1945.07.01

Gods harmonie op aarde als in de hemel.

Door Rev. Grant Meiklejohn P.P.C.L. I.

Met de melodie van schone muziek komt het verlangen in onze harten naar de harmonie van Gods hemel.

Moge deze op aarde zijn als in de hemel.

Voor de oorlog waren er ernstige pogingen om een goede verstandhouding en goede wil tussen de volkeren der wereld op te bouwen. Maar er was ook veel disharmonie: sommige horens blie­zen te luid en sommige kunstenaars krasten te hard. De disharmonie werd tot een geraas en toen tot de vernietigende chaos van de oorlog.

Nu worden de instrumenten opnieuw gestemd en de musici zijn aan ’t oefenen voor een lief­lijker harmonie. Sommige melodieën zijn somber geworden door de herinnering aan de gebrachte offers: de levens gegeven hier in Holland tijdens de vastberaden tegenstand, die gij hebt geboden; de levens geofferd op de slagvelden om de over­heersing van de mens omver te werpen. Er zijn ook maten, die krachtig klinken van de over­winning door het geloof, vastbesloten in de morgenstond om Gods wil te doen. En er zijn maten van zachte muziek, die ons smeken: “wees stil”; en wij denken stil en nederig: waarom zou God mijn leven gespaard hebben? Waarom adem ik nog steeds, terwijl mijn vrienden doodgescho­ten zijn, of mijn buurman, van honger stierf of mijn kameraad gedood werd in de strijd? Durf ik mijzelf meer waardig achten? Neen, dat niet. Dan moet God nog werk voor mij hebben, mis­schien zelfs werk waar het op aan komt. Kan ik aarzelen? Geef mij het instrument (of moet ik het nog vinden?) en maak mij bekwaam om zo te spelen, dat ik geen valse noot mag aanslaan.

Maar laten we voor we met ons werk begin­nen, het terrein van ons pogen onderzoeken. Het is geen christelijke wereld, die wij zien. Het is geen christelijke beschaving, geen christelijk land. Maar er zijn christenen hier en daar in ieder land. op een of andere wijze tezamen vere­nigd door de grote kracht van de Heilige Geest. Op de voorgrond is de stervende aanmatiging van de Japanse keizeraanbidding, Duitse over­heersing, Italiaanse ontnuchtering. De geschie­denis heeft opnieuw de uiteindelijke val van de menselijke hoogmoed doen aanschouwen.

Iets van onze eigen hoogmoed is ook gevallen, wij zijn niet zonder gebreken. Terwijl het onze christenplicht is tirannie, wreedheid en half- heidendom te veroordelen, kunnen en durven we toch niet in de geest van onzen Heer, Die het meeste leed van de onrechtvaardigste en wreedste Zijner vijanden, de mensenkinderen, die God schiep, veroordelen.

Wie zal ons de weg wijzen? Wie zal het or­kest dirigeren?

Met deze vraag voor ogen schreef de profeet Jesaja in (Jes. 11:01): “Er zal een rijsje voortkomen uit de afgehouwen tronk van Isaï… en op Hem zal de Geest des Heren rusten, de Geest van wijs­heid… verstand… raad… sterkte… kennis… vreze des Heren. En de wolf zal met het lam verkeren… en een klein jongske zal ze drijven… Een banier der volkeren, naar Hem zullen alle heidenen vragen en Zijn rust zal heerlijk zijn.”

En evenzo aanschouwde Johannes het, jaren later: “Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde… Zie de tabernakel Gods is bij de mensen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn. en God zal zelf bij hen en hun God zijn.

En God zal alle tranen van hun ogen afwissen en de dood zal niet meer zijn noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn weggegaan.

En die op de troon zat zeide: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw”.

Dit is de harmonie des hemels.

Maar aan de voet van de berg horen wij nog immer de disharmonie van de aarde. Een groot probleem ligt voor ons. De christelijke broeder­schap heeft de allergrootste taak, want door de genade van Christus blijft nog altijd de enige ware hoop in onze harten; en de instrumenten, zijn in onze handen. Wat moeten we doen?

Een Canadees voorstel tot u, die onder de nazi­regressie al deze jaren zijt geweest, zou noch aan­genaam, noch aanvaardbaar zijn. Maar de woor­den van Jezus zijn een gebod, zowel voor de christenen in Canada als voor die in Holland. Hij zei: “Maar indien uw broeder tegen u ge­zondigd heeft, ga heen en bestraf hem, indien hij u hoort, zo hebt gij uw broeder gewonnen.”

Dit is wel een van de moeilijkste gedeelten uit het Nieuwe Testament voor sommige mensen nu. Niettemin, om het teken van het kruis te volgen moeten wij met Hem gaan op zijn kruisweg.

De vertegenwoordigers van de christelijke broederschap zullen niet naar de vreemde parlementen gaan, maar tot hun eigen christelijke broeders en zusters in ieder land, terwijl ze over de scheidsmuren en gapende wonden van de oor­log reiken om de handen van de gelovigen te grijpen en met hen plaats te nemen, met hen te spreken en door hen begrepen te worden en met hen te wandelen op één pelgrimsreis, zingende de lofzangen van onze God en Vader.

En in het gehele lichaam van Christus, ten nauwste verenigd, is het heilige ritme, de enige hoop: eensgezindheid en vrede.

Zoals Augustinus het uitsprak zal onze ziel geen rust vinden, totdat zij rust vindt in God.

Daarom nemen wij de instrumenten op, die ons gegeven zijn en bespelen ze, terwijl we zoeken te bereiken de harmonie des hemels.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Verlangt als pasgeboren kinderen naar de onvervalste melk van het woord.

(1 Petr. 02:02).

Wij hebben in het jaar, dat achter ons ligt ondervonden wat melkvervalsing betekent. Ge­standaardiseerde melk, taptemelkpoeder… het zag er alles als melk uit doch de voedingswaarde was voor een groot deel verdwenen. We onder­vonden en onze kinderen ondervonden wat dit op de duur betekende.

En nu zegt Petrus, dat we moeten verlangen naar onvervalste melk des woords.

Is er dan vervalste melk des woords?

Ja zeker. Dat is het Woord, dat pasklaar ge­maakt is aan, de menselijke verlangens, dat ver­bogen is naar de tijdsomstandigheden, het Woord waarmee geknoeid is. In sterke mate hebben we dit gezien in de Germaans-Christelijke bewerking van de Bijbel, waar alles uit verwijderd was wat botste met de Nationaalsocialistische wereld­beschouwing. Vele verzen waren in deze “Bijbel” gewijzigd of weggelaten. Als voorbeeld geven we (Joh. 12:13-15), waar staat: “Zij namen de tak­ken van palmbomen en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna! Gezegend is Hij, Die daar komt in de Naam des Heren. Hij Die is de Ko­ning Israëls. En Jezus vond een jonge ezel en zat daarop; gelijk geschreven is: “Vreest niet gij dochter Sions! zie uw Koning komt, zittende op het veulen ener ezelin.”

In de “Germaanse vertaling‘ luidden deze verzen: “Toen namen zij groene twijgen, gingen hem tegemoet en riepen: Heil hem, gij zult koning zijn. Jezus vond een armzalige ezel; deze besteeg hij en vervulde daarmee de oude profetie van de profeten omtrent Zijn intocht als koning”. Dat Jezus Koning der Joden heette, moest weggewerkt worden.

Doch niet altijd zal de “melkvervalsing” zo grof en aantoonbaar zijn. Vele gebruiken Gods Woord en vervalsen het voor eigen doel door slechts die teksten naar voren te brengen, die in hun kraam te pas komen. “Ieder ketter heeft zijn letter” zegt het spreekwoord, dat wil zeggen: hij laat zorgvuldig weg wat tegen zijn leer getuigt.

In onze dagen, waarin er een algemeen streven naar eenheid zich openbaart – wat op zichzelf is toe te juichen – is het gevaar niet denkbeeldig, dat vele gelovigen ter wille van de eenheid met andersdenkenden het evangelie pasklaar gaan maken, het van zijn scherpe kantjes ontdoen en in hun prediking en getuigenis alles weg laten, wat deze vermeende eenheid zou schaden.

Er is een stroming, die evangelie en humanisme als twee gelijkwaardige, in ieder geval als twee gelijksoortige machten naast elkaar wil plaatsen, waaruit de geestelijke vernieuwing van onze volkskracht moet voortkomen. De gehoorzaam­heid aan Gods Woord eist echter, dat we onver­zwakt belijden, dat al wat uit het geloof niet is, zonde is. Waar dit gepredikt wordt wekt het Woord steeds de ergernis van de natuurlijke mens. Het is juist het kenmerk van de valse eenheidskerk van de toekomst, dat de mensen de ge­zonde leer niet zullen verdragen, maar, omdat hun gehoor verwend is, naar hun eigen begeerten zich leraren zullen bijeenhalen, dat zij hun oor van de waarheid zullen afkeren en zich naar de verdichtsels keren. (2 Tim. 03:08.)

Doch niet alleen in het publieke, ook in ons persoonlijk leven zijn wij geneigd Gods Woord te vervalsen. We doen dit als we de woorden van troost en bemoediging ons toe-eigenen, als wandtekst aan de wand van ons hart hangen, doch de gedeelten, die ons vermanen en bestraffen non­chalant voorbijgaan. Juist als een mens de ver­maning nodig heeft vreest hij instinctief, dat als hij gaat luisteren naar Gods Woord, zijn geweten mede getuigenis gaat geven en hem veroordeelt. De onreine in gedachten en handelingen slaat liefst Romeinen 1 over en de man, die zo gaarne rijk wil worden, luistert liever niet naar (1 Tim. 06:09-10).

Willen we werkelijk geestelijk groeien en niet ondervoed raken, dan moeten we het ganse Woord Gods, zoals het tot ons komt, indrinken.

Hoe staat het met ons? Leven wij bij vervalste melk van een eigenwillige godsdienst of staan we open voor de volle waarheid Gods? Ook de Joden lazen de Schrift en toch verstonden zij het getuigenis niet, dat tot hen sprak en hen ver­oordeelde. (Joh. 05:39.)

Een verbroken geest, die gewillig is zich te laten vermanen, is kostelijk in Gods ogen. Dan zijn we als pasgeboren kinderen begerig naar de onvervalste melk des Woords om daardoor op te wassen tot zaligheid.

  1. v.d. B.

 

Balans. (gedicht)

Nu treden wij beschroomd uit deze duist’re dagen

de lichte toekomst in, nog schrijnt in ons het leed

en hangt te wijd om ons het vaak verstelde kleed,

nog gaan we tussen ’t puin van oorlogs wrede plagen.

 

Nog zien wij om naar hen, die spoorloos van ons gingen

en eenzaam daalden ’t pad, dat immer verder voert;

wij denken aan hun trouw, tot in de ziel ontroerd

en wegen ’t leven, dat wij dankend weer ontvingen.

 

Wat was de winst, wat het verlies van deze dagen?

Staan wij nu één van zin rondom het godd’lijk woord

in dienst van éne Heer, Wien ziel en lijf behoort,

bereid elkanders last op ’s levens reis te dragen?

 

Verteerde ’t vrome kleed, dat slechts de zelfzucht hulde?

Beminnen wij, bevrijd van ’t klein-bekrompen woord

en ’t oordeel over hen, die niet tot ons behoort

den broeder, voor wie Christus zondensmarten dulde?

 

Kwam ons de hemel en des Heilands liefde nader?

Zijn w’ in doorwaakte nachten meer Hem toegewijd?

Is er een sterker heimwee naar Zijn heerlijkheid?

En brengen we onze nood vertrouwder tot de Vader?

  1. v.d. B.

 

180 Schoten.

Binnenkort hopen wij een vervolgverhaal te plaat­sen van de hand van Mej. Corrie ten Boom (bij velen in ons land bekend als “tante Kees”) over haar ondervindingen in gevangenis en concentratiekamp.

Tezamen met haar zuster Betsie is zij wegens het, helpen van Joden gevangen genomen en vanuit de gevangenis te Scheveningen overgebracht naar het concentratiekamp te Vught.

Toen de invasie plaats vond en de Engelsen en Amerikanen snel door Frankrijk en België naar het Noorden oprukten, hoopten zij spoedig bevrijd te worden. Helaas deze hoop werd niet vervuld. Honderdtachtig gevangenen werden doodgeschoten en de overi­gen naar een kamp in Duitsland vervoerd.

Over deze dag van teleurstelling vertelt zij in de volgende schets.

Er worden bruggen opgeblazen, ergens dichtbij. De explosies zijn zo ontzettend, dat wij de mon­den wijd open houden, om onze trommelvliezen te sparen. Er is angst in ons hart gekomen, in plaats van de blijde hoop. Bij het prikkeldraad, dat ons van het mannenkamp scheidt, staan vele vrouwen gedromd op banken en raamkozijnen. Er gebeurt iets aan de andere kant. Alle mannen staan op het grote plein aangetreden. Een bleek vrouwtje zegt tegen mij: “Kan ik mijn man van hier af zien staan? Zou dit de laatste keer zijn, ik ben zo bang, dat ze hem wat ergs doen.”

Niemand spreekt, tot een zegt:

“Nu worden er mannen naar voren geroepen uit alle groepen.”

Wij horen namen afroepen, maar kunnen het niet verstaan. Wij wachten. Een ontzetting heeft zich van ons meester gemaakt.

“Nu marcheren er velen de poort uit. O, zij gaan vast op transport naar Duitsland.”

Het geruis van vele voetstappen in de pas wordt minutenlang gehoord en dan sterft het geluid weg. Het is nu doodstil. Wij wachten.

Waarop?

Een springt van de bank en verdwijnt in de barak, langzaam volgen anderen, het is akelig stil. Niemand spreekt.

En dan horen wij honderdtachtig schoten.

leder schot betekent het einde van het leven van een goede Nederlander. En dat weten we. Ik leg mijn hoofd op Betsies schouder. Kan ellende zo zwaar worden, dat je bezwijkt?

“Betsie, ik kan het niet dragen.”

“Waarom, o Heer, waarom laat U dit toe?”

Weet Betsie niet wat er gebeurt? Haar gezicht staat zo vredig, haast gelukkig. Heeft God een omtuining rondom haar gemaakt, zoals bij Job? Dringt het erge niet tot haar door? Ik neem haar hand en trek haar zachtjes naar de andere kant van de barak, weg van de nameloze smart van al deze vrouwen, die niet weten of een van de honderdtachtig schoten haar man, haar verloofde, haar zoon heeft geraakt. We gaan zitten op een van de ruw-berkenhouten banken.

“Hij heeft onze krankheden op zich genomen, onze smarten heeft Hij gedragen.”

“Heer, ook deze smart?”

“Ja, mijn kind en je hoeft en kunt en mag de smarten van de wereld om je heen niet zelf dragen.”

“Maar Heer, ik heb dit gezien en gehoord en het was zo erg. O Heer, waarom, waarom?”

“Ik aanschouw de moeite en het verdriet; op­dat men het in Mijn hand legge. Werp al Uw bekommernissen op Mij.”

“O Heer, geef mij dan Uw Heilige Geest, opdat ik dit grote leed bij U brengen en bij U laten kan.”

Nu wordt het rustig vanbinnen. Ik herinner mij ineens een stille Zondagavond in Lunteren, jaren geleden. De Sadhoe Soendar Sing zat voor ons en wij mochten hem alles vragen, wat wij wilden. Een jonge student vroeg:

“Waarom heeft God toegelaten, dat zo vele onschuldigen stierven in de oorlog.”

De Sadoe antwoordde: “Omdat God dat voor hen nodig vond.”

Ik ga met Betsie naar de barak en lig even later naast haar op het bed.

Ik slaap niet, maar lig stil en er is vrede in mijn hart. God vergist zich niet. Alles lijkt ver­ward borduurwerk, zinloos en verschrikkelijk. Maar het is de onderkant. Eens zullen wij de bovenkant zien en dan zullen wij ons verwonde­ren en danken.

 

Reiniging en heiligmaking.

De mens wordt van zijn zonden gereinigd door het bloed van Jezus Christus, de Zoon van God. (Heb. 09:14). “Hoeveel te meer zal het Bloed van Christus, die door de eeuwige Geest Zich zelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw geweten reinigen van dode werken om de levende “God te dienen”. De reiniging en heili­ging van ons karakter geschiedt door de Heilige Geest, die het leven van Christus in ons brengt, waardoor wij levensverwantschap krijgen als kind van God.

Wij moeten hieraan meewerken door ons in het geloof open te stellen en niet toe te laten, dat lelijke slechte gedachten bij ons opkomen. Wij moeten zien op Christus en in en door Zijn liefde blijven wij in een geestelijke reine sfeer, waardoor wij buiten het slechte van de wereld blijven. Ondervinding van iets slechts moet ons voeren tot de Goddelijke Liefde, Die alles vergeeft en ons door Haar Reinheid het slechte doet ver­foeien en schuwen, ook in onze woorden.

Waakt over uw gedachten en gevoelens en bidt om de innerlijke Reiniging en Heiliging! Wast op in de Genade en Kennis van God; Gods Woord zij de grondslag van ons Godsver­trouwen en de ervaring zal naar God wijzen. (2 Kor. 01:09). “Ja, wij hadden zelf al in onszelf het vonnis van de dood, opdat wij niet op onszelf vertrouwen zouden, maar op God, Die de doden verwekt.”

(Ps. 125:012). “Die op de Here vertrouwen zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid!”

(Overgenomen uit “Dit is het”.)

1945.07.01

Gods harmonie op aarde als in de hemel.

Door Rev. Grant Meiklejohn P.P.C.L. I.

Met de melodie van schone muziek komt het verlangen in onze harten naar de harmonie van Gods hemel.

Moge deze op aarde zijn als in de hemel.

Voor de oorlog waren er ernstige pogingen om een goede verstandhouding en goede wil tussen de volkeren der wereld op te bouwen. Maar er was ook veel disharmonie: sommige horens blie­zen te luid en sommige kunstenaars krasten te hard. De disharmonie werd tot een geraas en toen tot de vernietigende chaos van de oorlog.

Nu worden de instrumenten opnieuw gestemd en de musici zijn aan ’t oefenen voor een lief­lijker harmonie. Sommige melodieën zijn somber geworden door de herinnering aan de gebrachte offers: de levens gegeven hier in Holland tijdens de vastberaden tegenstand, die gij hebt geboden; de levens geofferd op de slagvelden om de over­heersing van de mens omver te werpen. Er zijn ook maten, die krachtig klinken van de over­winning door het geloof, vastbesloten in de morgenstond om Gods wil te doen. En er zijn maten van zachte muziek, die ons smeken: “wees stil”; en wij denken stil en nederig: waarom zou God mijn leven gespaard hebben? Waarom adem ik nog steeds, terwijl mijn vrienden doodgescho­ten zijn, of mijn buurman, van honger stierf of mijn kameraad gedood werd in de strijd? Durf ik mijzelf meer waardig achten? Neen, dat niet. Dan moet God nog werk voor mij hebben, mis­schien zelfs werk waar het op aan komt. Kan ik aarzelen? Geef mij het instrument (of moet ik het nog vinden?) en maak mij bekwaam om zo te spelen, dat ik geen valse noot mag aanslaan.

Maar laten we voor we met ons werk begin­nen, het terrein van ons pogen onderzoeken. Het is geen christelijke wereld, die wij zien. Het is geen christelijke beschaving, geen christelijk land. Maar er zijn christenen hier en daar in ieder land. op een of andere wijze tezamen vere­nigd door de grote kracht van de Heilige Geest. Op de voorgrond is de stervende aanmatiging van de Japanse keizeraanbidding, Duitse over­heersing, Italiaanse ontnuchtering. De geschie­denis heeft opnieuw de uiteindelijke val van de menselijke hoogmoed doen aanschouwen.

Iets van onze eigen hoogmoed is ook gevallen, wij zijn niet zonder gebreken. Terwijl het onze christenplicht is tirannie, wreedheid en half- heidendom te veroordelen, kunnen en durven we toch niet in de geest van onzen Heer, Die het meeste leed van de onrechtvaardigste en wreedste Zijner vijanden, de mensenkinderen, die God schiep, veroordelen.

Wie zal ons de weg wijzen? Wie zal het or­kest dirigeren?

Met deze vraag voor ogen schreef de profeet Jesaja in (Jes. 11:01): “Er zal een rijsje voortkomen uit de afgehouwen tronk van Isaï… en op Hem zal de Geest des Heren rusten, de Geest van wijs­heid… verstand… raad… sterkte… kennis… vreze des Heren. En de wolf zal met het lam verkeren… en een klein jongske zal ze drijven… Een banier der volkeren, naar Hem zullen alle heidenen vragen en Zijn rust zal heerlijk zijn.”

En evenzo aanschouwde Johannes het, jaren later: “Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde… Zie de tabernakel Gods is bij de mensen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn. en God zal zelf bij hen en hun God zijn.

En God zal alle tranen van hun ogen afwissen en de dood zal niet meer zijn noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn weggegaan.

En die op de troon zat zeide: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw”.

Dit is de harmonie des hemels.

Maar aan de voet van de berg horen wij nog immer de disharmonie van de aarde. Een groot probleem ligt voor ons. De christelijke broeder­schap heeft de allergrootste taak, want door de genade van Christus blijft nog altijd de enige ware hoop in onze harten; en de instrumenten, zijn in onze handen. Wat moeten we doen?

Een Canadees voorstel tot u, die onder de nazi­regressie al deze jaren zijt geweest, zou noch aan­genaam, noch aanvaardbaar zijn. Maar de woor­den van Jezus zijn een gebod, zowel voor de christenen in Canada als voor die in Holland. Hij zei: “Maar indien uw broeder tegen u ge­zondigd heeft, ga heen en bestraf hem, indien hij u hoort, zo hebt gij uw broeder gewonnen.”

Dit is wel een van de moeilijkste gedeelten uit het Nieuwe Testament voor sommige mensen nu. Niettemin, om het teken van het kruis te volgen moeten wij met Hem gaan op zijn kruisweg.

De vertegenwoordigers van de christelijke broederschap zullen niet naar de vreemde parlementen gaan, maar tot hun eigen christelijke broeders en zusters in ieder land, terwijl ze over de scheidsmuren en gapende wonden van de oor­log reiken om de handen van de gelovigen te grijpen en met hen plaats te nemen, met hen te spreken en door hen begrepen te worden en met hen te wandelen op één pelgrimsreis, zingende de lofzangen van onze God en Vader.

En in het gehele lichaam van Christus, ten nauwste verenigd, is het heilige ritme, de enige hoop: eensgezindheid en vrede.

Zoals Augustinus het uitsprak zal onze ziel geen rust vinden, totdat zij rust vindt in God.

Daarom nemen wij de instrumenten op, die ons gegeven zijn en bespelen ze, terwijl we zoeken te bereiken de harmonie des hemels.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Verlangt als pasgeboren kinderen naar de onvervalste melk van het woord.

(1 Petr. 02:02).

Wij hebben in het jaar, dat achter ons ligt ondervonden wat melkvervalsing betekent. Ge­standaardiseerde melk, taptemelkpoeder… het zag er alles als melk uit doch de voedingswaarde was voor een groot deel verdwenen. We onder­vonden en onze kinderen ondervonden wat dit op de duur betekende.

En nu zegt Petrus, dat we moeten verlangen naar onvervalste melk des woords.

Is er dan vervalste melk des woords?

Ja zeker. Dat is het Woord, dat pasklaar ge­maakt is aan, de menselijke verlangens, dat ver­bogen is naar de tijdsomstandigheden, het Woord waarmee geknoeid is. In sterke mate hebben we dit gezien in de Germaans-Christelijke bewerking van de Bijbel, waar alles uit verwijderd was wat botste met de Nationaalsocialistische wereld­beschouwing. Vele verzen waren in deze “Bijbel” gewijzigd of weggelaten. Als voorbeeld geven we (Joh. 12:13-15), waar staat: “Zij namen de tak­ken van palmbomen en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna! Gezegend is Hij, Die daar komt in de Naam des Heren. Hij Die is de Ko­ning Israëls. En Jezus vond een jonge ezel en zat daarop; gelijk geschreven is: “Vreest niet gij dochter Sions! zie uw Koning komt, zittende op het veulen ener ezelin.”

In de “Germaanse vertaling‘ luidden deze verzen: “Toen namen zij groene twijgen, gingen hem tegemoet en riepen: Heil hem, gij zult koning zijn. Jezus vond een armzalige ezel; deze besteeg hij en vervulde daarmee de oude profetie van de profeten omtrent Zijn intocht als koning”. Dat Jezus Koning der Joden heette, moest weggewerkt worden.

Doch niet altijd zal de “melkvervalsing” zo grof en aantoonbaar zijn. Vele gebruiken Gods Woord en vervalsen het voor eigen doel door slechts die teksten naar voren te brengen, die in hun kraam te pas komen. “Ieder ketter heeft zijn letter” zegt het spreekwoord, dat wil zeggen: hij laat zorgvuldig weg wat tegen zijn leer getuigt.

In onze dagen, waarin er een algemeen streven naar eenheid zich openbaart – wat op zichzelf is toe te juichen – is het gevaar niet denkbeeldig, dat vele gelovigen ter wille van de eenheid met andersdenkenden het evangelie pasklaar gaan maken, het van zijn scherpe kantjes ontdoen en in hun prediking en getuigenis alles weg laten, wat deze vermeende eenheid zou schaden.

Er is een stroming, die evangelie en humanisme als twee gelijkwaardige, in ieder geval als twee gelijksoortige machten naast elkaar wil plaatsen, waaruit de geestelijke vernieuwing van onze volkskracht moet voortkomen. De gehoorzaam­heid aan Gods Woord eist echter, dat we onver­zwakt belijden, dat al wat uit het geloof niet is, zonde is. Waar dit gepredikt wordt wekt het Woord steeds de ergernis van de natuurlijke mens. Het is juist het kenmerk van de valse eenheidskerk van de toekomst, dat de mensen de ge­zonde leer niet zullen verdragen, maar, omdat hun gehoor verwend is, naar hun eigen begeerten zich leraren zullen bijeenhalen, dat zij hun oor van de waarheid zullen afkeren en zich naar de verdichtsels keren. (2 Tim. 03:08.)

Doch niet alleen in het publieke, ook in ons persoonlijk leven zijn wij geneigd Gods Woord te vervalsen. We doen dit als we de woorden van troost en bemoediging ons toe-eigenen, als wandtekst aan de wand van ons hart hangen, doch de gedeelten, die ons vermanen en bestraffen non­chalant voorbijgaan. Juist als een mens de ver­maning nodig heeft vreest hij instinctief, dat als hij gaat luisteren naar Gods Woord, zijn geweten mede getuigenis gaat geven en hem veroordeelt. De onreine in gedachten en handelingen slaat liefst Romeinen 1 over en de man, die zo gaarne rijk wil worden, luistert liever niet naar (1 Tim. 06:09-10).

Willen we werkelijk geestelijk groeien en niet ondervoed raken, dan moeten we het ganse Woord Gods, zoals het tot ons komt, indrinken.

Hoe staat het met ons? Leven wij bij vervalste melk van een eigenwillige godsdienst of staan we open voor de volle waarheid Gods? Ook de Joden lazen de Schrift en toch verstonden zij het getuigenis niet, dat tot hen sprak en hen ver­oordeelde. (Joh. 05:39.)

Een verbroken geest, die gewillig is zich te laten vermanen, is kostelijk in Gods ogen. Dan zijn we als pasgeboren kinderen begerig naar de onvervalste melk des Woords om daardoor op te wassen tot zaligheid.

J. v.d. B.

 

Balans. (gedicht)

Nu treden wij beschroomd uit deze duist’re dagen

de lichte toekomst in, nog schrijnt in ons het leed

en hangt te wijd om ons het vaak verstelde kleed,

nog gaan we tussen ’t puin van oorlogs wrede plagen.

 

Nog zien wij om naar hen, die spoorloos van ons gingen

en eenzaam daalden ’t pad, dat immer verder voert;

wij denken aan hun trouw, tot in de ziel ontroerd

en wegen ’t leven, dat wij dankend weer ontvingen.

 

Wat was de winst, wat het verlies van deze dagen?

Staan wij nu één van zin rondom het godd’lijk woord

in dienst van éne Heer, Wien ziel en lijf behoort,

bereid elkanders last op ’s levens reis te dragen?

 

Verteerde ’t vrome kleed, dat slechts de zelfzucht hulde?

Beminnen wij, bevrijd van ’t klein-bekrompen woord

en ’t oordeel over hen, die niet tot ons behoort

den broeder, voor wie Christus zondensmarten dulde?

 

Kwam ons de hemel en des Heilands liefde nader?

Zijn w’ in doorwaakte nachten meer Hem toegewijd?

Is er een sterker heimwee naar Zijn heerlijkheid?

En brengen we onze nood vertrouwder tot de Vader?

  1. v.d. B.

 

180 Schoten.

Binnenkort hopen wij een vervolgverhaal te plaat­sen van de hand van Mej. Corrie ten Boom (bij velen in ons land bekend als “tante Kees”) over haar ondervindingen in gevangenis en concentratiekamp.

Tezamen met haar zuster Betsie is zij wegens het, helpen van Joden gevangen genomen en vanuit de gevangenis te Scheveningen overgebracht naar het concentratiekamp te Vught.

Toen de invasie plaats vond en de Engelsen en Amerikanen snel door Frankrijk en België naar het Noorden oprukten, hoopten zij spoedig bevrijd te worden. Helaas deze hoop werd niet vervuld. Honderdtachtig gevangenen werden doodgeschoten en de overi­gen naar een kamp in Duitsland vervoerd.

Over deze dag van teleurstelling vertelt zij in de volgende schets.

Er worden bruggen opgeblazen, ergens dichtbij. De explosies zijn zo ontzettend, dat wij de mon­den wijd open houden, om onze trommelvliezen te sparen. Er is angst in ons hart gekomen, in plaats van de blijde hoop. Bij het prikkeldraad, dat ons van het mannenkamp scheidt, staan vele vrouwen gedromd op banken en raamkozijnen. Er gebeurt iets aan de andere kant. Alle mannen staan op het grote plein aangetreden. Een bleek vrouwtje zegt tegen mij: “Kan ik mijn man van hier af zien staan? Zou dit de laatste keer zijn, ik ben zo bang, dat ze hem wat ergs doen.”

Niemand spreekt, tot een zegt:

“Nu worden er mannen naar voren geroepen uit alle groepen.”

Wij horen namen afroepen, maar kunnen het niet verstaan. Wij wachten. Een ontzetting heeft zich van ons meester gemaakt.

“Nu marcheren er velen de poort uit. O, zij gaan vast op transport naar Duitsland.”

Het geruis van vele voetstappen in de pas wordt minutenlang gehoord en dan sterft het geluid weg. Het is nu doodstil. Wij wachten.

Waarop?

Een springt van de bank en verdwijnt in de barak, langzaam volgen anderen, het is akelig stil. Niemand spreekt.

En dan horen wij honderdtachtig schoten.

leder schot betekent het einde van het leven van een goede Nederlander. En dat weten we. Ik leg mijn hoofd op Betsies schouder. Kan ellende zo zwaar worden, dat je bezwijkt?

“Betsie, ik kan het niet dragen.”

“Waarom, o Heer, waarom laat U dit toe?”

Weet Betsie niet wat er gebeurt? Haar gezicht staat zo vredig, haast gelukkig. Heeft God een omtuining rondom haar gemaakt, zoals bij Job? Dringt het erge niet tot haar door? Ik neem haar hand en trek haar zachtjes naar de andere kant van de barak, weg van de nameloze smart van al deze vrouwen, die niet weten of een van de honderdtachtig schoten haar man, haar verloofde, haar zoon heeft geraakt. We gaan zitten op een van de ruw-berkenhouten banken.

“Hij heeft onze krankheden op zich genomen, onze smarten heeft Hij gedragen.”

“Heer, ook deze smart?”

“Ja, mijn kind en je hoeft en kunt en mag de smarten van de wereld om je heen niet zelf dragen.”

“Maar Heer, ik heb dit gezien en gehoord en het was zo erg. O Heer, waarom, waarom?”

“Ik aanschouw de moeite en het verdriet; op­dat men het in Mijn hand legge. Werp al Uw bekommernissen op Mij.”

“O Heer, geef mij dan Uw Heilige Geest, opdat ik dit grote leed bij U brengen en bij U laten kan.”

Nu wordt het rustig vanbinnen. Ik herinner mij ineens een stille Zondagavond in Lunteren, jaren geleden. De Sadhoe Soendar Sing zat voor ons en wij mochten hem alles vragen, wat wij wilden. Een jonge student vroeg:

“Waarom heeft God toegelaten, dat zo vele onschuldigen stierven in de oorlog.”

De Sadoe antwoordde: “Omdat God dat voor hen nodig vond.”

Ik ga met Betsie naar de barak en lig even later naast haar op het bed.

Ik slaap niet, maar lig stil en er is vrede in mijn hart. God vergist zich niet. Alles lijkt ver­ward borduurwerk, zinloos en verschrikkelijk. Maar het is de onderkant. Eens zullen wij de bovenkant zien en dan zullen wij ons verwonde­ren en danken.

 

Reiniging en heiligmaking.

De mens wordt van zijn zonden gereinigd door het bloed van Jezus Christus, de Zoon van God. (Heb. 09:14). “Hoeveel te meer zal het Bloed van Christus, die door de eeuwige Geest Zich zelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw geweten reinigen van dode werken om de levende “God te dienen”. De reiniging en heili­ging van ons karakter geschiedt door de Heilige Geest, die het leven van Christus in ons brengt, waardoor wij levensverwantschap krijgen als kind van God.

Wij moeten hieraan meewerken door ons in het geloof open te stellen en niet toe te laten, dat lelijke slechte gedachten bij ons opkomen. Wij moeten zien op Christus en in en door Zijn liefde blijven wij in een geestelijke reine sfeer, waardoor wij buiten het slechte van de wereld blijven. Ondervinding van iets slechts moet ons voeren tot de Goddelijke Liefde, Die alles vergeeft en ons door Haar Reinheid het slechte doet ver­foeien en schuwen, ook in onze woorden.

Waakt over uw gedachten en gevoelens en bidt om de innerlijke Reiniging en Heiliging! Wast op in de Genade en Kennis van God; Gods Woord zij de grondslag van ons Godsver­trouwen en de ervaring zal naar God wijzen. (2 Kor. 01:09). “Ja, wij hadden zelf al in onszelf het vonnis van de dood, opdat wij niet op onszelf vertrouwen zouden, maar op God, Die de doden verwekt.”

(Ps. 125:012). “Die op de Here vertrouwen zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid!”

(Overgenomen uit “Dit is het”.)

1945.06.07

Aan onze lezers.

Zoals velen in deze dagen ondanks de ver­keersmoeilijkheden trachten hun vrienden en familieleden op te zoeken, die men in de laatste oorlogsmaanden niet kon bereiken, zo gaan ook wij onze lezers weer opzoeken. Er zijn in de dagen die achter ons liggen veel dingen gebeurt, er is veel geleden, er is veel gebeden, er zijn beloften van toewijding aan God gedaan, die in­gelost moeten worden. We hebben elkander veel te vertellen. Menigmaal hoorden we de opmer­king: “Wat is het jammer, dat “Kracht van Omhoog” niet meer kan verschijnen.” En nu is de toestand in ons land nog verre van nor­maal, zodat velen dit nieuwe nummer wellicht nog niet zullen ontvangen, maar toch willen we met Gods hulp trachten ons scheepje weer van wal te doen steken na de gedwongen rust.

Natuurlijk hebben we in de tijd, die achter ons ligt nagedacht en plannen gemaakt en we willen onze lezers hier reeds iets van vertellen.

In de eerste plaats dit grote nieuws, dat we hopen spoedig in staat te zijn “Kracht van Omhoog” wekelijks te doen verschijnen. Voorlopig verschijnen we met 4 pagina’s, doch als God het toelaat spoedig met meerdere pagina’s. Naast de bekende rubrieken zoals Bijbelstudie en meditatie zullen we artikelen opnemen van medewerkers op verschillend terrein en uit on­derscheiden kringen. Zo hopen we over enige weken te beginnen met een doorlopend verhaal van Mej. C. ten Boom over haar ervaringen in het concentratiekamp te Ravensbrück waar zij in zo’n bijzondere wijze Gods wonderlijke hulp en leiding mocht ondervinden.

Ook zal een overzicht van het wereldgebeuren worden opgenomen, in het bijzonder op chris­telijk terrein.

In verband met deze sterke uitbreiding is de abonnementsprijs gebracht voorlopig op f 4.- per jaar resp. f 2.- per half jaar of f 1.- per kwartaal). We hopen dat deze prijsverhoging geen belem­mering zij voor onze trouwe lezers zich opnieuw te abonneren. Mocht iemand dit bedrag niet kunnen betalen, laat het ons dan weten.

We roepen al onze lezers op mee te werken ons blad bekendheid te geven en nieuwe abon­nees aan te brengen.

We zoeken in verschillende plaatsen broeders en zusters die, zolang de post nog slecht func­tioneert, de verspreiding op zich willen nemen. Laat ook ieder trachten ons blad financieel te steunen. Wilt ook in Uw gebed ons werk gedenken. Het evangelie van Jezus Christus moet weer met kracht gepredikt worden, de oproep tot heiligmaking en Christusverwachting moet gehoord worden door allen, die Jezus Christus toebehoren. De prediking van bekering en heiligmaking door de Heilige Geest en de blijde en ernstige, verwachting van onze Heer en Zaligmaker is het doel dat ons blad zich heeft gesteld. Los van iedere kerk, kring of sekte willen we dit evangelie uitdragen. Niet de bij­zondere gaven zullen in deze prediking de klem­toon ontvangen, maar de diepere toewijding en beoefening van de vruchten van het geloof: liefde tot God en de naaste, eenheid met de broede­ren, zachtmoedigheid en verdraagzaamheid in een ‘wereld van haat en wrok, blijdschap en vrede met God in de zenuwslopende spanning in onze dagen, het stil en blij uitzien naar de Meester, ziedaar het heilig doel, waartoe de redactieleden zich biddend, hebben voorbereid.

God zegene ons pogen en keure het waardig mede te werken aan de toebereiding van de bruid van Christus.

De redactie.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

De waarheid zal u vrij maken. (Joh. 08:32).

Vrijgemaakt van de zonde, zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid.

(Rom. 06:18).

Vrijheid!

Dit woord heeft in onze levens een machtige betekenis gekregen. Het is wel gebleken dat de vrijheid het hoogste, zo niet het allerhoogste goed is, dat een mens op aarde bezit en waar­voor hij met inzet van zijn gehele persoon wil strijden.

Helaas, het blijkt telkens weer, dat de weg tot de vrijheid de aller moeilijkste weg blijkt te zijn, waarlangs gedurende al de eeuwen de mens het geluk heeft zoeken te bereiken. Sinds zijn val zoekt hij de vrijheid niet in de dienst van God, doch wil als God zijn en onbeperkt eigen meester.

Doordat hij geen principieel onderscheid heeft gemaakt tussen vrijheid en ongebondenheid, vervalt hij steeds weer in de ergste slavernij. Bewust heeft men in de laatste eeuwen het den­ken vrijgemaakt van het christelijke dogma en is daardoor de norm van de waarheid kwijt en ver­valt in de slavernij van de leugen. Men heeft de wil losgemaakt van de goddelijke wetten en is zodoende gekomen tot de ongebondenheid der verwildering, waarvan de oorlog met zijn brutale rechtsverkrachting een van de ontzettende consequenties is.

De ware vrijheid luistert naar de wetten.

Toen God de wereld schiep, werden daarmee de wetten vastgelegd, die onlosmakelijk verbonden zijn aan het ware geluk. Deze wetten zijn levenswetten. Zoals een bloem moet streven naar het licht, wil zij bloeien, zo zijn er ook voor de mens wetten, die hij slechts ten koste van zijn waar geluk aan de kant kan schuiven. Want deze wetten zijn voor hem levenswetten, voorwaarden tot het ware leven. Dit vloeit voort uit het feit dat God zijn schepper is.

God is waarheid. God is liefde.

Daarom, wie zich in zijn denken losmaakt van de waarheid, wint niet de vrijheid, doch vervalt in de slavernij der verdwazing. Wie be­weert, dat drie en vier negen is, is niet vrij in zijn denken, doch brengt zichzelf onder de sla­vernij der verdwazing.

Zo ook wie zich losmaakt van de wet der liefde, wordt slaaf van zijn boze hartstochten en wordt meegesleept in de verwildering.

Wij hebben gezien hoe een gans volk, ver­blind door de leugen van het nationaalsocialisme niet God, doch de staat als hoogste macht erkende en daardoor onderging in de wreedste slavernij.

Dit volk, dat niet de wet van God, doch de leer van Nietzsche als richtsnoer had aanvaard en alles onder de voet liep wat zich verzette tegen zijn wil tot de macht schier onder ging in de rampen van de oorlog die het ontketende.

Zal de mensheid met dit voorbeeld voor ogen wijzer worden?

Wij vrezen van niet. Want vele zijn de wegen, waarlangs het mensdom zoekend zich hart van God afwendt.

De leugen van het communisme of de machts­wellust van het kapitalisme zullen straks weer de mensheid verblinden.

Er is slechts één weg tot de ware vrijheid, d.w.z. tot het ware geluk. Deze weg werd reeds tweeduizend jaar geleden aangewezen door de Rabbi uit Nazareth, die sprak: “Als de Zoon u vrij maakt, dan zult u in waarheid vrij zijn.”

Vrij, omdat de leugenketen dan verbroken is. (Joh. 08:32).

Vrij, omdat de kluisters der zondedienst dan afvallen (Rom. 06:18).

Het dienen van Christus is de ware vrijheid. Want het is levensgemeenschap hebben met, Hem, die ons schiep.

Daarom is deze vrijheid een dienen in blijd­schap en kracht.

Alle andere vermeende vrijheid is ongebon­denheid, in wezen slavernij van leugen en zon­de. Zij leidt tot sombere teleurstelling en onder­gang.

Capituleer voor het te laat is. Geef u aan Christus over en u zult de ware vrijheid en levensvreugde vinden.

  1. v.d. B.

 

De dagen onzer jaren.

Een bitter ontwaken.

Nog nimmer in de wereldgeschiedenis heeft de ruiter op het rode paard zo’n ontzaglijke verwoesting aangericht op de aarde als in de rampzalige jaren, die achter ons liggen. Nog kunnen wij ons niet realiseren hoe groot de mensen slachting en cultuurverwoesting is ge­weest. En dit alles terwille van een voorgespie­gelde illusie en bedrieglijke ideologie.

Het Duitse volk, gehypnotiseerd door schone leuzen en een allesomvattende propaganda heeft zich jarenlang overgegeven aan een droom van macht en overheersing. In bittere haat heeft het trachten te vernietigen de volkeren en enkelingen, die zij meenden dat hen in de weg stonden. Duizenden en duizenden hebben na­meloos geleden in concentratiekampen en gevangenissen. Praktisch zijn alle Joden in Duitsland uitgeroeid. Zeven miljoen mensen zijn alleen reeds in het Poolse kamp Treblinka omge­bracht.

Ten uiterste verblind zijn zij zich blijven vast­klemmen aan de leugens, die hun dagelijks via pers en radio werden voorgehouden.

Op 5 Oktober 1942 sprak generaal Rommel in Berlijn. Hij zei o.a.:

Thans staan wij 100 km. van Alexandrië en Caïro en hebben de poort van Egypte in handen en wel met het voornemen ook hier handelend op te treden. Wij zijn er niet naar toe gegaan om ons na kortere of langere tijd weer te laten verjagen. Zoals de Führer in zijn jongste rede reeds zeide: “Men kan er zeker van zijn: wat wij heb­ben, houden wij vast.”

Hoe spoedig vergeet een volk zo’n groot woord. Want hoewel de Duitse legers enkele maanden daarna 2800 km. waren teruggeslagen en Afrika moesten verlaten, bleven zij luisteren naar de begoochelende stem. Italië ging verloren, Stalingrad werd het catastrofale keerpunt in het Oosten, waarna zij op Oost- en Westfront 3000 km. moesten terugtrekken en toch bleven zij krampachtig geloven in een geheim wapen, dat hun de overwinning zou brengen.

Na al deze nederlagen, na onnoemelijke ver­liezen te hebben geleden, sprak prof. Dr. Baumgarten voor de Duitse radio: “Naarmate de verwoestingen krankzinniger worden, wordt het Duitse volk onoverwinnelijker”….

Tot het laatste toe geloofden velen, dat Hitler vanuit het omsingelde Berlijn de derde fase van de strijd zou inzetten, die tot de uiteindelijke overwinning zou leiden. Meedogenloos werd opgetreden tegen ieder, die de witte vlag hanteerde.

En toen kwam de onafwendbare ineenstorting. Hoe bitter moet het ontwaken van dit bedrogen volk zijn. Hitler, de door duizenden en duizen­den als een God vereerde Führer is verdwenen, wellicht door een injectie gestorven onder het bulderen der Russische kanonnen tussen de puinhopen van zijn hoofdstad en temidden van de ruïnen van zijn rijk, dat volgens zijn zeggen 1000 jaar zou bestaan.

De steden en dorpen zijn puinhopen gewor­den. Nog weten we niet het totaal aantal doden en gewonden, doch als we lezen, dat ten­gevolge van één bombardement in de nacht van 25 op 26 Juli 1943 alleen in Hamburg 20.000 mensen werden gedood en 60.000 ge­wond, hoe ontstellend groot moet dan niet het verlies zijn alleen onder de burgers. In totaal werden in Hamburg 50.000 mensen gedood en 250.000 gewond. 80 procent van de Duitse steden is vernietigd en 25.000.000 mensen zijn dakloos geworden. 986.000.000 kg. bommen zijn door de Engelse luchtmacht afgeworpen en 891.500.000 kg. door de Amerikaanse. Wie kan zich van al dit lijden een voorstelling ma­ken? Is ooit in de wereldgeschiedenis een volk zo geteisterd, gestraft om de gruweldaden, die het anderen heeft doen ondergaan? Hoe ont­zaglijk is opnieuw bewaarheid: Wee het volk, dat de Joden vervolgt. Want hoewel Israël nog immer de straf draagt over zijn tot heden toe durende verharding blijft het goddelijk woord van kracht, eens tot hun vader Abraham gesproken: “Ik zal zegenen, die u zegenen en vervloeken, die u vloekt…”

Alweer is een der wereldrijken ondergegaan en zijn zij, die hun leven en goed offerden voor dit komende rijk bitter teleurgesteld. Wij weten: slechts één rijk zal eeuwig blijven bestaan en over al zijn vijanden triomferen: het rijk van Jezus Christus.         

Zij, die in de komst van dit rijk geloven, zullen niet worden teleurgesteld. Voor hen is er geen ontnuchterende dag van nederlaag. Zij zullen ontwaakt God aanschouwen en als over­winnaars Hem eeuwig loven in Zijn tempel.

  1. v d. B.

 

Geef de Heilige Geest plaats.

Het leven van een kind van God zou anders zijn, wanneer het de verlossing van Christus be­ter verstond en de Heilige Geest die plaats in zou ruimen, die Hij hebben wil. Van nature zijn wij mensen, bij wie alles zich om het eigen- ik beweegt en zolang dat nog gebeurt, kunnen wij de kracht der verlossing niet ervaren en kan de Heilige Geest niet die plaats innemen, die Hij wil.        

Het eigen-ik, het zelfleven troont op de zetel van het hart en men heeft nog niet verstaan, dat het door Christus’ zoendood afgedaan heeft.

De vraag die natuurlijk oprijst is wel deze: Hoe komt men van dat “IK” vrij?

Op Golgotha is deze vraag volkomen opge­lost. Christus’ dood is een volkomen dood voor u en mij. “Als die dit oordelen dat, indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. En Hij is voor allen gestorven, opdat de­genen, die leven, niet meer zichzelf zouden leven, maar Dien, die voor hen gestorven en op­gewekt is.” (2 Kor. 05:15). en hij is voor allen gestorven opdat de levenden niet meer voor zichzelf zullen leven maar voor hem die voor hen gestorven is en opgewekt. (Naardense vertaling)

Dit moet een geloofservaring worden in uw leven. En wanneer ge daar niets van ervaart, komt het omdat gij die niet in het geloof hebt aangenomen. Het geloof alleen kan zich deze volle bevrijding en verlossing toe-eigenen. Onge­loof en twijfel zeggen: hoe is dit mogelijk; slechts geloof kan het geheimenis van de dood op Golgotha, het afsterven aan het eigen-ik en de opstanding des mensen vinden en beleven. Ons tekstwoord zegt dat duidelijk.

De fout is, dat men geen blik heeft voor de eenvoudigheid der verlossing. Men wil het ver­krijgen door eigen werken en proberen. Allen willen eerst zien, wat Jezus gedaan heeft, eer men geloven kan. Zalig zijn zij, dié niet zien en toch geloven. Hoe kan zo’n onmogelijke zaak als verlossing van het eigen-ik plaats vinden? Door het enkel in het geloof aan te grijpen. Het antwoord vinden wij in Gods woord. Zo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het woord Gods.” (Rom. 10:17).

De Heilige Geest komt dan eerst tot zijn recht, wanneer men op de dood van het eigen-ik ge­heel is ingegaan. Dan kan Gods Geest zich eerst ten volle ontplooien. Dit zien wij duidelijk ook bij de wachtende schare in de opperzaal. De 10 dagen van wachten voor de uitstorting van de Heilige Geest waren dagen, waarin zij verlost werden van het eigen leven. Hoe? Door werken of proberen? Neen, door het geloof in het vol­brachte werk van Christus, zoals we dat zien in (Rom. 10:17) door het gehoor. Dus we moe­ten horen wat de Geest tot ons te zeggen heeft. Gij moet dus, wanneer gij wilt leren geloven, de prediking van het woord Gods aannemen. Eenvoudig horen en aannemen. Dan zal het ook een ervaring worden in uw leven en ge zult aan de Heilige Geest die plaats inruimen, die Hij dan werkelijk in kan nemen. Dan smaakt gij de volle verlossing door het geloof.

De Bijbel, Gods woord, geeft ons te kennen, dat wij deze volle verlossing in Christus deel­achtig mogen worden, Paulus spreekt van deze vólle verlossing. Een verlossing, die wij hebben ontvangen door het geloof in de kruisdood van Christus. “In welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der mis­daden, naar de rijkdom Zijner genade”. (Ef. 01:07).

De Schrift verdeelt het verlossingswerk van Christus in twee delen (Rom. 04:25):

Hij is om onze zonden overgeleverd;

Hij is tot onze rechtvaardigmaking opgewekt.

Dus, ten eerste: Jezus’ dood en onze zonde,

en ten tweede: Jezus’ opstanding en onze ge­rechtigheid. Dit wil dus zeggen, dat Christus’ dood ons heelt verlost van de zonde, opdat wij als verlosten, als verrezenen in Christus der ge­rechtigheid leven zouden. (1 Petr. 02:24).

En geliefden, wat ons toegerekend wordt is ons eigendom geworden, op grond niet van ons geloof en niet door onze werken. Is Christus’ dood mij toegerekend, dan is Zijn dood mijn dood en wordt Zijn leven mij toegerekend, dan is Zijn leven mijn leven.

In hetgeen Jezus gedaan heeft, vinden wij de oorzaak van onze eeuwige zaligheid en verlos­sing. Zijn dood is voor u, en daarmee de ver­lossing der zonde en van het eigen-ik. Evenzo is Zijn opstanding voor u, en daarmede ook Zijn leven, hetwelk Hij u door Zijn Geest meedeelt. Dat wij toch in ons leven de werking des Heilige Geestes, die plaats zullen ruimen nodig is en de kracht der volle verlossing zal niet enkel ons deel zijn, maar ook zullen we dit dagelijks ervaren.

P.K.

 

 

1945.06.07

Aan onze lezers.

Zoals velen in deze dagen ondanks de ver­keersmoeilijkheden trachten hun vrienden en familieleden op te zoeken, die men in de laatste oorlogsmaanden niet kon bereiken, zo gaan ook wij onze lezers weer opzoeken. Er zijn in de dagen die achter ons liggen veel dingen gebeurt, er is veel geleden, er is veel gebeden, er zijn beloften van toewijding aan God gedaan, die in­gelost moeten worden. We hebben elkander veel te vertellen. Menigmaal hoorden we de opmer­king: “Wat is het jammer, dat “Kracht van Omhoog” niet meer kan verschijnen.” En nu is de toestand in ons land nog verre van nor­maal, zodat velen dit nieuwe nummer wellicht nog niet zullen ontvangen, maar toch willen we met Gods hulp trachten ons scheepje weer van wal te doen steken na de gedwongen rust.

Natuurlijk hebben we in de tijd, die achter ons ligt nagedacht en plannen gemaakt en we willen onze lezers hier reeds iets van vertellen.

In de eerste plaats dit grote nieuws, dat we hopen spoedig in staat te zijn “Kracht van Omhoog” wekelijks te doen verschijnen. Voorlopig verschijnen we met 4 pagina’s, doch als God het toelaat spoedig met meerdere pagina’s. Naast de bekende rubrieken zoals Bijbelstudie en meditatie zullen we artikelen opnemen van medewerkers op verschillend terrein en uit on­derscheiden kringen. Zo hopen we over enige weken te beginnen met een doorlopend verhaal van Mej. C. ten Boom over haar ervaringen in het concentratiekamp te Ravensbrück waar zij in zo’n bijzondere wijze Gods wonderlijke hulp en leiding mocht ondervinden.

Ook zal een overzicht van het wereldgebeuren worden opgenomen, in het bijzonder op chris­telijk terrein.

In verband met deze sterke uitbreiding is de abonnementsprijs gebracht voorlopig op f 4.- per jaar resp. f 2.- per half jaar of f 1.- per kwartaal). We hopen dat deze prijsverhoging geen belem­mering zij voor onze trouwe lezers zich opnieuw te abonneren. Mocht iemand dit bedrag niet kunnen betalen, laat het ons dan weten.

We roepen al onze lezers op mee te werken ons blad bekendheid te geven en nieuwe abon­nees aan te brengen.

We zoeken in verschillende plaatsen broeders en zusters die, zolang de post nog slecht func­tioneert, de verspreiding op zich willen nemen. Laat ook ieder trachten ons blad financieel te steunen. Wilt ook in Uw gebed ons werk gedenken. Het evangelie van Jezus Christus moet weer met kracht gepredikt worden, de oproep tot heiligmaking en Christusverwachting moet gehoord worden door allen, die Jezus Christus toebehoren. De prediking van bekering en heiligmaking door de Heilige Geest en de blijde en ernstige, verwachting van onze Heer en Zaligmaker is het doel dat ons blad zich heeft gesteld. Los van iedere kerk, kring of sekte willen we dit evangelie uitdragen. Niet de bij­zondere gaven zullen in deze prediking de klem­toon ontvangen, maar de diepere toewijding en beoefening van de vruchten van het geloof: liefde tot God en de naaste, eenheid met de broede­ren, zachtmoedigheid en verdraagzaamheid in een ‘wereld van haat en wrok, blijdschap en vrede met God in de zenuwslopende spanning in onze dagen, het stil en blij uitzien naar de Meester, ziedaar het heilig doel, waartoe de redactieleden zich biddend, hebben voorbereid.

God zegene ons pogen en keure het waardig mede te werken aan de toebereiding van de bruid van Christus.

De redactie.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

De waarheid zal u vrij maken. (Joh. 08:32).

Vrijgemaakt van de zonde, zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid.

(Rom. 06:18).

Vrijheid!

Dit woord heeft in onze levens een machtige betekenis gekregen. Het is wel gebleken dat de vrijheid het hoogste, zo niet het allerhoogste goed is, dat een mens op aarde bezit en waar­voor hij met inzet van zijn gehele persoon wil strijden.

Helaas, het blijkt telkens weer, dat de weg tot de vrijheid de aller moeilijkste weg blijkt te zijn, waarlangs gedurende al de eeuwen de mens het geluk heeft zoeken te bereiken. Sinds zijn val zoekt hij de vrijheid niet in de dienst van God, doch wil als God zijn en onbeperkt eigen meester.

Doordat hij geen principieel onderscheid heeft gemaakt tussen vrijheid en ongebondenheid, vervalt hij steeds weer in de ergste slavernij. Bewust heeft men in de laatste eeuwen het den­ken vrijgemaakt van het christelijke dogma en is daardoor de norm van de waarheid kwijt en ver­valt in de slavernij van de leugen. Men heeft de wil losgemaakt van de goddelijke wetten en is zodoende gekomen tot de ongebondenheid der verwildering, waarvan de oorlog met zijn brutale rechtsverkrachting een van de ontzettende consequenties is.

De ware vrijheid luistert naar de wetten.

Toen God de wereld schiep, werden daarmee de wetten vastgelegd, die onlosmakelijk verbonden zijn aan het ware geluk. Deze wetten zijn levenswetten. Zoals een bloem moet streven naar het licht, wil zij bloeien, zo zijn er ook voor de mens wetten, die hij slechts ten koste van zijn waar geluk aan de kant kan schuiven. Want deze wetten zijn voor hem levenswetten, voorwaarden tot het ware leven. Dit vloeit voort uit het feit dat God zijn schepper is.

God is waarheid. God is liefde.

Daarom, wie zich in zijn denken losmaakt van de waarheid, wint niet de vrijheid, doch vervalt in de slavernij der verdwazing. Wie be­weert, dat drie en vier negen is, is niet vrij in zijn denken, doch brengt zichzelf onder de sla­vernij der verdwazing.

Zo ook wie zich losmaakt van de wet der liefde, wordt slaaf van zijn boze hartstochten en wordt meegesleept in de verwildering.

Wij hebben gezien hoe een gans volk, ver­blind door de leugen van het nationaalsocialisme niet God, doch de staat als hoogste macht erkende en daardoor onderging in de wreedste slavernij.

Dit volk, dat niet de wet van God, doch de leer van Nietzsche als richtsnoer had aanvaard en alles onder de voet liep wat zich verzette tegen zijn wil tot de macht schier onder ging in de rampen van de oorlog die het ontketende.

Zal de mensheid met dit voorbeeld voor ogen wijzer worden?

Wij vrezen van niet. Want vele zijn de wegen, waarlangs het mensdom zoekend zich hart van God afwendt.

De leugen van het communisme of de machts­wellust van het kapitalisme zullen straks weer de mensheid verblinden.

Er is slechts één weg tot de ware vrijheid, d.w.z. tot het ware geluk. Deze weg werd reeds tweeduizend jaar geleden aangewezen door de Rabbi uit Nazareth, die sprak: “Als de Zoon u vrij maakt, dan zult u in waarheid vrij zijn.”

Vrij, omdat de leugenketen dan verbroken is. (Joh. 08:32).

Vrij, omdat de kluisters der zondedienst dan afvallen (Rom. 06:18).

Het dienen van Christus is de ware vrijheid. Want het is levensgemeenschap hebben met, Hem, die ons schiep.

Daarom is deze vrijheid een dienen in blijd­schap en kracht.

Alle andere vermeende vrijheid is ongebon­denheid, in wezen slavernij van leugen en zon­de. Zij leidt tot sombere teleurstelling en onder­gang.

Capituleer voor het te laat is. Geef u aan Christus over en u zult de ware vrijheid en levensvreugde vinden.

  1. v.d. B.

 

De dagen onzer jaren.

Een bitter ontwaken.

Nog nimmer in de wereldgeschiedenis heeft de ruiter op het rode paard zo’n ontzaglijke verwoesting aangericht op de aarde als in de rampzalige jaren, die achter ons liggen. Nog kunnen wij ons niet realiseren hoe groot de mensen slachting en cultuurverwoesting is ge­weest. En dit alles terwille van een voorgespie­gelde illusie en bedrieglijke ideologie.

Het Duitse volk, gehypnotiseerd door schone leuzen en een allesomvattende propaganda heeft zich jarenlang overgegeven aan een droom van macht en overheersing. In bittere haat heeft het trachten te vernietigen de volkeren en enkelingen, die zij meenden dat hen in de weg stonden. Duizenden en duizenden hebben na­meloos geleden in concentratiekampen en gevangenissen. Praktisch zijn alle Joden in Duitsland uitgeroeid. Zeven miljoen mensen zijn alleen reeds in het Poolse kamp Treblinka omge­bracht.

Ten uiterste verblind zijn zij zich blijven vast­klemmen aan de leugens, die hun dagelijks via pers en radio werden voorgehouden.

Op 5 Oktober 1942 sprak generaal Rommel in Berlijn. Hij zei o.a.:

Thans staan wij 100 km. van Alexandrië en Caïro en hebben de poort van Egypte in handen en wel met het voornemen ook hier handelend op te treden. Wij zijn er niet naar toe gegaan om ons na kortere of langere tijd weer te laten verjagen. Zoals de Führer in zijn jongste rede reeds zeide: “Men kan er zeker van zijn: wat wij heb­ben, houden wij vast.”

Hoe spoedig vergeet een volk zo’n groot woord. Want hoewel de Duitse legers enkele maanden daarna 2800 km. waren teruggeslagen en Afrika moesten verlaten, bleven zij luisteren naar de begoochelende stem. Italië ging verloren, Stalingrad werd het catastrofale keerpunt in het Oosten, waarna zij op Oost- en Westfront 3000 km. moesten terugtrekken en toch bleven zij krampachtig geloven in een geheim wapen, dat hun de overwinning zou brengen.

Na al deze nederlagen, na onnoemelijke ver­liezen te hebben geleden, sprak prof. Dr. Baumgarten voor de Duitse radio: “Naarmate de verwoestingen krankzinniger worden, wordt het Duitse volk onoverwinnelijker”….

Tot het laatste toe geloofden velen, dat Hitler vanuit het omsingelde Berlijn de derde fase van de strijd zou inzetten, die tot de uiteindelijke overwinning zou leiden. Meedogenloos werd opgetreden tegen ieder, die de witte vlag hanteerde.

En toen kwam de onafwendbare ineenstorting. Hoe bitter moet het ontwaken van dit bedrogen volk zijn. Hitler, de door duizenden en duizen­den als een God vereerde Führer is verdwenen, wellicht door een injectie gestorven onder het bulderen der Russische kanonnen tussen de puinhopen van zijn hoofdstad en temidden van de ruïnen van zijn rijk, dat volgens zijn zeggen 1000 jaar zou bestaan.

De steden en dorpen zijn puinhopen gewor­den. Nog weten we niet het totaal aantal doden en gewonden, doch als we lezen, dat ten­gevolge van één bombardement in de nacht van 25 op 26 Juli 1943 alleen in Hamburg 20.000 mensen werden gedood en 60.000 ge­wond, hoe ontstellend groot moet dan niet het verlies zijn alleen onder de burgers. In totaal werden in Hamburg 50.000 mensen gedood en 250.000 gewond. 80 procent van de Duitse steden is vernietigd en 25.000.000 mensen zijn dakloos geworden. 986.000.000 kg. bommen zijn door de Engelse luchtmacht afgeworpen en 891.500.000 kg. door de Amerikaanse. Wie kan zich van al dit lijden een voorstelling ma­ken? Is ooit in de wereldgeschiedenis een volk zo geteisterd, gestraft om de gruweldaden, die het anderen heeft doen ondergaan? Hoe ont­zaglijk is opnieuw bewaarheid: Wee het volk, dat de Joden vervolgt. Want hoewel Israël nog immer de straf draagt over zijn tot heden toe durende verharding blijft het goddelijk woord van kracht, eens tot hun vader Abraham gesproken: “Ik zal zegenen, die u zegenen en vervloeken, die u vloekt…”

Alweer is een der wereldrijken ondergegaan en zijn zij, die hun leven en goed offerden voor dit komende rijk bitter teleurgesteld. Wij weten: slechts één rijk zal eeuwig blijven bestaan en over al zijn vijanden triomferen: het rijk van Jezus Christus.         

Zij, die in de komst van dit rijk geloven, zullen niet worden teleurgesteld. Voor hen is er geen ontnuchterende dag van nederlaag. Zij zullen ontwaakt God aanschouwen en als over­winnaars Hem eeuwig loven in Zijn tempel.

  1. v d. B.

 

Geef de Heilige Geest plaats.

Het leven van een kind van God zou anders zijn, wanneer het de verlossing van Christus be­ter verstond en de Heilige Geest die plaats in zou ruimen, die Hij hebben wil. Van nature zijn wij mensen, bij wie alles zich om het eigen- ik beweegt en zolang dat nog gebeurt, kunnen wij de kracht der verlossing niet ervaren en kan de Heilige Geest niet die plaats innemen, die Hij wil.        

Het eigen-ik, het zelfleven troont op de zetel van het hart en men heeft nog niet verstaan, dat het door Christus’ zoendood afgedaan heeft.

De vraag die natuurlijk oprijst is wel deze: Hoe komt men van dat “IK” vrij?

Op Golgotha is deze vraag volkomen opge­lost. Christus’ dood is een volkomen dood voor u en mij. “Als die dit oordelen dat, indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. En Hij is voor allen gestorven, opdat de­genen, die leven, niet meer zichzelf zouden leven, maar Dien, die voor hen gestorven en op­gewekt is.” (2 Kor. 05:15). en hij is voor allen gestorven opdat de levenden niet meer voor zichzelf zullen leven maar voor hem die voor hen gestorven is en opgewekt. (Naardense vertaling)

Dit moet een geloofservaring worden in uw leven. En wanneer ge daar niets van ervaart, komt het omdat gij die niet in het geloof hebt aangenomen. Het geloof alleen kan zich deze volle bevrijding en verlossing toe-eigenen. Onge­loof en twijfel zeggen: hoe is dit mogelijk; slechts geloof kan het geheimenis van de dood op Golgotha, het afsterven aan het eigen-ik en de opstanding des mensen vinden en beleven. Ons tekstwoord zegt dat duidelijk.

De fout is, dat men geen blik heeft voor de eenvoudigheid der verlossing. Men wil het ver­krijgen door eigen werken en proberen. Allen willen eerst zien, wat Jezus gedaan heeft, eer men geloven kan. Zalig zijn zij, dié niet zien en toch geloven. Hoe kan zo’n onmogelijke zaak als verlossing van het eigen-ik plaats vinden? Door het enkel in het geloof aan te grijpen. Het antwoord vinden wij in Gods woord. Zo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het woord Gods.” (Rom. 10:17).

De Heilige Geest komt dan eerst tot zijn recht, wanneer men op de dood van het eigen-ik ge­heel is ingegaan. Dan kan Gods Geest zich eerst ten volle ontplooien. Dit zien wij duidelijk ook bij de wachtende schare in de opperzaal. De 10 dagen van wachten voor de uitstorting van de Heilige Geest waren dagen, waarin zij verlost werden van het eigen leven. Hoe? Door werken of proberen? Neen, door het geloof in het vol­brachte werk van Christus, zoals we dat zien in (Rom. 10:17) door het gehoor. Dus we moe­ten horen wat de Geest tot ons te zeggen heeft. Gij moet dus, wanneer gij wilt leren geloven, de prediking van het woord Gods aannemen. Eenvoudig horen en aannemen. Dan zal het ook een ervaring worden in uw leven en ge zult aan de Heilige Geest die plaats inruimen, die Hij dan werkelijk in kan nemen. Dan smaakt gij de volle verlossing door het geloof.

De Bijbel, Gods woord, geeft ons te kennen, dat wij deze volle verlossing in Christus deel­achtig mogen worden, Paulus spreekt van deze vólle verlossing. Een verlossing, die wij hebben ontvangen door het geloof in de kruisdood van Christus. “In welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der mis­daden, naar de rijkdom Zijner genade”. (Ef. 01:07).

De Schrift verdeelt het verlossingswerk van Christus in twee delen (Rom. 04:25):

Hij is om onze zonden overgeleverd;

Hij is tot onze rechtvaardigmaking opgewekt.

Dus, ten eerste: Jezus’ dood en onze zonde,

en ten tweede: Jezus’ opstanding en onze ge­rechtigheid. Dit wil dus zeggen, dat Christus’ dood ons heelt verlost van de zonde, opdat wij als verlosten, als verrezenen in Christus der ge­rechtigheid leven zouden. (1 Petr. 02:24).

En geliefden, wat ons toegerekend wordt is ons eigendom geworden, op grond niet van ons geloof en niet door onze werken. Is Christus’ dood mij toegerekend, dan is Zijn dood mijn dood en wordt Zijn leven mij toegerekend, dan is Zijn leven mijn leven.

In hetgeen Jezus gedaan heeft, vinden wij de oorzaak van onze eeuwige zaligheid en verlos­sing. Zijn dood is voor u, en daarmee de ver­lossing der zonde en van het eigen-ik. Evenzo is Zijn opstanding voor u, en daarmede ook Zijn leven, hetwelk Hij u door Zijn Geest meedeelt. Dat wij toch in ons leven de werking des Heilige Geestes, die plaats zullen ruimen nodig is en de kracht der volle verlossing zal niet enkel ons deel zijn, maar ook zullen we dit dagelijks ervaren.

P.K.

 

 

1944.09

De storm op zee.

En Hij zei: “Laten wij oversteken naar de overkant.” (Mark. 04:35).

De dag spoedt ten einde, als onze Meester zijn onder­wijzingen in gelijkenissen aan een grote schare heeft beëin­digd. Langzaam verdwijnen de luisteraars naar de dorpen en vlekken, nog diep onder de indruk van de heerlijke woorden, die zij gehoord hebben en sprekende met elkander over het Koninkrijk Gods.

Maar Jezus verlaat het schip, van waaruit Hij de menigte heeft toegesproken, niet. Als het schemerende licht in het Westen verdwijnt, klinkt het tot de discipelen: “Laten wij oversteken naar de overkant.”

Want aan de overzijde wacht de Heiland nog een nieuwe taak. Daar zwerft de bezetene uit Gadara door de stad der graven, die in de witte kalkrotsen zijn uitgehouwen en rijk met beeldhouwwerk zijn versierd. De honderden zwarte zerken van basalt, die daar nu nog aanwezig zijn, de sombere kratermonden die van een vulkanische werking getuigen, vormen een passende omgeving voor deze getrei­terde en gekwelde ziel.

Aan de overzijde huizen die onzichtbare, onheilige gees­ten, wier domicilie in de afgrond, de abyss is. In de dorre plaatsen van Gaulanitis trachten zij rust te vinden en een legioen van deze duivelen of demonen, talrijk genoeg om zich te nestelen in tweeduizend zwijnen, heeft zich in het lichaam van een enkel mensen kind geïncorporeerd.

In deze nacht nu zal Jezus aan zijn jongeren de machten der duisternis tonen. Vanuit de vredige omgeving, waarin zij vertoefden, worden zij in weinig uren gevoerd naar het strijdtoneel der geestelijke boosheden in de lucht. Zij zullen ervaren, dat de Meester niet alleen is voor de rustige sa­menkomsten der gelovigen, die van het werk der genade zingen en spreken, maar dat Hij ook het terrein betreedt van een wereld der geesten, die Hem haat en vloekt Jezus, de redder van de reddeloze’ Want het zijn niet alleen schone en diepzinnige woorden, die uit Zijn mond komen, naar Hij is ook de Here, door wie en tot wie alle dingen geschapen zijn, die met macht sprak en spreekt en wiens woorden zich kristalliseren in het wonder van de genezing van een door de hel gegrepen mens. Jezus, de Overwin­naar, zal sterker blijken dan de samenvloeiing van de duivelse machten. Jezus predikt aan de gebondene vrijla­ting en Zijn liefde voert nu deze gemartelde ziel uit het gevangenhuis. Zijn Goddelijke barmhartigheid gaat het pad van deze ongelukkige kruisen en de geestelijke boeien worden verbroken van hem, die elke keten verbrijzelde en in stukken trok door de machten, die hem voortdreven.

De Heiland vaart ter wille van deze bezetene en zijn lotgenoot naar de overkant. Die nacht nog worden de discipelen aan het werk gezet tot redding van de enkeling. Jezus, de breker van Satans macht betreedt het strijdperk om slag te leveren met het demonenleger.

Want zijn tegenstander zit nooit stil. Ook nu weer zal hij alle krachten inspannen om het werk Gods te verstoren en zo mogelijk te vernietigen.

De Meester mag de overzijde niet bereiken. De landpalen der Gerasénen zijn die van de demonen. (Mark. 05:10). En het is opmerkelijk, dat Jezus wel doordringt in dit domein der geesten om een ziel van het verderf te redden, maar dat Hij straks vrijwillig terugkeert op het verzoek der inwoners van het land, want nimmer worden wij door Hem gedwon­gen onze harten voor Hem te openen. Zijn ziel zet zich op de wagens van een vrijwillig volk.

De slag zal geleverd worden, voordat de Here de wapen­rusting aangetrokken heeft. De vijand zal Hem op het on­verwacht aanvallen en treffen. “En er sloeg een stormvlaag neer op het meer en zij kregen water in en verkeerden in nood.’ En het ogenblik is gunstig. We lezen dat Jezus tijdens de overtocht in slaap was gevallen. Het is hier de enige maal in de Schrift dat we lezen van een slapende Meester. En nu op dit kritieke moment slaapt Hij.

In het huilen van de wind hoort men a.h.w. de lach van de afgrond. De losgelaten elementen gehoorzamen het aan­stormende demonenleger. Zij zullen het scheepje vernietigen met zijn kostbare last. De golven overdekken reeds de boot. Het plan Gods tot redding van een ganse wereld in de Zoon van Zijn liefde hangt, zoals eerder in de geschiedenis van het Godsrijk, aan een zijden draad. De jongeren vrezen in deze ure der duisternis. Zij begrijpen niet dat de Here nu slapen kan. En zij roepen het uit: “Meester, trekt U zich er niets van aan, dat we vergaan?”

Maar de Heiland weet, dat Hij niet te vrezen heeft. Geen ogenblik heeft Hij het contact met de Hemelse Vader verloren. Temidden van de tierende helse machten is Hij in de rust van het geloof. Hij moet werken, de werken van Hem die Hem gezonden heeft en daarom heeft Hij ook nu weer het leven overgegeven in de handen van de Vader. Welk een kostelijk voorbeeld heeft Jezus hiermee ons nagelaten. Ook wij moeten vaak ons levensschip sturen door de duis­tere nacht, maar we mogen rusten en vertrouwen. Engelen noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel zal ons kunnen scheiden van de liefde van God welke is in Christus Jezus onze Here. (Rom. 08:38-39).

De slapende hier Heiland in het uur van het gevaar, is het voor­beeld van oneindig Godsvertrouwen. Het is het voorbeeld van het kunnen wachten tot de tijd, die God behaagt. In dit rusten ligt de overwinning van de geest in een strijd met geestelijke wapens tegen een vijandige geestenwereld.

De discipelen hebben in deze zwarte nacht een ogenblik hun Meester verloren. De spanning van het geloven, dat Jezus altijd en onder elke omstandigheid redden kan, was voor hen te groot, toen zij de slapende Meester aanschouwden. Maar dan klinkt te midden van het geluid der zee en de winden de stem van de Overwinnaar: “Zwijg, wees stil!”

En Zijn mond beteugelt dat hele leger demonen, dat als een duistere macht achter het spel der natuurkrach­ten staat. Wind en zee gehoorzamen. Het verslagen leger keert terug naar de landpalen, vanwaar het gekomen is in angst voor de dingen, die komen zullen.

Want Jezus gaat aan de overzijde de vaten ontroven aan de sterke, nadat Hij hem eerst gebonden heeft. (Matt. 12:29). En als Hij uit het schip gegaan was, terstond ont­moette hem de mens met de onreine geesten. En als hij; Jezus zag, aanbad hij Hem. Het legioen smeekt dringend niet buiten het land geworpen te worden, ja het siddert reeds voor de bodemloze put, van de afgrond, waarin het zal ge­worpen worden. En is het niet de gerechtigheid Gods, die hun hellevaart afbeeldt in de ondergang der kudde zwijnen, die van de steilte afstormt in de zee? Zij verstikten in de zee, waarin zij Jezus hadden willen doen omkomen.

Jezus, de overwinnaar der helse machten! Gelooft u het? Gelooft u het voor nu? Of gelooft u niet aan de wer­king van demonen? Dan is het zaak om terug te keren naar wat de Schrift er u van zegt. De Bijbel voorspelt zelfs, dat we in de laatste dagen een opmerkelijke demonendienst zullen zien in de wereld. (Openb. 09:20). Dat sommigen zullen afvallen van het geloof doordat zij dwaalgeesten en leringen van demonen (d.i. boze geesten) zullen volgen. (1 Tim. 04:01). Het kan zijn, dat we in ons leven plotseling voor een onmiskenbare werking van boze geesten staan bij per­sonen, met wie we in aanmerking komen of die we kennen en liefhebben. Laten we ons dan niet tevreden stellen met het luisteren naar schone gelijkenissen en leerredenen aan de oever van het meer. Neen, laten we als strijders overvaren naar de andere zijde. Zeker, de vaart zal misschien moeilijk zijn, het demonenleger sterk, maar de verheerlijkte Meester heeft ons de Geest beloofd, die krachtiger is dan enige geest van de afgrond. Jezus is Overwinnaar’. Geve de Here, dat onder ons vervuld moge worden het woord uit (Mark. 16:17): “En degenen die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen, in mijn Naam zullen zij de­monen uitwerpen.”

J.E. v.d. B.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Zo zegt de Here: Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt en wiens hart van de Here afwijkt. Want hij zal zijn als heide in de wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt: maar blijft in dorre plaatsen in de woestijn, in zout en onbewoond land.

Gezegend daarentegen is de man. die op de Here vertrouwt, en wiens vertrouwen de Here is! Want hij zal zijn als een boom, die aan het water geplant is, en zijn wortelen uit­schiet aan een rivier, en gevoelt het niet wan­neer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen. (Jer. 17:05-08).

Hier worden twee groepen van mensen genoemd: zij, die op mensen vertrouwen en zij, die op de Here hun vertrouwen stellen.

De eerste groep wordt vervloekt, de andere daarentegen gezegend.

Merkwaardig is het onderscheid tussen beiden: Zij die op mensen vertrouwen merken het niet als het goede komt, want zij zijn als de wildernis; die op de Here vertrouwen zijn als een groene boom bij water geplant, die niet bemerkt, wanneer de hitte komt.

Hoe duidelijk is deze waarheid gezien in Israëls geschie­denis. Toen de Messias tot hen kwam, hadden velen slechts één allesoverheersend verlangen: vrij te zijn van het juk der Romeinen. Zij verwachten hun hulp dan van deze, dan van die mens, wie het maar zou gelukken de vijand te ver­slaan.

Zo wilden zij ook Christus slechts zien: als de verlosser uit stoffelijke nood. En daardoor hebben zij het niet gevoeld toen het goede tot hen kwam. Johannes zegt het: het licht is gekomen, doch de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht. Het goede dat hun werd aangeboden de verlossing der zonden, de eeuwige zaligheid interesseerde hen niet. Israël was geworden als de heide in de wildernis, als een zout en onbewoond land.

Zij echter, die Christus volgden hebben het leven, het eeuwig groenende leven ontvangen. Toen over hen kwam de vervolging, de gevangenis en de marteldood richtten zij het hoofd omhoog en konden het wonderspreukige woord spreken: “ik heb een welbehagen in zwakheden, smaadheden, noden. vervolgingen, benauwenissen, ter wille van Christus, want als ik zwak ben, dan ben ik machtig.”

Achter ons liggen jaren van oorlog en ellende. Wat hebben ze ons geleerd? Wanneer we om ons heen zien, moeten we helaas erkennen, dat er duizenden zijn die niets, maar dan ook niets hebben geleerd. De goede les, die te Ieren was, de les van verootmoediging en van terugkeer tot God, hebben ze niet geleerd. De versterking van hun geloof, de inniger omgang met hun Hemelse Vader, die zij als winst uit deze tijd hadden kunnen meedragen, hebben zij niet ver­kregen.

Waar ligt de oorzaak?

Hierin, dat zij vanaf de aanvang hun vertrouwen niet op God, doch op de mens hebben gesteld.

En nu is het zo, dat God inderdaad mensen gebruikt voor Zijn werk, zowel tot straf als tot verlossing. Doch juist dit weten doet ons niet afhankelijk zijn van mensen, doch enkel van Hem, Wiens liefde om ons is als een muur.

Er is een diep onderscheid tussen hen, die vlees tot hun arm stellen en zij, die op de Here vertrouwen. Zij, die slechts uitzien naar menselijke machten zijn steeds meer van de Here afgeweken. Zij zien straks hun hoop vervuld en worden versterkt in hun vertrouwen op mensen. Zij zullen straks worden meegezogen met de wereld en haar verleiding. Zij zullen de gewillige volgelingen worden van hem, die schijnbaar al de begeerten en verlangens van het menselijk geslacht zal bevredigen: de antichrist.

Aan hen zal voorbijgaan de streling van de Geest, die hen tot leven wekt, de voorbereiding voor de ontmoeting met de Hei­land. Zij zullen als Israël de dag van hun bezoeking niet er­kennen, want hun hart is door haat en leugen verhard en ongevoelig geworden.

Doch zij, die op de Here vertrouwden, ondergingen een diepe loutering. Zij hebben de wortelen van hun bestaan dieper geslagen in de bodem van het geloof en leerden de hitte te verdragen, zonder dat het hun deerde: hun loof bleef groen.

Straks zal hun geloof worden bekroond. De dag komt, dat alle menselijke macht wordt neergeworpen. Dan zullen zij worden bevrijd uit alle zorg en nood en zullen eeuwig daar zijn. waar geen hitte hen meer zal deren en waar zij rusten zullen van hun werken.    

  1. v.d. B.

 

Ziet Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (derde hoofddeel)

[1]. Het ogenblik, waarop voor de, in gespannen aan­dacht toeziende profeet, een deur in de hemelse tem­pel zich opent en een machtige stem hem uitnodigt op te klimmen en binnen te treden, vormt het begin van een geheel nieuw gedeelte in de Apocalyps.

“Na deze dingen.” wijst niet alleen op een opeenvolging in tijd, het geeft tevens te kennen dat geheel andere dingen hem zullen worden getoond, die echter verband houden met de voorgaande. Het eenvoudigst is het weer te geven door “in verband met deze dingen…”

Heeft Johannes eerst gezien de openbaring van Christus als Priester-Koning van Zijn kerk, wandelend tussen de zeven kandelaars, thans zal hij Christus aanschouwen als de komende Koning. Koning aan wie de ganse aarde zal worden onderworpen. Dit laatste is echter voor de mens veel moeilijker om te geloven dan het eerste. Het wereldgebeuren is immers voor ons als een onoplosbaar raadsel, waarin geen draad of doel is te bespeuren. Daarom moet Johannes de gang der historie aanschouwen van uit een hemels standpunt. Wie van­daar, al wat op aarde geschiedt, mag aanschouwen, za! het zien als de ontwikkeling van een plan, dat vast ligt bij God. Johannes mag het wereldgebeuren zien, niet in het licht van menselijke rede, doch in het licht des Heilige Gees­tes. Hij zal een beeld mogen werpen op de gebeurtenissen, die plaats vinden aan het eind der eeuwen. Om dit goed te doen, is het nodig te zien met de ogen van God, voor Wie duizend jaren zijn als één dag.

Hier ligt dan ook het doel waartoe deze visioenen voor ons zijn neergeschreven.

Wij moeten leren dat het wereldgebeuren ons nimmer mag verontrusten: het is slechts de afwikkeling van een film, die in de hemel reeds tevoren bekend en ontwikkeld was.

We moeten beslist de hele inhoud van de Apoca­lyps (na hoofdstuk 3) zien als hetgeen te gebeuren staat wanneer de slotperiode van dit aardse leven ingaat. Dit derde hoofddeel geeft ons niets van de historie, maar alleen de wondere gebeurtenissen, die de parousie zullen inleiden, er vaak aan zullen voorafgaan en haar zullen teweegbrengen. “De Apocalyps geeft ons niet de historie van de twintig eeuwen, die nu bijna doorworsteld zijn, maar alleen wat nog te komen staat en te wachten is, als het einde ingaat.” (Dr. A. Kuiper). Toch is het merkwaardig, dat het eeuwen geduurd heeft eer de kerk dit juiste inzicht heeft gekregen. Meestal liet men (zie bijv. de kanttekeningen in de Sta­tenbijbel) datgene, wat in de zegels, bazuinen en schalen voorspeld werd, slaan, op de gewone, historische gebeur­tenissen. Men trachtte al wat hierin gezegd werd, toe te passen op de Turken, de Roomse kerk en op allerlei ge­beurtenissen. die in de loop der eeuwen hadden plaats gegrepen. Dit bracht mee, een verwringen van de historische waarden, een overschatten van de feiten om ze te doen zien als de vervulling van een gedeelte van de Openbaring. Natuurlijk speelde hier de persoonlijke opvatting van de schrijver een grote rol. Naarmate de eeuwen verder schreden moest deze verklaring steeds meer worden uitgerekt en gewijzigd, als nieuwe gebeurtenissen de oude in belangrijkheid over­troffen. Zo vinden we in verklaringen van de vorige eeuw de naam van Napoleon herhaaldelijk genoemd op die plaat­sen, waar bijv. de Kanttekenaren de Paus of de Turken dachten te zien.

Deze historische verklaring der Openbaring bracht nood­zakelijk mee een vergeestelijken der visioenen. Waar sprake was van het verduisteren der zon, het bloedrood worden van de maan, het vallen van een berg van vuur, het veranderen van water in bloed enz., kon men geen enkel historisch feit naar voren brengen, dat hier aan beantwoordde. Men trachtte dan deze woorden te vergeestelijken. Dat hierbij de fantasie en de spitsvondigheid der verklaarders vrij spel had, spreekt vanzelf. (1)

We moeten er op letten, dat in ons vers niet staat dat de tempel Gods open ging, zoals later wordt gezegd (Openb. 11:19), het is nog slechts een open deur, waardoor Johannes mag binnentreden om een blik te werpen in de hemelse tempel.

Dezelfde stem van de engel, die hem eenmaal de opdracht gaf, de visioenen, die hij zou aanschouwen neer te schrijven, zegt nu: “Klim hierheen op en ik zal u tonen, wat na dezen geschieden moet.”

(1) Als voorbeeld mag het volgende dienen: Het half uur stilte (Openb. 08:01) zou volgens de Kanttekenaren betekenen de ver­mindering der vervolging onder Constantijn, hagel en vuur (Openb. 08:07) een verderfelijke leer; een grote ster als een fak­kel (Openb. 08:10): de leer van Nestorius; de sprinkhanen (Openb. 09:03); de Arabieren en Saracenen; de vier engelen bij de Eufraat (Openb. 09:14): de leer der Mohammedanen, enz.

In (Openb. 08:08-11) lezen we van een grote berg als van vuur, die brandend in de zee geworpen wordt, waardoor het derde deel van de zee bloed werd en het derde deel van de schepselen in de zee, die leven hebben, is gestorven en het derde deel van de schepen vergaan is. De Kanttekenaren verstaan onder deze berg de leer van de Pelagianen, onder de zee de volkeren en onder de schepen de gewone gemeenten, die door deze leer zijn verdorven. Anderen zien in de zee de kerk, het veranderen in bloed: een dodelijke dwaling: de dood van de vissen: de verderving van de zielen, het ver­nietigen van de schepen: het omverwerpen van de kerken. Anderen nemen de brandende berg weer als Satan, het veranderen in bloed en het doden van de vissen: het doden van de chris­tenen. Weer anderen nemen de zee als volkeren zee en de berg als een volk: het Israëlitische volk, dat verstrooid wordt onder de andere volkeren. Het is duidelijk: deze wijze van uitleggen voert ons op een weg waarbij vernuft en willekeur zouden moeten beslissen, welke zaken geestelijk moeten worden opgevat en wat ze zouden betekenen.

Het woord “moet” dat hier gebruikt wordt, drukt een noodzakelijkheid uit en is hetzelfde woord, dat de Here Jezus gebruikt in (Matt. 24:06), als Hij zegt: “Al deze dingen moeten geschieden,’ en in (Luc. 24:26), waar Hij zegt: “Moest de Christus niet deze dingen lijden.” Het wijst er op, dat deze dingen onvermijdelijk moeten plaats vinden, niet als een noodlot, maar als de uitvoering van een God­delijk, doelbewust plan, waarin alles moet meewerken tot heil van de gemeente van Israël en ja, zelfs van de gehele wereld.

  1. Zo kwam Johannes op Gods bevel in een wonder­lijke extatische toestand. Hij was niet bewusteloos hij had de beschikking over alle zintuigen, hoorde en zag, zijn ver­mogen om te spreken en te wenen was hem niet ontnomen. Hij was als ’t ware werkelijk, als met zijn lichaam overge­zet in de hemelse sfeer.

Het visioen, dat hij hier mag aanschouwen, is van een overweldigende heerlijkheid. Het is heilige grond, waarop hij mag treden. Hij mag staan, temidden van de werkelijk­heid van die dingen, die ook eenmaal door Mozes werden gezien op de berg en waarvan de aardse tabernakel en voorwerpen kopieën waren.

Wat Johannes ziet is natuurlijk nog geen feit in de his­torie, toch is het grote realiteit en zal te zijner tijd ge­schieden en feit worden. Dit geldt ook van hoofdstuk 4 en 5. Deze plechtige zitting in de hemelse tempel, het overhandigen van de rol aan het Lam, is geen toneelmatige inleiding om de geest van de lezer te doordringen van een goddelijke ernst en de gebeurtenissen op een hoger plan te plaatsen (zoals bijv. in de Faust van Goethe), neen, ook deze troonscène zal in volle realiteit eenmaal plaats grijpen. Deze hoofdstukken zijn even profetisch als enig deel van dit boek en behoren ook tot dat “wat na dezen geschieden moet. Eenmaal zal deze plechtige zitting in de hemelse tempel plaats vinden en zal de rol worden ge­geven aan het Lam.

Op het ogenblik, dat Johannes binnentreedt, werd als onweerstaanbaar zijn blik getrokken naar een punt, dat in glanzende heerlijkheid en verblindende luister het middelpunt is van alles wat hij aanschouwt. Johannes ziet een troon. De Schrift spreekt over een troon in verband met de majesteit en soevereiniteit van God. Het is over deze heerlijke troon Gods, dat de zanger-dichter heeft gesproken toen hij zei. “De Here regeert: dat de volkeren beven; Hij zit tussen de cherubs, de aarde bewege zich. De Here is groot in Sion en Hij is hoog boven de volken. Verhef de Here, onze God, en buigt u neer voor de voetbank van Zijn voeten: Hij is heilig!” (Psalm 99) en op een andere plaats: “De Here heeft Zijn troon in de hemelen beves­tigd, en Zijn koninkrijk heerst over alles.” (Ps. 103:019).

Christus spreekt in (Openb. 03:21) over Zijn troon en de troon des Vaders.

Deze troon Gods is het centrale punt van het gehele boek der Openbaring. Hiervan gaan de bevelen uit tot het openen van de zegels, het blazen van de bazuinen, het leeg gieten van de schalen. Op aarde wordt alles bewogen en niets staat vast: onweer, aardbeving, rampen en jammer. Maar in Zijn tempel zegt Hem ieder: “Ere!” De Here is gezeten boven de watervloed. Hij regeert. Dit visioen van de hemelse tempel is aangrijpend en overweldigend, maar het is ook bovenmate troostrijk.

Over deze troon wordt verder niets gezegd, wat onze verbeelding voedsel kan geven. Johannes spreekt later over een grote, witte troon, doch wij hebben daar meer te den­ken aan de heiligheid en majesteit, waarvan deze troon symbool is, dan aan een of andere vorm.

Onze tekst geeft aanleiding om te denken, dat deze troon niet de eeuwige troon des Vaders is, de genadetroon waartoe wij in Jezus Christus vrijen toegang hebben, doch een troon, die eerst thans “geplaatst” is. Dit wijst er op, dat er een nieuwe orde der dingen, een nieuwe bedeling is aangebroken. Er zal oordeel worden uitgesproken van dezen gaan uit bliksemen, stemmen en donderslagen Gods regering zal zich gaan openbaren, niet meer in de lank­moedigheid, waarmee Hij alle eeuwen de zonden der mensen heeft verdragen, doch als een regering van recht en oordeel en wraak over de zondaars.

  1. v.d. B.

 

Einde Kracht van Omhoog 1944.

(door papierschaarste aan het einde van de oorlog kon het blad niet meer uitgebracht worden)

 

 

 

1944.02

Geestelijke gaven.

“En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

(1 Kor. 12:01).

Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

  1. K.

 

Voer mij in Uw dood. (gedicht)

Ontneem mij, dierb’re Heer,

mijn eigen deugd en eer,

opdat ‘k Uw deugden vinde.

Ach, maak mij arm en naakt

aan wat de ziel vermaakt

en ‘k buiten U beminde.

 

Laat mij, van onrust stil,

verborgen in Uw wil,       

nog slechts U zelf begeren;

dan zal van uur tot uur

het heilig liefdevuur

het eigen ik verteren.

 

Ach, voer mij in Uw dood.

dat in dien zielenood

ik U, o Heer, ontmoete;

kom in mijn schuldig hart.

Gij, Die in bitt’re smart

voor al Uw kind’ren boette.

 

Stil Zelf deez’ bange pijn,

laat m’ eeuwig in U zijn;

Gij zijt het ware leven.

Kom in, o Hemelvorst

en lesch d’ onleschb’re dorst,

die Gij mij hebt gegeven.

 

Laat m’ in U ondergaan,

onpeilb’re Oceaan,

in Wien de levensstromen,

na hun onstuim’ge vaart

door deze bewogen aard,

tot ware ruste komen.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

De Opname der Gemeente. (Vervolg).

Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

  1. v.d. B.

(Wordt vervolgd)

 

 

1944.08

De vreugde van het gehoorzamen.

“Maar Gode zij dank, dat gij wel dienst­knechten der zonden waart: maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij over­gegeven zijt. (Rom. 06:17).

In het tekstwoord dat hierboven geplaatst is, wordt ons gesproken van “van harte gehoorzaam zijn.” Dit is een voor­naam iets in het leven van Gods kinderen. Wanneer wij eenmaal door de genade Gods, Zijn kinderen geworden zijn. dan komt er in ons leven een gehoorzaam worden aan de bevelen Gods Tenminste tot op een zekere hoogte en in een zekere mate is daar het gehoorzamen aan de bevelen en geboden des Heren. Maar dat is toch bij vele kinderen Gods zeer gebrekkig en ten dele. Het is in hun leven nog geen “van harte gehoorzamen”. Men mist de vreugde van het gehoorzamen en daardoor ook de innige gemeenschap met de Heiland. Ik trof laatst in een boekje deze regels aan, die zulke grote waarheden uitdrukken:

“Volmaakte gehoorzaamheid – is volkomen geluk! Indien wij slechts volmaakt vertrouwen hebben in de macht die wij gehoorzamen.”

Men voelt hier dadelijk, dat er grote geestelijke waar­heden worden uitgesproken. Volkomen geluk, kan alleen be­reikt worden indien wij volkomen gehoorzamen, maar dan moet er ook een volstrekt vertrouwen zijn in de macht die wij gehoorzamen en dat is Jezus Christus. Ach, hoe heel anders, al ons geestelijk leven eruit zien, als dat een prak­tische en levende ervaring is in ons leven. De weg van volmaakte gehoorzaamheid leidt tot deze volkomen vreugde, ja er is geen andere weg. AI het gedeeltelijk volgen, het slechts halverwege gehoorzaam zijn, kan ons deze volmaakte vreugde niet schenken. Dat is toch wel de reden, dat er zoveel christenen de ware vreugde van het christen zijn missen. Het is toch waar, we hebben slechts vreugde naar mate wij gehoorzaam zijn aan het licht dat wij ontvangen en daarom zullen van de een ook meer offers gevraagd worden dan van een ander, “die veel heeft, van hem zal ook veel geëist worden.”

Gij kind van God weet niet, wat gij mist, de ware vreugde ontbeert gij, de innige gemeenschap, kan uw deel niet zijn, indien gij slechts het Lam gedeeltelijk volgt.

Volmaakte gehoorzaamheid – is volmaakt geluk. Het is toch wel dit, dat ieder kind van God verlangt. In onze beste en meest geestelijke ogenblikken is het toch wel dit, waarnaar onze zielen zuchten en verlangen. Willen wij ook de prijs betalen? Van Christus wordt gezegd: “Die voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen, en schande veracht, en is gezeten aan de rech­terhand van de troon van God.” (Heb. 12:02).

We zien dat Christus alles ervoor over had, om ons zulk een rijkdom te schenken, ja, Hij was gehoorzaam, gehoorzaam tot de dood aan het kruis, en Christus leerde gehoorzaamheid door hetgeen Hij leed. Er is voor ons ook geen andere weg. U weet niet wat u mist, indien u slechts gedeeltelijk gehoorzaamt. Tot een zekere mate van overgave gaat u, maar voor een volkomen overgave treedt u terug. U denkt het is te veel. U ziet naar andere kinderen Gods, die naar het u toeschijnt zo mak­kelijk wandelen en die het ook niet zo ernstig opnemen. Ja mijn geliefden, daar is een groot onderscheid, in hun geestelijke verhouding met hun Heiland. We spreken toch immers over dat volmaakte geluk, wat alleen het deel kan zijn, van hen die volkomen gehoorzaam zijn? En dat missen toch deze mensen, waar wordt in hun leven dat zalige overgegeven zijn gevonden, waar is de volkomen rust zelfs in dagen van strijd of onder de slaande hand van God? Dat wordt toch maar alleen gevonden, bij hen die gelijk hun Heiland en Heer “gehoorzaamheid leren, door hetgeen zij lijden.”

Zeer zeker daar is verschil in relaties die wij hebben en dat brengt ongetwijfeld consequenties mede. “Die Mijn geboden heeft, en ze bewaart, die is het die Mij liefheeft; en die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben, en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren.” (Joh. 14:21).

Dit woord laat toch wel duidelijk zien, wat degenen hebben, die volkomen gehoorzamen. Wat een machtig iets:

“Ik zal Mijzelf aan hem openbaren.”

Dat missen diegenen, die u misschien benijdt omdat zij zo makkelijk leven. U hebt Zijn geboden – dat hebben zij niet. U mag kennen de gedachten en wegen Gods – dat missen zij geheel. O, neen, er kan geen sprake zijn van volmaakt geluk, want er is ook geen volstrekt ver­trouwen in de macht die wij gehoorzamen en daarom ook dat gemis van waar, blijvend eeuwigheidsgeluk.

Daar is verschil in relaties en deze brengen ook hun verschillende consequenties mee. We kunnen vriendschap hebben en ons leven kan toch apart van elkander geleefd worden. We kunnen beiden nog verschillende ambities in het leven nastreven, ja, er is ook nog wel plaats voor andere vrienden, zonder dat de vriendschap erdoor verbroken behoeft te worden. Wanneer we samen zijn, genieten wij van elkanders vriendschap, maar het is toch niet zo, dat we niet zonder elkander kunnen leven. Er is in deze vriendschap niet aanwezig deze diepe devotie, om zelfs in alles te willen gehoorzamen en de vreugde ervan te genieten. Er blijft nog altijd enige restrictie over. Maar dat is geheel anders wanneer vriendschap overgaat in liefde en dan willen wij als voorbeeld nemen de liefde tussen man en vrouw. Ik bedoel niet het leven dat sommigen leven in deze ver­houding, en wat wij zien in deze tijd van verwording, waarin het ware huwelijksgeluk met onreine voeten getreden wordt. Het komt maar al te vaak voor in de wereld, dat men zo’n beetje lacht als men durft spreken over waar huwelijksgeluk. Het is er Goddank toch nog! Daarom spreek Paulus over het voorbeeld van de man en vrouw, die elkander in Christus hebben gevonden, waar de man zonder de vrouw niet volkomen is, en de vrouw zonder de man ook niet. Hier is de vereniging van twee zielen. Hier vinden wij een heel ander voorbeeld als bij een vriendschap van laat ons zeggen twee vrienden, hoe goed die ook kan zijn. Twee vrienden kunnen nimmer zo’n innige verhouding heb­ben als die tussen man en vrouw. Hier geven zich twee harten aan elkander, zodat wat van de een is, het eigen­dom wordt van een ander. Liefde geeft alles en moet daarom ook alles terug ontvangen. De wens van de een, wordt de bindende factor van de ander. Ja, ware liefde zoekt te kennen het diepst verlangen van de ander en is gewillig om te gehoorzamen en vindt ook daarin zijn vreugde. Spreken zulke mensen die in zulk een liefde elkander gevonden hebben, over het zware juk dat zij moeten dragen? Klagen zij ieder ogenblik, dat het hen zoveel kost om elkander te gehoorzamen? Is het niet juist zo dat zij er vreugde in scheppen, elkander te mogen dienen in gehoorzaamheid? Ze zouden niet graag een toestand wensen waarin de één verre bleef van de ander.

Het komt mij voor, als ik sommige Christenen zie, dat hun leven in betrekking tot Christus is, wat we wel eens in het huwelijk zien. Men is getrouwd op huwelijksvoorwaar­den. De één heeft geen rechten op de goederen van de ander. Ach ziel, u mist toch veel, als het ook in uw leven zo is. Zijn daar nog voorwaarden in uw leven, dan kan er ook geen volkomen vreugde zijn. Als dat zo is, laat het toch anders worden. “Laat Jezus nu toe in uw hart.” Begin Hem te gehoorzamen en in dat volgen in de weg der ge­hoorzaamheid zult u een vreugde smaken, zoals u nog nimmer hebt ervaren. Dan kunt u waarlijk zingen:

“Uw lief­dedienst, o God is heerlijk,

en vrolijk ’t pad van uw ge­boon.”

Laat ons toch niet karig zijn in onze toewijding aan Christus. Christus wil ook de arbeid Zijner ziel in u zien en verzadigd worden. Waar Hij zich onvoorwaardelijk aan u heeft gegeven laat ook in u deze zelfovergave zijn, door in alles Hem te gehoorzamen, dan zal het zijn wat we lezen in (Jes. 62:05): “en gelijk de bruidegom vrolijk is over de bruid, zo zal uw God over u vrolijk zijn.”

Geef maar op, wat u tot heden nog vast hebt gehouden. Laat los elke verbinding, die niet tot eer van God is. Ver­laat toch de weg, waarin Christus niet met u mee kan wan­delen. Geliefde ziel wie u bent, bedenk het gaat om een waar leven van innige gemeenschap met uw Heer en Heiland en naar zulk een leven verlangt u toch? U hebt het waar­schijnlijk gezien in anderen en u verlangde ook zulk een leven. Zulk een leven is mogelijk, het ligt in ieders bereik, wat is wat wij op moeten geven, in vergelijking met wat wij ontvangen? O, dat het de geest des Heren gelukken moge, om toch te laten zien, dat zulk een leven is voor ieder kind van God. Indien wij slechts gezalfde ogen hadden, hoe zouden wij gewillig zijn om alles af te leggen, wat ons zou hin­deren en scheiden van zulk een leven van waar geluk en zaligheid!

Willen wij het niet aannemen als een bijzonder voorrecht als Hij ons vraagt Hem in die weg van volkomen gehoor­zaamheid te volgen, want daarin zal Hij zich aan ons open­baren. Christus zegt toch immers: “Die Mijn geboden heeft, en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren.” (Joh. 14:21).

Een leven van zulk een gehoorzaamheid, maakt het een­voudigste leven tot een rijk leven. In de weg der volkomen gehoorzaamheid ligt het volkomen geluk. God geve, dat wij meer en meer zulk een leven leiden, niet alleen voor onszelf, maar ook voor anderen. Moge ons hart zich zo uit­strekken naar zulk een leven, dat wij met David oprecht kunnen zeggen: “Uw woorden wil ik volgen”. Amen

  1. K.

 

Een prediking in tongen.

Het zal in 1930 geweest zijn en sedert een paar jaar had ik de Pinksterzegen ontvangen. Met een klein groepje kwa­men wij wekelijks voor bijbelonderzoek en gebed tezamen. Kort na elkander hadden zij allen ook hun Pinksteren beleefd. Op een avond van dat jaar zag ik bij mijn binnen­komen grote bezorgdheid op de gezichten der aanwezigen en vroeg wat de oorzaak ervan was. Zij schoven een blad, uitgegeven door de Baptisten naar mij toe en maakten mij met de woorden: “Wist U dat?” opmerkzaam op een stukje, dat mij bekend voorkwam en toen ik het had doorgenomen, herkende ik het als een artikel, dat een paar jaar tevoren gestaan had in “Het Zoeklicht”, waarvan de bekende Joh. de Heer, redacteur was. Dit stukje had mij ook indertijd teruggehouden mij langer naar de doop des Geestes, zoals “de Pinkstermensen” dit verstonden, uit te strekken. In het bedoelde artikel ging het over Pinkstersamenkomsten in Kassei, waar demonische invloeden aan het werk waren geweest en veel schade hadden teweeg gebracht en die meer met spiritistische verschijnselen te maken hadden, dan met werkingen van de Heilige Geest. Door Gods leiding was ik later toch weer met “Pinkstermensen ” in aanra­king gekomen, welke ik vroeger goed gekend had en wie ik als ernstige, toegewijde Christenen de hoogste achting toedroeg. Ik was toen voor deze beslissing komen te staan: Of dit werk was van God en dan mocht ik niets laten liggen van wat Christus door Zijn kruis, opstanding en hemelvaart voor ons verworven had, óf dit werk was van beneden, zoals sommige ernstige Christenen beweer­den. Maar hoe zou ik dit onderscheiden? Ik bad om Gods gedachten hierover en maakte ernst met dit Schriftwoord: En wat vader onder u, dien de zoon om brood bidt, zal hem een steen geven? Of ook om een vis, zal hem voor een vis een slang geven? Of zo hij ook om een ei zou bidden, zou hij hem een schorpioen geven? (In Palestina komen op slangen lijkende vissen voor en worden op stenen lijkende broden gebakken.) Indien dan u, die boos zijt, weet om uw kinderen goede gaven te geven, hoe­veel te meer zal de Hemelse Vader de Heilige Geest geven degenen, die Hem bidden? Mijn hemelse Vader zou mij niet iets geven, wat er op leek en toch verkeerd was, maar juist, wat ik vroeg en Hij zou Zich niet vergissen.

Toen ik kort daarop vernam, dat een zekere Ds. Boddy predikant in Sunderland, zou spreken in de samenkomsten te Amsterdam, besloot ik daarvan een paar bij te wonen.

In zijn prediking stond het kruis en het bloed van Chris­tus in het middelpunt, ’s Middags vertelde hij hoe zijn kerk verlevendigd was, sedert verschillenden van zijn gemeente­leden de belofte des Heilige Geestes hadden ontvangen. Hij getuigde van wonderen van genezing en grote zen­dingsliefde. Op de geopende Bijbel waren gouden, met juwelen bezette sieraden en grote bedragen in geld neer­gelegd, welke tezamen een grote waarde vertegenwoor­digde. En dit zou niet uit God zijn? Een dag of tien na deze eerste kennismaking met “de Pinksterbeweging”, werd ik uitgenodigd, een kleine huiselijke samenkomst, waar om de vervulling met de Heilige Geest gebeden zou worden, bij te wonen. Vóór ik er heen ging, kwam de twijfel toch weer even boven, maar opnieuw pleitte ik op de bovenge­noemde belofte uit (Luc. 11:10-13) en bad mijn hemelse Vader mij die middag de Pinksterzegen te schenken, als een bewijs, dat dit Zijn werk was en zo niet, of Hij mij dan wilde bewaren voor verkeerde invloeden, in welk geval ik er mij niet verder mee zou inlaten.

Die middag beleefde ik “mijn Pinksteren”. Nadat ik met de mededeling van dit ‘alles getracht had ons kleine groepje gerust te stellen en te bemoedigen, besloot ik aldus: “Nu nog te twijfelen zou gelijk staan met mijn hemelse Vader te wantrouwen en nu, wat hebben wij anders te doen dan Jezus te volgen?” Toen knielden we neer om te bidden. Nauwelijks hadden we ons neergebogen, of een zuster breidde de armen uit onder het uitspreken van de woorden: “Suivez, suivez, suivez-Moi. Moi, Moi. suivez- Moi!” ) Ik was zeer verbaasd deze bekende klanken te vernemen uit de mond van een eenvoudig dienstmeisje, dat geen woord Frans sprak en deelde mijn verwonde­ring mee aan de aanwezigen, wat mij achterna berouwde, omdat ik haar daardoor afleidde en er anders misschien meer gevolgd was. Zij vertelden mij toen, dat zij vóór mijn komst de Heer hun bezorgdheid en angst hadden bekend gemaakt en Hem gevraagd hadden om een teken, waaruit zij weten mochten, dat zij zich niet op een dwaalweg be­vonden. maar Zijn weg gingen.

Door deze bemoeienis van Zijnentwege, waren wij allen ten zeerste gerustgesteld en met dankbaarheid en blijd­schap vervuld.

Sommigen van dit groepje zijn reeds bij de Heer, maar enkelen, die dit meemaakten, leven nog, waaronder Zr. M. Horemans. Zr. Van Andel-Smalleganger en schrijfster van deze regelen.

Mej. F. J. Trompetter.

*) “Volg mij!”

 

Ziet, Hij komt. Wanneer zal de gemeente worden opgenomen? (Slot)

Wij geloven dat de gemeente de dag van Gods toorn niet zal meemaken. Deze dag van Gods toorn ligt tussen de grote aardbeving van het zesde zegel en die van de zevende schaal, waarbij de steden der volken instorten (Openb. 16:19). Daarmee is Gods toorn voleindigd. Deze dag van toorn omvat de laatste drie en een half jaar van de regering van de Antichrist. Hierover hopen we te zijner uitvoerig te spreken. Vóór dezen dag van toorn is er in de hemel een half uur van diepe, ernstige stilte waarna de gebeden van de dan opgenomen gemeente alle Heilige met het vuur van het hemelse altaar op de aarde worden geworpen. “En er kwamen donderslagen en stemmen en blik­semen en aardbeving” (Openb. 01:01-05). Dit alles wijst zeer nadruk­kelijk op een nieuwe, vreselijke periode, die hiermee aan­breekt.

De eerste zes zegelen omvatten de eerste helft van de jaarweek, die de Antichrist is toegemeten. In dezen tijd zal hij zich openbaren en tot macht en aanzien komen. De ge­meente zal deze opkomst meemaken. Hierover schrijft im­mers Paulus: “Maar wij verzoeken u broeders, met betrek­king tot de komst van onzen Here Jezus Christus en onze vereniging met Hem, dat gij niet spoedig uw bezinning verliest, alsof de dag des Heren reeds aanbrak want eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des verderfs, de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet”. (2 Thess. 02:01-04).

Wanneer iemand zegt: “Doch is dit alles niet strijdig met de gedachte, dat de komst van Christus op het onverwacht zal plaats vinden, zodat we Hem ieder uur kunnen ver­wachten?” dan wijzen we op een merkwaardige trek in de eerste vijf zegels, die we niet over het hoofd moeten zien. Deze zegels dragen namelijk een zo’n algemeen karakter, dat we nooit kunnen zeggen of ze al of niet in onze dagen reeds vervuld worden. Wanneer het eerste zegel, de ruiter op het witte paard, wijst op de openbaarwording van de Antichrist, dan zegt Johannes, dat er te allen tijde anti­christenen zijn geweest (1 Joh. 04:03). Niet vóór hij zich in de tempel Gods zet om zich te laten vereren, zullen we hem als de eindfiguur herkennen.

Het tweede, derde en vierde zegel omvat een geweldige oorlog, gevolgd door honger en pestziekte; doch het valt aan ieder lezer op. dat deze rampen te allen tijde de wereld hebben opgeschrikt.

Het vijfde zegel, dat zich in de hemel afspeelt wijst op de vervolgingen die in de wereld hebben plaats gevonden en heeft ook een te algemeen karakter, dan dat we zouden kunnen zeggen of we al dan niet onder dit zegel leven.

Met andere woorden: het zou bijv. in onze dagen mogelijk zijn dat deze oordelen reeds in vervulling zijn gegaan, zon­der dat we met zekerheid kunnen zeggen of datgene wat wij beleven de opening der zegels is, ja dan neen.

Ja, mijn persoonlijke overtuiging is, dat wij, evenals dege­nen, die leefden tijdens de volheid der tijden, zonder dat ze ’t wisten gebeurtenissen beleefden, die alle eeuwen door verwacht waren, zo ook wij in de ontzaggelijke wereldworste­ling, die om ons heen zich afspeelt, mogen zien de vervul­ling van deze apocalyptische visioenen. Wij kunnen ons ook niet indenken, dat vlak na deze oorlog en de opname van de gemeente, waarvan we immers geloven, dat ze niet ver af is, opnieuw zo’n strijd de wereld zal vervullen. Het grote feit, dat ons allen zal opschrikken, misschien na een korten tijd van “vrede, vrede en geen gevaar”, is de verduistering van de zon en het bloedrood worden van de maan.

Eerst het zesde zegel is zó geweldig, zó zonder gelijke in de wereldgeschiedenis, dat ze het onloochenbare kenmerk zal zijn, dat de dag van toorn is gekomen. Dan eerst zullen èn de gelovigen èn de wereldlingen het weten, dat de laat­ste fase van de wereldgeschiedenis is aangebroken. On­middellijk daarna, in (Openb.  07:09-17), ontmoeten we de gemeente in de hemel. Onzes inziens zal dus de dag van deze geweldige aard- en hemelbeving tevens de dag zijn van de opname der gelovigen of er onmiddellijk aan voorafgaan.

Dat de eerste vier zegels een aparte plaats innemen en nog behoren tot algemene rampen en plagen der wereld­historie, die de gemeente evenals de wereldlingen alle eeuwen hebben moeten ondergaan, blijkt uit de wijze waar­op ze tevoorschijn worden geroepen. Het is nog niet de heilige stem Gods uit de tempel of die der aartsengelen neen, het zijn de stemmen van de vier levende wezens, die de paarden doen opkomen. Deze vier levende wezens zijn, zoals we zullen zien, de bemiddelaars tussen God en de schepping, ze zijn als het ware de machten, die door de natuurwetten en langs de weg van oorzaak en gevolg de gang der schepping regelen. De wereld ziet dan ook in dezen oorlog, honger en dood geen hand Gods, doch een natuur­lijke reeks van gebeurtenissen, die langs de weg van oor­zaak en gevolg uit elkander tevoorschijn treden. Eerst het zesde zegel verstoort deze oppervlakkige gerustheid.

Van de schare, die niemand tellen kan, wordt gezegd (Openb. 07:14) dat zij uit de grote verdrukking komt. Te veel wordt bij deze uitdrukking uitsluitend gedacht aan de ver­drukking over Israël ten tijde van de Antichrist. Ongetwij­feld is het waar, dat vóór God Israël te hulp zal komen, over hen “een tijd van benauwdheid zijn zal, als er niet geweest is, sinds dat er een volk geweest is tot op dien dag toe” (Dan. 12:01). Zie ook (Matt. 24:21). Doch waar we hier niet met Israël, doch met gemeente te doen hebben wijst de uitdrukking: “de tijd der grote verdrukking” heen naar al die eeuwen, die voor de gemeente een tijd van gevaar, verleiding, benauwdheid en vervolging zijn geweest. In het bijzonder zal er misschien onder het vijfde zegel een bittere geloofsvervolging over haar heen gaan. Het woord van Jezus “in de wereld zult gij verdrukking hebben” is te allen tijde, nu eens hevig, dan weer in mindere mate, dan hier, dan daar, vervuld.

Het lichaam van Christus – de gemeente – moet een grote verdrukking doormaken voor ze overwinnend ten hemel zal varen. Ieder van haar leden heeft in meerdere of mindere mate zijn deel hiervan te dragen. Zo zegt Paulus: “Ik verblijd mij over hetgeen ik om uwentwil lijd en vul zo in mijn vlees aan wat ontbreekt aan de verdrukking van Christus ten behoeve van zijn lichaam, dat is de gemeente” (Kol. 01:24).

Deze volgorde van gebeurtenissen is in overeenstemming met de rede van Christus over de laatste dingen.

Eerst spreekt Hij tegen Zijn discipelen over de verleidin­gen, de oorlogen en geruchten van oorlogen, die komen zul­len. Hongersnoden en aardbevingen zullen er zijn. De gelovigen zullen overgeleverd werden aan verdrukking, men zal hen doden en zij zullen de haat van alle volkeren te verduren hebben om des Heren Naam. Het zal hierop uitlopen dat zij zullen getuigen. Er zullen valse profeten opstaan en deze zullen velen verleiden. Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. Ook zal het evangelie gepredikt worden tot aan het einde der aarde. (Matt. 24:04-14; Luc. 21:20-24).

Daarop laat Jezus volgen de beschrijving van de belege­ring van Jeruzalem en wijst daarbij tevens heen naar de belegering ten tijde van de Antichrist. (Matt. 24:15-28; Luc. 21:20-24).

Opnieuw waarschuwt Christus dan voor de valse Christussen en valse profeten, die in de wereldgeschiedenis zullen optreden en indien mogelijk ook de uitverkorenen zullen verleiden. Daarna volgt dan de beschrijving van het zesde zegel in één adem genoemd met de opname der ge­meente:

“Jeruzalem zal door de heidenen vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn.

En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren en op de aarde radeloze angst onder de volkeren vanwege het bulderen van zee en branding, terwijl de mensen be­zwijmen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen, of volgens Matteüs: De zon zal verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle vol­keren der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen met grote macht en heer­lijkheid. En Hij zal Zijn engelen uitzenden met luid bazuin­geschal en zij zulten Zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken van het een uiterste der hemelen tot het andere.”

Volkomen in overeenstemming met de visioenen uit de Openbaring laat Christus na deze beschrijving van het zesde zegel volgen de heenwijzing naar het teer worden van de vijgenboom (Israël) en gaat dan door met de beschrijving van de dag der opname; die even onverwacht zal komen als de zondvloed over het geslacht van Noachs dagen. “Dan zullen er twee op het land zijn, één zal aangenomen worden en één achtergelaten worden, twee vrouwen zullen aan het malen zijn in de molen, een zal aangenomen en een achter­gelaten worden. Waakt, want gij weet niet op welken dag uw Heer komt”.

We hopen, indien de Here wil, de volgende maal te be­ginnen aan het derde hoofdgedeelte van het boek der Open­baring, dat loopt van Openbaring 4 tot Openbaring 22 vers 5 (Openb. 22:05).

  1. v.d. B.

 

Aan onze lezers.

Onze oplaag is reeds geruime tijd geheel uitverkocht. Het aantal abonnees stijgt regelmatig. Aangezien het door de papierschaarste onmogelijk is de oplage te vergroten moesten we de verkoop der losse nummers steeds meer be­perken en zullen die spoedig geheel moeten stopzetten. Dit zou jammer zijn. We doen daarom een beroep op onze lezers. Er zijn er wellicht, die hun blad na het gelezen te hebben, wegdoen. Zouden deze zo vriendelijk willen zijn hun blad binnen veertien dagen na ontvangst te willen terugzenden aan de administratie: “Kracht van Omhoog’, Grote Haarschekade 37, Gorinchem?

Bij voorbaat zeggen we u hartelijk dank. De Redactie.

 

 

    1944.02

    Geestelijke gaven.

    “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

    (1 Kor. 12:01).

    Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

    Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

    Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

    Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

    En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

    Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

    We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

    O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

    Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

    Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

    Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

    Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

    Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

    Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

    1. K.

     

    Voer mij in Uw dood. (gedicht)

    Ontneem mij, dierb’re Heer,

    mijn eigen deugd en eer,

    opdat ‘k Uw deugden vinde.

    Ach, maak mij arm en naakt

    aan wat de ziel vermaakt

    en ‘k buiten U beminde.

     

    Laat mij, van onrust stil,

    verborgen in Uw wil,       

    nog slechts U zelf begeren;

    dan zal van uur tot uur

    het heilig liefdevuur

    het eigen ik verteren.

     

    Ach, voer mij in Uw dood.

    dat in dien zielenood

    ik U, o Heer, ontmoete;

    kom in mijn schuldig hart.

    Gij, Die in bitt’re smart

    voor al Uw kind’ren boette.

     

    Stil Zelf deez’ bange pijn,

    laat m’ eeuwig in U zijn;

    Gij zijt het ware leven.

    Kom in, o Hemelvorst

    en lesch d’ onleschb’re dorst,

    die Gij mij hebt gegeven.

     

    Laat m’ in U ondergaan,

    onpeilb’re Oceaan,

    in Wien de levensstromen,

    na hun onstuim’ge vaart

    door deze bewogen aard,

    tot ware ruste komen.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

    De Opname der Gemeente. (Vervolg).

    Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

    Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

    Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

    Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

    Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

    Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

    De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

    Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

    Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

    Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

    Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

    De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

    gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

    Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

    Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

    Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

    O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

    En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

    Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

    1. v.d. B.

    (Wordt vervolgd)

     

     

    1944.07

    Het huis in de storm.

    De slagregen is neergevallen, en de waterstromen zijn gekomen en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen dat huis aangeslagen. (Matt. 07:27).

    Palestina is geen land met een grote regenval. Een bran­dend hete zon aan een onbewolkte hemel doet het ge­dierte in het veld vaak de weinige beschutte plekjes opzoe­ken en voor de mens aldaar is het een treffende beeld­spraak, dat de beschermende hand des Heren een schaduw is aan de rechterhand. Psalm 121. In de winter heeft men echter vaak een tropische regenval. Het kan er dan nachten achter elkander regenen en af en toe komen er dan nog sneeuwstormen bij. Die sneeuw smelt spoedig weg. Het land wordt dan zo doordrenkt, dat het geen vocht meer kan opnemen. Grote hoeveelheden water storten zich dan langs de hellingen van de bergen en komen dan onverwachts in de dalen. De uitwerking hiervan is vaak vreselijk. Dr. James Neil, de bekende Palestinareiziger, zegt, dat het meer­malen gebeurt, dat een plotseling opkomende donderstorm in de bergen zulk een toevloed van water veroorzaakte, dat de kleine groepen tenten in het dal met kudden en al wegspoelden.

    Zulk een watervloed stond ongetwijfeld de Heiland voor de geest, toen Hij zijn Bergrede eindigde met de gelijkenis van een verstandig en een dwaas man, wier huizen aan de inwerking der natuurkrachten bloot stonden.

    De omgeving van deze berg der zaligsprekingen ver­levendigt het ganse schilderij. In hoofdstuk acht lezen we, dat de talrijke scharen Hem bij het afdalen volgen en de honderden ogen aanschouwen a.h.w. het tafereel. Laag in het dal staan de beide huizen. Misschien zijn haar bewoners wel buren. Uiterlijk behoeft men ook geen verschil op te merken tussen het huis van de dwaas en dat van de wijze. En wanneer ook maar steeds die zomerzon had geschenen, dan was ook de innerlijke zwakte van de ene woning ook niet geopenbaard. Het kenmerkende onderscheid immers van beide gebouwen lag niet in wat men zag, maar wat voor het oog verborgen was. De voorzichtige man had nl. bij het bouwen het fundament op de rotsachtige bergbodem doorgetrokken. Hij had gegraven en alles zo ver­diept, dat het gehele huis rustte op de voet van de berg. Daaraan had nu de buurman waarschijnlijk niet gedacht of hij had zich daarvoor geen tijd gegund, en dit verzuim is de reden, waarom de Here hem een dwaas noemt.

    En nu gebeurt, wat de vooruitziende bouwmeester had verwacht en waarop hij gerekend had. De storm steekt op en de elementen lopen storm op de beide huizen. Water­val na waterval stroomt de berg af en spoedig is er in het dal een ziedende watermassa. Het inundatiewater (zoals de Concordant Version in (Luc. 06:48) vertaalt, wordt door de orkaan tegen de bouwwerken opgejaagd. Ieder huis is geïsoleerd en de bewoners zijn op zichzelf aangewezen. En nu blijkt de wijsheid van de bouwer, die ook de dag des kwaads in zijn bestek opnam en verrekende. Zijn huis ver­roert zich niet. Wat er ook verder gehavend wordt, het fundament wankelt en bezwijkt niet. Het huis doorstaat de storm.

    Wat echter de watervloed bij het huis van de verstan­dige man niet vermag, dat gelukt hem wel bij dat van de dwaas. Het gebouw wordt ondergraven. De snelle stroom voert het zand, waarop het huis rust, met zich. De muren wankelen en vallen en huis en bewoner verdwijnen in de kolk.

    Wie nu werden met deze dwaas en die wijze bedoeld? De Here beeldt door deze beide personen die grote schare van volgelingen uit, die naar Zijn Naam genoemd is. In de gelijkenis van de tien maagden treffen we ook deze wijze en dwazen aan. Het zijn zij, die met de lampen brandend, de bruidegom tegemoet gingen. Zij, die volgens (Luc. 06:47) tot Jezus kwamen en Zijn woorden vernamen.

    De dwaas is hier niet de ongelovige of de spotter. Neen, hij is uiterlijk een volgeling van de Meester. Zijn huis rust echter niet rechtstreeks op de rots, maar het is door een dikke zandlaag van haar gescheiden. En hij meent dat dit voldoende is. Hij komt overeen met de dwaze maagden, die geen reserve voorraad olie bezaten voor de nacht. Hij ge­looft niet in de storm en redeneert deze uit zijn leven weg.

    Ook om het huis van de wijze ligt het zand, maar zijn woning rust direct op de rots. Het wil zeggen, dat hij de innerlijke zekerheid heeft, dat hij het eigendom van Jezus Christus is. Ook de ware Christen staat in de wereld der beslommeringen, ook hij heeft zijn gesprekken over de alledaagse dingen en ook hij bekommert zich misschien over vele zaken. Maar diep in het hart is hij er toch los van. Met al zijn struikelingen en zonden weet hij zich toch één met de rotssteen Jezus Christus. Hij graaft en verdiept, d.w.z. hij buigt de knieën en bidt en smeekt, opdat hij met kracht mag versterkt worden door de Geest Gods. In de ure van vrede en voorspoed doorzoekt hij zichzelf nauwelijks, of hij de Heiland werkelijk liefheeft en omdat hij gelooft in de ure der beproeving, daarom werpt hij nu reeds veel geeste­lijke ballast over boord. Hij is de man, die Jezus woorden, niet alleen hoort, maar ze ook doet. Want in dezelfde Bergrede van Jezus lezen we, dat de poort eng en de weg nauw is, die tot het leven leidt. Indien gij, lezer, op dezen verstan­dige wilt gelijken, wilt gij dan ook doen wat de Meester van U vraagt? Wilt gij liefhebben, die u haten? Wilt gij zegenen, die u vervloeken?

    Of zijt gij een vijand van het kruis van Christus? Wilt gij geen verdrukking, geen smaadheid om Zijns Naams wil? Wilt gij de vriendschap der wereld? Rust uw huis op het land der ijdelheid? Dan gelijkt gij op die andere bouwer. En dan hebt gij geen contact met Christus. Misschien ver­trouwt gij nog op het geld en het goed, dat gij zo vlijtig bij elkander vergaderd hebt. Dan is het mogelijk, dat de Here het nog deze maand van u zal opeisen en wat houdt gij dan nog over? Vindt gij een vlotten omgang, een gezellig verkeer met wereldse vrienden noodzakelijk voor uw re­putatie? Bent u ijdel op uw uiterlijk of op uw verstand?

    Staat uw woning soms op het zand der theologische kennis en houdt ge er van om te twisten over leerstukken met de mannen van wetenschap? Heeft uw hart geen behoefte meer tot het gebed en spreekt gij nooit meer met uw kinderen over het verborgen leven met Jezus, omdat ge dan op een vreemd terrein komt, waar ge u niet zo thuis gevoelt? Dan zegt de Here tot u dat uw huis bezwijken zal, wanneer de storm des gerichts over uw leven gaat.

    Want God brengt dwazen en wijzen in het gericht. En wanneer zij zich niet volkomen aan Jezus overgeven, dan is Zijn Woord: Zie, wat Ik gebouwd heb, breek ik af, en wat Ik geplant heb, ruk Ik uit, zelfs dit ganse land. (Jer. 45:04).

    Voor menigeen is de storm- en watervloed reeds gekomen. Hoevelen zijn er nu reeds al uit het lood geslagen? De om­standigheden waren te sterk. Het verdriet en de ellende sloegen het zand, waarop hun huis gebouwd was weg en het bouwwerk stortte in. Wat zij als kind op school en catechi­satie geleerd hadden, bleek niet verankerd te zijn in de rots Jezus Christus. Het was een aangeleerde kennis en een na­gepraat lesje. Maar zij hadden niet geleerd om te graven en zich te verdiepen in de Meester zelve.

    En waarom zou de Here Zijn hand inhouden, dat Hij ons ook niet verder zou slaan? Is er verootmoediging en gebed? Is er verslagenheid des harten vanwege de gemeenschappelijke zonden?

    Waar de woning rust op de zuiverheid der leer, beluistert men nu twistgesprekken over onoplosbare leerstukken. Waar de Maranatha roep werd gehoord, daar is de opwekking alreeds weggeëbd in onderling gekrakeel en jaloersheid. Het Halleluja geroep en het handgeklap wijst in haar sleur nog op de vrijheid des Geestes uit vroegere tijden. Waar ge­zucht wordt over zonden en waar Gods wet de doemwaardige zondaar maar steeds opnieuw voorgehouden wordt, daar is geen komen tot de jubel der verlossing. En waar de geestesgaven heerlijk geblonken hebben, daar moet men nu erkennen, dat de geest van diepe slaap menigmaal het heerlijk werk heeft verstoord.

    Ja, ook het huis van de wijze komt in de grote wa­tervloed. Ook hier moet het zand, dat om en misschien nog onder het huis zit, weg. Maar uit het verlies der uiterlijke dingen, wordt winst verkregen. Hebben we niet onze goede en bekende sprekers? Was de organisatie niet in orde en hadden we niet onze samenkomsten, die precies om half twaalf eindigden? Voorzeker, vele goede dingen, maar al­leen maar hulpmiddelen en nooit geen doel. Al die dingen, waarover we ons konden bekommeren en waarin een groot deel van onzen tijd ging steken, zal God in de stormvloed brengen. Veel zal weggeslagen worden, maar de rots en het huis zullen blijven. Er zal een gelouterd en geheiligd volk Gods komen. Dan wordt de rots een berg der verheerlijking, waar niemand anders gezien werd dan Jezus alleen.

    Dan komen we weer tot het eenvoudige geloof der Schrif­ten. Dan is het middelpunt der Schriften ook het middelpunt onzer gedachten. Dan is Jezus, de Dierbare, de Aanbidbare. Dan is de bruid bereid en de stem des Bruidegoms klinkt: De winter is voorbij, de plasregen en de watervloed zijn over, zij zijn overgegaan. Sta, op, mijn vriendin, mijn schone, en kom. (Hoogl. 02:09-10).

    J.E. v.d. B.

     

    Overdenking op de pelgrimsreis.

    Over de gemeenschap met Christus.

    Wie in Mij niet blijft, is buitengeworpen als de rank en is verdord, en men vergadert ze en werpt ze in het vuur en zij worden ver­brand. (Joh. 15:06).

    De mens is steeds geneigd het levende woord van God te bevriezen in een dogmatische, verstandelijk overwogen formulering van woorden.

    Dit in tegenstelling met die veelkleurige wijsheid der Schrift, die zichzelf schijnbaar telkens tegenspreekt, doch zojuist dat vibrerende, altijd levende woord van God blijft. Wij trachten waarheden, die ver boven ons denken uitgaan, te besnoeien, tot ze passen binnen de ruimte onzer begrippen. Dit geeft ons dat zelfvoldane, strelende gevoel, dat voortvloeit uit een vermeend kennen der heilswaar­heden. Dit is echter slechts een vermeend kennen, omdat het niet geboren is uit beleving, uit het onderricht des Geestes, doch ontstaat uit een verstandelijk naast elkander leggen en ineenpassen van Schriftgedeelten. Het is die catechismusachtige kennis, die al wat buiten de behandelde stof valt, negeert, omdat ze ons dit heerlijk gevoel van ze­kerheid zou ontroven.

    Zo trachten velen de uitverkiezing te begrijpen en maken deze pasklaar voor hun denken door, óf de een óf de andere zijde waarop de Schrift wijst, te negeren.

    Wie slechts ziet op de zijde Gods, op het feit, dat Hij is Degene, uit Wie alle dingen zijn en Die het willen en het werken des mensen leidt naar Zijn welbehagen, vervalt in een starre predestinatieleer. Deze leer ziet de mens slechts als een stok en een blok en doet de zondaar mach­teloos zitten in valse lijdelijkheid, hopend, dat hij ook eens tot de uitverkorenen zou mogen behoren of maakt hem tot een onverschillige, die zegt: “dan kan ik er toch niets aan doen.”

    Doch wie anderzijds de klemtoon uitsluitend legt op de vrijen wil des mensen om zich te bekeren, maakt Gods raadsplan afhankelijk van de wil des mensen en ziet de schare, die niemand tellen kan, enkel als het resultaat van de goeden wil van hen, die verkozen God te dienen.

    Wij moeten de waarheid willen aanvaarden, zoals de Schrift die brengt: de eeuwige Goddelijke verkiezing, die verwerkelijkt wordt dwars door het vrije denken en werken des mensen heen. Deze waarheid is ver uitgaande boven ons begrijpen, doch de Schrift legt zowel de een als de andere zijde in volle scherpte voor ons neer en tracht nim­mer beiden tot een, voor ons aanvaardbaar logisch stelsel te verenigen.

    Ze zegt zowel: “Maak u een nieuw hart en een nieuwe geest, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls” (Ez. 18:31) als: “lk zal een nieuwe geest in het binnenste van u geven en Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen en zal hun een vlezen hart geven”. (Ez. 11:19).

    De Schrift staat in dit opzicht ver boven onze angst, dat we bekritiseerd zouden worden, omdat we niet logisch zijn of ons zelf tegenspreken.

    De eenzijdige beschouwing der waarheid van de mens treedt naar voren in uitdrukkingen als: “een kind van God kan niet verloren gaan ‘, of, zoals ik het eens hoorde zeg­gen: “Al zou een kind van God sterven, terwijl hij dron­ken in de goot lag, dan ging hij rechtstreeks naar de hemel”.

    Deze uitdrukkingen zijn daarom zo on-Bijbels, omdat ze in enkele woorden willen uitdrukken, wat de Schrift nim­mer op deze wijze uitdrukt. Ze laat weg het conditionele element, dat in Gods beloften steeds wordt aangetroffen. Zeker, Christus zegt over Zijn schapen: “Niemand zal ze uit Mijn hand rukken”, doch Hij laat er aan voorafgaan: “Mijn schapen horen Mijn stem”.

    Het is ongetwijfeld waar, dat onze namen van voor de grondlegging der wereld zijn opgetekend in het boek des levens en dat Gods werken en genadegiften onberouwelijk zijn, want God is geen mens, dat Hem iets berouwen zou, doch de Schrift schuift ook telkens de waarschuwing naar voren om niet te verachteren in de genade en spreekt daar­om zelfs in dit verband over het berouw van God.

    De bedoeling der Schrift is duidelijk: ze slaat ons op deze wijze alle valse gerustheid uit de hand. Wij willen zo gaarne onszelf een hoofdkussen maken van Gods beloften om daarop te kunnen indommelen en ons eigen leven te leven.

    Doch de Schrift zegt: “Wie in Mij niet blijft is buitengeworpen als de rank en is verdord en men werpt ze in het vuur en zij worden verbrand”.

    Ze spreekt zelfs over mensen, die de Heer, die hen gekocht had, verloochenden en een schielijk verderf over zichzelf brengen. (2 Petr. 02:01).

    De Schrift dringt ons, dat we bewust zouden zoeken steeds weer, steeds weer, de gemeenschap met Christus. Slechts dan beleven we de geloofszekerheid, dat we tot in alle eeuwigheid behouden zijn. Slechts dan is de verkiezing Gods een oorzaak van vreugde voor ons.

    “Blijf in Hem “, dat is niet “eenmaal bekeerd, is be­keerd”, het is het actieve, altijd opnieuw zoeken van de gebedsgemeenschap en het woord van Christus.

    Het gaat in tegen alle geest van Laodicea, die rijk en verrijkt zich voelt en geen ding gebrek heeft. Waar de vorm hoofdzaak werd en het leven met Christus ontbreekt.

    “Indien gij in Mij blijft en Mijn woorden in U blijven, vraag wat gij maar wilt”.

    Daar is niets in deze woorden wat ons doet leven in een zatte verzekerdheid, dat het altijd goed is, als we maar eens bekeerd zijn of als we “in het verbond zijn opgenomen’.

    Het is: blijven in Hem.

    Het is: het Woord van Christus bewaren.

    Het is: vragen.

    Wie geen vrucht draagt, neemt Hij weg.

    Laat ons dit woord niet krachteloos maken, door onze eenzijdige redenering.

    “laten we daarom op onze hoede zijn, dat niemand van u, terwijl nog een belofte van tot zijn rust in te gaan be­staat, de indruk zou wekken achter te blijven”. (Heb. 04:01).

    Blijven in Christus in noodzakelijk, willen we zeker zijn van onze eeuwige uitverkiezing.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (23).

    Wanneer zal de gemeente worden opgenomen? (Vervolg).

    De vraag komt thans naar voren: waar moeten we ons in het boek der Openbaring de opname der gemeente denken?

    Over het algemeen wordt onder diegenen, die geloven, dat de opname plaats vindt vóór de dag van Gods toorn over de wereld, deze gebeurtenis geplaatst tussen Openbaring 3 en 4. De woorden: “Na deze dingen zag ik, en zie, er was een deur geopend in de hemel;” wordt dan opgevat als een symbolische aanduiding, dat de opname heeft plaats gevonden. De geopende deur spreekt allereerst van toegang tot de hemel voor Johannes, doch wijst tevens op de toegang voor de verloste schare der gelovigen. Men leest in het woord tot Johannes gesproken: “Klim hierheen op” te­vens de roep, die tot de bruidsgemeente zal klinken. In de geopende hemel ligt, zegt men, een tegenstelling met de tegenwoordige bedeling, waarin de hemelen gesloten zijn.

    Nu is dit argument niet bijzonder sterk. Er is voor ieder onbevooroordeeld lezer geen enkele aanduiding, dat dit Schriftwoord enigerlei betrekking heeft op de gemeente. Het zou moeilijk voor Johannes zijn geweest de hemelen in te mogen treden om goddelijke dingen te aanschouwen, zonder dat deze hemeldeur geopend was. Zo zag ook Stefanus de hemelen geopend (Hand. 07:56). Ook in (Ez. 01:01) lezen we: “In het dertigste jaar, in de vierde maand, op de vijfde van die maand, toen ik mij in het midden van de weggevoerden bevond bij de rivier Chebar, zo geschiedde het, dat de hemelen wer­den geopend, en ik gezichten Gods zag”. Nu zal er niemand zijn, die in deze tekst iets meer leest dan er staat, namelijk dat de profeet Ezechiël visioenen mocht aanschouwen, die plaats vonden in de hemel. Het is inlegkunde in (Openb. 04:01) iets te willen lezen wat op de opname van de gemeente zou slaan.

    Een tweede argument wordt ontleend aan de aanwezig­heid in de hemel der 24 ouderlingen. We vinden deze voor het eerst hier genoemd. Ja, we kunnen zeggen, dit is het kenmerkende verschil tussen het visioen van Ezechiël en dat van de apostel Johannes. Bij beiden vinden we de be­schrijving van de heerlijke troon, waarop de onbeschrijfe­lijke Godheid gezeten is en de vermelding van de vier levende wezens, die dezen troon dragen. Doch bij Ezechiël ontbreekt ieder spoor van de bij Johannes genoemde ouder­lingen. We geloven dan ook, dat men in deze ouderlingen terecht vertegenwoordigers van de nieuwtestamentische ge­meente ziet.

    Doch dan zegt men verder: deze ouderlingen wijzen op de aanwezigheid van de gemeente in de hemel. De opname heeft dus plaats gevonden.

    Deze conclusie is m.i. beïnvloed door een vooropgezette mening. Immers, het is toch ook zo in het aardse, poli­tieke leven: vertegenwoordigers zijn daar, waar het volk zelf niet aanwezig is. Anders heeft men immers geen vertegenwoordigers nodig.

    We vinden in Openbaring 7 voor de troon staan de schare, die niemand tellen kan. Volgens de mening van hen, die geloven, dat de opname reeds plaats vond, zouden dit zijn diegenen, die gestorven zijn onder de Antichrist, en dus te laat waren voor de opname of toen nog niet bereid waren. Hoe vreemd is dit echter: van de ontzaglijke schare der gemeente zou er geen spoor zijn, slechts 24 vertegenwoordi­gers, Zij, die onder de antichrist gedood zijn, zou Johannes zien als een ontelbare schare, staande voor de troon. Hier­in is iets, dat onbevredigd laat. Nergens in de Openbaring zouden we de verloste gemeente zien, slechts vertegenwoor­digers.

    Zo komen dan ook enkelen tot de gedachte, dat deze 24 ouderlingen geen vertegenwoordigers zijn, doch symbolisch de gemeente voorstellen. Doch dan zouden we in één be­schrijving (hoofdstuk 7) twee soorten mensen in de hemel ontmoeten, een schare van gelovigen en daarnaast 24 personen, die slechts symbolische figuren zouden zijn. Ook is deze mening strijdig met (Openb. 05:05; Openb. 07:13 waar een der ouderlingen tot Johannes spreekt en hem troost. Neen, alles wijst er op, dat deze 24 ouderlingen 24 mensen zijn, die waardig zijn gekeurd de gemeente te vertegenwoordigen.

    Op velerlei gronden lijkt het mij onjuist, de schare, die niemand tellen kan, te beschouwen als de gelovigen, die na de opname tot bekering zijn gekomen.

    Ten eerste: Als resultaat van de slechts 3 en 1/2 jarige ver­drukking onder de Antichrist is deze schare ontzaglijk groot. Ja, juist door haar aantal imponeert ze Johannes meer als de aanwezigheid der ouderlingen. Zouden deze allen komen uit de paar jaren van de Antichrist?

    Ten tweede: is het niet vreemd, dat we deze schare reeds in de hemel zouden ontmoeten lang voor de Antichrist en zijn rijk zelfs in de Openbaring genoemd worden? Dit zou een vooruitlopen zijn op gebeurtenissen, die allen nog beschreven moeten worden en zou een zeer verwarrende in­druk geven en een breuk in deze zo bij uitstek schone compositie zijn. Het verstoort de volgorde der gebeurtenis­sen ten zeerste.

    Ten derde: zij, die onder de Antichrist gedood zijn, wor­den ons uitdrukkelijk op een andere plaats genoemd. In (Openb. 15:01) zegt Johannes: “En ik zag als een zee van glas met vuur vermengd, en de overwinnaars van het beest en van zijn beeld en van het getal van zijn naam, staande aan de glazen zee, met de citers Gods”. We zouden dus in de Openbaring twee groepen van gelovigen beschreven vinden, beiden bevattende de gelovigen uit de tijd van de Antichrist.

    Er is m.i. dan ook geen andere mogelijkheid dan om in de schare, die niemand tellen kan de opgenomen gemeente te zien. De opname vindt dan plaats tussen het zesde en het zevende zegel, dus tussen de grote aardbeving en de dag van Gods toorn. Want dat de dag van Gods toorn eerst begint met het zevende zegel bewijst het half uur stilte, dat er aan vooraf gaat en het feit, dat de Schrift zelf de woor­den uit de mond der ongelovigen citeert: “de grote dag van de toorn is gekomen en wie kan bestaan?” (Openb. 06:17).

    Vóór deze dag van de toorn worden de gelovige Israëlie­ten verzegeld (Openb. 07:01-08) en de gemeente opgenomen. De opname zelve wordt ons niet beschreven, doch wel ziet Johannes het onmiddellijke resultaat: hij ziet de schare, die niemand tellen kon met palmtakken in de hand, staande voor de troon (Openb. 07:09-17).

    Meerdere gronden voor deze gedachte hopen we in een volgend artikel te noemen. Ook hopen we dan te spreken over de uitdrukking: “de grote verdrukking”.

    1. v.d. B.

     

    Rectificatie.

    Tot onze spijt is in het vorige nummer in het artikel “Een ernstige boodschap een storende fout ingeslepen. (is verbeterd op de site) Er stond zij zullen de bruidsgemeenten vormen, die vrij van allen uiterlijke vorm of organisatie, de Here grote heiligheid zullen verwachten en Hem. tegemoet zullen gaan in de lucht”.

    Deze zin moest in het enkelvoud staan: “zij zullen de bruidsgemeente vormen die de Here in grote heilig­heid zal verwachten en Hem tegemoet zal gaan in de lucht.

    Zoals het er stond geeft deze zin aanleiding te denken, dat er groepen van gelovigen uit alle kerken zouden zijn, die zich tezamen zouden verenigen tot nieuwe gemeenten. Deze mening is echter juist met de zin zelve in strijd, die zegt “vrij van allen uiterlijke vorm of organisatie. De be­doeling is, dat in de afbraak van al wat opgebouwd is, God zelf de Zijnen zal uitredden en tezamen zal binden door de band des Geestes in het weten dat het einde nadert. Deze “onzichtbare” gemeente zal de bruidsgemeente zijn, die de Heer in grote heiligheid verwacht en Hem tegemoet zal gaan in de lucht.

    Vanzelfsprekend is bij de vorming van deze gemeente uit alle kerken alle mensen werk uitgesloten.

    Niemand kan uit dit gezicht reden putten zich maar vast los te maken van de kerk, waartoe hij behoort. Neen God Zelf zal dezen storm doen komen. Wel is het echter nodig, dat we ons ernstig afvragen, of we bereid zouden zijn, als de verwoesting komt over al wat vorm was, alles los te laten en de Heer te volgen.

    Voor ernstige lezers was deze rectificatie misschien niet nodig, daar zij de fout reeds ontdekten. Immers het woord “bruidsgemeente” wordt nimmer in het meervoud gebruikt, daar het niet slaat op plaatselijke gemeenten, doch op het ware lichaam “de bruid” van Christus.          

    1. v.d. B.

    1944.02

    Geestelijke gaven.

    “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

    (1 Kor. 12:01).

    Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

    Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

    Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

    Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

    En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

    Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

    We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

    O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

    Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

    Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

    Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

    Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

    Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

    Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

    1. K.

     

    Voer mij in Uw dood. (gedicht)

    Ontneem mij, dierb’re Heer,

    mijn eigen deugd en eer,

    opdat ‘k Uw deugden vinde.

    Ach, maak mij arm en naakt

    aan wat de ziel vermaakt

    en ‘k buiten U beminde.

     

    Laat mij, van onrust stil,

    verborgen in Uw wil,       

    nog slechts U zelf begeren;

    dan zal van uur tot uur

    het heilig liefdevuur

    het eigen ik verteren.

     

    Ach, voer mij in Uw dood.

    dat in dien zielenood

    ik U, o Heer, ontmoete;

    kom in mijn schuldig hart.

    Gij, Die in bitt’re smart

    voor al Uw kind’ren boette.

     

    Stil Zelf deez’ bange pijn,

    laat m’ eeuwig in U zijn;

    Gij zijt het ware leven.

    Kom in, o Hemelvorst

    en lesch d’ onleschb’re dorst,

    die Gij mij hebt gegeven.

     

    Laat m’ in U ondergaan,

    onpeilb’re Oceaan,

    in Wien de levensstromen,

    na hun onstuim’ge vaart

    door deze bewogen aard,

    tot ware ruste komen.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

    De Opname der Gemeente. (Vervolg).

    Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

    Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

    Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

    Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

    Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

    Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

    De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

    Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

    Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

    Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

    Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

    De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

    gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

    Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

    Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

    Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

    O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

    En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

    Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

    1. v.d. B.

    (Wordt vervolgd)

     

     

    1944.06

    Pinksteren

    “Deze zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden, deze zijn het, die het Lam volgen, waar het ook heengaat, deze zijn gekocht uit de mensen, als eerstelingen Gode en het Lam.” (Openb. 14:04). (Deze mensen hebben zich niet opengesteld voor werkingen uit het rijk der duisternis Webmaster)

    We hebben nog maar kort geleden Pinksteren gevierd, het heerlijke feest van de uitstorting des Heilige Geestes. We zijn erbij bepaald geworden, dat God Zijn volk geen wezen heeft gelaten, maar, naar de belofte van Christus ons de Trooster heeft gezonden, die eeuwig bij ons zal blijven. Maar we zouden niet de volle vreugde en het heil genieten, als Pinksteren slechts één keer per jaar kan genoten worden. Wanneer wij de Handelingen der Apostelen lezen, dan krijgen wij de zeer sterke indruk, dat daar de gemeente van Christus dagelijks leefde in Pink­steren. dat daar het doel des Geestes ervaren werd, niet slechts een keer, maar als een altijd voortdurende ervaring. Hoe komt het dan dat de Christenheid zo weinig in deze Pinksterervaring leeft? We zouden eerst dan wel de vraag mogen stellen, leeft men wel in de gesteldheid des harten, waardoor zulk een ervaring mogelijk kan zijn. Ik geloof dat het woord Gods daarop een antwoord kan schenken. In ons tekstwoord wordt gesproken over een schare, die enkele wonderbare ervaringen bezit, waardoor dan ook zulk een leven des Geestes mogelijk is geworden. Deze geeste­lijke hoedanigheden en gesteldheid des harten zouden weer getoetst kunnen worden, aan wat ons geschreven is over de eerste Christengemeente en wat we lezen in de Handelingen der Apostelen.

    Strikt genomen weet ik, dat de meeste bijbeluitleggers deze schare, waarover het hier gaat in Handelingen 14, be­schouwen als Israël, maar wat van hun gezegd wordt, is toch zeker ook van toepassing op het geestelijk Israël, op hen die de verlosten des Heren zijn, die weten waarlijk een kind van God te zijn. Zie toch dat dit niet onze verdienste is, maar van Christus, zoals (Jak. 01:18) zegt: “Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het woord der waar­heid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen Zijner schepse­len. Hier wordt dan ook van een schare der eerstelingen gesproken gelijk als in (Openb. 14:04).- Daarom moeten dezelfde hoedanigheden ook bij ons zijn. We willen maar eens zien welke deze zijn.

    Het wil zeggen reinheid. Bezitten wij een rein hart? Hier wordt gezegd dat zij met vrouwen niet bevlekt zijn. We gevoelen wel, dat hier geen lans wordt gebroken voor de ongehuwden staat, alsof wij in de huwelijksstaat minder een rein hart zouden kunnen hebben. Dat stemt niet over­een met wat het woord Gods over het huwelijk spreekt. “Het huwelijk is eerlijk onder allen, en het bed onbevlekt.” (Heb. 13:04). Neen we gevoelen wel dat hier iets anders mee wordt bedoeld. Het woord Gods zegt ons, dat zij “maagden” zijn. Wanneer Paulus spreekt óver het werk Gods in de harten van de gelovigen en hij vertelt, wat een ijver hij heeft voor de gemeente, dan gebruikt hij deze woorden om de innerlijke reine toestand van het hart te beschrijven “want ik heb ulieden toebereid, om u als een reine maagd aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.” (2 Kor. 11:02).

    Willen wij behoren tot de eerstelingschare, dan zullen wij een rein hart moeten bezitten. Hiermee wordt niet bedoeld enkel maar van enige zonden gereinigd te zijn, maar een hart dat volkomen is gezuiverd van het oude zuurdesem, ja van iedere vorm van zonden. Het zijn toch de reinen die God zullen zien. Willen wij voortdurend Pinksteren ervaren, dan zal het enkel kunnen zijn in reine harten. Gods doel in deze tijd is een gereinigde eerstelingenschare te verwekken, die rein van hart zullen zijn, door dat zij leven in de gemeenschap met Christus. Die dus niet slechts een keer gewassen zijn door het bloed van het Lam, maar die zich voortdurend laten reinigen door Zijn dier­baar bloed, die dus een geheiligde Priesterschare zijn ge­worden. Zij zijn zich diep bewust dat Gods “Heilige Geest, is een Geest, die ons diepste wezen zuiver maakt. Zij laten toe, dat het woord Gods in welke vorm het tot ons komt, hen heiligt en loutert. Zij verstaan dat het “woord van God levend en krachtig is, en scherper snijdt dan enig tweesnijdend zwaard en gaat door tot de verdeling van de ziel en van de Geest, en van de samenvoegselen en des mergs, en is een oordeler der gedachten en der over­leggingen des harten.” (Heb. 04:12) Want het woord van God is levend en krachtig. Het is scherper dan een tweesnijdend zwaard en dringt door tot het raakpunt van ziel en geest, van gewrichten en merg. Het ontleedt de bedoelingen en gedachten van de mens.(Willibrord 1978). Levend immers is het woord van God, en werkzaam en scherper snijdend dan enig tweesnijdend zwaard, en het woelt diep tussen ziel en geest, weefsels en merg, en het oordeelt overleggingen en bedoelingen van een hart.(Naardense vertaling)

    Pinksteren bestaat niet enkel in tongen te spreken, te profeteren of andere gaven te bezitten. Neen, waarlijk Pinksteren te beleven is: “maagdelijk” te zijn. In zo’n leven komt geen teleurstelling, want de reine van hart ziet God dagelijks, zij mogen door genade met volle teugen drin­ken uit de fonteinen des heils. Deze gemeenschap doet hen veranderd worden, niet door hun eigen proberen, maar door­dat zij mogen blikken in de spiegel van Gods woord, wat voor hen geen droog dogma meer is, maar levend en waar. Naar datzelfde beeld worden zij veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heren Geest. (2 Kor. 03:18). Ja deze eerstelingschare zijn een geheiligd priesterschare een verkregen volk. Hem ten eigendom.

    Het zijn die gekochten uit de mensen, dus een betaalde schare, die uit de wereld gekocht zijn, om een bijzonder doel te vervullen. We mogen en willen ons zelf niet meer leven, maar Hem die ons kocht door Zijn dierbaar bloed. De reinen van hart behoren God volkomen toe. Zij zijn bevrijden uit de slavernij der aarde, uit de banden van het beest uit de afgrond. Zij zijn onberispelijk voor de troon Gods.

    De vraag daarom is: “zijt gij afgezonderd, open oprecht voor de indaling des geestes, of wilt gij gemeen zaak maken met het beest. Dan zult gij ook een verzegelde van het beest worden en niet van het Lam. (Openb. 13:15-16). Daarom welke keuze zult gij doen? Maar God zal Zijn eersteling-schare hebben. De belangrijke vraag is wel deze “Zult gij, zal ik daarbij behoren”?

    Het andere wat ons treft is wel volkomen gehoorzaamheid. “Deze zijn het, die het Lam volgen, waar het ook heen­gaat.” Volkomen volgen, dus niet wanneer zulks ons goed dunkt en het overeenkomt met onze” wil en verlangens, maar een zich volkomen geven aan het Lam, een volgzaam hart in elke weg, waar in het Lam Gods ons zou kunnen leiden, Dus een gesteldheid des harten als eens Maria had. die, toen de Engel haar een boodschap bracht, die aan de ene kant vol heil en zegen was voor de volkeren, maar voor haar inhield: hoon en spot, schande en verachting, toch kon zeggen met een volkomen hart: “Zie, de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord.” Wie waarlijk Pinksteren beleven wil, zal het enkel kunnen, door de weg der gehoorzaamheid, het Lam volgen waar het ook heengaat. Is niet één van de redenen, waarom zovelen, die een machtige doop des geestes hebben ontvangen niet meer leven in deze ervaring, dat zij niet vol­komen gehoorzaam waren aan de stem van bet Lam Gods. In het leven des geestes komt het voortdurend aan op het volgen van Christus in iedere weg. Velen verstaan het niet of willen het niet. Zij hebben gedacht, dat toen zij de Pinksterervaring hadden, dat zij er waren. Voor hun doop waren zij vurig van geest, zij luisterden naar de stem des geestes, zij wandelden in het licht Gods en zij volgden, hoe zwaar het soms ook leek, zij dachten er niet aan om ongehoorzaam te zijn, omdat zij gevoelden, elke kleine daad der ongehoorzaamheid kon de reden zijn, dat zij de doop des geestes niet zouden ontvangen. En dat werkelijk gehoorzaam volgen bracht ook de vruchten in het leven voort. En hoe is het dan vaak later? Daar is niet meer die gesteldheid des harten. Men is niet gewillig om de volle prijs te betalen van het volgen. Daarom ook de teleurstelling, de krachteloosheid, het niet verdiepen van de Pinksterervaring. Men leeft altijd in het verleden en spreekt met een zeker weemoed over het wonderbare van zoveel jaren geleden, maar wat men nu beleefd is voor andere zielen geen aanmoediging om ook dien zegen te zoeken. Wij verwekken de jonge zielen niet tot jaloersheid om ook zich uit te strekken naar dezen volle Pinkster­zegen. Van waar dit? Er zullen wel meer redenen zijn, maar we willen ons nu maar bij een hoofdreden bepalen en dat is: “ongehoorzaamheid “. Het bleef in hun leven bij een gedeeltelijk volgen, vandaar onvruchtbaarheid. Gods Geest kan slechts zover door werken in ons leven, als wij gewillig zijn om te volgen. De weg des Lams bracht ons op een zeker moment voor de keuze. Een vriend of bloedverwant moest opgegeven worden, wereldse dingen die nog in ons huis waren en die ons bezig hielden, moesten verwijderd werden, heimelijke zonden die God ons liet zien, moesten verbannen worden. Onze haat, afgunst, jaloersheid. ja ons oude leven in eigen hart en gemeente, moest op het altaar gebracht worden. En zo zouden we door kunnen gaan. Een ieder weet wel wat het is, wat ons in de weg staat naar het leven in de Heilige Geest.

    Deze schare, de reinen van hart, die op de berg Sion staan, zij hebben het geheim verstaan, geen vreugde, geen heil, geen gemeenschap, als enkel in de weg van volkomen gehoorzaamheid. En deze weg is toch ook de weg van het Lam geweest. “Die, hoewel Hij de Zoon was, nochtans ge­hoorzaamheid geleerd heeft, uit hetgeen Hij heeft geleden.” En geheiligd zijnde, is Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden.’ (Heb. 05:08-09).

    Gods heilige en wonderbare Geest is andermaal aan de arbeid om zulk een eerstelingenschare te verwekken, “die maagdelijk zijn” en het Lam volgen waar het ook heen­gaat. Dat het des Heren Geest moge gelukken, dit ook in uw en mijn hart te bewerken. Willen we straks tot de schare der overwinnaars behoren, dan zullen we nu moeten toelaten, dat we rein van hart zullen zijn en een gehoorzamen geest bezitten. Laat ons de machtige werking des Geestes niet in de weg staan, maar een geopend hart en oor hebben voor de Heilige werking van Gods Geest in ons persoonlijk leven. 

    1. K.

     

    Een ernstige boodschap.

    Op de conferentie van voorgaande broeders der Pinkster­gemeenten in Nederland werd door een der broeders een gezicht ontvangen. Hij vertelde het volgende:

    Ik zag een groot passagiersschip. Het was in de bran­ding en hoge golven sloegen op. De achtergrond was geheel donker. Ik zag hoe de stuurman, die in zwarte oliejas en rond afhangende bootsmanshoed gekleed was, voorovergebogen het stuur hanteerde en bevelen gaf aan hen, die op het dek druk bezig waren en met al hun krachten trachtten het schip drijvende te houden, waarvan de Here mij zeide dat het tot zinken gedoemd was.

    De Here liet mij zien, hoe in de zijwand een groot gat was en ik zag, dat de achtersteven van het schip zich al in zinkende toestand bevond.

    Toen zag Ik voor het schip in de golven een grote licht­vlek komen en in het midden van die vlek het kruis uit de diepte omhoog komen. En ik zag hoe velen, die op het schip waren naar dit verlichte kruis zagen en mét uit­gespreide armen van het schip afsprongen en zich in de golven stortten en zich vastklemden aan het kruis.

    En de Here zeide mij: “Alleen zij, die het wrak zullen verlaten en zich zelve verliezen in Mijn kruis, die zal Ik vullen met de kracht des Heilige Geestes en met Mijn Heerlijkheid.

    Dit gezicht heeft vele der voorgaande broeders tot ern­stig gebed gebracht. De vraag beklemde ons persoonlijk: Is de Pinkstergemeente in Nederland tot de ondergang ge­doemd? En is het Gods bedoeling, dat wij alle organisatie zullen loslaten?

    De Here heeft ons de betekenis van dit gezicht doen kennen. En waar deze niet alleen voor de Pinkstergemeen­ten, doch voor alle gelovigen van groot belang is, willen we haar onze lezers niet onthouden.

    De Here toonde ons, dat niet alleen de Pinksterbeweging, doch alle kerken en kringen zinkende schepen zijn, die in de stortvloed van Gods gericht over de volkeren zullen ondergaan. Alle organisaties zullen worden stukgeslagen. Voor hen allen geldt het woord uit (Jer. 30:23-24): Ziet een onweder des Heren, een grimmigheid is uitge­daan, een aanhoudend onweder, de hitte van de toorn van de Heer zal zich niet afwenden, totdat Hij gedaan en totdat Hij daar gesteld zal hebben de gedachten Zijns harten, in het laatste der dagen zult gij daarop letten.”

    En ook het woord uit (Hos. 02:11): “En Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgenboom.”

    Zij, die van het schip sprongen, zwommen niet naar een ander schip, neen, zij verzamelden zich om het kruis. Uit die kringen en kerken zal God Zijn ware kinderen ver­zamelen. Zij zullen niet een nieuwe kerk of gemeenschap stichten, zoals tot dusver meestal na een opwekking plaats vond, neen, zij zullen de bruidsgemeente vormen, die vrij van allen uiterlijke vorm of organisatie, de Here in grote heiligheid zullen verwachten en Hem tegemoet zullen gaan in de lucht.

    Hoe zeker dit van de Here besloten is, blijkt uit het feit, dat ook een zuster in Rotterdam dit gezicht van het zinkende schip ontving. Alleen degenen, die in het reddings­bootje de toevlucht namen, werden gered.

    Alleen het overblijfsel wordt behouden.

    De Here bevestigde deze ontzaglijke woorden op won­derbare wijze in ons midden. Op de dag der voorgaande broeders, 3 mei jl.) hadden enkelen van hun in verband met bovengenoemd gezicht het aangezicht des Heren ernstig gezocht en Hem gevraagd licht over deze zaak te geven.

    Persoonlijk kregen we twee teksten van de Heer als ant­woord namelijk (Dan. 04:15) “Doch laat de stam met zijn wortelen in de aarde en met een ijzeren en koperen band in het tedere gras van het veld en laat hem in de dauw des hemels nat gemaakt worden.” En (Jer. 31:02) “Zo zegt de Here: het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden in de woestijn, namelijk Israël.”

    Een broeder had van de Here als antwoord gekregen (2 Kon. 19:30): “Want hetgeen ontkomen, dat overgebleven is van het huis van Juda zal opnieuw zijn wortelen uitslaan en zal opwaarts vrucht dragen.”

    Een andere broeder had ontvangen (Rom. 11:04-05): “Wat zegt tot Hem het Goddelijk antwoord? Ik heb Mij zelve nog zevenduizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van Baal niet gebogen hebben. Alzo is er dan ook in deze tegenwoordige tijd een overblijfsel ge­worden, naar de verkiezing der genade.”

    Voorwaar een treffende bevestiging, dat deze zaak bij de Here zeker besloten is en dat slechts het overblijfsel behouden zal worden.

    Voor wie oplettend de toestand der christenen beziet is het duidelijk, dat de scheiding reeds begonnen is tussen hen, die zich zullen laten redden en hen, die in de storm dreigender te gaan.

    Reeds hebben de haat en de leugengeest, die zo ontstel­lend de harten trachten te vergiftigen, velen afgetrokken van de nabijheid van Christus.

    In plaats van het innige leven met Christus in het gebed, is gekomen de vormendienst, het twisten over dogma’s, de verering van organisatie, de hoogmoed op de gaven, die men ontving.

    Zó klonk ook des Heren profetisch woord op de boven­genoemde conferentie. Er werd daarin gesproken over de grote nood, waarin wij gekomen zijn en gezegd: “Hoe is het geworden met Mijn gaven en krachten, die Ik in uw midden heb uitgedeeld? Hoe staat gij daar als pauwen te pronken met Mijn kleed. Kom in Mijn ootmoed en nederig­heid. Heeft Mijn woord niet in uw midden geklonken, heb Ik niet door het profetisch woord tot U gesproken en u vermaand? Maar gij gelooft Mijn woord niet en hebt niet op uw persoonlijk leven toegepast.

    Laat iedere gelovige, iedere gemeente, kerk of kring toch ernstig onderzoeken wat de Geest tot de gemeenten spreekt. De tijden zijn ontzaglijk ernstig, niet alleen om de stoffelijke nood, doch bovenal om de geestelijke crisis. Vele gelovigen leven als de Joden in Jezus dagen: het verlangen naar de bevrijding van land en volk is getreden in plaats van de nood om eigen zondelast, de haat tegen de vijand heeft het gebod der liefde verdrongen, door de openlijk goedgeprate leugen wordt de Geest der waarheid bedroefd.

    Laat ons toch allen, tot welke richting wij ook behoren, waken en bidden, ópdat wij waardig gekeurd mogen worden om straks te behoren tot die gemeente, die geschaard om het kruis met diep verlangen de Heer zal verwachten en met grote blijdschap Hem tegemoet zal gaan op de wolken.

    Nog snijdt de boeg de zwarte, stormgezwiepte golven,

    nog houdt de stuurman ’t rad en heeft het roer in macht,

    doch spoedig wordt het dek door stortvloed overdolven

    en zinkt het wrakke schip in oordeelszwang’ren nacht.

     

    Nog staan de muren van de verspreide kerken,

    nog brandt op kandelaars het eens ontstoken licht,

    nog mogen knechten in huns Heren wijngaard werken,

    doch weldra jaagt de storm van ’t heilig Godsgericht.

     

    Dan stort ’t gebouw tot puin, waar eens de Geest wou wonen,

    dan doven lampen, wijl de olie was verteerd,

    dan wordt het vroom gebaar tot een veracht’lijk honen

    en wordt, met felle haat, ’t eens heilig goed onteerd.

     

    “Want,” spreekt de Heer: “Ik werk iets nieuws in uwe dagen,

    Ik werp terneer én vorm, én mensen werk, én muur,

    slechts zij, die achter Mij ’t veracht ‘lijk kruishout dragen

    gaan dood-ontrukt tot ’t licht door ’t alverterend vuur.

     

    Zij zullen, allen één, zich om Mijn kruis weer scharen,

    met opgeheven hoofd in rook en vuurbrand staan:

    in hen zal zich Mijn Geest weer heerlijk openbaren,

    zij zullen, als Mijn bruid. Mij juichend tegengaan.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (22).

    Wanneer zal de gemeente worden weggenomen? (Vervolg).

    Over de weerhouder.

    Een belangrijke tekst in verband met de opname der gemeente vinden we in (2 Thess. 02:06-07).

    Paulus zegt daar, sprekende over de komende Antichrist, die zich in de tempel Gods zal zetten om aan zich te laten zien, dat hij god is:

    “6 En gij weet thans wel, wat hem weerhoudt, totdat hij zich openbaart op zijn tijd.

    7 Want het geheimenis der wetteloosheid is reeds in werking; wacht slechts, totdat hij, die op het ogenblik nog weerhoudt, verwijderd is.”

    De Antichrist wordt dus in zijn volle openbaring met ge­weld tegengehouden. Deze volle openbaring bestaat hierin, dat hij zich in de herstelde tempel te Jeruzalem zal plaat­sen om zich te laten vereren.

    Nu blijkt uit de woorden van Paulus, dat deze weer­houder een persoon is: “Hij, die hem nog weerhoudt” (vers 7), tevens wordt echter in vers 6 over deze weerhouder in het neutrum (onzijdige vorm van een woord) als een zaak gesproken: “Wat hem weer­houdt.”

    Door de beschouwing als persoon vervallen alle meningen, die in de weerhouder slechts een onpersoonlijk be­ginsel willen zien zoals: het raadsbesluit Gods, de prediking des evangelies, de algemene genade, de macht van het ge­bed of de in de wereld heersende rechtsorde.

    Doch evenmin kan de weerhouder een gewoon persoon zijn. Niet alleen reeds hierom, dat Paulus over hem spreekt is reeds aanwezig en deze persoon dus nu reeds bijna tweeduizend jaar oud zou zijn, doch ook, omdat over hem – het neutrum wordt gesproken. Dus niet een of andere keizer uit Paulus dagen, Elia of de twee getuigen (trouwens die zijn juist zijn tegenstanders als hij zich openbaart) en ook niet de engel Michael of een andere engel. De weerhouder was reeds aanwezig in Paulus dagen en werkt onverpoosd door tot het einde der dagen.

    Maar wie is dan de weerhouder?

    De verwisseling van het onzijdig en het mannelijk ge­slacht duidt aan, dat hier bedoeld wordt een weerhoudende macht, die aan een persoon zijn kracht ontleent.

    Er blijft slechts een mogelijkheid over. Paulus doelt hier op de aanwezigheid van de gemeente op aarde als tempel van de Heilige Geest

    De gemeente vond haar oorsprong bij de uitstorting des geestes. Straks als de gemeente wordt weggenomen vóór je grote verdrukking zal met haar ook de Heilige Geest zich terugtrekken in haar volheid. Men werpt hier wel tegenin dat de schrift leert dat de Geest van de gemeente nimmer zal wijken (Joh. 14:16),

    doch juist deze tekst bewijst, dat, als de gemeente wordt weggenomen ook de Geest zich terug­trekt. Hij woont immers in haar als in een tempel.

    Dat hier staat van de Heilige Geest, dat Hij “verwij­derd” wordt, is geen bezwaar. Immers: “hier wordt niet het woord “airesthai gebruikt, zoals in (Kol. 02:14), doch een­voudig “genesthai”. Er is geen een reden om het woord verwijderen hier op te vatten als een aanduiding van een gewelddadig wegnemen door een tegengestelde macht, maar eenvoudig als verdwijnen, een niet meer als “weerhouder op aarde aanwezig zijn”. (Prof. Lindeboom).

    Dat de Heilige Geest in haar volheid zich met de gemeente terugtrekt wil dus niet zeggen, dat er dan bijv. geen mogelijkheid van bekering en wedergeboorte zou overblijven. Het betekent, dat de Oudtestamentische toestand is teruggekeerd, waarin de Heilige Geest wel werkt in de enkeling, doen waarin de volle gemeentelijke openbaring gemist wordt.

    Bovendien komt weldra de tijd, dat Christus persoonlijk met Zijn Heilige op aarde zal heersen. Dat is dus een tijd, te vergelijken met die van Jezus’ omwandeling op aarde. De Heilige Geest is de Trooster, de Plaatsvervanger van Christus, die niet nodig is als Christus zelf aanwezig is.

    De noodzakelijkheid van de wegname van de Heilige Geest en van de gemeente kunnen we leren verstaan als we er op letten, dat de Heilige Geest in de gelovigen bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen ook voor de wereld. Zolang dit gebeurt, kan de volle toorn van God zich niet over de wereld uitstorten. Vóór de toorn Gods zich openbaart (dus voor Openbaring 8) moet de gemeente worden weggeno­men. Door haar gebed om genade, weerhoudt zij de toorn Gods en zo indirect ook de komst van de Antichrist.

    Wij willen nu nog enkele argumenten noemen, die wijzen op een opname der gemeente vóór de grote verdrukking en ontleend zijn aan het boek der Openbaring zelf.

    In (Openb. 07:01-08) lezen we, dat 141000 gelovige Israëlieten verzegeld worden aan hun voorhoofden. Het is duidelijk, dit blijkt ook uit, (Openb. 09:04), dat dit geschiedt, opdat de rampen van Gods toorn hen niet zullen treffen. Het is ondenkbaar, dat de gemeente wél onder deze rampen Gods zou moeten lijden.

    De mening, dat de gemeente gedurende de zegelen en bazuinen wél op aarde zou zijn, leidt daarom noodwendig tot een vergeestelijken van de 144000 Israëlieten. Men moet in hen dan de gemeente zien.

    De 5de bazuin is een geestelijke, demonische plaag.

    Alleen de verzegelden worden gespaard. Juist dit demoni­sche, dat meebrengt een onbevredigd verlangen naar zelf­moord, (Openb. 09:06), maakt het onmogelijk te denken, dat de gemeente hierdoor zou worden getroffen. Toch worden volgens (Openb. 09:04) alleen de verzegelden gespaard.

    In (Openb. 11:11-12) lezen we, hoe de twee getuigen Gods, na drie en een halve dag dood op de straten van Jeruzalem te hebben gelegen, ten hemel varen. Zou dan de gemeente nog steeds op aarde moeten achter­blijven?

    Ook hier komt men dan ook, evenals bij de 144000 uit Israël tot een vergeestelijking. Men ziet dan in de opname der twee getuigen de opname der gemeente. Zo schrijft Greijdanus (Korte Verkl. blz. 181): “Met de woorden van dit vers wordt de opwekking der gelovigen aan het eind der dagen getekend. Ook werden deze gelovigen nu opgenomen in de hemel.” Hierbij komt men echter met eigen leer in conflict die zegt, dat dit eerst geschiedt aan het eind der geschiedenis. Immers na deze opname volgt dan nog het derde wee in vers 14, en de zevende bazuin, die weer de zeven schalen omvat.

    De gemeente heeft zo lang zij op aarde is, te leven volgens des Heren woord: “Wreekt u zelve niet beminden, maar geeft de toorn plaats”. Wij hebben de zachtmoedige Heiland te volgen. Die, als Hij gescholden werd, niet terugschold en als Hij leed, niet dreigde, maar het overgaf aan Hem, Die rechtvaardig oordeelt.

    In de tijd der grote verdrukking gelden andere rechts­beginselen dan thans. In de tijd der toorn Gods is de wet der strenge wedervergelding in werking getreden. Zo lezen we van de twee getuigen: “indien iemand hun schade wil toebrengen, komt er vuur uit hun mond en verslindt hun vijanden en indien iemand hun schade wil toebrengen, moet hij zó de dood vinden.”

    Zij, die in de twee getuigen de gemeente zien, moeten toch wel voelen, hoe geheel anders deze houding is, dan die welke de gemeente is voorgeschreven.

    In (Openb. 13:15) lezen we; dat de Antichrist allen doodt, die zijn beeld niet aanbidden. Nemen we dit woord zo als het er staat, dan zou er dus geen gemeente meer zijn als Christus wederkomt na dezen tijd. Dan zou de gemeente gans zijn uitgeroeid. Van een opname der leven­den zou dan in het geheel geen sprake zijn. Nergens echter in de Schrift vindt de gedachte, dat de gemeente zal worden uitgeroeid, enige steun. Wel bewijst het echter, dat er van een opname van hen, die onder de antichrist hebben geleefd, geen sprake is. Zij zullen allen de marteldood sterven.        

    1. v.d. B.

     

     

    1944.02

    Geestelijke gaven.

    “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

    (1 Kor. 12:01).

    Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

    Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

    Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

    Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

    En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

    Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

    We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

    O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

    Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

    Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

    Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

    Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

    Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

    Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

    1. K.

     

    Voer mij in Uw dood. (gedicht)

    Ontneem mij, dierb’re Heer,

    mijn eigen deugd en eer,

    opdat ‘k Uw deugden vinde.

    Ach, maak mij arm en naakt

    aan wat de ziel vermaakt

    en ‘k buiten U beminde.

     

    Laat mij, van onrust stil,

    verborgen in Uw wil,       

    nog slechts U zelf begeren;

    dan zal van uur tot uur

    het heilig liefdevuur

    het eigen ik verteren.

     

    Ach, voer mij in Uw dood.

    dat in dien zielenood

    ik U, o Heer, ontmoete;

    kom in mijn schuldig hart.

    Gij, Die in bitt’re smart

    voor al Uw kind’ren boette.

     

    Stil Zelf deez’ bange pijn,

    laat m’ eeuwig in U zijn;

    Gij zijt het ware leven.

    Kom in, o Hemelvorst

    en lesch d’ onleschb’re dorst,

    die Gij mij hebt gegeven.

     

    Laat m’ in U ondergaan,

    onpeilb’re Oceaan,

    in Wien de levensstromen,

    na hun onstuim’ge vaart

    door deze bewogen aard,

    tot ware ruste komen.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

    De Opname der Gemeente. (Vervolg).

    Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

    Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

    Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

    Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

    Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

    Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

    De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

    Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

    Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

    Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

    Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

    De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

    gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

    Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

    Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

    Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

    O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

    En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

    Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

    1. v.d. B.

    (Wordt vervolgd)