, daar wordt gezegd, dat alle bezwaarden verloren gaan en alle synodalen be­houden worden! Is dat niet goddeloos!”

 

Redactie: p. Klaver, H. van de Brink. J. E. van de Brink