1944.05

Gods vuurvlam in de chaos der tijden.

Dit is het, (Hand. 02:16).

Weer ligt het Pinksterfeest voor ons. Gods volk maakt zich gereed om het boek van de werken der apostelen open te slaan en te lezen en te herlezen het aangrijpende verhaal van de uitstorting van de Geest Gods.

Het hoort van een gedruis uit de hemel, gelijk van een sterke opkomende wind en het verschijnen van ver­deelde tongen gelijk vuur.

En de Bijbel vertelt ons dan, dat de volgelingen van Jezus deze dag vervuld werden met de Heilige Geest.

Twintig eeuwen scheiden ons van dit gebeuren. Toch dragen velen onzer hetzelfde verlangen en hetzelfde begeren in zich, als eenmaal de honderd twintig uit de opperzaal, om in gemeenschap met al Gods kinderen en toch weer ieder voor zich persoonlijk het vuur van Gods Geest te ervaren.

Want de gang der historie heeft ons niet rijker gemaakt. Welk een afstand is er niet tussen de wereldverzaking van toen en de wereldgelijkvormigheid van nu! Wanneer de kerk gehoorzaam was geweest aan de fundamentele waar­heden. die de eerste Christengemeenten beleden en beoefen­den, dan zou zij tot grote wasdom zijn gekomen. Dan zou zij naar het woord uit (Rom. 11:11) de wereld tot jaloersheid hebben gebracht, indien deze de eenvoud des harten en het eendrachtelijk samenzijn had aanschouwd. Maar waar eenmaal liefde was, heerst nu vaak haat, en waar de onderlinge broederband werd versterkt, daar is nu dikwerf onderling gekrakeel en verdeeldheid. Tegenover de ongekunsteldheid der Galileeërs staat nu de grootsheid des levens der wereldkerken. Niet de Geest des Heren, maar het menselijke verstand is zo menigmaal de leidsman in kerkelijke aangelegenheden. Waar eenmaal de simpele woor­den van de visserman Petrus de drieduizend zielen tot het geloof brachten, daar is nu theologische scholing en universitaire opleiding vereist om de woorden Gods te prediken. De kerk heeft als eenmaal Adam, van de boom der kennis gegeten en ze is oververzadigd geworden. En vele predikers vergeten de woorden van de apostel Paulus, dat de prediking niet is in beweeglijke woorden der menselijke wijsheid, maar in betoning des geestes en der kracht. Men heeft zich belijdenisgeschriften en kerkelijke uit­spraken verzameld, zoals de inwoners van Babel de tichels en het asfalt. En zo is een toren van menselijke wetenschap en kennis ontstaan, welks opperste schier tot de hemel reikt.

Maar de verwarring is op ieder terrein groter geworden. De eenheid van de Pinkstergemeente heeft plaats gemaakt voor de verdeeldheid van Babel.

En de gang naar de samenkomst der gemeente is niet blijder en de gemeenschap van de Heilige is niet sterker. Er zijn zoveel eenzamen in deze samenkomsten! Niet het Pink­stervuur, maar dat van de twist smeult allerwegen. Men is ver­vuld met een geest om kerk of kring groot te maken. De organisatie moet geperfectioneerd worden, de gemeenschap uitgebreid, de belijdenissen geformuleerd. Men voegt eisen toe om tot het lichaam van Christus te behoren, men ver­biedt de gelovigen tot de tafel des Heren te komen, enkel en alleen omdat zij tot een andere formatie behoren en men houdt zo de Here af van Zijn eigen tafel! Men regelt en reglementeert. Men werkt aan de periferie. Men nadert niet tot de gemeenschap met Jezus. Men vraagt niet of men in Zijn arbeid mag ingaan, maar men annexeert de Meester voor eigen kerkelijk instituut.

De Pinksterdag leert dat de Geest komt, gelijkerwijs Hij wil. Dat een organisatie gebruikt kan worden, maar dat de Geest ook buiten de officiële tempel werkt, omdat eeuwenoude starheid en traditie elk nieuw leven belet. En waar men geen geschreven regels wil hebben, daar vindt men zo dikwijls de ongeschreven wetten, die de doorbraak van de Heilige Geest beletten!

Zien we niet het verschijnsel in vele grote opwekkingen en revivals, dat deze langs en buiten de officiële kerkelijke gemeenschappen heengaan? En de mannen, die een klaar­blijkelijke roeping Gods hebben, worden van de kansels ge­weerd, omdat de kerkordening hen niet toelaat.

En het bekommerd hart vraagt zich af, hoe het uit de maalstroom kan geraken om weer terug te keren tot het naakte geloof der eenvoudigen en kinderen. En is het niet juist de Geest van de Pinksterdag, die het getuigt: God zal u zeker bezoeken! In de hunkering naar de ver­vulling met de Geest ligt de belofte van Zijn komst.

Ja, wij beamen onze armoede. Wij zijn niet rijk aan geestelijke goederen. Neen, indien de Here het niet belet, gaan we onder in godsdienstig materialisme. Onze theolo­gische kennis alleen voert ons niet verder, maar ze zet ons levensschip tenslotte op het strand der zee.

“Ik zal uitstorten van Mijn Geest!” Hoort ge deze belofte? De liefde van God, de vrede Gods, de gemeenschap met de Heilige Geest voert ons naar de bergtoppen der zaligheid. De Geest moet onder ons de plaats innemen, die Hem rech­tens toekomt. Laat toch onder ons de gebeden om die Geest vermenigvuldigd worden. Want er is een Pinksterfeest en een Pinksterkracht ook voor 1944. Cornelius was God gedurig aan het bidden. Hij bad waarschijnlijk evenals wij om zaken die hij niet ten volle begreep, maar de Here schonk hem een Pinksterdag en een Pinksterzegen. De Heilige Geest viel op hem als op de discipelen. En nog doopt Jezus met vuur en met Geest. Nog wil Hij ons versterken en ons be­wust Zijn heilige tegenwoordigheid doen ervaren. Nog wil Hij zijn dienaren de hemelse talenten schenken. Wij moe­ten het steeds herhalen: “Uw zonen zullen profeteren en uw jongelingen zullen gezichten zien en uw ouden dromen terwijl ze slapen dromen.” Wij geloven, omdat Gods Woord ons zegt: “Dit is het!”

En wij weten dat de mystieke band met Jezus door deze gaven versterkt wordt. Dat Hij zich beter aan ons kan openbaren. Dat Hij ons door deze gaven kan vermanen of ver­kwikken. Dat deze gaven groter eer aan Zijn Naam zullen toebrengen.

Wij verwachten andermaal een Pinksterfeest. Voor de gehele bruidsgemeente. Voor hen, die Jezus in der waarheid liefhebben. Voor hen, die het oog willen afwenden van eigen eer en eigen aanzien, die geneigd zijn de wereld los te laten. Die de persoon van de Meester alleen willen liefhebben.

Wij bevinden ons in de barensweeën van een nieuwe tijd. Eer dat de doorluchtige dag des Heren komt, eer de dag van de toorn over een Godverlaten wereld gaat, zullen de tekenen er zijn van het naderende gericht. Bloed, vuur en rookzuilen zullen deze aarde teisteren.

En de geschiedenis leert, dat de Here, in tijden van druk en benauwdheid, ook steeds in min of meerdere mate de Pinksterdag deed terugkeren. En zijn wij ook niet in een grote nood? En wat zal ons de aanbrekende dag nog brengen?

En zij dwongen Hem, zeggende: “Blijf bij ons, want het wordt avond en de dag is nu in het afgaan”.

Om ons is de deinende zee. Alles wankelt. De overleve­ringen van mensen, de gewoonten, onze inzichten, de ver­meende geestelijke rijkdommen komen in de draaikolk der tijden. En als we vele dingen losgelaten zullen hebben, dan zullen we steeds meer komen tot het zien van Jezus en Hem alleen! Hij is het vaste fundament, waarop ons huis moet staan. Hij zal ons door Zijn Geest invoeren in Zijn schatkamer en wij zullen alleen rijk zijn in Hem!

Als het Pinkstervuur valt, zullen de onderlinge denkgeschillen verdwijnen. De eenheid der kinderen Gods zal dan gekomen zijn. Er zal slechts het streven zijn om zich toe te bereiden voor de komst van de Meester. Het geroep der predikers zal zijn: “De bruidegom komt, gaat uit Hem tege­moet!” Wanneer gij over deze dingen denkt en spreekt mijn Maranatha broeder en zuster, wordt dan uw hart nu alreeds niet vervuld met heilige heimwee? Houdt toch op om mee te strijden in de belangensferen van deze wereld. Uw verlossing komt van boven en de wereld begrijpt dit niet.

De Here komt! Een geheiligde, dat is een afgezonderde gemeente zal Hem tegemoet gaan. En het Pinkstervuur, dat op de aarde geworpen wordt, zal de harten doen branden van begeerte naar de opname. Als het licht van Gods genade afneemt van deze aarde, zal het kind Gods zich kunnen verblijden in het vuur, dat ontstoken is.

Dit is het…. dat we nu, in dit jaar reeds en telkens ster­ker, mogen ingaan in de gemeenschap met Jezus Christus, dat we mogen ingaan in de onzienlijke en eeuwige dingen. Wanneer het leed de aarde overstroomt en het beangstigd hart het uitroept: “Is er geen balsem in Gilead en is er geen heelmeester aldaar?” dan komt de grote Medicijn­meester met de kracht van Zijn Geest.

Temidden van de stuiptrekkingen van een tot sterven toe benauwde mensheid en te midden van een koud, zich­zelf zoekend naam-christendom, dat slechts bewogen wordt als eigen positie en invloed gevaar loopt, is er slechts één uitweg.

Wie zich spoedt naar het kruis, wie zich afzondert voor Jezus, deze alleen zal de kracht vernieuwen. Hij alleen ziet de ware vreugde en vrede van het Pinksterfeest en Gods vuurvlam zal hem ten licht zijn om hem het hemelse Kanaän binnen te voeren.

J.E. v.d. B.

 

Verlangen naar de Pinksterdag. (gedicht)

Kom Heer uw wachtend volk versterken,

dat wegschuilt in een bange nacht.

En doe nog eenmaal het bemerken

de glorie van Uw Pinkster kracht.

 

Wij bidden om die Kracht van Boven,

die doorbraak van Uw Heil’gen Geest.

Die ons verheft en ons doet loven

den Naam van Jezus allermeest!

 

Die komst doet ons opnieuw beleven

het heil van ’t heerlijk kostbaar bloed.

Wij willen ons volkomen geven

en putten uit dien overvloed.

 

Uw volk is mat en nog verloren

in vormendienst en wereldzin.

Maar komt dat heil, het is herboren

tot voller vreugd’ en groot gewin.

 

Uw volk gaat uit in ’t eind der tijden,

en vele kluisters vallen af.

Wat wijs en dwaas is, gaat dan scheiden,

als oogst van koren zonder kaf!

 

Kom met die Geest en wil volenden

dit wachten vol begeerlijkheid.

Och, wil de Trooster ons nu zenden

met grote kracht en heerlijkheid.

 

Uw regen stroomt aan ’t eind der tijden.

Uw roep weerklinkt ter middernacht

Uw vuur valt na een hevig lijden.

Misschien voor ons nog onverwacht?

 

O Hemelwonder, groot van waarde.

O Windstoot, haast U tot mijn hart.

Een rookkolom verstikt reeds d’ aarde.

En bloed en vuur verft felle smart.

 

Ja, hef mij op om te beluist’ren

den zang uit ’t hemels Paradijs.

En doe in mij die stemme fluist’ren

van dank, aanbidding, lof en prijs.

J.E. v.d. B.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

En Jezus uitgaande, zag een grote schare, en werd innerlijk met ontfer­ming bewogen over hen, want zij waren als schapen, die geen herder hebben.

(Mark. 06:34).

De diepste oorzaak van onze geestelijke armoede en vruchte­loosheid is het gebrek aan liefde, aan de innerlijke ontfer­ming, waardoor Christus bewogen werd.

Wie ernstig, bij het licht des Heilige Geestes tot het eigen hart indaalt, stuit immer weer op dit gemis.

Niet onze gebrekkige gaven, niet onze beperkte mogelijk­heden of de benauwende omstandigheden zijn het, die ons zo vruchteloos doen zijn in het werk in Gods Koninkrijk.

Het kan zijn, dat iemand de zuivere waarheid brengt, dat hij de diepen weg van het lijden en sterven van het eigen ik predikt en dat hij toch niet kent die innerlijke ontferming met hen, tot wie hij spreekt.

Het kan zijn, dat een vader zijn kind in alle waarheid onderwijst, een godsdienstige opvoeding geeft, een voor beeld is in deugd en plichtsbetrachting en toch mist deze warme bewogenheid. En daardoor menigmaal zijn kind van zich stoot en niet begrijpt.

Het kan zijn, dat iemand uitgaat om anderen tot Christus te brengen, doch zijn woord en gebaar verraden het gebrek aan liefde. Er is niet bij hem een afdalen en zich plaatsen op gelijke hoogte met de zondaar tot wie hij spreekt.

Dreigt niet altijd weer vooral als we overtuigd zijn, dat we een waarheid uitdragen, die anderen miskennen, het ge­vaar, dat we hoogmoedig worden op eigen inzicht, op het zuiver belijden, dat in onze kring of gemeente wordt gevonden en daardoor missen die warme liefde tot onze mede­broeders, tot hen die een andere weg bewandelen.

Dan wordt het zó, dat we ons afsluiten en onszelf op een voetstuk plaatsen. Dan is er niet meer het zuiver worstelen om het behoud van anderen, het vurig gebed, dat God toch zijn ganse gemeente zegene en weer gaat bezoeken.

Ons werken is er dan op gericht om anderen tot ónze kring te brengen, ons bidden is het vragen om zelf gesterkt te worden, opdat onze kring zal gaan bloeien en geestelijk moge groeien. Dan is, zelfs in deze ontzaglijke tijden, onze nood slechts ónze nood. We leven langs onze medebroeders heen.

Doch juist omdat ons gebed zo egocentrisch is, ont­vingen wij niet.

Dit is de besmetting der hoogmoed, waarvoor wij telkens zo uitdrukkelijk gewaarschuwd worden. Wij zijn menigmaal als de discipelen: wij willen, dat anderen ons volgen en onze mening delen. Als zij dit niet doen, moest God Zijn klachten ook niet onder hen openbaren. “Here, verbied het hun, omdat zij U met ons niet volgen”, is de verborgen ondergrond van ons denken.

Jezus zei tot zijn discipelen: “Gij weet niet van hoedanigen Geest gij zijt”.

Wie deze armoede aan innerlijke ontferming in eigen hart leert zien, schrikt van de verfijnde wijze, waarop zij in ons gebed, in ons denken en spreken tot uiting komt.

Hij leert echter ook in dit opzicht zijn diepe machteloosheid zien. Wie kan zichzelf omgorden met waarachtige ontferming en barmhartigheid? Slechts door de werking des Heilige Geestes kan deze christelijke liefde in ons gewekt worden. Zij is een vrucht van diep-innerlijke Zelfvernietiging het doortrokken zijn van het weten, dat we al Gods gaven onwaardig zijn, dat we de minste der broeders zijn.

In het opgeploegde akkerland van het waarlijk verbroken hart kan Gods Geest zaaien. Liefde is slechts een vrucht van diepe inwerking des Geestes.

Och dat allen, die de armoede in eigen leven en in het gemeentelijk leven hebben leren zien, mogen komen tot de bede: “Here, geef ons iets van Uw liefde. Liefde tot onze medebroeders, tot allen, die Uw Naam belijden, geef ons de innerlijke ontferming tot de dolende schare, die Gij bezat”.

Dan zullen er wegen opengaan om mensen te bereiken, ook zullen de deuren opengaan, want men zal in ons iets voelen van de liefde van Christus. Nu is het menigmaal veroordelende rechtzinnigheid, die men in ons proeft.

God geve ons, bekleed te worden met ootmoedigheid en eer hart te hebben, brandend van liefde tot onze broeders en tot het verlorene.

Want wel blijft geloof, hoop en liefde, doch de meeste van deze is de liefde.

  1. v.d. B.

 

Er is een stem, die roept… (gedicht)

Er is een stem, die roept

tot elk, die in zijn zonde en smart

en ’s harten driften is verward,

er is een stem. die roept….

 

Zo drijft, vergeten op de wind,

de stem van hem, die ’s avonds laat

langs donk re wegen haastig gaat

en zoekt naar een verloren kind.

 

Zo hoort, als ’t feestgewoel verstomt,

de zoon, die ’t ouderhuis verliet,

het verre, vrome avondlied,

dat nodend tot zijn venster komt.

 

Er is een stem. die roept:

…. vermoeiden en die dorstig zijt

komt tot de maaltijd u bereid.”

Er is een stem. die roept

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (21).

Wanneer zal de gemeente worden opgenomen? (Vervolg).

Wij willen in dit artikel doorgaan met de gronden te noemen, waarop we geloven, dat de opname der gemeente zal plaats vinden vóór de tijd der grote verschrikking

Er is geen enkele plaats in de Schrift, die ons tot de gedachte brengt, dat er een of ander tijdperk of groep van gebeurtenissen moet plaatsvinden voor Christus tot de Zijnen komt. Integendeel, Jezus zegt, dat als Hij plaats be­reid heeft. Hij wederkomt en ons tot Zich zal nemen (Joh. 11:03). Paulus en de andere Apostelen wijzen er op, dat na de stem van de aartsengel, wij “die levend overgebleven zijn,” de Here tegemoet zullen gaan in de lucht. Geen ander feit wordt genoemd, dat deze heerlijke gebeurtenis zou voorafgaan.

Het is een onbetwistbaar feit, dat de eerste christenen de Heiland ieder ogenblik verwachtten, en niet na de gebeurtenissen uit de Openbaring. Deze verwachting van zijn onmiddellijke komst, waarin zij daadwerkelijk van dag tot dag leefden, spreekt bijv. uit het woord van Jacobus: Broeders, zucht niet tegen elkander, ziet, de Rechter staat voor de deur” (Jak. 05:09).

Doordat de kerk de opname van de gelovigen heeft ver­plaatst na de tijd van de antichrist en na de dramatische gebeurtenissen van de bazuinen en schalen, is bij de meeste gelovigen deze onmiddellijke Christusverwachting verdwenen. Velen ook bevinden zich ten deze opzichte in een onoplosbaar dilemma. Enerzijds leeft bij hen, we zouden haast zeggen “instinctief” het weten, dat Christus’ komst ieder ogenblik kan plaats vinden, doch anderzijds moeten zij deze gedachte afwijzen als niet in overeenstemming met hun dogmatiek.

Wanneer we aanvaarden, dat de zegelen, bazuinen en schalen vervuld moeten worden, vóór Christus’ komst, dan zouden we deze vrij nauwkeurig kunnen vaststellen. Toch is dit geheel strijdig met de Schriftuurlijke gedachte, dat dit ogenblik door niemand berekend zal kunnen worden.

Dr. A. Kuiper heeft deze tegenstelling gevoeld, toen hij neerschreef: “Van meet af stond de christenheid voor het raadsel, dat enerzijds de wederkomst van Christus zich als onmiddellijk ophanden zijnde aan de geloofsopvatting opbreng, en dat toch anderzijds zulk een breed uitgezette historie als aan die wederkomst zullende voorafgaan zich indiende, dat beide denkbeelden zich ternauwernood verenigen lieten. Vooral de Openbaring van Johannes dient zich hierbij als schijnbaar geheel met zichzelf in strijd aan, het op een na het laatste vers van dit geheimzinnige boek is en blijft zo aangrijpend. Er staat toch: “Die deze dingen getuigt, zegt: “Ja, Ik kom spoedig, (haastiglijk), Amen” en daarop antwoordt de verwachtende en wachtende christenheid: “Ja kom, Here Jezus”.

Is niet de oplossing van deze schijnbare tegenstrijdigheid, dat de komst van Christus voor de Zijnen op het onverwachtst, zonder voorbereiding zal plaats vinden en we Hem dus ieder uur kunnen verwachten, en dat daarna eerst de gebeurtenissen, die in de Openbaring beschreven zijn, zullen plaats grijpen?

De leer, dat de gelovigen de verschrikkingen van de eindtijd moeten meemaken, berooft hen van hun blijde hoop. Is het te verwonderen, dat vele gelovigen zeggen en denken, dat ze veel liever rustig sterven en zo Christus ontmoeten, dan dat ze eerst de verschrikkingen van de bazuinen en schalen moeten meemaken? Deze leer heeft dan ook vrees gewekt ten opzichte van de toekomst die ons wacht, in plaats van blijde verwachting.

Aandachtige lezing van het boek der Openbaring leert ons, dat het doel van de straffen Gods is, de zogenaamde christenvolkeren, die zich hebben geschaard onder leiding van de Antichrist, te straffen en het verdrukte Israël tot bekering te brengen.

Nu behoort de gemeente niet tot Israël en ook niet tot de wereld, die gestraft zal worden. Integendeel: wij, ge­rechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onze Here Jezus Christus, in Welke wij staan en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods

(Rom. 05:01-02) en in (1 Thess. 01:10) zegt Paulus: “Die ons wegrukt van de toekomende toorn”. Hij gebruikt hier het woord “ruomai”. dat wil zeggen “plotseling wegrukken uit een groot gevaar” Met de toekomende toorn wordt hier niet een enkele dag des oordeels bedoeld, doch de rampen der bazuinen er schalen. In de 7 schalen wordt Gods toorn immers beëindigd (Openb. 15:01). Zie ook (1 Thess. 05:09-10; Rom. 05:09). Paulus zegt: een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat en aldus zal gans Israël behouden worden (Rom. 11:25). Dit woord leert ons twee waarheden. Ten eerste: dat Israël behouden zal worden na de gedeeltelijke verharding en ten tweede, dat dit zal geschieden, nadat de volheid der hei­denen is binnengegaan. De gemeente is de volheid der heidenen, de bruid van Christus, vergaderd uit alle volkeren. Als deze binnengegaan is, begint God weer met Israël, Openbaring 11. Als getuige van God is de gemeente in de Wereld dan niet meer nodig, want God zal Zijn twee ge­tuigen zenden, alsook de 144000 verzegelde Israëlieten.

De Heiland komt na de tijd der verschrikking niet om maar met de Zijnen. “Dan zal de Here, mijn God ko­men, en al de Heilige met U, o Here” (Zach. 14:05). “Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid” (Kol. 03:04. Zie ook: (1 Thess. 03:13; Openb. 17:14; Openb. 19:14). Uit deze teksten blijkt, dat wij de Heer bij Zijn komst zullen bege­leiden en bij Hem zullen zijn, als Hij de Antichrist verslaat. Wij komen om met Hem gericht te houden over de volkeren.

Als dan Christus met vlammend vuur wraak doet over degenen, die God niet kennen en die het evangelie onge­hoorzaam waren, dan hebben de gelovigen heerlijke ver­kwikking en rust (2 Thess. 01:07-08).

In (Openb. 03:10) wordt de belofte aan het getrouwe Philadelphia gegeven, dat Christus haar bewaren zal uit de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal. Weliswaar vertaalt hier de Statenvertaling en N.B.G. vert. “in”, doch een algemeen erkende taalkundige autoriteit als Menge en anderen vertalen zodanig, dat daaruit blijkt, dat de bedoeling van deze woorden meer is: bewaren voor de grote verdrukking, in plaats van er in.

We hopen in een volgend artikel de belangrijke tekst over de weerhouder te bespreken (2 Thess. 02:06-07) en de argumenten te noemen, ontleend aan het boek der Openbaring.

  1. v.d. B.

    1944.02

    Geestelijke gaven.

    “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

    (1 Kor. 12:01).

    Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

    Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

    Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

    Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

    En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

    Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

    We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

    O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

    Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

    Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

    Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

    Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

    Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

    Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

    1. K.

     

    Voer mij in Uw dood. (gedicht)

    Ontneem mij, dierb’re Heer,

    mijn eigen deugd en eer,

    opdat ‘k Uw deugden vinde.

    Ach, maak mij arm en naakt

    aan wat de ziel vermaakt

    en ‘k buiten U beminde.

     

    Laat mij, van onrust stil,

    verborgen in Uw wil,       

    nog slechts U zelf begeren;

    dan zal van uur tot uur

    het heilig liefdevuur

    het eigen ik verteren.

     

    Ach, voer mij in Uw dood.

    dat in dien zielenood

    ik U, o Heer, ontmoete;

    kom in mijn schuldig hart.

    Gij, Die in bitt’re smart

    voor al Uw kind’ren boette.

     

    Stil Zelf deez’ bange pijn,

    laat m’ eeuwig in U zijn;

    Gij zijt het ware leven.

    Kom in, o Hemelvorst

    en lesch d’ onleschb’re dorst,

    die Gij mij hebt gegeven.

     

    Laat m’ in U ondergaan,

    onpeilb’re Oceaan,

    in Wien de levensstromen,

    na hun onstuim’ge vaart

    door deze bewogen aard,

    tot ware ruste komen.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

    De Opname der Gemeente. (Vervolg).

    Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

    Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

    Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

    Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

    Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

    Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

    De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

    Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

    Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

    Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

    Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

    De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

    gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

    Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

    Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

    Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

    O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

    En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

    Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

    1. v.d. B.

    (Wordt vervolgd)

     

     

    1944.04

    Heiligmaking.

    “Want dit is de wil van God, uw heiligmaking.” (1 Thess. 04:03).

    Welk een groot verlangen had de Apostel Paulus, dat diegenen die tot het geloof in Christus gekomen waren, ook de weg der heiligmaking zouden leren verstaan. Het was niet voldoende, dat men zich verheugde in de verlossing door Christus’ bloed, maar dat ook zij zouden verstaan een praktisch leven van heiligmaking, ja dat er een dagelijks groeien zou zijn in de weg der heiligmaking. Het is een verkeerd standpunt als men denkt, dat heiligmaking een er­varing is van één enkele overgave van het ogenblik, neen het is inderdaad een leven en groeien in heiligheid.

    Een leven der heiligmaking is een leven van overwinning over zonden. Zulk een standpunt stelde Paulus voor alle gelovigen, niet omdat hij dat wilde, maar omdat zulk een leven naar Gods wil was. Daarom houdt hij het alle gelovigen voor, dus niet als iets waaraan we ons kunnen ont­trekken zonder schade te lijden in ons eigen geestelijk leven. Daardoor zouden we onze geestelijke groei verhinderen. (Heb. 12:14) zegt ons: “Dat zonder heiligmaking niemand de Here zien zal’.

    We verstaan het maar al te duidelijk, dat God zulk een leven van Zijn kinderen verwacht, ja dat we tot zulk een leven geroepen en uitverkoren zijn. “Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar tot Heiligmaking”. (1 Thess. 04:07). Maar hoe tot zulk een leven te komen, is voor velen een grote moeilijkheid. Dit is niet omdat men het niet gelezen heeft in Gods woord. Want ongetwijfeld neemt het geen kleine plaats in, zowel in het Oude als Nieuwe Testa­ment. Men voelt wel de eis van God aan de ene kant, geestelijke kracht en inzicht.

    Men maakt er zich zo gauw van af om deze eis te volbrengen, het ontbreekt ons door te zeggen, “dat kunnen we toch niet bereiken hier op aarde, dat is zeker iets voor de hemel”.

    Wat is de gedachte bij velen, als we spreken over heilig­making? O, zegt men, dat is zondeloosheid en dat kunnen we toch niet bereiken, deze standaard is te hoog en daarom zal ik het maar niet proberen. Maar wanneer we Gods woord ter hand nemen, dan zien we duidelijk, dat het daar­mee niets te maken heeft. Zeer zeker is het een stap in het geloof, wanneer we ook de heiligmaking aanvaarden als en deel der verlossing die in Christus is, maar daarin moeten we dan ook groeien. Het is niet iets wat begrensd is, maar Gods woord vermaant ons “Jaagt de vrede na met allen en de heiligmaking, zonder welke niemand de Here zien zal”. (Heb. 12:14).

    Wat toch is heiligmaking? Het is goed, dat we dat eerst recht verstaan, voordat we komen tot de vraag, hoe we tot dit leven kunnen komen en de zegen ervan genieten. Ik heb een zegen ontvangen door het lezen van een andere vertaling (Brouwer) die het volgens mijn inzicht zeer goed uitdrukt wat heiligmaking beduidt. Daar is het zo vertaald: “Dit toch is de wil van God. dat gij een Gode toegewijd leven leidt”. Dus heiligmaking is een Gode toegewijd leven, een leven der overgave aan de wil Gods van dag tot dag en van ogenblik tot ogenblik. Het wil zeggen: we behoren Christus volkomen toe met geest, ziel en lichaam. Alles is Hem gewijd, we leven nu niet meer ons eigen zelfzuchtig leven, maar we leven voor Christus, die ons verlost heef: We zijn inderdaad een heilig priestervolk geworden. Van zulk een leven hebben we genoeg getuigen in de Schrift, en deze moeten ons ook helpen om ons uit te strekken naar zulk een leven. Laat ons verre van ons doen de onterende gedachten, dat het toch niet voor ons is, we doen dan te kort aan het offer dat Christus voor ons betaalde aan Golgotha ‘s kruis. Van Henoch wordt gesproken dit woord: “Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer, want God nam hem weg”. (Gen. 05:24). Hier toch zien we, dat er een mogelijkheid is zo te leven, dat we Gode welgevallig zijn. Is het hoogmoed als Paulus schrijft: “Gij zijt getuigen en God is getuige, hoe heilig en onberispelijk wij u, die gelooft, geweest zijn. En hoe wij ze betuigden, dat gij zoudt wandelen Gode waar­dig, die u roept tot Zijn koninkrijk en heerlijkheid. (1 Thess. 02:10-12).

    Dat waren dus maar geen ijdele of schone woorden, want daarvan waren zij allen getuigen. Heiligmaking is daarom maar niet iets wat we ook eens zullen proberen of hopen dat we eens mochten bereiken, maar het is een werkelijk leven van toewijding aan God.

    Tot zulk een leven heeft God ons uitverkoren en als we het niet bereiken, is het niet, omdat het niet bereikt kan wor­den, maar omdat we niet ons volkomen daarvoor openstellen en de voorwaarden willen voldoen, die deze eis ook met zich meebrengt. Want de dood en opstanding van Christus beeft niets minder voor ons teweeggebracht dan ook heilig­making. “Maar uit Hem zijt gij in Christus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing.” (1 Kor. 01:30).

    Het is volkomen waar en we kunnen God danken als we de les geleerd hebben, dat we in onszelf nimmer tot dezen weg kunnen komen en dat al ons proberen in eigen kracht om tot heiligmaking te komen moet falen. Maar wanneer we in het geloof afzien van onszelf en ons in volkomen af­hankelijkheid aan Christus vastklemmen, dan zullen weten, dat er is een groeien en komen tot heiligheid. Leg af, datgene, waarvan Gods Heilige Geest alreeds u overtuigd heeft, zolang we vasthouden kunnen we niet groeien. Laat het woord Gods maar diep indringen in onze harten, want dat zijn de woorden des eeuwigen levens. Zie toch eens wat Christus voor u gedaan heeft. “Dat God u van de beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heilmaking des geestes, en geloof der waarheid” (2 Thess. 02:13) of zoals een andere vertaling het zegt (Brouwer) tot het heil verkoren heeft, zoals blijkt uit de Heiligende kracht van de geest en uit uw geloof aan de waarheid”.

    Bedenk geliefden, wij zijn tot zulk een leven verkoren en deze kracht staat eenieder ten dienste, wanneer wij zulks geloven en deze waarheid omhelzen. Het was tot dit voor­recht van een Heilige wandel met God. dat Christus ons door Zijn zoendood verloste. Nu hebben we dan ook vrij­moedigheid om in te gaan in het allerheiligste, we zijn nu toch zonen en dochteren Gods geworden, ja erfgenamen en mede-erfgenamen met Christus. We hebben nog te weinig verstaan wat Zijn dood ons geschonken heeft. We nemen het wel aan als een feit wat geschied is, maar hebben we de kracht van Zijn dood in ons leven laten inwerken? Het moet toch een beleving werden, een werkelijkheid van dag tot dag. Hoe rijk is Gods woord niet om ons te laten weten welk een kracht erin gelegen is als we in het geloof aannemen het volkomen offer van Christus. “Die Zich zelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle onge­rechtigheid en Zich zelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken”. (Titus 02:14). Het is hier duidelijk waartoe Christus ons verlost heeft, het staat er zo duidelijk: “zou verlossen van alle ongerechtigheid”. Het wil niets minder zeggen, we zijn verlost van alle wetteloosheid, de dienst en macht die de zonden over ons heeft. We zijn een eigendoms­volk geworden, een toegewijd volk, om Gode welgevallig te leven.

    Christus heeft Zich zelven gegeven om ons nu (niet in de hemel) te bevrijden van de dienst en overheersing der zonde. Te weinig hebben we rekening gehouden met de heerlijke werkelijkheid van Christus’ dood en daarom leven we ook zo weinig in het opstandingsleven, dat alleen een leven der heiligmaking kan zijn.

    Zie toch af van uzelf, zoek het ook niet in uzelf, daar vindt ge niets anders dan teleurstelling, maar zie wat de wer­king van Gods Heiligende kracht in u wil werken en een leven der heiligmaking is ook uw deel. We hebben nu niet alleen de eis gehoord “Dit is de wil Gods, uw heilig­making”, maar we hebben ook door genade mogen zien, hoe God ons in Christus wonderbaar heeft voorzien met de kracht om aan deze eis te kunnen voldoen.

    Neem heiligmaking aan. zoals ge ook eenmaal de ver­giffenis der zonden ontving. Was het niet toen ‘Geloof’ en zo is het ook nu. Het is het aanvaarden in het geloof, geloof is de hand waarmee we ons dit toe-eigenen. Tot slot willen we nog even Gods woord laten spreken. “Die oren heeft, dat die hoort wat de Geest tot de gemeente zegt!”

    “Gelijk ons Zijn Goddelijke kracht alles, wat tot het leven en de Godzaligheid behoort, geschonken heeft, door de kennis van Degene, die, ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd. Door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve der Goddelijke na­tuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt, het verderf, dat in de wereld is, door de begeerlijkheid.’ (2 Petr. 01:03-04).   

    P.K.

     

    Dagorder van Jezus Christus. (gedicht)

    (Ef. 06:11-18).

    Slechts in de rusting Gods en niet in eigen kracht,

    kunt gij verwinnen in deez’ onheilsvolle nacht.

    Gij hebt de strijd niet tegen vlees en bloed,

    doch tegen Satan en zijn helse macht.

     

    Bedenk, dat gij in dienst der Waarheid treedt,

    haar gordel zij tot teken om uw kleed;

    de leugenvorst wordt nimmer overwonnen

    met waap’nen, die uit leugen Zijn gesmeed.

     

    Hij. Die uit zondeban u heeft bevrijd,

    schonk u het pantser der gerechtigheid;

    houdt ’t onbevlekt en zonder smeer of smet,

    de vijand loert op u vol bitt’ren nijd.

     

    Wees steeds bereid met vreugde te verkonden

    den vree van Hem, Die u heeft uitgezonden;

    deez’ vreugd zal zijn het schoeisel voor uw voet,

    zodat op mars geen dorens u verwonden.

     

    Blijf in de zege van uw Vorst geloven,

    de vijand zoekt uw zekerheid te roven;

    dek u met ’t schild van ’t onverwrikt vertrouwen,

    waarop zijn vuur’ge pijlen machtloos doven.

     

    Wie op de helse macht des vijands ziet

    wordt moedeloos en draagt zijn slagen niet,

    doch ’t zien op ’s Konings heil is als een helm,

    die tegen Satans toorn beschutting biedt.

     

    Strijd niet naar eigen menselijk verstand,

    Gods Woord zij ’t heilig wapen in uw hand;

    het is het scherpe geestes-zwaard, waarmee

    uw Koning Zelf de vijand heeft vermand.

     

    Wie van de zijde van zijn Vorst geraakt,

    raakt op de vlucht, wanneer de vijand naakt;

    slechts door ’t gebed kan ’s Konings macht u sterken

    Blijf Hem nabij, vecht mannelijk en waakt.

    1. v.d. B.

     

    Overdenkingen op de pelgrimsreis.

    Hij staat midden onder u. Die gij niet kent. (Joh. 01:26).

    Dit was de tragiek van het Joodse volk, dat zij eeuwen en eeuwen de Messias hadden verwacht en dat zij, toen Hij in hun midden stond. Hem niet kenden. Dat zij als blinden, tastend Hem voorbijgingen en Zijn heerlijkheid niet zagen. Dat zij als doven, niet verstonden de woorden van genade en waarheid, die Hij tot hen sprak.

    Is het niet de tragiek van velen om ons, dat zij als scha­pen zonder herder hunkeren naar één, die hen kan leiden naar het ware geluk, dat zij zoeken op allerlei wegen, iedere eeuw langs een ander pad en niet horen de stem van de enigen goeden Herder, Die hen wil leiden naar zeer stille wateren? Zij dorsten naar het volle rijke leven en hun leven vergaat, terwijl zij trachten te grijpen het schijngeluk, dat film en roman, ’t liefdesavontuur of de betovering der kunst hun voorspiegelt. En zij zien niet de kruisboom des levens, die God in hun midden heeft geplant. Anderen speuren naar wijsheid, zij betreden de steile, gladde paden, die naar de eenzame bergtoppen van filosofie en mystiek leiden en zij horen niet de stem van de Eeuwige Wijsheid, die naast hun deur op de hoek der straat ieder uitnodigt en hem wijsheid om niet wil schenken.

    Ja, is het niet de tragiek van vele christenen, dat zij spre­ken over geestelijke waarden, over dogma’s, over vernieu­wing van het kerkelijk leven en vele andere onderwerpen en dat hun hart leeg is en onvoldaan, omdat zij Hem niet kennen Wiens naam zij dragen? Zij zijn niet innerlijk met Hem ver­bonden, want hun hart is gedeeld. Als Hij midden onder hen staat, hoort Hij hun pogingen om oneerlijke winst te behalen en hoort hun leugens tegen de klanten. Hij is de stille getuige op hun kantoor en werkplaats en komt binnen door de ge­sloten deuren van hun slaapvertrek en ziet zoveel, dat Hem bedroeft.

    Hij staat midden onder ons…. Indien ons geweten ons niet beschuldigt, welk een rijke troost ligt dan in deze gedachte. Hij is heel, heel dicht ons steeds nabij.

    En indien ons hart ons beschuldigt: Hij weet het, indien er een schreeuw is naar gemeenschap met Hem en een bede om verlossing van zondedrift en schuld.

    Iedere bede, ieder verlangen naar heiligheid en reinheid is Hem bekend. Al is het, dat wij Hem nog slechts aarze­lend volgen, Hij weet het en vraagt ons, als eens aan Andreas en Johannes: “Wat zoekt gij?

    Ja, wat zoekt gij, mijn broeder en zuster?

    De dingen van deze wereld? Winst, een onbezorgde toe­komst?

    Zalig hij, die slechts verlangt Christus meer te kennen. Hij vindt gelijk deze twee discipelen de waren vrede en blijd­schap. Hij vindt het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.

    Zalig zij, die hun Heiland kennen, die in Zijn naam ge- loven. hun heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden.

    1. v.d. B.

     

    Begraven in de doop. (gedicht)

    Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen. (Rom. 06:04).

     

    Zwart glanzend ligt het water als een donker graf,

    slechts in de diepte trilt het verre hemels lichten;

    hij, die, zijn Meester volgend, tot deez’ dood zich gaf,

    gaat huiv’rend onder in Gods heilige gerichten.

     

    Nu valt het arm’lijk eigen leven smaad’lijk af,

    als ’t fel-hijgend hart in kille greep moet zwichten;

    het is nu al verrot, leeg, als ’t gedorste kaf,

    dat ijdel wegbrandt in de gloed van Gods gerichten.

     

    Doch halleluja, lof zij Hem, Die oprees uit de dood:

    Hij wil Zijn godd’lijk leven liefderijk ons geven;

    Hij leidt ons tot het licht door doods verstorven schoot

     

    Nu leef ik, doch niet ik, het is Zijn heerlijk leven,

    dat uit dit tijd’lijk sterven wonderlijk ontsproot

    en eeuwig naar steeds rijker, voller licht zal streven.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (20).

    Wanneer zal de gemeente worden opgenomen?

    We willen nu de belangrijke vraag onder de ogen zien: wanneer zal de opname der gemeente plaats vinden ten op­zichte van de gebeurtenissen, die ons in de Openbaring be­schreven worden?

    Het treft ons reeds bij een oppervlakkige lezing, dat de opname der gemeente, die toch in Gods Woord uitdrukkelijk genoemd wordt, in de Openbaring in het geheel niet ter sprake komt. Wel wordt ons het resultaat getoond in de schare, die niemand tellen kan staande voor de troon en voor het Lam.

    Nu is er, ook onder hen, die in een toekomstig duizend­jarig rijk geloven, een groot verschil over de tijd, wanneer de opname zal plaats vinden. Er zijn hoofdzakelijk twee meningen. De eerste is, dat de opname plaats vindt na de grote verdrukking, dus in de dagen van de openbaring van Christus aan de wereld, Openbaring 20, de andere is dat de gemeente vóór de grote verdrukking wordt weggenomen en gedurende deze tijd bij haar Heer is. Wij scharen ons bij degenen, die dit laatste geloven. Terwijl echter de meesten geloven, dat deze opname bij de aanvang van hoofdstuk 4 reeds heeft plaats gehad, geloven wij, dat deze eerst na het zesde zegel geschiedt en dat de grote verdrukking plaats vindt onder het zevende zegel.

    We willen, om een recht inzicht te krijgen, in deze belang­rijke kwestie de argumenten behandelen van hen, die ge­loven in de opname na de grote verdrukking, daarna de argumenten noemen, die o.i. wijzen op een opname der ge­meente vóór deze tijd en tenslotte de gronden voor onze mening uiteenzetten. We willen echter vooruit met nadruk verklaren, dat dit verschillen nooit een reden van verwijde­ring in enig opzicht behoeft te zijn en dat het zoeken van een oplossing der vragen ons dieper doet beseffen, dat het alles slechts een tasten en zoeken is op welken of hoedanigen tijd dit alles zal plaats vinden. God leidde ons in deze bespreking, opdat we niet in enig opzicht zouden afwijken van de geopenbaarde waarheid.

    Zij, die geloven, dat de opname der gemeente eerst na de grote verdrukking plaats vindt, gronden dit op (Openb. 20:04-06). waar we lezen over de eerste opstanding. Doch juist deze teksten zijn een indirecte bevestiging, dat de opname der gemeente reeds heeft plaats gehad. Immers, wie worden in dezen tekst genoemd? Zij, die onthoofd zijn om het getuigenis van Jezus en om het woord van God, die noch het beeld noch zijn beeld hadden aangebeden en die het merkteken niet op hun voorhoofd en op hun hand ontvangen hadden. Dit is dus ongetwijfeld een groep van gelovigen, afkomstig uit de tijd van de antichrist. Doch dadelijk rijst dan de vraag: waar zijn de overige gelovigen, die miljoenen en miljoenen, die tezamen de gemeente vormen? Hoe is het mogelijk, dat deze – toch zeker allergroot­ste groep – niet wordt genoemd. Hier dringt vanzelf het antwoord zich naar voren, dat deze hier niet genoemd worden, omdat ze reeds bij hun Heer zijn, zij zijn reeds opgestaan. De doden, die in (Openb. 20:04-06) worden genoemd, zijn slechts de nalezing van de grote oogst van zielen, die Christus toebehoren.

    De eerste opstanding verloopt ongetwijfeld in verschillende fasen. De eerstelingen waren zij, die op Goede Vrijdag ontwaakten uit de dood en op Paasmorgen uit hun graven gingen (Matt. 27:52-53). Deze gelovigen zijn ongetwijfeld met Christus ten hemel gevaren. Waren zij weer gestorven en tot het dodenrijk weergekeerd, dan was de symbolische betekenis die hun opstanding had, namelijk de heenwijzing naar de overwinning van Christus over de dood, ijdel geweest. Dan zou hun opstanding gelijk gestaan hebben met de opwekking van Lazarus, het dochtertje van Jaïrus en de jongeling te Naïn.

    Een tweede groep van opgewekte gelovigen ontmoeten we in de schare, die niemand tellen kan in Openbaring 7. Na deze grote oogst volgt dan tenslotte de nalezing, bestaande uit hen, die onder de antichrist zijn gedood.

    Als tweede grond noemt men (1 Kor. 15:52), waar we lezen, dat wij allen veranderd zullen worden in een stip des tijds, in een oogwenk, bij de laatste bazuin. Deze bazuin, zo zegt men dan, is de zevende.

    Het is echter niet noodzakelijk, bij deze bazuin aan de bazuinen uit de Openbaring te denken. Paulus spreekt over de laatste bazuin voor de gemeente, de bazuinen tijdens het zevende zegel zijn voor de ongelovige wereld en zijn bazuinen van ramp en oordeel.

    In (1 Thess. 02:01-04) lezen we, dat onze vereniging met Christus niet zal plaats vinden, voordat de afval komt en de mens van de wetteloosheid zich zal openbaren, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet om aan zich te laten zien, dat hij god is. Hier valt op te merken, dat ook wij geloven, dat de gelovigen de grote afval en de opkomst van de antichrist zullen meemaken. Zij zullen hem in zijn opkomst aanschouwen, de eerste helft van de jaarweek, die hem is toegemeten, zullen zij meemaken, doch voor de tijd der grote verdrukking komt, die volgens (Dan. 09:27 en Dan. 12:01) in de tweede helft der jaarweek valt, worden zij weg­gerukt.

    Wij willen nu de voornaamste gronden noemen, waarop we geloven, dat de opname plaats vindt voor de tijd der grote verdrukking.

    1.De zeven brieven uit Openbaring 2 en 3 omvatten de beschrijving van de gemeente in zijn veelvuldige openbaring, daarna wordt van de gemeente in het boek der Openbaring niet meer gesproken. Het zou wel zeer vreemd zijn, als ze in de verdere hoofdstukken onder de naam van de 12 stam­men uit Israël (Openb. 07:04-08) of als de twee getuigen in Openbaring 11 zou worden aangeduid, zoals sommigen leren. Dit zou toch zeker voor de eerste lezers aanleiding zijn geweest tot grote verwarring.

    2.De grote verdrukking is het oordeel van God over de onboetvaardige Wereld. Volgens (Joh. 05:24) komt degene, die Christus’ woord hoort, niet in het oordeel. De fout van velen is, dat ze de rampen die in het zevende zegel over de aarde komen, op hetzelfde plan zien van de rampen, die in alle eeuwen de mensen kinderen hebben getroffen. Deze rampen waren waarschuwingen, beproevingen en tuch­tigingen. doch in de rampen uit de eindtijd wordt Gods toorn geopenbaard. Het is de eindelijke afrekening met de zondige wereld. Het is de omkering van de schaal, gevuld met vuur van het altaar. De tijd der genade is dan voorbij. Het is hetzelfde verschil, dat we vinden bij de wegvoering van Sodom, dat was een laatste waarschuwing, en de verwoes­ting van die stad, dat was het oordeel, de toorn Gods. In de wegvoering werd ook Lot meegevoerd, bij de verwoesting werd hij, voor de dag aanbrak, uitgeleid. Ja, God kon niet beginnen voor Lot in veiligheid was. Christus zelf herinnert aan deze geschiedenis in verband met de ondergang van de wereld. God zal de  oordelen over de wereld niet kunnen uitstorten als de gelovigen nog op aarde zijn. Als Zijn gram­schap voleindigd wordt (Openb. 15:01), is de gemeente bij haar Heiland, die immers voor ons de toorn Gods heeft gedragen. Het is recht bij God ons verkwikking te schenken als de verdrukkers verdrukt worden (1 Thess. 01:06-07). Wij zijn verlost van de toekomende toorn, zegt de Bijbel uitdrukkelijk (1 Thess. 01:09-10; Rom. 05:09). De rechter van de ganse aarde kan onze schuld niet tweemaal straffen. Het zou te kort doen aan het werk van Christus, die immers voor ons de toorn van God heeft gedragen aan het kruis.

    Men ziet te veel voorbij de geheel afzonderlijke tijd, die ons in de Openbaring beschreven wordt, namelijk de tijd. als de genade voorbij is en de troon des gerichts is gezet, waaruit bliksemen en donderslagen uitgaan, die de aarde verschrikken (Openb. 04:05; Openb. 06:17; Openb. 08:05).

    Andere gronden hopen we in een volgend artikel te be­spreken.          

    (Wordt vervolgd).

    1. v. d. B.

    1944.02

    Geestelijke gaven.

    “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

    (1 Kor. 12:01).

    Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

    Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

    Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

    Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

    En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

    Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

    We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

    O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

    Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

    Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

    Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

    Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

    Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

    Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

    1. K.

     

    Voer mij in Uw dood. (gedicht)

    Ontneem mij, dierb’re Heer,

    mijn eigen deugd en eer,

    opdat ‘k Uw deugden vinde.

    Ach, maak mij arm en naakt

    aan wat de ziel vermaakt

    en ‘k buiten U beminde.

     

    Laat mij, van onrust stil,

    verborgen in Uw wil,       

    nog slechts U zelf begeren;

    dan zal van uur tot uur

    het heilig liefdevuur

    het eigen ik verteren.

     

    Ach, voer mij in Uw dood.

    dat in dien zielenood

    ik U, o Heer, ontmoete;

    kom in mijn schuldig hart.

    Gij, Die in bitt’re smart

    voor al Uw kind’ren boette.

     

    Stil Zelf deez’ bange pijn,

    laat m’ eeuwig in U zijn;

    Gij zijt het ware leven.

    Kom in, o Hemelvorst

    en lesch d’ onleschb’re dorst,

    die Gij mij hebt gegeven.

     

    Laat m’ in U ondergaan,

    onpeilb’re Oceaan,

    in Wien de levensstromen,

    na hun onstuim’ge vaart

    door deze bewogen aard,

    tot ware ruste komen.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

    De Opname der Gemeente. (Vervolg).

    Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

    Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

    Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

    Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

    Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

    Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

    De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

    Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

    Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

    Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

    Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

    De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

    gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

    Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

    Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

    Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

    O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

    En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

    Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

    1. v.d. B.

    (Wordt vervolgd)

     

     

    1944.03

    Het spreken door de Geest.

    Niemand kan zeggen: “Jezus is Here, dan door de Heilige Geest.” (1 Kor. 12:03).

    Diep trekt de apostel, aan het begin van zijn bespreking over de geestelijke gaven, de kloof. Aan de ene kant is er een demonenleger, wiens duivelse haat culmineert in de ver­vloeking: “Jezus anathema” en aan de andere kant is er de verheffende werking van de Geest Gods, die het uitroept: “Jezus is Kyrios” d.w.z. Jezus is Here.

    Paulus voert ons hier op een terrein, dat de meesten van ons volkomen vreemd is. Zeker, belijders van Jezus Chris­tus erkennen, dat Hij Heer is. Dat Hem gegeven is alle macht in hemel en op aarde. En zalig hij, die dit ook zeggen mag in tijden van druk en benauwdheid. Dan ziet zo’n mens de vinger van God in voor- en tegenspoed en vindt zijn onrustig hart vrede in de praktische toepassing van deze wetenschap.

    Toch bedoelt Paulus hier met deze woorden nog iets heel anders. Wij worden in de worsteling der geesten ge­plaatst, in de strijd tussen de duisternis en het licht, tussen de macht van Satan en die van God. (Hand. 26:17).

    En hierbij is de mens niet een werkeloos toeschouwer, maar hij mag en moet daadwerkelijk meestrijden. En hoe meer men naar het woord en de vermaning van de apostel naar de geestelijke gaven ijvert, des te meer zal men achter de zienlijke dingen die onzichtbare krachten gewaar worden, die ook in de Bijbel zulk een belangrijke rol spelen. En als onze Heiland in (Mark. 16:17) als eerste teken van de gelovigen noemt: “In Mijn Naam zullen zij demonen uit­werpen”, dan veronderstelt dit tevens een grote kennis van de machten, die men bestrijdt.

    Van alle eeuwen heeft de vorst der duisternis, de tovenaars, de waarzeggers, de astrologen en de spiritisten, in wie hij zijn krachten kan betonen. Maar er is ook een afsteken naar de diepten van Gods Geest en een bidden om de gehele wapenrusting Gods, om te kunnen standhouden tegen de verleiding van de duivel. “Want wij hebben niet de worsteling tegen bloed en vlees. maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers van deze duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten. Neemt daarom aan de “gehele” wapenrusting Gods.” Dit schrijft Paulus aan de Efeziërs of misschien wel, volgens de nieuwere verklaarders, uit Efeze. En we lezen in de Handelingen, dat dit de stad was met de duivelbezweerders, de ijdele kunsten en de boeken der tovenaars. (Handelingen 19). En juist in deze plaats zien we die frappante genezingen, wanneer op de zieken de doeken en voorschoten van Paulus gelegd wor­den, die uit de werkplaats van Aquila zijn gehaald.

    De Heilige Geest maakt de mens zo een kanaal van Zijn heerlijkheid en kracht, en aan de overheden en machten in de hemel wordt de veelvuldige wijsheid Gods bekend gemaakt. (Ef. 03:10).

    Wanneer men zich gelovig stelt onder de leiding van de Heilige Geest, behoeft men niet te vrezen, dat men bij het zoeken naar deze dingen, waar men zelfs naar ijveren moet, (1 Kor. 14:01) onder verkeerde machten geraakt. Wanneer God ons op deze wijze de werking van Zijn Geest doet kennen, geeft Hij ook terzelfder tijd de gave van de onderscheiding van geesten.

    “Geliefden, gelooft niet iedere geest, maar be­proeft de geesten of zij uit God zijn” zegt de apostel Johannes. En als dan die stroom des Geestes door Gods kind heen­gaat, zodat hij met gans zijn gevoelen en denken mee­gevoerd wordt van de aarde naar de hemelse sferen, dan roept hij met dezelfde apostel uit: “Wij zijn uit God (1 Joh. 04:01-06).

    Het gaat hier dus om een: “niet uit God” of “wel uit God”. Een tussenvorm kent de Schrift niet. We geven ons over aan de geest van dwaling of aan de geest van de waarheid.

    Wat missen wij toch veel geestelijke vreugde en bovenal veel geestelijke kracht. Wat weten wij weinig meer van de dingen die het hart der apostelen verrukte. Hoe zijn de gelovigen veranderd, hoewel de Meester nimmer verandert. Voor deze diepe en misschien vrijwillige armoede hebben wij ons te verootmoedigen en moeten wij de verhoogden, Heiland smeken, of Hij nog eenmaal Zijn gaven wil geven aan het moedwillig en vrijwillig ongehoorzame kroost, en ons datgene wil schenken, wat tot onze volmaking dienen moet.

    En waar het verstand ons dan nog in de weg zit, daar hebben we dit laatste bolwerk van het eigen “ik” ook te kruisigen. Ook het verstand moet in de dood. In het gebed kan het zelfs een sta-in-den-weg zijn. “Wij weten niet wat wij bidden zullen, maar de Geest zelf bidt voor ons.” (Rom. 08:26).

    Wij kunnen en behoeven dus niet steeds met het verstand te bidden, maar, o wonder, de Geest bidt door ons heen en het wordt ons toegerekend.

    Een voorbeeld van dit bidden in de Geest schenkt ons het martelaarschap van Polycarpus.

    Polycarpus begeeft zich uit het boven vertrek van het huis, waarin men hem verborgen had, naar de troepenafdeling beneden. Hij beveelt dan de soldaten eten voor te zetten en vraagt vervolgens verlof voor een ongestoord gebed. Toen men hem dit toestond, ging hij weg en bad, vol van Godde­lijke Genade (in de Geest) op zulk een wijze, dat hij twee uur lang niet zwijgen kon en alle toehoorders schrokken en velen van hen berouw hadden, dat zij gekomen waren om zo een van God begenadigde grijsaard gevangen te nemen. (Uit die “Wirkungen des Geistes” van H. Weinel). Veelbetekenend zijn dan de uitdrukkingen: hij kon niet zwijgen, hij sprak eigenlijk niet, het sprak in hem en het kon in zijn bin­nenste niet tot stilte komen!

    Ziet u, dat is naar het eeuwige Woord van God. Wan­neer wij heden deze dingen niet meer verstaan, dan is dit omdat wij zover van het eenvoudige Bijbelwoord zijn afge­weken. Dat God de Heilige Geest door ons heen spreekt met uitschakeling van ons verstand, willen en begeren lijkt ons misschien een onmogelijke zaak. Maar het is een deel van het volle evangelie, dat wij zoeken te ervaren en dat wij prediken. Men kan dit spreken van de Geest niet theoretisch behandelen, zoals men het met zoveel andere God­delijke waarheden doet. Neen, wanneer men dit uit Gods Woord aanvaardt, moet men het ook ervaren en beleven. En dat is wat zovelen afschrikt. Men wil veel liever urenlang redeneren, dan vijf minuten die machtige werking des Geestes ervaren!

    Paulus schrijft aan de Galaten: “God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in uwe harten; die roept: “Abba, Vader!” (Gal. 04:06).

    Hoort u? Gods Geest bidt in ons, roept in ons, ja schreeuwt het in ons uit, zoals men ook kan vertalen. De lengte, hoogte en diepte van deze woorden gaat de maat van het verstand te boven. Ze kunnen slechts geestelijk onderscheiden worden. (1 Kor. 02:14). De Geest dankt rechtstreeks de Vader voor het verlossingswerk en de geest des mensen wordt ingeschakeld om in deze vreugde te delen. Zou het een onmogelijkheid zijn, dat deze heidense Galaten zich in een tongentaal bedienden van dit echte Aramese woord, eenmaal door Jezus zelf in de grootste droefheid gebruikt!

    Niemand kan zeggen: Jezus is Kyrios. Ook hier tilt de Geest de mens boven het niveau, van het natuurlijke. Kyrios is een titel, waarop de Romeinse keizers aanspraak maakten en waarmee men hen Goddelijke eer bewees. Het is ook het woord, waarmee de eerste Christenen hun Mees­ter Goddelijke eer gaven en dat hen in conflict bracht met de overigens zo ruimhartige opvattingen van de Romeinse eredienst.

    En niemand, dus het instrument van demonische machten, kan zeggen Jezus is Kyrios, Jezus is Here. Want deze woor­den zijn de zegenkreet van een gezaligden mensen – en engelenwereld. Het duidt op de overwinning van Jezus en de uiteindelijke ondergang van Satan. Jezus en Satan, die beiden aanbidding opeisen van mensen kinderen. Want ook Satan noemt zich de Heer of overste der wereld. “Want de wereld ligt in het boze”, zegt Johannes. En al de macht en de heerlijkheid der koninkrijken zijn hem nu nog over­gegeven en onder Gods toelating geeft hij ze, aan wie hij ook wil. (Zie b.v. Luc. 04:06), maar ook (Dan. 04:17). Maar de Here zal aan het einde van deze bedeling deze macht verbreken en de Satan duizend jaar binden en dan zul­len de grote stemmen in de hemel gehoord worden: “De koninkrijken van deze wereld zijn geworden van onze Heer en van zijn Christus”.

    Met ons aardse denken kunnen wij deze overwinning slechts in het geloof aanvaarden, want wij zien nog niet dat hem alle dingen onderworpen zijn (Heb. 02:08). Maar de bewoners der hemelse gewesten zien de troon Gods en daarop de Zoon des Mensen. En de duivelen sidderen, daar zij het vonnis kennen, dat over hen zal voltrokken wor­den in de voleinding der tijden. Jezus is Kyrios. het is het sjibbolet der geesten. Het is de naam, die de engel de herders verkondde in de velden van Efratha. (Luc. 02:11). Het is de naam, die het gans heelal zal vervullen, als geen vervloeking van dien Naam meer zal worden gehoord, maar wanneer alle knie zich zal buigen, die in de hemel en op de aarde en die onder de aarde zijn en alle tong zal belijden (= danken) dat Jezus Christus is Kyrios, Here, tot heer­lijkheid Gods des Vaders.

    J.E. v.d. B

     

    Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (gedicht)

    God heeft de heem’len toegedaan,

    Hij dooft de zon, Hij blust de maan

    en in het duister van deez’ nacht,

    wordt Zijne Zoon ter dood gebracht.

     

    Zij, die rondom Zijn kruispaal staan

    zien schamper Zijn ontstelt’nis aan,

    Gods Zoon, door moord’naars zelfs veracht,

    wordt als een bloedend lam geslacht.

     

    Nu draagt Hij ’s werelds vuige spot,

    nu schaterlacht men om het lot

    van Die Zich straks een Koning noemde.

     

    Hij, Die in ’s Vaders liefde roemde

    draagt al de vloek van een verdoemde

    en roept in doodsangst tot Zijn God.

    1. v.d. B

     

    Overdenking op de pelgrimsreis.

    Over de gemeenschap met Christus.

    Evenals de rank geen vrucht kan dragen van zich zelve, als zij niet in de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft. (Joh. 15:04).

    Daartoe zijn wij immers geplaatst in deze wereld om vrucht voort te brengen, vrucht die blijft.

    Want het is ook mogelijk, dat gelovigen vrucht voort­brengen, die ijdel blijkt te zijn als zij voor de rechterstoel van Christus verschijnen. Dit zijn werken, die wel het uiter­lijk hadden van goede vruchten, doch hun sappen vonden in natuurlijke deugden, in plichtsgevoel, in stipte wetsbetrachting, misschien in het verlangen naar eer en lof van mensen of in het begeren om door deze werken een eigenwillige levenswandel voor God goed te maken.

    Al deze werken zullen als hooi, stro en stoppelen in het vuur van Gods heiligheid vergaan. Deze mens zelf zal mis­schien behouden worden, maar als door vuur en zijn loon is weg.

    Er is ook vrucht, die blijft. Dit zijn de werken, die de mens verricht, omdat God in hem werkt. Vruchten, die wel door de rank werden voortgebracht, doch die hun sappen vonden in de wijnstok zelve.

    De werken, die vergaan, brengen hun loon menigmaal hier op aarde mee, niet alleen doordat zij meestal de waar­dering der mensen verwerven, doch vooral, doordat zij het eigen ik in het verborgen strelen. Hoewel zulke gelovigen menigmaal de nederigheid beoefenen als een uitwen­dige deugd, worden zij inwendig geestelijk opgewekt door deze betoonde werken, zelfs door hun gewilde nederigheid. Hun bidden, hun vasten, hun verering van God, hun betoonde liefdadigheid, het is hun alles tot steun op de weg des geloofs. Zij zien ze als een bevestiging, dat hun wandel uit God is en herkennen met vreugde hun geloof uit de vruchten. En zeker is het mogelijk, dat zij kinderen Gods zijn, doch hun werken zijn niet blijvend.

    Zij echter, die de werken mogen doen, die uit God zijn, beklagen zich, dat zij niets goeds doen. Zij voelen zich be­schaamd en verlegen als zij zien van de grote genade en liefde van Christus, die zij ontvingen, naar hun armoedige vruchten.

    Zij zeggen niet alleen, dat zij onnutte dienstknechten zijn, doch met schaamte beleven zij dit en durven hun daden zelfs niet voor Gods aangezicht neer te leggen.

    Verre van steun te vinden in hun werken op de weg des geloofs, vormen deze juist hun armoede. Alleen de genade en oneindige liefde van Christus is in dezen bitteren nood hun hoop en anker.

    Zij zijn degenen, die eenmaal met ongeveinsde verbazing zullen vragen: “Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien en te eten gegeven?”

    Zij zullen als iemand hen prijst, deze lof pijnlijk voelen als een beroving van Christus, omdat zij het diep door­leven, dat slechts Christus het goede in hen werkt en dat zij zelf niets kunnen doen. Zij kennen hun diepe onwaardig­heid en noemen zich de grootste der zondaren.

    Zo wordt de Vader door hen verheerlijkt.

    Daarom is hun vrucht blijvend.

    Daarom zullen zij loon ontvangen voor de rechterstoel van Christus.

    Hoe kunnen wij deze werken Gods doen en blijvende vruchten voortbrengen?

    Christus zegt het ons, dat deze werken de vrucht zijn van de innige gemeenschap met Hem.

    Het grote doel van ons leven wordt dan: een rank te zijn, waardoor de wijnstok zijn vruchten kan voortbrengen.

    God wil door onze handen, door onze mond, door ons leven, werken in deze wereld. Dan werken wij de werken des Vaders. Dan spreken wij de woorden Gods. Wie uit zich zelve spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn Zender, die is waar en er is geen onrecht in hem. (Joh. 07:18).

    Zoals Christus kon zeggen: de Vader werkt door Mij, zo zullen ook wij dan niet eigen wil doen, doch slechts de wil van onze Vader.

    Dit levensdoel kunnen wij slechts bereiken, als wij in de wijnstok blijven.

    Blijf in Hem, dit is het allerbelangrijkste gebod voor een leven, dat God welbehaaglijk wil zijn.

    Is het uw innig verlangen, mijn broeder en zuster, vruchten voort te brengen tot eer van Uw Heiland, die U kocht met Zijn bloed? Blijf in Christus, leef in Zijn gemeenschap, dan zal Zijn kracht in uw zwakheid volbracht worden.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (19).

    De Opname der Gemeente. (Vervolg)

    Tussen de opname der gemeente en de openbaring van Christus met Zijn gemeente aan de wereld, is een groot onderscheid.         ,

    De opname vindt plaats als Christus Zijn gemeente tot Zich trekt vóór de grote verdrukking komt. (Hierover hopen we een volgende maal te spreken).

    De Openbaring (apocalypsis) geschiedt als Christus met deze bruidsgemeente tot de aarde komt in de slag bij Harmagedon (zie Openb. 19:11-21).

    De Schrift spreekt over deze twee gebeurtenissen in geheel verschillende zin. De ontmoeting met de gemeente is van intieme aard. Zo belooft Jezus aan Zijn discipelen: “En wanneer Ik heengegaan ben en U plaats bereid heb, kom Ik terug en zal U tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben” (Joh. 14:03).

    De openbaring van de hemel met de zijnen aan de wereld is in grote kracht en heerlijkheid.

    Naar de opname verlangt de Bruidsgemeente (1 Thess. 04:18). Naar de openbaring van Christus met de gemeente, die het begin is van het Duizendjarig Vrederijk, verlangt het zuchtende schepsel. Daarom lezen we: “Want met reikhal­zend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der kinderen Gods” (Rom. 08:19). Dat de gelovigen, als Christus Zich aan de wereld openbaart, niet meer op de aarde, doch bij Hem zijn, is een heerlijke waarheid, die zo menigmaal niet wordt gekend en toch zo duidelijk wordt geleerd in de Schrift. Zo zegt Paulus: “de Here doe U toenemen in liefde tot elkander en tot allen, om uw harten te versterken, zodat zij onberispelijk zijn in heiligheid voor onzen God en Vader bij de komst van onzen Here Jezus met al Zijne Heilige”. In (Zach. 14:05) lezen we: “dan zal de Here, mijn God komen, en al de Heilige met U, o Here”.

    Ook Paulus wijst duidelijk op deze heerlijke waarheid als hij zegt: “Wanneer Christus verschijnt. Die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid (Kol. 03:04).

    De gemeente zal met Christus terug koen om de wereld te oordelen, zoals we lezen in Openbaring 20 en ook in Judas: Zie, de Here is gekomen met Zijn heilige tienduizenden, om over allen de vierschaar (rechtbank) te spannen en alle goddelozen te straffen. (Dat hiermee geen engelen bedoeld kunnen zijn is duidelijk, want niet de engelen zullen de wereld oordelen, doch de gelovigen

    (1 Kor. 06:02).

    Bij de opname komt de Heer in de lucht voor de Zijnen als de Bruidegom, om Zijn bruid, de gemeente, tot Zich te nemen. Dan gaat deze Hem tegemoet. Het woord “tegemoet” in (1 Thess. 04:17) gebruikt, betekent: tegemoet gaan, om dan weer mee terug te keren. Hetzelfde woord wordt ge­bruikt in (Hand. 28:15), waar we lezen dat de broeders uit Rome Paulus tegemoet gingen om straks met hem mee te reizen naar Rome.

    We willen dus liever niet spreken van een komst van Christus voor de gemeente en een voor de wereld, omdat dit de indruk zou vestigen dat Christus tweemaal zou komen. De Schrift ziet dit als één komst: Hij komt om de gemeente te ontmoeten in de lucht en enigen tijd daarna gaat deze met Hem mee naar de aarde. Bij deze openbaring daalt Hij dus af tot de aarde en zullen Zijn voeten staan op de Olijf­berg, vanwaar Hij is opgevaren (Hand. 01:11: Zach. 14:04).

    Deze laatste dag, de dag der Openbaring met de gelovigen, wordt in de Bijbel genoemd: “de dag des Heren” (1 Thess. 05:02).

    Het niet onderscheiden van deze dingen leidt tot grote verwarring.

    De dag van de ontmoeting der gemeente is een dag van blijdschap, het is de dag van de verlossing van ons lichaam (Rom. 08:23). De dag des Heren daarentegen is een dag van verschrikking. Van dezen dag wordt gezegd, dat hij zal komen als de dag waarop Noach in de ark ging en als de dag van de verwoesting van Sodom. “Evenzo zal het zijn in de dag waarop de Zoon des mensen geopenbaard zal worden.” De gemeente wordt echter op het dringendst ver­maand om te waken, opdat zij waardig gekeurd moge wor­den dezen dag en de verschrikkingen, die er aan vooraf gaan, te ontvluchten. “Ziet toe op uzelf, dat uw hart nimmer bezwaard worde door roes en dronkenschap en zorgen voor levensonderhoud, zodat die dag plotseling over u zou kernen als een strik. Want hij zal komen over allen, die gezeten zijn op het oppervlak der ganse aarde. Waakt te allen tijde, biddende, dat gij in staat moogt wezen te ontkomen aan alles wat geschieden zal, en gesteld te worden voor het aangezicht van de Zoon des mensen.” (Luc. 21:34-36).

    Deze zelfde gedachte vinden we in (1 Thess. 05:02-11. We lezen daar: U weet zelf zeer goed, dat de dag des Heren zó komt, als een dief in de nacht. Terwijl zij zeg­gen het is alles vrede en rust, overkomt hun, als de weeën een zwangere vrouw, een plotseling verderf, en zij zullen geenszins ontkomen. Maar jullie broeders zijn niet in de duis­ternis, zodat die dag u als een dief overvallen zou; want u bent allen zonen van het lichts en zonen van de Dag want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen van zaligheid door onze Here Jezus Christus.

    Het onderscheid tussen deze dag der ontmoeting en de dag der openbaring komt ook tot uiting in de beschrij­ving van Zijn wederkomst. Voor de gemeente zal Hij komen zoals Hij van hen heenging: Zijn handen zegenend tot hen uitgestrekt. Voor de wereld komt Hij als de ruiter op het witte paard, die met de adem van Zijn lippen de goddeloze zal doden.

    De tijd tussen de opname en de terugkomst is voor de wereld een tijd van grote jammer en ellende, de dag van Gods toorn als de bazuinen en fiolen (schalen) over hen zullen komen. De gemeente is dan echter bij haar Heiland. Deze ganse tijd na de opname wordt in de Bijbel genoemd de “parousia”, d.w.z. de persoonlijke aanwezigheid van de Heiland. Dan zal Hij niet slechts met Zijn Geest, doch met Zijn heerlijk opstandingslichaam bij ons zijn.

    De wereld zal niet alleen geen deel aan de opname hebben, zij zal er ook naar onze mening niets van zien. We leggen dit op de volgende gronden:

    Het Oude Testament bevat een tweetal typen van deze geweldige gebeurtenis: de hemelvaart van Henoch en die van Elia. Van Henoch lezen we, dat hij niet werd gevonden, toen men hem zocht (Heb. 11:05). Hieruit volgt, dat men zijn hemelvaart niet aanschouwd heeft. Van Elia weten we, dat zelfs de leerlingen van de profetenschool hem niet zagen, toen hij ten hemel voer.

    Ook Christus, het Hoofd der gemeente, de Voorloper, is onzichtbaar voor de wereld ten hemel gevaren. Nergens vinden we een spoor, dat ongelovigen dit hebben gezien. Het was alleen voor de kring der discipelen.

    Het is ook zeer belangrijk er op te letten, dat de wereld – geen orgaan heeft, een verheerlijkt lichaam te aanschouwen. Zelfs de discipelen konden Jezus na Zijn opstanding alleen zien, als Hij Zich vertoonde, doch zagen Hem niet meer als Hij “weg kwam uit hun ogen”. Waar ook ons lichaam eerst verheerlijkt zal worden, zal van af dit ogenblik de wereld de gelovigen niet meer kunnen zien. Waartoe zou het trou­wens dienen als zij dit aanschouwde? Zij zou er immers toch niets van verstaan?

    Het vloeit ook voort uit de geestelijke aard van de ge­meente. Zij is alle eeuwen door in wezen onzichtbaar ge­weest. Net zoals zij in het begin onzichtbaar was (niemand van de toe­hoorders van Petrus heeft de vurige tongen aanschouwd, zo zal ook het einde van haar aardse loopbaan onzicht­baar wezen.

    De teksten, die over de ontmoeting van Christus met de Zijnen spreken, wekken altijd de indruk van een intieme ontmoeting. Zo (Joh. 14:-3 en Joh. 14:19-20): “Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u. Nog een korte tijd en de wereld ziet Mij niet meer, maar gij zult Mij zien, want Ik leef en gij zult leven”.

    Waar de Schrift, juist in verband met de opname, spreekt van de kerk als de bruid, (Ef. 05:25-27) daar geloven wij, dat deze blijde ontmoeting voor het oog van de afkerige wereld verborgen zal zijn.

    Wel wordt er gezegd, dat deze opname met bazuingeschal zal plaats vinden, doch we vinden in de Schrift onderschei­den voorbeelden, waar Gods stem klinkt en de ongelovigen niets verstaan. Zo lezen we, hoe God tot Jezus spreekt en de omstanders denken, dat er een donderslag geschied is. Ditzelfde vinden we ook als Christus tot Paulus spreekt op de weg naar Damascus. Juist in verband met de opstanding der rechtvaardigen zegt Jezus: “die het gehoord hebben zullen leven”.

    Of de wereld van deze geweldige gebeurtenis dan abso­luut niets zal bemerken? We moeten in dit opzicht voorzich­tig zijn en ons niet in ijdele fantasieën verliezen. Toch lijkt het ons niet wel te aanvaarden, dat alles in de wereld zijn gewone gang zal gaan. Wellicht zal het zijn als bij Henoch: de wereld zal de gelovigen zoeken, doch ze zal ze niet vinden. Dit zal ongetwijfeld verwondering en verbazing verwekken en bij hen, die van deze dingen weten, wroeging en angst der ziel, als zij moeten erkennen, dat de opname heeft plaats gehad en zij achtergebleven zijn. Ja, de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden wijst er op, hoe schrijnend dit ogenblik zal zijn voor de dwaze maagden, als zij moeten erkennen, dat zij geen olie in hun vaten hadden en daarom achterbleven. Christus zegt ons: Waakt dan, want gij weet de dag niet, noch de ure, waarop de Zoon des mensen komen zal.    

    1. v. d. B.

    (Wordt vervolgd).

     

     

    1944.02

    Geestelijke gaven.

    “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

    (1 Kor. 12:01).

    Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

    Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

    Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

    Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

    En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

    Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

    We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

    O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

    Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

    Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

    Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

    Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

    Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

    Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

    1. K.

     

    Voer mij in Uw dood. (gedicht)

    Ontneem mij, dierb’re Heer,

    mijn eigen deugd en eer,

    opdat ‘k Uw deugden vinde.

    Ach, maak mij arm en naakt

    aan wat de ziel vermaakt

    en ‘k buiten U beminde.

     

    Laat mij, van onrust stil,

    verborgen in Uw wil,       

    nog slechts U zelf begeren;

    dan zal van uur tot uur

    het heilig liefdevuur

    het eigen ik verteren.

     

    Ach, voer mij in Uw dood.

    dat in dien zielenood

    ik U, o Heer, ontmoete;

    kom in mijn schuldig hart.

    Gij, Die in bitt’re smart

    voor al Uw kind’ren boette.

     

    Stil Zelf deez’ bange pijn,

    laat m’ eeuwig in U zijn;

    Gij zijt het ware leven.

    Kom in, o Hemelvorst

    en lesch d’ onleschb’re dorst,

    die Gij mij hebt gegeven.

     

    Laat m’ in U ondergaan,

    onpeilb’re Oceaan,

    in Wien de levensstromen,

    na hun onstuim’ge vaart

    door deze bewogen aard,

    tot ware ruste komen.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

    De Opname der Gemeente. (Vervolg).

    Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

    Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

    Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

    Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

    Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

    Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

    De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

    Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

    Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

    Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

    Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

    De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

    gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

    Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

    Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

    Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

    O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

    En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

    Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

    1. v.d. B.

    (Wordt vervolgd)

     

     

    1944.02

    Geestelijke gaven.

    “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

    (1 Kor. 12:01).

    Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

    Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

    Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

    Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

    En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

    Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

    We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

    O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

    Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

    Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

    Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

    Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

    Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

    Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

    1. K.

     

    Voer mij in Uw dood. (gedicht)

    Ontneem mij, dierb’re Heer,

    mijn eigen deugd en eer,

    opdat ‘k Uw deugden vinde.

    Ach, maak mij arm en naakt

    aan wat de ziel vermaakt

    en ‘k buiten U beminde.

     

    Laat mij, van onrust stil,

    verborgen in Uw wil,       

    nog slechts U zelf begeren;

    dan zal van uur tot uur

    het heilig liefdevuur

    het eigen ik verteren.

     

    Ach, voer mij in Uw dood.

    dat in dien zielenood

    ik U, o Heer, ontmoete;

    kom in mijn schuldig hart.

    Gij, Die in bitt’re smart

    voor al Uw kind’ren boette.

     

    Stil Zelf deez’ bange pijn,

    laat m’ eeuwig in U zijn;

    Gij zijt het ware leven.

    Kom in, o Hemelvorst

    en lesch d’ onleschb’re dorst,

    die Gij mij hebt gegeven.

     

    Laat m’ in U ondergaan,

    onpeilb’re Oceaan,

    in Wien de levensstromen,

    na hun onstuim’ge vaart

    door deze bewogen aard,

    tot ware ruste komen.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

    De Opname der Gemeente. (Vervolg).

    Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

    Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

    Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

    Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

    Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

    Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

    De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

    Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

    Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

    Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

    Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

    De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

    gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

    Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

    Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

    Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

    O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

    En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

    Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

    1. v.d. B.

    (Wordt vervolgd)

     

     

    1944.02

    Geestelijke gaven.

    “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

    (1 Kor. 12:01).

    Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

    Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

    Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

    Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

    En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

    Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

    We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

    O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

    Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

    Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

    Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

    Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

    Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

    Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

    1. K.

     

    Voer mij in Uw dood. (gedicht)

    Ontneem mij, dierb’re Heer,

    mijn eigen deugd en eer,

    opdat ‘k Uw deugden vinde.

    Ach, maak mij arm en naakt

    aan wat de ziel vermaakt

    en ‘k buiten U beminde.

     

    Laat mij, van onrust stil,

    verborgen in Uw wil,       

    nog slechts U zelf begeren;

    dan zal van uur tot uur

    het heilig liefdevuur

    het eigen ik verteren.

     

    Ach, voer mij in Uw dood.

    dat in dien zielenood

    ik U, o Heer, ontmoete;

    kom in mijn schuldig hart.

    Gij, Die in bitt’re smart

    voor al Uw kind’ren boette.

     

    Stil Zelf deez’ bange pijn,

    laat m’ eeuwig in U zijn;

    Gij zijt het ware leven.

    Kom in, o Hemelvorst

    en lesch d’ onleschb’re dorst,

    die Gij mij hebt gegeven.

     

    Laat m’ in U ondergaan,

    onpeilb’re Oceaan,

    in Wien de levensstromen,

    na hun onstuim’ge vaart

    door deze bewogen aard,

    tot ware ruste komen.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

    De Opname der Gemeente. (Vervolg).

    Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

    Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

    Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

    Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

    Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

    Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

    De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

    Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

    Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

    Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

    Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

    De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

    gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

    Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

    Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

    Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

    O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

    En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

    Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

    1. v.d. B.

    (Wordt vervolgd)

     

     

    1944.01

    Het spreken van de Geest. (1 Kor. 12:03).

    Kinderen Gods staan aan het strand van de oceaan der eeuwigheid. Boven hen koepelt wijd en hoog de hemel van Gods licht. Naast hen en achter hen grenzen de woestijnen der aarde, die zij verlaten om een betere woonplaats te zoeken. Aan de verre horizonten voor hen weten zij de kustlijnen van het land, waarheen zij begerig zijn over te steken. Daar is het Godsrijk, dat eenmaal zo heel dichtbij was. In ongestoorde blijdschap wandelde de mens rond en daar werd de stem ven de Here God gehoord aan de wind des daags. Daar verspeelde hij ook vrede en geluk in zondig begeren. Het Paradijs Gods, dat meer en meer onbe­reikbaar werd, naarmate de mens zich verwijderde van de wateren des Levens en zich eigen lusthoven plantte, of zich trachtte te verzadigen aan de luchtspiegeling van deze wereld. En naarmate hij meer materieel ging denken en leefde naar de begeerte van zijn eigen hart, naar die mate verstompten zich zijn zinnen voor het hogere en werd de stem des Heren niet meer in hem vernomen.

    Maar de kinderen Gods, de zoekers naar het koninkrijk van de Vader, (Matt. 06:33) staan op het zand der zee. Zij hunkeren naar het vaderland dat zij eenmaal verloren, maar waarvan zij opnieuw het burgerschap kregen. Want de Meester verwierf het hun door de kracht van Zijn kost­baar bloed!

    En zij zullen, door opstanding uit de doden of door de opname, hun voeten weer zetten in dit beloofde land. Want, hoewel zij erfgenamen zijn van de hemelse gewesten, zijn ze er nog van gescheiden. Vlees en bloed kunnen die heerlijkheid niet beërven. Dit rijk is het domein van de Geest. En de eeuwige Geest aanvaardt geen vergankelijkheid en de onsterfelijkheid geen sterfelijkheid. En waar de wil des mensen of zijn verstand deze zee der scheiding zou trachten te overspannen, daar worden door de gestadige golfslag willen en denken weer teruggeworpen; daar weigeren de eeuwige kusten iets van dit tijdelijke te aanvaarden.

    Heeft dan de mens alle contact verloren? Is alle verkeer gestremd of zijn alle schepen verbrand? Neen! God zond zijn geliefde Zoon als een mens. Jezus overbrugde de oneindige scheiding tussen licht en duisternis, tussen hemel en aarde, tussen de Geest van God en de geest des mensen. Want hoe zou de sterfe­lijke mens gemeenschap hebben met de Geest van de Oneindige? Hoe zou het zondige vlees de Geest van God kunnen dragen en leven? Hiertoe is het Woord vlees geworden; opdat de Geest des Heren in de mens zou kunnen wonen. Als Jezus opgevaren is naar de hemel en verheerlijkt, schenkt Hij deze Geest aan zijn kinderen. Het oneindige komt tot het eindige, het licht schijnt in de duis­ternis, het onsterfelijke buigt zich naar het sterfelijke, opdat alles zou verslonden worden tot overwinning.

    Hij, die het ontoegankelijk licht bewoont, stort de Geest van zijn Zoon uit in onze harten en deze roept het in ons uit: “Abba, Vader!” Zo worden wij een tempel van de Heilige Geest en de Vader en de Zoon maken woning in ons. Door Zijn Geest reinigt Jezus deze tempel, verandert Hij ons begeren en maakt ons lichaam tot een bedehuis. En in die tempel Gods ontmoeten de Geest van de Allerhoogste en de geest des mensen elkander in het heilige der Heilige. Daar levert de mens zich volkomen uit en hoort hij weer de stem des Heren, zoals zij klonk in de hof van Eden.

    God is een geest en de ware aanbidders naderen Hem in de geest. Alleen de geest des mensen kan overvaren naar het rijk van de Geest. Want de geest keert steeds weer tot Hem, die hem gegeven heeft. Als een uiterst selectief toestel vangt hij de tonen op van het verre hemelland. Hij alleen is afgestemd om de stem des Heren te beluisteren.

    Mijn Geest zal in u zijn, zegt de Heiland. Gelooft gij dat, geliefde broeder en zuster? God met ons en God in ons! (Joh. 14:17).

    Hoevelen missen deze elementaire waarheid. Vraagt men of zij zich bewust zijn een kind van God te heten, dan is hun antwoord het resultaat van het geslingerd zijn tussen weten en niet weten. Hun leven is als de eb- of vloedstroom, naar gelang het gevoel of uitwendige factoren hen neerdruk­ken of opheffen. Zij laten zich drijven op stemmen, die zij horen of menen te horen. Maar het is de echo van hun eigen hart; en het eenvoudige Schriftwoord wordt door deze ingevingen een doolhof van gekunsteldheid. De ongerustheid omtrent staat of toestand blijft en dit resultaat toont aan, dat de werking van eigen hart werd verwisseld met de stem van de Geest. Deze onzekerheid leidt, naarmate men ouder wordt, tot het doodtij van alle geestelijk leven.

    En waar men de gevaren ziet van dit zich laten drijven op ingevingen van het eigen hart, daar werpt men het kind met het badwater weg en men ontkent zelfs dat de Geest nu nog op een bijzondere wijze door ons en tot ons wil spreken. Men tracht dit gemis aan geesteswerkingen nu te ver­vangen door een verstandstheologie. De wedergeboorte des harten meent men in zich te ontdekken door de uiterlijke vorm, de parate kennis van de verschillende geloofswaar­heden, misschien in de getrouwe kerkgang of de liefde tot en de slagvaardigheid in de verschillende twistvragen. Men steunt, als eenmaal het oude bondsvolk, op een verbond der vaderen; men bekeert zich verbondsmatig en zondebesef en berouw zijn vaak schaars geworden begrippen. En leidt niet vaak, vooral bij de rijpere jeugd, dit verbondsmethodisme tot die zelfgenoegzame houding, die het uitroept: “Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel zijn deze!” Men redeneert en discussieert over de moeilijke levens­vragen, maar de onderlinge gebedssamenkomsten, het met elkander op de knieën willen gaan om tot de oplossing er van te komen, wordt in die kringen slechts sporadisch ge­vonden. Want men verstaat de werking van de Geest niet. De banier van de rede wordt omhoog geheven en deze wordt de gids, die de weg moet wijzen naar de volle waar­heid.

    Onze zekerheid der genade, onze blijdschap van het ge­loof ligt hierin, dat de Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn. (Rom. 08:16). En de Geest is het die getuigt dat de Geest de waarheid is. (1 Joh. 05:06).

    Wie die stem, ook al is zij in haar eenvoudigste vorm, niet verstaat, begrijpt ook niets van het wonder van de Heilige Geest in ons. Hoe vaak wordt door ons deze primi­tieve waarheid vergeten en schijnt de Here dan zo ver van ons af.

    “Die door de Geest Gods spreekt”, zegt Paulus. Welk een machtig feit! Welk een verbijsterende heerlijkheid! Wij, de kanalen, waardoor Gods Heilige Geest wil gaan! We zijn buiten deze intimiteit van de Geest opgegroeid en we moeten deze woorden als een oud en toch weer nieuw evangelie gaan beluisteren. En zomin we ons vergissen, als de Geest ons getuigt aangaande het kindschap Gods, zomin behoeven we te dwalen indien de Geest op een andere wijze tot ons spreekt om ons verder te leiden op de weg des heils. En de zalving, die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node dat iemand u lere” (1 Joh. 2:37). Dit leren bedoelt niet de verstandelijke kennis aangaande de Goddelijke waarheden, dus de onderwijzing die we nodig hebben en die door herders en leraren gegeven kan worden. “Want hoe liefelijk zijn de voeten van degenen, die een goede boodschap bren­gen.” (Rom. 10:15 N. Vert.). Het geldt hier echter de zuiverheid van levenshouding, de verborgen omgang met God, het leren verstaan van de wil Gods in ons persoon­lijk leven. Het geschreven Woord richt zich tot de totaliteit van Gods kinderen, het is het algemene; het door de Geest gesprokene is de toepassing, het individuele en het doet ons de Bijbel opengaan in het licht van het ogenblik Door die bevruchtende werking passen we b.v. de een maal met woord van de Psalmist op ons toe, dat het kwaad ons niet zal genaken en de andere maal overtuigt diezelfde Geest, dat wij smaadheid moeten lijden en ver­drukt zullen worden.

    De Trooster doet ons de wil des Heren verstaan in de vele moeilijke gevallen van de praktijk des levens en daar­om behoeven we niet als een strohalm op de ongewisse baren te drijven. De Heilige Schrift toch is geen boek, dat ons steeds het antwoord doet vinden op onze gecompliceerde levensvragen. Hoe vaak staan we niet tussen een ja en neen, hoe menigmaal blijven we een antwoord schuldig. We hebben geen program van beginselen met op elke vraag, een antwoord op ieder terrein des levens. Want de praktijk achterhaalt steeds de theoretische boekenwijsheid.

    “Doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit zich zelve spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheer­lijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u ver­kondigen.” (Joh. 16:13-14).

    Och, dat we ons toch met alle moeilijke kwesties dadelijk onder da leiding van de Geest stelden. Wat zouden we dan minder leunen op mensen en deze minder tot een last zijn. De wijsheid wordt ons alleen van God gegeven. (Jak. 01:05). En onder de moeilijke levensomstandigheden van onzen tijd, die veel angstiger is, dan wij ons realiseren, is dit luisteren naar Gods Geest onmisbaar.

    Wij ook staan toch aan de oceaan der eeuwigheid. Boven ons is hoog en wijd de hemel, maar de zon van Gods genade is tijdelijk door een grauw kleed bedekt. De zon, die lang geschenen heeft, is verduisterd geworden. En wee ons, als wij niet door haar stralen werden gegrepen en veranderd. Want ten tijde van een zonsverduistering zal zij voor de “algemeenheid” niet lichten. Achter ons en om ons voltrekt zich het gruwelijk spel van de macht der duisternis. De geesten der afgrond doorkruisen de aardbodem en zij vergiftigen de zielen der mensen met haat en leugen.

    Maar zij die inwendig aan de zon gelijk geworden zijn, leven bij het licht van de Geest. Het geroep der hel doet haar de stilte met God zoeken. Zij horen in zich de stem van de goeden Herder. Wanneer het mensdom wegzinkt in twijfel en vrees, kunnen zij onbezorgd zijn, want de Trooster is tot hen gekomen en de Geest des Vaders spreekt in hen in de ure van het gevaar. (Matt. 10:20).

    Gods kinderen weten, dat het wolkenfloers eenmaal ge­scheurd moet worden. De Zoon des mensen zal andermaal Zijn rijk verlaten, ten einde hen uit deze boze wereld weg te nemen. Het verlangen wordt sterk in hen de aarde te ont­vlieden. Want het werk van de Geest gaat van kracht tot kracht. Totdat in een rein akkoord de Geest en de bruid het uitroepen: “Kom, Here Jezus!” De Geest van God en de geest des mensen in één zelfde verlangen; in één zelfde begeren. Dit verlangen zal ook alle begeerte van het vlees doden, zodat het lichaam in een punt des tijds, in een ogenblik, stervend het eeuwigheidsleven ont­vangt. De gemeente des Heren gaat haar Meester op de wolken tegemoet Dan ziet zij de deur des hemels geopend, en de stem, wier tedere klank zij door de Heilige Geest zo menigmaal heeft verstaan, nu als een bazuin, roept: “Hierheen op!” Zijt gij bereid om u zelve hiertoe geheel over te geven?

    J.E. v.d. B.

     

     

    Ik zal Hem zien. (gedicht)

    Ik zal Hem zien. Zijn heerlijkheid zal bliksemen op aard!

    wolken en heem’len vluchten en al de eng’len buigen,

    ver en nabij zwelt machtig ’t blijde, feest’lijk juichen

    van allen, die Zijn stem tezamen heeft geschaard.

     

    Ik zal Hem zien, als de aarde beeft en zerk na zerk verglijdt

    en al Gods kind’ren uit hun kille graven treden;

    hemelse glans zal hen als ’t zonnelicht omkleden;

    een stem roept: Dit is ’t einde van uw wachtenstijd.

     

    Ik zal Hem zien, Zijn handen, die op ’t kruishout zijn gehecht;

    voeten, die ruw-gekneusd te saam genageld lagen,

    ogen, die smart-omfloersd mijn zonde en droefheid zagen,

    toen aller eeuwen schuld op Hem is neergelegd.

     

    Ik zal Hem zien, als wij tot Hem als in een stormwind gaan;

    landen en steden zinken als wij opwaarts zweven,

    lichtval uit ’s hemels poort zal stralend ons omgeven;

    dan wordt het diepst verlangen van ons hart voldaan.

     

    Ik zal Hem zien, ik zal Hem zien, o blijde ontmoetingsstond;

    heilige vreugde en vree, zo maatloos ons geschonken

    als wij na lange reis aan Uwe voet gezonken

    ons laven aan Gods liefde uit Liefde s zoeten mond.

     

    Ik zal U zien, ik zal LI zien in Wien ik heb geloofd, u

    uitzicht der hoop, dat Ge ons als troost hebt meegegeven.

    Dit is ons schoon bezit, dat dit vergank’lijk leven

    ons rustloos brengt tot U, o Bruidegom en Hoofd.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (17)

    De Opname der Gemeente.

    Onmiddellijk na de eerste opstanding – in een oogwenk (1 Thess. 04:17) – zal de opname der Bruidsgemeente plaats vinden d.w.z. de gelovigen, die opgestaan zijn en zij, die levend overbleven, zullen tezamen de Heer tegemoet gaan in de lucht om altijd bij Hem te zijn.

    Al de ware kinderen Gods hebben steeds verlangend naar deze dag uitgezien. En dit is te begrijpen. Immers dan zullen wij de Heer aanschouwen en zullen altijd bij Hem zijn.

    Toch is het een feit, dat vele gelovigen vrij onverschillig staan tegenover deze toekomstprediking. Zij begrijpen niet, waarom sommigen met zo’n smachtend verlangen naar dezen dag uitzien. Is zalig sterven niet even schoon? Zullen we dan ook Christus niet zien?

    Laat ons om de overweldigende betekenis van de opname beter te verstaan, zien, wat ze betekent voor ieder gelovige. voor de gemeente, voor de ganse schepping en voor Christus zelve.

    Ongetwijfeld is het sterven voor de gelovige de ingang tot het Paradijs. Vergeleken met het aardse leven is het een overgaan in een heerlijkheid zó groot, dat ze de stoutste verbeelding verre overtreft. Toch heeft de ziel dan de hoogste en volkomen zaligheid nog niet bereikt, al denken velen dit. De gestorven Heiligen genieten thans zo veel zaligheid als zij genieten kunnen. De Schrift leert echter duidelijk, dat ook het lichaam eenmaal in de vreugde zal delen. De mens is niet compleet en kan niet het volmaakte bereiken, zolang ziel en lichaam zijn gescheiden. Terwijl de gelovigen, die sterven, een tijdlang hun lichaam missen en eerst bij de opstanding hun hemels lichaam ontvangen, zullen de dan nog levende gelovigen in één oogwenk deze volmaakte toestand bereiken. Zij behoeven niet te sterven, zij worden ineens met hun woonstede, die in de hemelen is, overkleed. Paulus zegt dan ook, dat hij niet wil “ontkleed” doch “overkleed” worden, opdat het sterfelijke door het leven verslonden worde. (2 Kor. 05:01-04).

    De opname is de zalige hoop der gemeente. Immers dan zal ze de Koning in zijn schoonheid zien en zal zij, het lichaam, met Hem, het Hoofd, worden verenigd. (Kol. 01:18, Ef. 01:22). Dan zal zij als de bruid haar Bruide­gom tegemoet gaan. Dan is haar trouwdag aangebroken. Dan is haar verlossing uit de macht van wereld, zonde en dood voltooid en zijn al de leden toegevoegd, die in het raadsplan Gods bestemd waren tot deze zaligheid (2 Petr. 03:09). Dan wordt de vereniging met de engelen, met de Heilige, die de volmaaktheid bereikt hebben en met onze gestorven vrienden volle werkelijkheid (1 Thess. 04:13-18). Dan ontvangt zij het loon der genade en wordt haar ge­geven de onverwelkelijke krans der heerlijkheid. (1 Petr. 05:04 en 2 Tim. 04:08). Dan zal zij spoedig met Christus heersen op aarde.

    De dag van de ontmoeting met Christus is voor de ge­meente de dag, die de periode van het wachten afsluit. De Heilige Schrift wijst hier telkens op.

    Wij handelen met onze talenten, totdat Hij komt. (Luc. 19:13).

    Wij strijden de goeden strijd des geloofs, totdat Hij komt. (1 Tim. 06:12-14).

    Wij verdragen de verdrukking, totdat Hij komt. (2 Thess. 01:07).

    Wij oefenen geduld, totdat Hij komt. (Jak. 05:08).

    Ook voor de schepping is dit de dag der lang verbeide verlossing. Het schepsel is na de val van Adam aan de vergankelijkheid en de vruchteloosheid onderworpen. Er is een onbewust zuchten en reikhalzend uitzien naar de dag, dat Gods kinderen geopenbaard zullen worden, (Rom. 08:19-21), de dag, als Christus met zijn verheerlijkte gemeente nederdaalt en Zijn vrederijk aanbreekt. Dan zal de wolf met het lam verkeren en de luipaard bij de geitenbok gaan liggen. (Jes. 11:06-09). Wil Christus echter kunnen komen met Zijn vele duizenden van Heiligen, dan moeten deze eerst verheerlijkt en tot Hem opgenomen worden. Eerst daarna zal Zijn heerlijk Koninkrijk komen op aarde.

    Dat de gemeente niet sterker naar de opname verlangt, hangt dan ook nauw samen met het feit, dat de gedachte aan het komende koninkrijk van Christus zo zwak is ge­worden onder ons. Niet de verlossing van de enkeling, zelfs niet de bevrijding van de ontelbare schare der gemeente is het grote doel van Christus’ komst geweest. Heel de schepping moet vrij gemaakt worden van de vloek, die op haar rust. Christus is het Lam Gods, dat de zonden der wereld op Zich heeft genomen (Joh. 01:29). God was in Christus de wereld niet Zichzelf verzoenende, door hun de overtreding n et toe te rekenen. (2 Kor. 05:19). Hij wil door het bloed des kruises alle dingen weder met Zich verzoenen, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is. (Kol. 01:20).

    Hoewel er enkelen zijn, die Israël als de bruid van Christus beschouwen, wordt toch vrij algemeen aangenomen, dat dit de gemeente is.

    Ongetwijfeld wordt in het O.T. herhaaldelijk de liefde van een man tot zijn vrouw als beeld gebruikt van de liefde van God tot Israël. Toch is de betekenis van dit beeld beperkter en minder reëel, dan dat in het N.T. Nergens vindt men bijv. in het O.T. hieraan de gedachte verbonden van een toekomstige ontmoeting. Daarom wordt in het O.T. niet zozeer het woord “bruid” als wel het woord “vrouw” gebruikt. (Het Hooglied blijft hier buiten beschouwing, daar dit de liefdesverhouding tussen de ziel en Christus be­zingt). Zo lezen we in (Jes. 54:05): Uw maker is uw man. En in (Jes. 54:06): Gij zijt de huisvrouw der jeugd (zie ook Jer. 03:03 en Jer. 03:20). Menigmaal, bijv. in Ezechiël 16, wordt Israël zelfs vergeleken met een overspelige vrouw. Dit kan nimmer van de gemeente worden gezegd, zij kan immers niet afvallen, want zij is voor de grondlegging der wereld uitverkoren om onberispelijk te zijn in de liefde (Ef. 01:04).

    Christus echter wordt uitdrukkelijk in de Schrift de Koning van Israël genoemd. Deze uitdrukking gebruikten reeds de wijzen uit het Oosten, Pilatus schreef het boven het kruis, ja Christus zelf stemde toe, dat Hij dit was. Nu is het onmogelijk dat Christus de Koning van Israël zou zijn en tevens zijn Bruidegom. De titels “koning” en “bruidegom” duiden op twee niet te verenigen functies. De verhouding tussen de toekomstige koning en de koningin (brui­degom en bruid) is een gans andere dan die tussen koning en volk. Israël is en blijft het volk van Christus, de gemeente treedt nimmer in dit opzicht in zijn plaats. Zij staat in een geheel andere verhouding. Zij is de bruid van Christus, die straks na de bruiloft des Lams (Openb. 19:06-10) voor eeuwig met Hem geestelijk verbonden wordt. Zij zal daarna in het Duizendjarig Rijk als koningin naast Hem op de troon gezeten met Hem regeren over het volk, waarover Hij koning is.

    Het woord “bruid” verplaatst ons in de sfeer van blijde verwachting. Een bruid is geen bruid om dit te blijven. Daarom is het woord bruid zo bij uitstek geschikt om die tere, heilige liefde en blijde toekomstverwachting aan te duiden die de gemeente koestert ten opzichte van haar Heiland. Bruidegom is wel een der teerste namen, die we Jezus kunnen geven.

    De andere beelden, die gebruikt worden om de verhouding tussen Christus en de gemeente weer te geven, zijn met deze bruidsgedachte niet tegenstrijdig. Zo wordt Christus ook genoemd het “Hoofd” der gemeente, de gemeente is zijn “lichaam”.

    Wanneer we (Ef. 05:22-32) lezen, zien we dat Paulus deze uitdrukkingen gebruikt en ze allen ontleent aan het huwelijksleven. Hij zegt: de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het Hoofd is zijner gemeente. Verder in (Ef. 05:28): Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zich zelve lief, want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van Zijn lichaam. Als hij tenslotte in (Ef. 05:31) spreekt over het verlaten van vader en moeder om zijn vrouw aan te hangen, zegt hij er achter: ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. We vinden hier, al wordt het woord “bruid” niet genoemd, toch de gedachte van de komende vereniging.

    Tenslotte zegt hij in (2 Kor. 11:02) zeer duidelijk tegen de gelovigen: ik heb u toebereid, om u als een reine maagd, aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.

    We mogen uit dit alles de conclusie trekken, dat de gemeente – niet in haar aardse, institutionele vorm, doch de gemeente zoals zij eenmaal zonder vlek of rimpel voor Christus zal geplaatst worden – door de Heilige Schrift zelve de “bruid van Christus” wordt genoemd.

    1. v. d. B.

    (Wordt vervolgd).

     

     

    1944.01

    Het spreken van de Geest. (1 Kor. 12:03).

    Kinderen Gods staan aan het strand van de oceaan der eeuwigheid. Boven hen koepelt wijd en hoog de hemel van Gods licht. Naast hen en achter hen grenzen de woestijnen der aarde, die zij verlaten om een betere woonplaats te zoeken. Aan de verre horizonten voor hen weten zij de kustlijnen van het land, waarheen zij begerig zijn over te steken. Daar is het Godsrijk, dat eenmaal zo heel dichtbij was. In ongestoorde blijdschap wandelde de mens rond en daar werd de stem ven de Here God gehoord aan de wind des daags. Daar verspeelde hij ook vrede en geluk in zondig begeren. Het Paradijs Gods, dat meer en meer onbe­reikbaar werd, naarmate de mens zich verwijderde van de wateren des Levens en zich eigen lusthoven plantte, of zich trachtte te verzadigen aan de luchtspiegeling van deze wereld. En naarmate hij meer materieel ging denken en leefde naar de begeerte van zijn eigen hart, naar die mate verstompten zich zijn zinnen voor het hogere en werd de stem des Heren niet meer in hem vernomen.

    Maar de kinderen Gods, de zoekers naar het koninkrijk van de Vader, (Matt. 06:33) staan op het zand der zee. Zij hunkeren naar het vaderland dat zij eenmaal verloren, maar waarvan zij opnieuw het burgerschap kregen. Want de Meester verwierf het hun door de kracht van Zijn kost­baar bloed!

    En zij zullen, door opstanding uit de doden of door de opname, hun voeten weer zetten in dit beloofde land. Want, hoewel zij erfgenamen zijn van de hemelse gewesten, zijn ze er nog van gescheiden. Vlees en bloed kunnen die heerlijkheid niet beërven. Dit rijk is het domein van de Geest. En de eeuwige Geest aanvaardt geen vergankelijkheid en de onsterfelijkheid geen sterfelijkheid. En waar de wil des mensen of zijn verstand deze zee der scheiding zou trachten te overspannen, daar worden door de gestadige golfslag willen en denken weer teruggeworpen; daar weigeren de eeuwige kusten iets van dit tijdelijke te aanvaarden.

    Heeft dan de mens alle contact verloren? Is alle verkeer gestremd of zijn alle schepen verbrand? Neen! God zond zijn geliefde Zoon als een mens. Jezus overbrugde de oneindige scheiding tussen licht en duisternis, tussen hemel en aarde, tussen de Geest van God en de geest des mensen. Want hoe zou de sterfe­lijke mens gemeenschap hebben met de Geest van de Oneindige? Hoe zou het zondige vlees de Geest van God kunnen dragen en leven? Hiertoe is het Woord vlees geworden; opdat de Geest des Heren in de mens zou kunnen wonen. Als Jezus opgevaren is naar de hemel en verheerlijkt, schenkt Hij deze Geest aan zijn kinderen. Het oneindige komt tot het eindige, het licht schijnt in de duis­ternis, het onsterfelijke buigt zich naar het sterfelijke, opdat alles zou verslonden worden tot overwinning.

    Hij, die het ontoegankelijk licht bewoont, stort de Geest van zijn Zoon uit in onze harten en deze roept het in ons uit: “Abba, Vader!” Zo worden wij een tempel van de Heilige Geest en de Vader en de Zoon maken woning in ons. Door Zijn Geest reinigt Jezus deze tempel, verandert Hij ons begeren en maakt ons lichaam tot een bedehuis. En in die tempel Gods ontmoeten de Geest van de Allerhoogste en de geest des mensen elkander in het heilige der Heilige. Daar levert de mens zich volkomen uit en hoort hij weer de stem des Heren, zoals zij klonk in de hof van Eden.

    God is een geest en de ware aanbidders naderen Hem in de geest. Alleen de geest des mensen kan overvaren naar het rijk van de Geest. Want de geest keert steeds weer tot Hem, die hem gegeven heeft. Als een uiterst selectief toestel vangt hij de tonen op van het verre hemelland. Hij alleen is afgestemd om de stem des Heren te beluisteren.

    Mijn Geest zal in u zijn, zegt de Heiland. Gelooft gij dat, geliefde broeder en zuster? God met ons en God in ons! (Joh. 14:17).

    Hoevelen missen deze elementaire waarheid. Vraagt men of zij zich bewust zijn een kind van God te heten, dan is hun antwoord het resultaat van het geslingerd zijn tussen weten en niet weten. Hun leven is als de eb- of vloedstroom, naar gelang het gevoel of uitwendige factoren hen neerdruk­ken of opheffen. Zij laten zich drijven op stemmen, die zij horen of menen te horen. Maar het is de echo van hun eigen hart; en het eenvoudige Schriftwoord wordt door deze ingevingen een doolhof van gekunsteldheid. De ongerustheid omtrent staat of toestand blijft en dit resultaat toont aan, dat de werking van eigen hart werd verwisseld met de stem van de Geest. Deze onzekerheid leidt, naarmate men ouder wordt, tot het doodtij van alle geestelijk leven.

    En waar men de gevaren ziet van dit zich laten drijven op ingevingen van het eigen hart, daar werpt men het kind met het badwater weg en men ontkent zelfs dat de Geest nu nog op een bijzondere wijze door ons en tot ons wil spreken. Men tracht dit gemis aan geesteswerkingen nu te ver­vangen door een verstandstheologie. De wedergeboorte des harten meent men in zich te ontdekken door de uiterlijke vorm, de parate kennis van de verschillende geloofswaar­heden, misschien in de getrouwe kerkgang of de liefde tot en de slagvaardigheid in de verschillende twistvragen. Men steunt, als eenmaal het oude bondsvolk, op een verbond der vaderen; men bekeert zich verbondsmatig en zondebesef en berouw zijn vaak schaars geworden begrippen. En leidt niet vaak, vooral bij de rijpere jeugd, dit verbondsmethodisme tot die zelfgenoegzame houding, die het uitroept: “Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel zijn deze!” Men redeneert en discussieert over de moeilijke levens­vragen, maar de onderlinge gebedssamenkomsten, het met elkander op de knieën willen gaan om tot de oplossing er van te komen, wordt in die kringen slechts sporadisch ge­vonden. Want men verstaat de werking van de Geest niet. De banier van de rede wordt omhoog geheven en deze wordt de gids, die de weg moet wijzen naar de volle waar­heid.

    Onze zekerheid der genade, onze blijdschap van het ge­loof ligt hierin, dat de Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn. (Rom. 08:16). En de Geest is het die getuigt dat de Geest de waarheid is. (1 Joh. 05:06).

    Wie die stem, ook al is zij in haar eenvoudigste vorm, niet verstaat, begrijpt ook niets van het wonder van de Heilige Geest in ons. Hoe vaak wordt door ons deze primi­tieve waarheid vergeten en schijnt de Here dan zo ver van ons af.

    “Die door de Geest Gods spreekt”, zegt Paulus. Welk een machtig feit! Welk een verbijsterende heerlijkheid! Wij, de kanalen, waardoor Gods Heilige Geest wil gaan! We zijn buiten deze intimiteit van de Geest opgegroeid en we moeten deze woorden als een oud en toch weer nieuw evangelie gaan beluisteren. En zomin we ons vergissen, als de Geest ons getuigt aangaande het kindschap Gods, zomin behoeven we te dwalen indien de Geest op een andere wijze tot ons spreekt om ons verder te leiden op de weg des heils. En de zalving, die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node dat iemand u lere” (1 Joh. 2:37). Dit leren bedoelt niet de verstandelijke kennis aangaande de Goddelijke waarheden, dus de onderwijzing die we nodig hebben en die door herders en leraren gegeven kan worden. “Want hoe liefelijk zijn de voeten van degenen, die een goede boodschap bren­gen.” (Rom. 10:15 N. Vert.). Het geldt hier echter de zuiverheid van levenshouding, de verborgen omgang met God, het leren verstaan van de wil Gods in ons persoon­lijk leven. Het geschreven Woord richt zich tot de totaliteit van Gods kinderen, het is het algemene; het door de Geest gesprokene is de toepassing, het individuele en het doet ons de Bijbel opengaan in het licht van het ogenblik Door die bevruchtende werking passen we b.v. de een maal met woord van de Psalmist op ons toe, dat het kwaad ons niet zal genaken en de andere maal overtuigt diezelfde Geest, dat wij smaadheid moeten lijden en ver­drukt zullen worden.

    De Trooster doet ons de wil des Heren verstaan in de vele moeilijke gevallen van de praktijk des levens en daar­om behoeven we niet als een strohalm op de ongewisse baren te drijven. De Heilige Schrift toch is geen boek, dat ons steeds het antwoord doet vinden op onze gecompliceerde levensvragen. Hoe vaak staan we niet tussen een ja en neen, hoe menigmaal blijven we een antwoord schuldig. We hebben geen program van beginselen met op elke vraag, een antwoord op ieder terrein des levens. Want de praktijk achterhaalt steeds de theoretische boekenwijsheid.

    “Doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit zich zelve spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheer­lijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u ver­kondigen.” (Joh. 16:13-14).

    Och, dat we ons toch met alle moeilijke kwesties dadelijk onder da leiding van de Geest stelden. Wat zouden we dan minder leunen op mensen en deze minder tot een last zijn. De wijsheid wordt ons alleen van God gegeven. (Jak. 01:05). En onder de moeilijke levensomstandigheden van onzen tijd, die veel angstiger is, dan wij ons realiseren, is dit luisteren naar Gods Geest onmisbaar.

    Wij ook staan toch aan de oceaan der eeuwigheid. Boven ons is hoog en wijd de hemel, maar de zon van Gods genade is tijdelijk door een grauw kleed bedekt. De zon, die lang geschenen heeft, is verduisterd geworden. En wee ons, als wij niet door haar stralen werden gegrepen en veranderd. Want ten tijde van een zonsverduistering zal zij voor de “algemeenheid” niet lichten. Achter ons en om ons voltrekt zich het gruwelijk spel van de macht der duisternis. De geesten der afgrond doorkruisen de aardbodem en zij vergiftigen de zielen der mensen met haat en leugen.

    Maar zij die inwendig aan de zon gelijk geworden zijn, leven bij het licht van de Geest. Het geroep der hel doet haar de stilte met God zoeken. Zij horen in zich de stem van de goeden Herder. Wanneer het mensdom wegzinkt in twijfel en vrees, kunnen zij onbezorgd zijn, want de Trooster is tot hen gekomen en de Geest des Vaders spreekt in hen in de ure van het gevaar. (Matt. 10:20).

    Gods kinderen weten, dat het wolkenfloers eenmaal ge­scheurd moet worden. De Zoon des mensen zal andermaal Zijn rijk verlaten, ten einde hen uit deze boze wereld weg te nemen. Het verlangen wordt sterk in hen de aarde te ont­vlieden. Want het werk van de Geest gaat van kracht tot kracht. Totdat in een rein akkoord de Geest en de bruid het uitroepen: “Kom, Here Jezus!” De Geest van God en de geest des mensen in één zelfde verlangen; in één zelfde begeren. Dit verlangen zal ook alle begeerte van het vlees doden, zodat het lichaam in een punt des tijds, in een ogenblik, stervend het eeuwigheidsleven ont­vangt. De gemeente des Heren gaat haar Meester op de wolken tegemoet Dan ziet zij de deur des hemels geopend, en de stem, wier tedere klank zij door de Heilige Geest zo menigmaal heeft verstaan, nu als een bazuin, roept: “Hierheen op!” Zijt gij bereid om u zelve hiertoe geheel over te geven?

    J.E. v.d. B.

     

     

    Ik zal Hem zien. (gedicht)

    Ik zal Hem zien. Zijn heerlijkheid zal bliksemen op aard!

    wolken en heem’len vluchten en al de eng’len buigen,

    ver en nabij zwelt machtig ’t blijde, feest’lijk juichen

    van allen, die Zijn stem tezamen heeft geschaard.

     

    Ik zal Hem zien, als de aarde beeft en zerk na zerk verglijdt

    en al Gods kind’ren uit hun kille graven treden;

    hemelse glans zal hen als ’t zonnelicht omkleden;

    een stem roept: Dit is ’t einde van uw wachtenstijd.

     

    Ik zal Hem zien, Zijn handen, die op ’t kruishout zijn gehecht;

    voeten, die ruw-gekneusd te saam genageld lagen,

    ogen, die smart-omfloersd mijn zonde en droefheid zagen,

    toen aller eeuwen schuld op Hem is neergelegd.

     

    Ik zal Hem zien, als wij tot Hem als in een stormwind gaan;

    landen en steden zinken als wij opwaarts zweven,

    lichtval uit ’s hemels poort zal stralend ons omgeven;

    dan wordt het diepst verlangen van ons hart voldaan.

     

    Ik zal Hem zien, ik zal Hem zien, o blijde ontmoetingsstond;

    heilige vreugde en vree, zo maatloos ons geschonken

    als wij na lange reis aan Uwe voet gezonken

    ons laven aan Gods liefde uit Liefde s zoeten mond.

     

    Ik zal U zien, ik zal LI zien in Wien ik heb geloofd, u

    uitzicht der hoop, dat Ge ons als troost hebt meegegeven.

    Dit is ons schoon bezit, dat dit vergank’lijk leven

    ons rustloos brengt tot U, o Bruidegom en Hoofd.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (17)

    De Opname der Gemeente.

    Onmiddellijk na de eerste opstanding – in een oogwenk (1 Thess. 04:17) – zal de opname der Bruidsgemeente plaats vinden d.w.z. de gelovigen, die opgestaan zijn en zij, die levend overbleven, zullen tezamen de Heer tegemoet gaan in de lucht om altijd bij Hem te zijn.

    Al de ware kinderen Gods hebben steeds verlangend naar deze dag uitgezien. En dit is te begrijpen. Immers dan zullen wij de Heer aanschouwen en zullen altijd bij Hem zijn.

    Toch is het een feit, dat vele gelovigen vrij onverschillig staan tegenover deze toekomstprediking. Zij begrijpen niet, waarom sommigen met zo’n smachtend verlangen naar dezen dag uitzien. Is zalig sterven niet even schoon? Zullen we dan ook Christus niet zien?

    Laat ons om de overweldigende betekenis van de opname beter te verstaan, zien, wat ze betekent voor ieder gelovige. voor de gemeente, voor de ganse schepping en voor Christus zelve.

    Ongetwijfeld is het sterven voor de gelovige de ingang tot het Paradijs. Vergeleken met het aardse leven is het een overgaan in een heerlijkheid zó groot, dat ze de stoutste verbeelding verre overtreft. Toch heeft de ziel dan de hoogste en volkomen zaligheid nog niet bereikt, al denken velen dit. De gestorven Heiligen genieten thans zo veel zaligheid als zij genieten kunnen. De Schrift leert echter duidelijk, dat ook het lichaam eenmaal in de vreugde zal delen. De mens is niet compleet en kan niet het volmaakte bereiken, zolang ziel en lichaam zijn gescheiden. Terwijl de gelovigen, die sterven, een tijdlang hun lichaam missen en eerst bij de opstanding hun hemels lichaam ontvangen, zullen de dan nog levende gelovigen in één oogwenk deze volmaakte toestand bereiken. Zij behoeven niet te sterven, zij worden ineens met hun woonstede, die in de hemelen is, overkleed. Paulus zegt dan ook, dat hij niet wil “ontkleed” doch “overkleed” worden, opdat het sterfelijke door het leven verslonden worde. (2 Kor. 05:01-04).

    De opname is de zalige hoop der gemeente. Immers dan zal ze de Koning in zijn schoonheid zien en zal zij, het lichaam, met Hem, het Hoofd, worden verenigd. (Kol. 01:18, Ef. 01:22). Dan zal zij als de bruid haar Bruide­gom tegemoet gaan. Dan is haar trouwdag aangebroken. Dan is haar verlossing uit de macht van wereld, zonde en dood voltooid en zijn al de leden toegevoegd, die in het raadsplan Gods bestemd waren tot deze zaligheid (2 Petr. 03:09). Dan wordt de vereniging met de engelen, met de Heilige, die de volmaaktheid bereikt hebben en met onze gestorven vrienden volle werkelijkheid (1 Thess. 04:13-18). Dan ontvangt zij het loon der genade en wordt haar ge­geven de onverwelkelijke krans der heerlijkheid. (1 Petr. 05:04 en 2 Tim. 04:08). Dan zal zij spoedig met Christus heersen op aarde.

    De dag van de ontmoeting met Christus is voor de ge­meente de dag, die de periode van het wachten afsluit. De Heilige Schrift wijst hier telkens op.

    Wij handelen met onze talenten, totdat Hij komt. (Luc. 19:13).

    Wij strijden de goeden strijd des geloofs, totdat Hij komt. (1 Tim. 06:12-14).

    Wij verdragen de verdrukking, totdat Hij komt. (2 Thess. 01:07).

    Wij oefenen geduld, totdat Hij komt. (Jak. 05:08).

    Ook voor de schepping is dit de dag der lang verbeide verlossing. Het schepsel is na de val van Adam aan de vergankelijkheid en de vruchteloosheid onderworpen. Er is een onbewust zuchten en reikhalzend uitzien naar de dag, dat Gods kinderen geopenbaard zullen worden, (Rom. 08:19-21), de dag, als Christus met zijn verheerlijkte gemeente nederdaalt en Zijn vrederijk aanbreekt. Dan zal de wolf met het lam verkeren en de luipaard bij de geitenbok gaan liggen. (Jes. 11:06-09). Wil Christus echter kunnen komen met Zijn vele duizenden van Heiligen, dan moeten deze eerst verheerlijkt en tot Hem opgenomen worden. Eerst daarna zal Zijn heerlijk Koninkrijk komen op aarde.

    Dat de gemeente niet sterker naar de opname verlangt, hangt dan ook nauw samen met het feit, dat de gedachte aan het komende koninkrijk van Christus zo zwak is ge­worden onder ons. Niet de verlossing van de enkeling, zelfs niet de bevrijding van de ontelbare schare der gemeente is het grote doel van Christus’ komst geweest. Heel de schepping moet vrij gemaakt worden van de vloek, die op haar rust. Christus is het Lam Gods, dat de zonden der wereld op Zich heeft genomen (Joh. 01:29). God was in Christus de wereld niet Zichzelf verzoenende, door hun de overtreding n et toe te rekenen. (2 Kor. 05:19). Hij wil door het bloed des kruises alle dingen weder met Zich verzoenen, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is. (Kol. 01:20).

    Hoewel er enkelen zijn, die Israël als de bruid van Christus beschouwen, wordt toch vrij algemeen aangenomen, dat dit de gemeente is.

    Ongetwijfeld wordt in het O.T. herhaaldelijk de liefde van een man tot zijn vrouw als beeld gebruikt van de liefde van God tot Israël. Toch is de betekenis van dit beeld beperkter en minder reëel, dan dat in het N.T. Nergens vindt men bijv. in het O.T. hieraan de gedachte verbonden van een toekomstige ontmoeting. Daarom wordt in het O.T. niet zozeer het woord “bruid” als wel het woord “vrouw” gebruikt. (Het Hooglied blijft hier buiten beschouwing, daar dit de liefdesverhouding tussen de ziel en Christus be­zingt). Zo lezen we in (Jes. 54:05): Uw maker is uw man. En in (Jes. 54:06): Gij zijt de huisvrouw der jeugd (zie ook Jer. 03:03 en Jer. 03:20). Menigmaal, bijv. in Ezechiël 16, wordt Israël zelfs vergeleken met een overspelige vrouw. Dit kan nimmer van de gemeente worden gezegd, zij kan immers niet afvallen, want zij is voor de grondlegging der wereld uitverkoren om onberispelijk te zijn in de liefde (Ef. 01:04).

    Christus echter wordt uitdrukkelijk in de Schrift de Koning van Israël genoemd. Deze uitdrukking gebruikten reeds de wijzen uit het Oosten, Pilatus schreef het boven het kruis, ja Christus zelf stemde toe, dat Hij dit was. Nu is het onmogelijk dat Christus de Koning van Israël zou zijn en tevens zijn Bruidegom. De titels “koning” en “bruidegom” duiden op twee niet te verenigen functies. De verhouding tussen de toekomstige koning en de koningin (brui­degom en bruid) is een gans andere dan die tussen koning en volk. Israël is en blijft het volk van Christus, de gemeente treedt nimmer in dit opzicht in zijn plaats. Zij staat in een geheel andere verhouding. Zij is de bruid van Christus, die straks na de bruiloft des Lams (Openb. 19:06-10) voor eeuwig met Hem geestelijk verbonden wordt. Zij zal daarna in het Duizendjarig Rijk als koningin naast Hem op de troon gezeten met Hem regeren over het volk, waarover Hij koning is.

    Het woord “bruid” verplaatst ons in de sfeer van blijde verwachting. Een bruid is geen bruid om dit te blijven. Daarom is het woord bruid zo bij uitstek geschikt om die tere, heilige liefde en blijde toekomstverwachting aan te duiden die de gemeente koestert ten opzichte van haar Heiland. Bruidegom is wel een der teerste namen, die we Jezus kunnen geven.

    De andere beelden, die gebruikt worden om de verhouding tussen Christus en de gemeente weer te geven, zijn met deze bruidsgedachte niet tegenstrijdig. Zo wordt Christus ook genoemd het “Hoofd” der gemeente, de gemeente is zijn “lichaam”.

    Wanneer we (Ef. 05:22-32) lezen, zien we dat Paulus deze uitdrukkingen gebruikt en ze allen ontleent aan het huwelijksleven. Hij zegt: de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het Hoofd is zijner gemeente. Verder in (Ef. 05:28): Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zich zelve lief, want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van Zijn lichaam. Als hij tenslotte in (Ef. 05:31) spreekt over het verlaten van vader en moeder om zijn vrouw aan te hangen, zegt hij er achter: ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. We vinden hier, al wordt het woord “bruid” niet genoemd, toch de gedachte van de komende vereniging.

    Tenslotte zegt hij in (2 Kor. 11:02) zeer duidelijk tegen de gelovigen: ik heb u toebereid, om u als een reine maagd, aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.

    We mogen uit dit alles de conclusie trekken, dat de gemeente – niet in haar aardse, institutionele vorm, doch de gemeente zoals zij eenmaal zonder vlek of rimpel voor Christus zal geplaatst worden – door de Heilige Schrift zelve de “bruid van Christus” wordt genoemd.

    1. v. d. B.

    (Wordt vervolgd).

     

     

    1943.12

    Kerstfeest en Wederkomst.

    “Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden (geboren) uit een vrouw onder de Wet.”(Gal. 04:04).

    “Want de Here zelf zal met een geroep, met de stem van een archangel en met de bazuin Gods neer­dalen van de hemel.”(1 Thess. 04:16).

    In deze twee teksten zien wij twee heerlijke heilsfeiten vermeld. In het een de belofte van Christus komst in het vlees, en in de andere de zekere belofte van Zijn weder­komst. Er wordt maar weinig gesproken met Kerstfeest over de wederkomst van Christus en toch ligt in het Kerstfeest, de vleeswording van Christus, de kiem, het zaad van deze wederkomst. Ware Christus in de volheid des tijds niet gekomen, geboren uit de Maagd Maria, hoe zou ooit dan een zekere verwachting van de komst van Jezus Christus er kun­nen zijn. Die eerste komst was in nederigheid en armoede, toen was het niet om een aards koninkrijk te stichten, toen gold het woord van Jezus: “Het koninkrijk Gods is binnen in ulieden.” Maar Zijn wederkomst zal zijn in heer­lijkheid en glorie, om een koninkrijk van vrede en gerech­tigheid te bouwen. Het is daarom niet te veel gezegd, wan­neer wij betogen, dat in de vleeswording van onze Hei­land, de Zone Gods, het zaad gelegen is van deze zalige wederkomst. Zo lezen wij het ook in de aankondiging van Gabriël aan Maria, wanneer deze zegt: Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God, de Here zal Hem de troon van Zijne vader David geven. En Hij zal over het huis Jakobs koning zijn in der eeuwig­heid, en aan Zijn koninkrijk zal geen einde zijn.” (Luc. 01:32-33).

    Er is tussen deze twee komsten een treffende overeen­komst. In dezelfde wereld waar eens de Heiland Zijn intrede hield in nederigheid en verachting, daar zal Hij straks weder­komen om te heersen. Dan geen kribbe en kruis, maar heerlijkheid en triomf.

    Paulus ziet reeds deze dag komen en kan er van spreken en getuigen. In (Filip. 02:06-11) vinden we dan ook deze twee feiten vermeld. Zijn eerste zowel als Zijn tweede komst. “Maar heeft Zich zelven vernietigd, de gestalte van een dienst­knecht aangenomen hebbende en is aan de mensen gelijk ge­worden “. Dat is Zijn eerste komst, maar dan gaat hij verder en zegt: “Opdat in de naam van Jezus zich zou buigen alle knie van degenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn. En alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Here zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders.”

    Greep de eerste komst van Christus niet plaats in een zeer donkere tijd van de wereldgeschiedenis? Reeds Jesaja profeteert en zegt: “Maak u op, wordt verlicht; want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heren. gaat over u op. Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de vol­ken; doch over u zal de Here opgaan en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden.” (Jes. 60:01-02).

    Welk een donkerheid op allerlei gebied. En niet enkel in Palestina, maar over de gehele wereld. Het land der vaderen onder de Romeinse overheersing. Hoe treurig en donker zag het er uit op Godsdienstig gebied.

    Jeruzalem, het centrum van Godsdienstig leven, met zijn tempel en offerdienst een moordenaarskuil, een huis van koophandel. Geld en handel beheerste alles. Het was wel zo, dat Godsdienst-wijsheid-wereldmacht op het punt stond van instorten. In zulk een uur van werelddonkerheid, kwam de Verlosser der wereld.

    En hoe staat het er thans voor? Is er niet een grote over­eenkomst? Wat zien wij in het Christendom? Is het veelal niet een vormendienst geworden? Het ware leven van: Christus ontbreekt. Zeer zeker er wordt wel veel gedaan op Godsdienstig terrein. Er wordt hard gewerkt in Kerk en gemeenschap. Maar waar vindt men dat werkelijk uitzien naar de zalige wederkomst van Christus? Het is betrekkelijk maar een klein aantal, vergeleken met de grote schare der meerderheid, dat daadwerkelijk leeft en werkt in de zalige wederkomst Christi. Velen wensen deze dag ver weg. Het past niet in hun levensverhouding zowel maatschappelijk als geestelijk. Gelijk er geen plaats was voor Jezus toen Hij op aarde kwam, zo is er ook geen plaats voor Hem in deze tegenwoordige wereld. Wat moet de ware verhouding zijn wil deze wederkomst des Heren zaligheid voor ons betekenen. Gods woord geeft ons daarop het antwoord in (1 Thess. 01:09-10).

    “Hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden.”

    “Om de levende en waarachtige God te dienen.”

    “En Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten.”

    Niet een concentratie op onszelf – maar een reikhalzend uitzien naar de dag der verschijning van onze Zaligmaker Jezus Christus. Hoe weinig wordt er toch geleefd in zulk een dienen en wachten. Men wordt verteerd door haat en wrok, men is in opstand over hetgeen plaats grijpt in de wereld, maar men vergeet, dat dit eigenlijk een opstand tegen God is. Het gaat niet zoals de oude mens dat wel wenst en men laat toe, dat deze weer de gehele heerschappij over ons verkrijgt. Men ziet de oude mens niet meer aan het kruis van Christus. We beginnen weer geheel te leven naar het goeddunken van de oude Adam. En zo worden we een speelbal der huidige omstandigheden. Kan men in zulk een toestand wel spreken van een reikhalzend uitzien naar de wederkomst des Heren?

    Willen we niet vergeten, dat toen Jezus op aarde kwam, het ook heel, heel donker was, menselijk gesproken en het o zo moeilijk was om God te dienen, velen waren dan ook Godsdienstig dood. O ja, men ging nog wel naar tempel en Synagoge, uiterlijk ontbrak er niets aan. Wat Jezus eens zeide van de Farizeeërs gold ook het volk in het algemeen: “van buiten wit gepleisterde graven, van binnen vol doods­beenderen.”

    En toch daar was een heilig overblijfsel, daar was toch een schare die niet meeging met de maalstroom van de toen­malige wereld. Daar waren er, die dienende en wachtende waren. Daar waren een Zacharias en Elizabeth, een Jozef en Maria, een Simeon en Anna, de herders in de velden van Efratha. Heerlijk kunnen we dat in Gods woord lezen. Zeer zeker het was maar een kleine schare, niet in tel in de we­reld, maar Gods ogen aanschouwden hen met welgevallen. Het was een schare die uitzag naar de Verlosser Israëls. En als het was bij Zijn eerste komst, zo zal het zijn bij Zijn wederkomst. Het zal zich herhalen. We kunnen door de ge­nade zeggen: “Alzo is er dan ook een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.” (Rom. 11:05).

    Een schare, die de knie voor Baal niet buigt, die gelijk Daniël zich voorneemt zich niet te verontreinigen zoals de koning eet en drinkt maar zichzelf bewaard.” (Dan. 01:08). Al moge dan de massa zich niet voorbereiden voor Zijne komst. God is bezig Zich een volk toe te bereiden, dat wanneer straks de bazuin Gods gehoord zal worden Hem tegemoet zal gaan in de lucht. Het zijn de bekeerde, die­nende en wachtende kinderen Gods die dan voor eeuwig deel­genoot zullen worden van Zijn heerlijkheid. Zij hebben hier op aarde alles veil gehad of Christus te gewinnen. Het wachten heeft hen wel eens moede en mat gemaakt en de verzuchting rees vaak in hunne harten: “Hoe lang nog Here.” Maar eenmaal zal dat wachten beloond worden en een volle verzadiging zal hun deel zijn. Het roepen van: “Kom spoedig, Here Jezus” zal eenmaal weerklank vin­den. Het is nu vaak zo bij deze dienende en wachtende schare: “Och, dat Gij de hemelen scheurde, dat Gij nederdaalde, dat de bergen van voor Uw aangezicht vervloten.” (Jes. 64:01). Maar gewis dit Goddelijk uitzien, dit heimwee zal eenmaal dit antwoord horen: “Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten, tot het volk dat naar Mijn naam niet genoemd was heb ik gezegd: “Ziet, hier ben ik ziet, hier ben Ik.” (Jes. 65:01).

    En zoals de eerste komst voor Israël genade en gericht betekende, zo zal het ook zijn als Hij wederkomt. Zijn eerste komst was een val en opstanding voor velen in Israël, een teken dat weersproken zal worden.” (Lucas 2). Genade voor hen die Zijn heil aannamen, hen werd verlossing en het kindschap Gods gegeven, maar gericht over hen, die Hem verworpen hebben. Dit leert duidelijk de geschiedenis van Israël ons. En zo zal het weer zijn wanneer Christus verschijnt. Heerlijke genade zal degenen toegevoegd worden die ingaan tot de Bruiloft des Lams. Gericht over hen die Hem verworpen hebben, het is voor hen een gehuld wor­den in de nacht der grote verdrukking. Laat ons dan toch wakende en biddende zijn, zodat we klaar zijn als onze Heiland komt. “Wachter, wat is er van de nacht? De mor­genstond is gekomen, en het is nog nacht.” (Jes. 21:11-12). Het wordt dag en nacht tegelijk. Nacht voor de wereld maar eeuwige morgenstond breekt aan voor de bekeerde dienende en wachtende kinderen Gods. De grote genade en het grote gericht komt. Wat zal het voor u zijn mijn broeder en zuster?

    Daar is uit ’s werelds duis’tre wolken

    Een licht der lichten opgegaan.

    Komt tot zijn schijnsel alle volken!

    En gij, mijn ziele, bid het aan.

    Het komt de schaduwen beschijnen

    Dc zwarte schaduw van de dood.

    De nacht der zonde zal verdwijnen,

    Genade spreidt haar morgenrood.

    1. K.

     

    Overdenking op de pelgrimsreis.

    Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. (Joh. 01:14],

    In deze enkele woorden noemt Johannes ons het wonder van de Kerstnacht. Niet de uiterlijke gebeurtenissen: de aanbidding der herders, de verschijning der ster, de tocht der wijzen, verhaalt hij ons. In simpele woorden wijst hij heel naar het grote wonder, dat dien nacht plaats greep: het Woord werd vlees. Het Woord, dat is de onstoffelijke Godheid, de eeuwige Zoon des Vaders. Hij, door Wien God altijd spreekt en buiten Wien Hij Zich nimmer aan een schepsel openbaart vanaf de beginne.

    Deze eeuwige, heerlijke Zone Gods, voor Wie alle enge­len zich buigen, is vlees geworden. Hij heeft Zichzelf ont­daan van zijn eeuwige wijsheid. Hij heeft Zijn heerlijkheid volkomen afgelegd en is door de mystieke werking van de Heilige Geest door de moederschoot van Maria heen, vlees geworden. Vlees geworden, dat wil meer zeggen, dan dat Hij mens werd of een lichaam ontving. Het wil zeggen, dat Hij zo menselijk begrensd, zo onderworpen werd aan de wetten van het vlees, als wij in al onze kleinheid. Dat Hij van honger en dorst zou zijn omgekomen in de kribbe te Bethlehem, als Maria Hem niet had verzorgd, dat Hij pijn en smart, vermoeidheid en de beperktheid van beweging en denken kende als wij.

    Zo heeft Hij onder ons gewoond. Zo groeide Hij onder ons op van zuigeling tot knaap, van jonge man tot man. Er was een tijd, dat we Hem, het eeuwige Woord, konden aanraken, dat Hij met vrienden aan tafel zat en brood en vis at dat Judas Hem een kus kon geven. Hij werd één onzer.

    Dat is het wonder van Kerstnacht: God geopenbaard, niet in heerlijkheid en verblindende luister, doch in het vlees.

    En toch.       

    Toch is het niet op Kerstnacht, dat wij het meest innig met Hem zijn verbonden.

    Want immers, al woonde Hij onder ons als een onzer. Hij bleef ons innerlijk vreemd, omdat één ding niet in Hem was: de zonde. Daarom hebben wij Hem gehaat en uitgestoten en hebben Hem niet liefgehad, hoewel Hij ons vlees en bloed had aangenomen om ons van de vorst der duisternis te bevrijden.

    En omgekeerd: Hij heeft ook nimmer Zich zelve op één lijn gesteld met ons. Hij zegt: “Ik ben van boven, gij zijt van beneden…” En op een andere plaats: “Gijlieden dan, die boos zijt…” en daarmee trekt Hij om Zich de cirkel, die ons absoluut van Hem scheidt.

    Want vlees en bloed kunnen het koninkrijk Gods niet beërven.

    In de Kerstnacht wordt Hij wel mens als wij, doch daarmee zijn wij nog niet Zijn broeders geworden.

    Hier was het lijden van Goede Vrijdag en het wonder van Paas morgen voor nodig. Eerst als Hij alle schuld en zonde op Zich heeft genomen, als Hij ons volkomen heeft gewassen van iedere smet, en ons met Zich heeft opgewekt tot een nieuw leven, eerst dan kan Hij het zeggen tot Maria: “Gaat heen tot Mijn broeders”.

    De natuurlijke mens, die enkel spreekt over het Kerst­kind, staat inwendig diep vijandig tegenover dit uit de Heilige Geest geboren leven. Hij wil met dit Kind sollen in feest en lied, zolang het een kind is. doch als Christus opwast en hem vermaant tot heiligheid en gehoorzaamheid, dan wil hij niet, dat Hij koning over hem zal zijn.

    Slechts diegene, die evenals Zijn Meester niet uit de bloede, noch uit de wil des mans, doch uit de Heilige Geest is geboren, kent een vereniging met Hem, die dieper is dan de band van het bloed.

    Wij moeten met Christus sterven en met Hem worden opgewekt tot een nieuw leven om te kennen de mystieke vereniging, die kan zeggen: “Ik leef, doch niet meer ik, doch Christus leeft in mij.

    Hij, de Leidsman van onze behoudenis, schaamt Zich dan niet ons broeder te noemen.

    Welk een heilige, alles overstromen de liefde Gods komt hierin tot ons, dat Hij ons zo tot Zich heeft opgetrokken, dat Hij ons broeder noemt.

    Hij heeft het vlees op Hemelvaartsdag niet achtergela­ten. neen, Hij heeft het meegenomen en verheerlijkt en ver­eeuwigd.

    Zo heeft Hij ons niet achtergelaten, omdat wij uit de aarde aards waren, maar Hij wil ons verheerlijken en voor immer bij Zich stellen in de eeuwige zaligheid. Dan zal Hij tot in alle eeuwigheid onder ons wonen als de eerste onder vele broeders.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (16)

    De Eerste Opstanding.

    Wanneer zal God de afgebroken draad met Israël weer opnemen? We lezen het antwoord duidelijk in (Rom. 11:25): als de volheid der heidenen binnengaat, d.w.z. als de ge­meente wordt opgenomen, omdat zij voltallig is geworden.

    Dan zal Christus tot Israël worden gezonden en zal voor hem de tijd der verademing komen, (Hand. 03:19-21), want de hemel moet Christus opnemen, tot de tijd van de weder­oprichting aller dingen.

    Thans wordt op ontzaglijke wijze in de gang der historie vervuld het profetische woord van Hosea: “Want de kin­deren Israëls zullen vele dagen blijven zitten zonder koning en zonder vorst en zonder offer en zonder opgericht beeld en zonder efod en terafim. Daarna zullen de kinderen Israëls zich bekeren en zoeken de Here hun God en David hun Koning en zij zullen vrezende komen tot de Here en tot Zijn goedheid in het laatste der dagen.” (Hos. 03:04-05).

    Er is voor hen een toekomst, die uiteindelijk wel zal samen­vloeien met die der gemeente, doch langs een geheel anderen weg gaat.

    De beloften aan de gemeente gegeven zijn dan ook van geheel anderen aard, als die van Israël. De gemeente heeft geen aardse toekomst te verwachten. Voor Israël gold de belofte, dat, als het volk God diende met een oprecht hart, het hun wel zou gaan. Dan zouden zij in vrede leven, hun oogst zou overvloedig zijn en hun kudde zou niet misdragen. Maar indien zij de Here niet gehoorzaamden, dan zouden vloeken en rampen hen treffen en zouden zij vervolgd wor­den door hun vijanden, Deuteronomium 28. Aan de gemeente wordt echter nimmer aardse rijkdom en vrede beloofd als zij ge­trouw is. Tegen haar wordt gezegd: In de wereld zult gij verdrukking hebben. Haar erfenis wordt in de hemelen voor haar bewaard. Zij wordt toebereid voor de bruiloft des Lams. (Ef. 05:24-32). Zij heeft de belofte, dat de poorten van het dodenrijk haar niet zullen overweldigen; dat zij dus niet bij het sterven in de macht van de Hades zal komen, gelijk de oudtestamentische gelovigen. doch naar haar Heiland zal gaan in het Paradijs. In het kort: zij is gezegend, niet met aardse, doch met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten. (Ef. 01:03).

    Een zeer bijzondere belofte, die de gemeente geldt, is die der opname, waarover we leven in (1 Thess. 04:16): want de Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aarts­engel en bij het geklank van een bazuin Gods, neerdalen van de hemel, en zij die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan, daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggenomen worden, de Here tegemoet in de lucht en zo zullen wij altijd met de Here wezen.

    Nauw verbonden aan deze opname is het heersen met Christus gedurende Diens duizendjarige regering. Deze be­lofte vinden we in (Openb. 03:21): Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijnen troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijnen Vader op Zijn troon.

    Ook (Openb. 20:06) spreekt over dit heersen: Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem konin­gen zijn. die duizend jaren.

    Als voorwaarde voor dit heersen met Christus wordt hier uitdrukkelijk genoemd het deel hebben aan de eerste opstanding. Over deze eerste opstanding willen we eerst samen nadenken, voor we spreken over de opname.

    Dat de doden eenmaal zullen opstaan is een waarheid, die wel door geen christen zal worden ontkend. Het is een der grondwaarheden van ons geloof: ik geloof in de opstan­ding der doden. Ze wordt ons op verschillende plaatsen geleerd (1 Kor. 15:21-22; Openb. 20:12-14) en was in Jezus’ dagen een der verschilpunten tussen Farizeeën en Sadduceeën, zie ook (Joh. 11:24).

    Ook wordt door ieder aanvaard dat deze opstanding voor sommigen zal zijn een opstanding des levens en voor anderen een opstanding der verdoemenis (Joh. 05:28-29, Hand. 24:15). Deze waarheid was ook reeds in het Oude Testa­ment bekend. (Dan. 12:02).

    Doch Paulus, die zichzelf noemt een uitdeler van ver­borgenheden (1 Kor. 04:01), zegt in (1 Kor. 15:51): “zie ik deel u een geheimenis mede”, en dan spreekt hij over de verandering van de levend overgeblevenen in een punt des tijds en zegt, dat dit zal gebeuren als de bazuin zal klinken en de doden onvergankelijk zullen opgewekt worden. Dit woord onvergankelijk is een duidelijke heenwijzing naar de heerlijkheid, die het deel zal zijn van hen, die op dit ogenblik voor de opname opgewekt worden. Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers de opstanding in onvergankelijkheid is de opstanding tot zaligheid en nimmer die tot afgrijzen.

    De Schrift leert ons duidelijk, dat de opstanding der recht­vaardigen en der onrechtvaardigen niet gelijktijdig zal plaats vinden. Er is een goddelijke volgorde. Want allen zullen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn. (1 Kor. 15:22- 23).

    Deze waarheid nu wordt niet door alle christenen aan­vaardt. Dit verschil van mening is van ingrijpend belang bij de beschouwing van het Duizendjarig Rijk. Toch zal ieder die onbevooroordeeld (Openb. 20:04-15) leest, niet anders kunnen zeggen, dan dat hier sprake is van een eerste op­standing en een opstanding der overige doden.

    Ook (1 Thess. 04:16) spreekt hier omtrent geen onduidelijke taal. Hier lezen we: zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achter­bleven, samen met hen op de wolken, in een ogenblik weg­genomen worden, de Here tegemoet in de lucht.

    Over deze opname der gelovigen en het achterblijven der overige mensen wordt ook gesproken in (Luc. 17:34-37). We lezen hier niet: de een zal aangenomen, de andere verstoten worden; maar: de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden.

    Jezus spreekt in (Luc. 14:14) over de opstanding der rechtvaardigen. Deze eerste opstanding nu is het doel der bekering. Eerst na deze opstanding zullen wij altijd met de Heer zijn, d.w.z. lichamelijk verheerlijkt. In (Kol. 03:04) lezen we, dat, als Christus verschijnt, wij ook met Hem zullen ver­schijnen in heerlijkheid. Dit wil zeggen: als Christus we­derkomt en Zich aan de wereld openbaart, dan zullen diege­nen die opgenomen zijn in de lucht ook door de wereld gezien worden als zij Christus vergezellen bij Zijn weder­komst. Deze openbaring nu heeft plaats bij het begin van het duizendjarig rijk (Openb. 19:14; Zach. 14:05).

    In de “Didache”. de “Leer der 12 Apostelen”, een geschrift, dat ontstaan is in de jaren 64-150 na Christus, wordt over deze tweeërlei opstanding gesproken met de volgende woorden:

    “En dan (n.l. als de Heer komt), zullen de tekenen der waarheid verschijnen; eerst het teken van het opengaan van de hemel, dan het teken van het geluid der bazuin, en in de derde plaats opstanding der doden. Echter niet aan allen, maar gelijk gezegd is: de Heer zal komen en alle Heiligen met hem. Dan zal de wereld de Heer zien, komende op de wolken des hemels.”

    Toen de Here Jezus op de berg was verheerlijkt, gebood Hij Zijn discipelen dit gezicht aan niemand te vertellen, al­vorens de Zoon des mensen uit de doden zou zijn opge­staan. Zij begonnen daarop onder elkander te vragen wat het was “uit de doden opstaan”. Hoe komt het, dat de discipelen deze uitdrukking niet begrepen, terwijl bijv. Maria reeds spreekt over de opstanding? De discipelen geloofden allen aan de opstanding der doden, hun verwondering betrof dan ook niet de algemeen bekende opstanding, doch de uit­drukking “uit de doden opstaan”, (van tussen uit de doden).

    In de Schrift vinden we twee uitdrukkingen: de opstan­ding der doden (toon nekroon) en: “de opstanding uit’ de doden” (ek toon nekroon).

    Deze laatste uitdrukking, die bijv. van Christus en van Lazarus wordt gebruikt, zegt duidelijk dat niet alle doden worden opgewekt, doch dat er een overschot in de dood blijft.

    Nu is het opmerkenswaard, dat de Schrift nooit de uit­drukking “uit de doden” gebruikt, indien het de opstanding der goddelozen betreft. Ze wordt alleen gebruikt in verband met de opstanding der rechtvaardigen. Zij worden eenmaal van tussen de doden uit opgewekt. (Zie bijv. Rom. 08:11; Ef. 01:20; 1 Petr. 01:03). Ja in (Filip. 03:11 zegt Paulus zelf, dat hij hoopt te komen tot de opstanding uit de doden.

    Paulus zegt in dit gedeelte: Om Zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven (vers 8) … of ik met Hem in Zijn dood gelijk­vormig wordende, zou mogen komen tot de uitopstanding uit de doden.” Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers daar behoeven we ons niet voor in te spannen om hieraan deel te hebben. Ook de goddelozen zullen eenmaal opstaan. Neen, Paulus strekt zich er naar uit te behoren tot diegenen, waarvan gezegd wordt zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste op­standing.

    1. v.d. B.

     

    1943.12

    Kerstfeest en Wederkomst.

    “Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden (geboren) uit een vrouw onder de Wet.”(Gal. 04:04).

    “Want de Here zelf zal met een geroep, met de stem van een archangel en met de bazuin Gods neer­dalen van de hemel.”(1 Thess. 04:16).

    In deze twee teksten zien wij twee heerlijke heilsfeiten vermeld. In het een de belofte van Christus komst in het vlees, en in de andere de zekere belofte van Zijn weder­komst. Er wordt maar weinig gesproken met Kerstfeest over de wederkomst van Christus en toch ligt in het Kerstfeest, de vleeswording van Christus, de kiem, het zaad van deze wederkomst. Ware Christus in de volheid des tijds niet gekomen, geboren uit de Maagd Maria, hoe zou ooit dan een zekere verwachting van de komst van Jezus Christus er kun­nen zijn. Die eerste komst was in nederigheid en armoede, toen was het niet om een aards koninkrijk te stichten, toen gold het woord van Jezus: “Het koninkrijk Gods is binnen in ulieden.” Maar Zijn wederkomst zal zijn in heer­lijkheid en glorie, om een koninkrijk van vrede en gerech­tigheid te bouwen. Het is daarom niet te veel gezegd, wan­neer wij betogen, dat in de vleeswording van onze Hei­land, de Zone Gods, het zaad gelegen is van deze zalige wederkomst. Zo lezen wij het ook in de aankondiging van Gabriël aan Maria, wanneer deze zegt: Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God, de Here zal Hem de troon van Zijne vader David geven. En Hij zal over het huis Jakobs koning zijn in der eeuwig­heid, en aan Zijn koninkrijk zal geen einde zijn.” (Luc. 01:32-33).

    Er is tussen deze twee komsten een treffende overeen­komst. In dezelfde wereld waar eens de Heiland Zijn intrede hield in nederigheid en verachting, daar zal Hij straks weder­komen om te heersen. Dan geen kribbe en kruis, maar heerlijkheid en triomf.

    Paulus ziet reeds deze dag komen en kan er van spreken en getuigen. In (Filip. 02:06-11) vinden we dan ook deze twee feiten vermeld. Zijn eerste zowel als Zijn tweede komst. “Maar heeft Zich zelven vernietigd, de gestalte van een dienst­knecht aangenomen hebbende en is aan de mensen gelijk ge­worden “. Dat is Zijn eerste komst, maar dan gaat hij verder en zegt: “Opdat in de naam van Jezus zich zou buigen alle knie van degenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn. En alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Here zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders.”

    Greep de eerste komst van Christus niet plaats in een zeer donkere tijd van de wereldgeschiedenis? Reeds Jesaja profeteert en zegt: “Maak u op, wordt verlicht; want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heren. gaat over u op. Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de vol­ken; doch over u zal de Here opgaan en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden.” (Jes. 60:01-02).

    Welk een donkerheid op allerlei gebied. En niet enkel in Palestina, maar over de gehele wereld. Het land der vaderen onder de Romeinse overheersing. Hoe treurig en donker zag het er uit op Godsdienstig gebied.

    Jeruzalem, het centrum van Godsdienstig leven, met zijn tempel en offerdienst een moordenaarskuil, een huis van koophandel. Geld en handel beheerste alles. Het was wel zo, dat Godsdienst-wijsheid-wereldmacht op het punt stond van instorten. In zulk een uur van werelddonkerheid, kwam de Verlosser der wereld.

    En hoe staat het er thans voor? Is er niet een grote over­eenkomst? Wat zien wij in het Christendom? Is het veelal niet een vormendienst geworden? Het ware leven van: Christus ontbreekt. Zeer zeker er wordt wel veel gedaan op Godsdienstig terrein. Er wordt hard gewerkt in Kerk en gemeenschap. Maar waar vindt men dat werkelijk uitzien naar de zalige wederkomst van Christus? Het is betrekkelijk maar een klein aantal, vergeleken met de grote schare der meerderheid, dat daadwerkelijk leeft en werkt in de zalige wederkomst Christi. Velen wensen deze dag ver weg. Het past niet in hun levensverhouding zowel maatschappelijk als geestelijk. Gelijk er geen plaats was voor Jezus toen Hij op aarde kwam, zo is er ook geen plaats voor Hem in deze tegenwoordige wereld. Wat moet de ware verhouding zijn wil deze wederkomst des Heren zaligheid voor ons betekenen. Gods woord geeft ons daarop het antwoord in (1 Thess. 01:09-10).

    “Hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden.”

    “Om de levende en waarachtige God te dienen.”

    “En Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten.”

    Niet een concentratie op onszelf – maar een reikhalzend uitzien naar de dag der verschijning van onze Zaligmaker Jezus Christus. Hoe weinig wordt er toch geleefd in zulk een dienen en wachten. Men wordt verteerd door haat en wrok, men is in opstand over hetgeen plaats grijpt in de wereld, maar men vergeet, dat dit eigenlijk een opstand tegen God is. Het gaat niet zoals de oude mens dat wel wenst en men laat toe, dat deze weer de gehele heerschappij over ons verkrijgt. Men ziet de oude mens niet meer aan het kruis van Christus. We beginnen weer geheel te leven naar het goeddunken van de oude Adam. En zo worden we een speelbal der huidige omstandigheden. Kan men in zulk een toestand wel spreken van een reikhalzend uitzien naar de wederkomst des Heren?

    Willen we niet vergeten, dat toen Jezus op aarde kwam, het ook heel, heel donker was, menselijk gesproken en het o zo moeilijk was om God te dienen, velen waren dan ook Godsdienstig dood. O ja, men ging nog wel naar tempel en Synagoge, uiterlijk ontbrak er niets aan. Wat Jezus eens zeide van de Farizeeërs gold ook het volk in het algemeen: “van buiten wit gepleisterde graven, van binnen vol doods­beenderen.”

    En toch daar was een heilig overblijfsel, daar was toch een schare die niet meeging met de maalstroom van de toen­malige wereld. Daar waren er, die dienende en wachtende waren. Daar waren een Zacharias en Elizabeth, een Jozef en Maria, een Simeon en Anna, de herders in de velden van Efratha. Heerlijk kunnen we dat in Gods woord lezen. Zeer zeker het was maar een kleine schare, niet in tel in de we­reld, maar Gods ogen aanschouwden hen met welgevallen. Het was een schare die uitzag naar de Verlosser Israëls. En als het was bij Zijn eerste komst, zo zal het zijn bij Zijn wederkomst. Het zal zich herhalen. We kunnen door de ge­nade zeggen: “Alzo is er dan ook een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.” (Rom. 11:05).

    Een schare, die de knie voor Baal niet buigt, die gelijk Daniël zich voorneemt zich niet te verontreinigen zoals de koning eet en drinkt maar zichzelf bewaard.” (Dan. 01:08). Al moge dan de massa zich niet voorbereiden voor Zijne komst. God is bezig Zich een volk toe te bereiden, dat wanneer straks de bazuin Gods gehoord zal worden Hem tegemoet zal gaan in de lucht. Het zijn de bekeerde, die­nende en wachtende kinderen Gods die dan voor eeuwig deel­genoot zullen worden van Zijn heerlijkheid. Zij hebben hier op aarde alles veil gehad of Christus te gewinnen. Het wachten heeft hen wel eens moede en mat gemaakt en de verzuchting rees vaak in hunne harten: “Hoe lang nog Here.” Maar eenmaal zal dat wachten beloond worden en een volle verzadiging zal hun deel zijn. Het roepen van: “Kom spoedig, Here Jezus” zal eenmaal weerklank vin­den. Het is nu vaak zo bij deze dienende en wachtende schare: “Och, dat Gij de hemelen scheurde, dat Gij nederdaalde, dat de bergen van voor Uw aangezicht vervloten.” (Jes. 64:01). Maar gewis dit Goddelijk uitzien, dit heimwee zal eenmaal dit antwoord horen: “Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten, tot het volk dat naar Mijn naam niet genoemd was heb ik gezegd: “Ziet, hier ben ik ziet, hier ben Ik.” (Jes. 65:01).

    En zoals de eerste komst voor Israël genade en gericht betekende, zo zal het ook zijn als Hij wederkomt. Zijn eerste komst was een val en opstanding voor velen in Israël, een teken dat weersproken zal worden.” (Lucas 2). Genade voor hen die Zijn heil aannamen, hen werd verlossing en het kindschap Gods gegeven, maar gericht over hen, die Hem verworpen hebben. Dit leert duidelijk de geschiedenis van Israël ons. En zo zal het weer zijn wanneer Christus verschijnt. Heerlijke genade zal degenen toegevoegd worden die ingaan tot de Bruiloft des Lams. Gericht over hen die Hem verworpen hebben, het is voor hen een gehuld wor­den in de nacht der grote verdrukking. Laat ons dan toch wakende en biddende zijn, zodat we klaar zijn als onze Heiland komt. “Wachter, wat is er van de nacht? De mor­genstond is gekomen, en het is nog nacht.” (Jes. 21:11-12). Het wordt dag en nacht tegelijk. Nacht voor de wereld maar eeuwige morgenstond breekt aan voor de bekeerde dienende en wachtende kinderen Gods. De grote genade en het grote gericht komt. Wat zal het voor u zijn mijn broeder en zuster?

    Daar is uit ’s werelds duis’tre wolken

    Een licht der lichten opgegaan.

    Komt tot zijn schijnsel alle volken!

    En gij, mijn ziele, bid het aan.

    Het komt de schaduwen beschijnen

    Dc zwarte schaduw van de dood.

    De nacht der zonde zal verdwijnen,

    Genade spreidt haar morgenrood.

    1. K.

     

    Overdenking op de pelgrimsreis.

    Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. (Joh. 01:14],

    In deze enkele woorden noemt Johannes ons het wonder van de Kerstnacht. Niet de uiterlijke gebeurtenissen: de aanbidding der herders, de verschijning der ster, de tocht der wijzen, verhaalt hij ons. In simpele woorden wijst hij heel naar het grote wonder, dat dien nacht plaats greep: het Woord werd vlees. Het Woord, dat is de onstoffelijke Godheid, de eeuwige Zoon des Vaders. Hij, door Wien God altijd spreekt en buiten Wien Hij Zich nimmer aan een schepsel openbaart vanaf de beginne.

    Deze eeuwige, heerlijke Zone Gods, voor Wie alle enge­len zich buigen, is vlees geworden. Hij heeft Zichzelf ont­daan van zijn eeuwige wijsheid. Hij heeft Zijn heerlijkheid volkomen afgelegd en is door de mystieke werking van de Heilige Geest door de moederschoot van Maria heen, vlees geworden. Vlees geworden, dat wil meer zeggen, dan dat Hij mens werd of een lichaam ontving. Het wil zeggen, dat Hij zo menselijk begrensd, zo onderworpen werd aan de wetten van het vlees, als wij in al onze kleinheid. Dat Hij van honger en dorst zou zijn omgekomen in de kribbe te Bethlehem, als Maria Hem niet had verzorgd, dat Hij pijn en smart, vermoeidheid en de beperktheid van beweging en denken kende als wij.

    Zo heeft Hij onder ons gewoond. Zo groeide Hij onder ons op van zuigeling tot knaap, van jonge man tot man. Er was een tijd, dat we Hem, het eeuwige Woord, konden aanraken, dat Hij met vrienden aan tafel zat en brood en vis at dat Judas Hem een kus kon geven. Hij werd één onzer.

    Dat is het wonder van Kerstnacht: God geopenbaard, niet in heerlijkheid en verblindende luister, doch in het vlees.

    En toch.       

    Toch is het niet op Kerstnacht, dat wij het meest innig met Hem zijn verbonden.

    Want immers, al woonde Hij onder ons als een onzer. Hij bleef ons innerlijk vreemd, omdat één ding niet in Hem was: de zonde. Daarom hebben wij Hem gehaat en uitgestoten en hebben Hem niet liefgehad, hoewel Hij ons vlees en bloed had aangenomen om ons van de vorst der duisternis te bevrijden.

    En omgekeerd: Hij heeft ook nimmer Zich zelve op één lijn gesteld met ons. Hij zegt: “Ik ben van boven, gij zijt van beneden…” En op een andere plaats: “Gijlieden dan, die boos zijt…” en daarmee trekt Hij om Zich de cirkel, die ons absoluut van Hem scheidt.

    Want vlees en bloed kunnen het koninkrijk Gods niet beërven.

    In de Kerstnacht wordt Hij wel mens als wij, doch daarmee zijn wij nog niet Zijn broeders geworden.

    Hier was het lijden van Goede Vrijdag en het wonder van Paas morgen voor nodig. Eerst als Hij alle schuld en zonde op Zich heeft genomen, als Hij ons volkomen heeft gewassen van iedere smet, en ons met Zich heeft opgewekt tot een nieuw leven, eerst dan kan Hij het zeggen tot Maria: “Gaat heen tot Mijn broeders”.

    De natuurlijke mens, die enkel spreekt over het Kerst­kind, staat inwendig diep vijandig tegenover dit uit de Heilige Geest geboren leven. Hij wil met dit Kind sollen in feest en lied, zolang het een kind is. doch als Christus opwast en hem vermaant tot heiligheid en gehoorzaamheid, dan wil hij niet, dat Hij koning over hem zal zijn.

    Slechts diegene, die evenals Zijn Meester niet uit de bloede, noch uit de wil des mans, doch uit de Heilige Geest is geboren, kent een vereniging met Hem, die dieper is dan de band van het bloed.

    Wij moeten met Christus sterven en met Hem worden opgewekt tot een nieuw leven om te kennen de mystieke vereniging, die kan zeggen: “Ik leef, doch niet meer ik, doch Christus leeft in mij.

    Hij, de Leidsman van onze behoudenis, schaamt Zich dan niet ons broeder te noemen.

    Welk een heilige, alles overstromen de liefde Gods komt hierin tot ons, dat Hij ons zo tot Zich heeft opgetrokken, dat Hij ons broeder noemt.

    Hij heeft het vlees op Hemelvaartsdag niet achtergela­ten. neen, Hij heeft het meegenomen en verheerlijkt en ver­eeuwigd.

    Zo heeft Hij ons niet achtergelaten, omdat wij uit de aarde aards waren, maar Hij wil ons verheerlijken en voor immer bij Zich stellen in de eeuwige zaligheid. Dan zal Hij tot in alle eeuwigheid onder ons wonen als de eerste onder vele broeders.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (16)

    De Eerste Opstanding.

    Wanneer zal God de afgebroken draad met Israël weer opnemen? We lezen het antwoord duidelijk in (Rom. 11:25): als de volheid der heidenen binnengaat, d.w.z. als de ge­meente wordt opgenomen, omdat zij voltallig is geworden.

    Dan zal Christus tot Israël worden gezonden en zal voor hem de tijd der verademing komen, (Hand. 03:19-21), want de hemel moet Christus opnemen, tot de tijd van de weder­oprichting aller dingen.

    Thans wordt op ontzaglijke wijze in de gang der historie vervuld het profetische woord van Hosea: “Want de kin­deren Israëls zullen vele dagen blijven zitten zonder koning en zonder vorst en zonder offer en zonder opgericht beeld en zonder efod en terafim. Daarna zullen de kinderen Israëls zich bekeren en zoeken de Here hun God en David hun Koning en zij zullen vrezende komen tot de Here en tot Zijn goedheid in het laatste der dagen.” (Hos. 03:04-05).

    Er is voor hen een toekomst, die uiteindelijk wel zal samen­vloeien met die der gemeente, doch langs een geheel anderen weg gaat.

    De beloften aan de gemeente gegeven zijn dan ook van geheel anderen aard, als die van Israël. De gemeente heeft geen aardse toekomst te verwachten. Voor Israël gold de belofte, dat, als het volk God diende met een oprecht hart, het hun wel zou gaan. Dan zouden zij in vrede leven, hun oogst zou overvloedig zijn en hun kudde zou niet misdragen. Maar indien zij de Here niet gehoorzaamden, dan zouden vloeken en rampen hen treffen en zouden zij vervolgd wor­den door hun vijanden, Deuteronomium 28. Aan de gemeente wordt echter nimmer aardse rijkdom en vrede beloofd als zij ge­trouw is. Tegen haar wordt gezegd: In de wereld zult gij verdrukking hebben. Haar erfenis wordt in de hemelen voor haar bewaard. Zij wordt toebereid voor de bruiloft des Lams. (Ef. 05:24-32). Zij heeft de belofte, dat de poorten van het dodenrijk haar niet zullen overweldigen; dat zij dus niet bij het sterven in de macht van de Hades zal komen, gelijk de oudtestamentische gelovigen. doch naar haar Heiland zal gaan in het Paradijs. In het kort: zij is gezegend, niet met aardse, doch met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten. (Ef. 01:03).

    Een zeer bijzondere belofte, die de gemeente geldt, is die der opname, waarover we leven in (1 Thess. 04:16): want de Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aarts­engel en bij het geklank van een bazuin Gods, neerdalen van de hemel, en zij die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan, daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggenomen worden, de Here tegemoet in de lucht en zo zullen wij altijd met de Here wezen.

    Nauw verbonden aan deze opname is het heersen met Christus gedurende Diens duizendjarige regering. Deze be­lofte vinden we in (Openb. 03:21): Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijnen troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijnen Vader op Zijn troon.

    Ook (Openb. 20:06) spreekt over dit heersen: Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem konin­gen zijn. die duizend jaren.

    Als voorwaarde voor dit heersen met Christus wordt hier uitdrukkelijk genoemd het deel hebben aan de eerste opstanding. Over deze eerste opstanding willen we eerst samen nadenken, voor we spreken over de opname.

    Dat de doden eenmaal zullen opstaan is een waarheid, die wel door geen christen zal worden ontkend. Het is een der grondwaarheden van ons geloof: ik geloof in de opstan­ding der doden. Ze wordt ons op verschillende plaatsen geleerd (1 Kor. 15:21-22; Openb. 20:12-14) en was in Jezus’ dagen een der verschilpunten tussen Farizeeën en Sadduceeën, zie ook (Joh. 11:24).

    Ook wordt door ieder aanvaard dat deze opstanding voor sommigen zal zijn een opstanding des levens en voor anderen een opstanding der verdoemenis (Joh. 05:28-29, Hand. 24:15). Deze waarheid was ook reeds in het Oude Testa­ment bekend. (Dan. 12:02).

    Doch Paulus, die zichzelf noemt een uitdeler van ver­borgenheden (1 Kor. 04:01), zegt in (1 Kor. 15:51): “zie ik deel u een geheimenis mede”, en dan spreekt hij over de verandering van de levend overgeblevenen in een punt des tijds en zegt, dat dit zal gebeuren als de bazuin zal klinken en de doden onvergankelijk zullen opgewekt worden. Dit woord onvergankelijk is een duidelijke heenwijzing naar de heerlijkheid, die het deel zal zijn van hen, die op dit ogenblik voor de opname opgewekt worden. Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers de opstanding in onvergankelijkheid is de opstanding tot zaligheid en nimmer die tot afgrijzen.

    De Schrift leert ons duidelijk, dat de opstanding der recht­vaardigen en der onrechtvaardigen niet gelijktijdig zal plaats vinden. Er is een goddelijke volgorde. Want allen zullen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn. (1 Kor. 15:22- 23).

    Deze waarheid nu wordt niet door alle christenen aan­vaardt. Dit verschil van mening is van ingrijpend belang bij de beschouwing van het Duizendjarig Rijk. Toch zal ieder die onbevooroordeeld (Openb. 20:04-15) leest, niet anders kunnen zeggen, dan dat hier sprake is van een eerste op­standing en een opstanding der overige doden.

    Ook (1 Thess. 04:16) spreekt hier omtrent geen onduidelijke taal. Hier lezen we: zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achter­bleven, samen met hen op de wolken, in een ogenblik weg­genomen worden, de Here tegemoet in de lucht.

    Over deze opname der gelovigen en het achterblijven der overige mensen wordt ook gesproken in (Luc. 17:34-37). We lezen hier niet: de een zal aangenomen, de andere verstoten worden; maar: de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden.

    Jezus spreekt in (Luc. 14:14) over de opstanding der rechtvaardigen. Deze eerste opstanding nu is het doel der bekering. Eerst na deze opstanding zullen wij altijd met de Heer zijn, d.w.z. lichamelijk verheerlijkt. In (Kol. 03:04) lezen we, dat, als Christus verschijnt, wij ook met Hem zullen ver­schijnen in heerlijkheid. Dit wil zeggen: als Christus we­derkomt en Zich aan de wereld openbaart, dan zullen diege­nen die opgenomen zijn in de lucht ook door de wereld gezien worden als zij Christus vergezellen bij Zijn weder­komst. Deze openbaring nu heeft plaats bij het begin van het duizendjarig rijk (Openb. 19:14; Zach. 14:05).

    In de “Didache”. de “Leer der 12 Apostelen”, een geschrift, dat ontstaan is in de jaren 64-150 na Christus, wordt over deze tweeërlei opstanding gesproken met de volgende woorden:

    “En dan (n.l. als de Heer komt), zullen de tekenen der waarheid verschijnen; eerst het teken van het opengaan van de hemel, dan het teken van het geluid der bazuin, en in de derde plaats opstanding der doden. Echter niet aan allen, maar gelijk gezegd is: de Heer zal komen en alle Heiligen met hem. Dan zal de wereld de Heer zien, komende op de wolken des hemels.”

    Toen de Here Jezus op de berg was verheerlijkt, gebood Hij Zijn discipelen dit gezicht aan niemand te vertellen, al­vorens de Zoon des mensen uit de doden zou zijn opge­staan. Zij begonnen daarop onder elkander te vragen wat het was “uit de doden opstaan”. Hoe komt het, dat de discipelen deze uitdrukking niet begrepen, terwijl bijv. Maria reeds spreekt over de opstanding? De discipelen geloofden allen aan de opstanding der doden, hun verwondering betrof dan ook niet de algemeen bekende opstanding, doch de uit­drukking “uit de doden opstaan”, (van tussen uit de doden).

    In de Schrift vinden we twee uitdrukkingen: de opstan­ding der doden (toon nekroon) en: “de opstanding uit’ de doden” (ek toon nekroon).

    Deze laatste uitdrukking, die bijv. van Christus en van Lazarus wordt gebruikt, zegt duidelijk dat niet alle doden worden opgewekt, doch dat er een overschot in de dood blijft.

    Nu is het opmerkenswaard, dat de Schrift nooit de uit­drukking “uit de doden” gebruikt, indien het de opstanding der goddelozen betreft. Ze wordt alleen gebruikt in verband met de opstanding der rechtvaardigen. Zij worden eenmaal van tussen de doden uit opgewekt. (Zie bijv. Rom. 08:11; Ef. 01:20; 1 Petr. 01:03). Ja in (Filip. 03:11 zegt Paulus zelf, dat hij hoopt te komen tot de opstanding uit de doden.

    Paulus zegt in dit gedeelte: Om Zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven (vers 8) … of ik met Hem in Zijn dood gelijk­vormig wordende, zou mogen komen tot de uitopstanding uit de doden.” Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers daar behoeven we ons niet voor in te spannen om hieraan deel te hebben. Ook de goddelozen zullen eenmaal opstaan. Neen, Paulus strekt zich er naar uit te behoren tot diegenen, waarvan gezegd wordt zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste op­standing.

    1. v.d. B.