1942.05

Pinksterfeest.

En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees. Hij dan, door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet. (Hand. 02:17-33).

Machtig zijn deze woorden, welke Petrus hier spreekt en waarin hij de vervulling ziet van (Joël 02:28). Er was bij hem geen twijfel, of deze gebeurtenis op dat Pinksterfeest was de nederlaag van de beloofde “Trooster”, de machtige, Parakleet, die Christus had beloofd, ja de Geest der waarheid, die hen in alle waarheid zou leiden.

Het was iets machtigs, iets groots, wat had plaats gegrepen. Zij, de 120, die vervuld werden op dit Pinksterfeest, hadden hemels vuur, licht en kracht ontvangen.

Het was een machtige stortregen geweest. “Ik zal uitstorten” lezen we. Deze uitdrukking wordt alleen gebruikt voor een bergstroom of waterval, die naar beneden stort en alles meesleurt wat in de weg komt. Het is om als voorbeeld te dienen zoals ik het eens in de regentijd toen een van de grote bergstromen in Tibet zo vol werd, dat er een geweldige overstroming kwam; met donderend geweld stortte het water de vallei binnen, alles met zich mee­nemende.

Ja, zo machtig was deze uitstorting op die eerste Pinksterdag, dat we lezen dat die uitstor­ting vergezeld ging met een geweldig gedreven wind, en verdeelde tongen van vuur werden ge­zien en men hoorde de 120 gedoopten in vreemde talen spreken als de Geest gaf uit te spreken.

De vraagt rijst: was het wel nodig dat Gods Geest zich op deze wijze moest openbaren. In onze dagen zouden we zeggen: had het niet op een stillere wijze gedaan kunnen worden, zoals toen Jezus gedoopt werd bij de Jordaan en de Geest Gods op Hem neerdaalde als een duif.

Maar is er dan ook geen groot verschil tussen de doop van Jezus en van deze 120? Bij Christus was het niet nodig, dat de Geest kwam met donderend geweld. Hij was rein en heilig. Hij kwam van boven. Bij Jezus waren geen verkeerde begrippen omtrent Gods Koninkrijk. Er waren geen bovennatuurlijke krachten nodig om Zijn geloof te bevestigen. Er behoefde geen stortregen te komen om alle menselijke gedachten en voorstellingen te ontwortelen. Hij leefde volkomen in de wil des Vaders en had geen ander doel in Zijn leven dan de Vader te verheerlijken.

Hoe geheel anders was het bij de 120 mannen en vrouwen. Zeer zeker, de Heilige Geest had in de 10 dagen van wachten al reeds een groot werk gedaan, maar de geweldig gedreven wind, de vurige tongen, deze machtige uitstorting van de Geest was nodig om hen te maken kanalen van zegen en kracht, opdat ze straks met dit vuur, kracht en licht, de uitdragers zouden kun­nen zijn om het Evangelie der volle verlossing in de arme en zondige wereld uit te dragen.

Hoeveel aardse gedachten, welke Joodse begrippen, valse voorstellingen omtrent het Koninkrijk Gods waren er bij hen. Stenen van zelfzucht en eigen wezen waren aanwezig. En het was alleen door deze geweldige stortregen van de Geest, dat zij geheel en al gereinigd wer­den. En dit gebeurde op dit Pinksterfeest. Ze waren genezen geworden van hun eigen wezen. Men kon waarlijk zeggen: alles is nieuw gewor­den. Is het dan te verwonderen, dat Gods Geest vaak op zo’n krachtdadige wijze moet komen? De mens is zo verankerd in eigen gedachten; men is vastgeroest in de denkbeelden en leringen van mensen; men is zo ver afgedwaald van het Goddelijk plan, geopenbaard in de Heilige Schrift, dat alleen door deze bovennatuurlijke manifestaties de mens kan loskomen uit zijn eigen wezen.

Deze stortregen van de Heilige Geest zien wij opnieuw bij Cornelius, een vrome heiden. Bij hem waren ook nog heidense begrippen en geen macht had hem in één ogenblik hier­van kunnen reinigen. Maar de stortregen van de Geest kan dit bewerken, net als in Jeruzalem; deze stortvloed neemt in één ogenblik alles mee, wat er nog aan heidense begrippen zijn; en alles werd schoongeveegd. En Petrus, zowel als de anderen moest erkennen, “dat de gave van de Heilige Geest ook op de Heidenen uitgestort werd; want zij hoorden hen spreken met vreem­de talen en God grootmaken.” (Hand. 10:45-46).

Beiden, op Jood en Heiden, was Gods Geest uitgestort. De middelmuur tussen Jood en Hei­den stortte ook hier in elkaar en de vroege regen, waarvan (Jak. 05:07) spreekt, was gekomen.

De stortregen was gevallen, er vormde zich nu een bedding, waar de stroom stil en rein en diep verder vloeide.

Is het dan te verwonderen, wanneer kinderen van God, bidden om de doop in de Heilige Geest en God dat gebed wonderbaar verhoort, dat we opnieuw deze zelfde tekenen van zulk een uitstorting ervaren en zien? We zitten zo vast aan dogma’s, aan leer en instellingen van mensen, dat, wanneer Gods Geest baan moet bre­ken, eerst veel door deze machtige geestes­stroom moet meegevoerd worden, wil de reine en stille rivier verder kunnen vloeien. En wat menselijke leer en onderwijzing niet heeft kun­nen bewerken, dat doet Gods Geest in één ogen­blik. Dan zien we onszelf, wie en wat we zijn voor Gods heilig aangezicht. Dan houdt al het menselijk gedoe op, dan is de vraag niet “wat denken de mensen wel van mij?”, maar “wat ben ik in het oog van Christus?” Dan wordt ook niet meer aan God voorgesteld hoe die Geest moet komen, maar daar roept het hart uit;

“wil nu komen, Heer wij smeken,

zend een stroom van zegen neer”.

We zien duidelijk in de Handelingen der Apostelen, welk een omkeer het bracht in de levens van mensen, die deze doop des Gees­tes ontvingen. Maar ook zien we heel duidelijk dat, waar men niet leefde in de ervaring van Pinksteren, wereldzin, lauwheid en halfslachtig­heid hun plaats weer innamen.

Pinksteren wil ons een vuur schenken, wat al het valse vuur verteert. Het wil een kracht zijn, wat alle zwakheid verandert in hemelse kracht. Het bestraalt ons met hemels licht waardoor alle dwaallicht uitgedoofd wordt.

Men hoort zo vaak de mensen zeggen: “waartoe en waarom zijn die tongen, dat spreken in andere talen”?

Het is heel natuurlijk dat zij zich openbaren daar, waar men zich weer stelt op Schriftuurlijke bodem. Deze hemelse manifestaties zijn nodig om de kerk van Jezus Christus te zuiveren van alle dode elementen, vormendienst, van heidense begrippen, spiritisme en allerlei occulte machten. Gods Geest moet als een zuiverende stroom door Zijn gemeente gaan, opdat het worde een gemeente zonder vlek of rimpel.

Laat ons toch geen voorwaarde stellen aan Gods wonderbare Heilige Geest, maar ons openstellen voor elke zuivere uiting des Heilige Geestes. We hebben toch het blijvend en eeuwig woord van God. Dit zij ons een lamp voor onze voet en een licht op ons pad. God heeft niet enkel een vroegen regen geschonken, maar wil ons ook een spade, late, regen schenken.

Moge ons gebed dan vermenigvuldigd worden en laten we waarlijk bidden om de volheid des Heilige Geestes, niet naar onze gedachten, maar zoals Hij wil.

Alleen een doop des Geestes, in volle overeen­stemming met Gods Woord, kan een blijvende voldoening geven.

  1. K.

 

 

Pinksteren, een belofte voor de toekomst.

En het zal zijn in de laatste dagen (zegt God), Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees.

Welke betekenis toch heeft bovenstaand Schriftgedeelte voor die tijden, die de Bijbel steeds met de laatste dagen aanduidt? Deze vraag rijst onwillekeurig bij ons op, indien wij in die dagen niet alleen zien de tijd vanaf de komst van Jezus tot nu toe, maar in het bijzonder de dagen van achteruitgang en verval aan het einde der eeuw (2 Tim. 03:01; 2 Tim. 04:04). Met andere woorden, heeft voor ons de uitstorting van de Heilige Geest slechts een historische waarde of kan de gemeente des Heren nu en in de nabije toe­komst andermaal de belofte des Vaders verwachten met de daarmee gepaard gaande tekenen en wonderen? Mogen wij in de laatste dagen nog verwachten, dat er onder ons zullen zijn, die de gaven des Geestes zullen ontvangen in profetie, in gezichten zien en dromen dromen?

Laat ons deze vraag ernstig overwegen. Want een hernieuwde vervulling van de Heilige Geest is maar niet enkel een aanvaarden van een bepaalde theologische waarheid langs de weg van het beredenerend verstand, maar het is de bewuste ervaring in de gemeente des Heren, dat de Geest weer neergedaald is met de oerkracht van Pinksteren. Het is de vervulling van alle vlees in de gemeente van Jezus Christus, die haar als geheel doet hijgen naar de groten adventsdag. Het is de doorbraak van het licht van de Heilige Geest, die de alleen-wegwij­zer wil zijn in het duister der laatste dagen.

Nu merken we op, bij het lezen van Handelingen 2 dat de belofte van de Heilige Geest in de eerste plaats het volk Israël raakt. Aan hen zijn de heerlijkheid, en de verbonden, en de wet­geving, en de eredienst, en de beloften, zoals Paulus schrijft. En de profeet Zacharia sprak reeds over de Geest der genade en der gebeden, die over hen uitgegoten zou worden, en we horen het hier Petrus zeggen: “uw zonen en uw dochteren zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen. En gij zult de gave des Heilige Geestes ontvangen, want u komt de belofte toe en uw kinderen.”

Dat nu Israël deze dingen niet ontving ligt aan het feit, dat het zich niet bekeerde. Eerst Johannes de Doper en later Jezus zelf predikten de bekering van zonden.

Tenslotte zegt ook Petrus weer: “Betert u dan en bekeert u opdat uw zonden mogen uitgewist worden.”

Vanwege deze onbekeerlijkheid laat nu God de volkerenwereld voorgaan. Voortaan geldt het, dat de eersten de laatsten en de laatsten de eer­sten zullen zijn.

In Handelingen 15 lezen we, dat God eerst de vol­keren heeft bezocht om uit hen een volk aan te nemen voor Zijn naam en dat daarna de ge­broken tabernakel van David weer zal opgericht worden.

Wanneer de Here, de gemeente van deze aarde wegrukt en zo de volheid der heidenen is ingegaan, dan gaat God weer naar Israël. Dan ontvangen de 144.000 uit Israël de verzegeling des Geestes in het laatste der dagen.

Maar de geestelijke zegeningen en gaven zijn in deze tijden voor de volkerenwereld. De profeet Joël wijst reeds op deze dingen, want hij spreekt over de dienstknechten en dienstmaagden of lie­ver over de slaven en slavinnen, die Gods Geest zouden ontvangen. En slaven en slavinnen zijn de niet Israëlieten. “Aangaande uw slaaf of slavin, die gij zult hebben, die zullen van de volkeren zijn, die rondom u zijn.” (Lev. 25:44). Men zegt daarom wel eens, dat de Joodse vertalers dit in de Griekse vertaling, die ook Petrus aanhaalt, veranderd hebben in de verzachtende vorm “mijn slaven en mijn slavinnen.” Ze zou­den dus het woordje “de” in “mijn” veranderd heb­ben om de uitdrukking minder sterk te doen zijn.

De belofte is dus niet alleen voor de zonen en dochteren, maar ook voor ons, de slaven en sla­vinnen. Niet alleen voor hen. die nabij waren, maar ook voor allen, die daar verre zijn, zoo- velen als er de Here onze God toeroepen zal. Want in het bloed van Christus zijn wij, die eertijds verre waren, nabij geworden en wij die eertijds gasten in Israël waren, bezitten nu het hemelse burgerschap. (Ef. 02:13).

De belofte van de uitstorting van de Heilige Geest is dus voor Jood en Heiden. Beiden ont­vingen reeds een aanvankelijke vervulling. Op de dag van het Pinksterfeest werden en drieduizend Israëlieten gedoopt en kort daarop lezen we ook dat God de heidenen gelijke gaven had gegeven als aan de discipelen op de Pinksterdag. (Hand. 11:17).

We hebben reeds gezien, dat Israël moet wach­ten op de grote advent dag des Heren. (Hand. 02:20). Maar ook de geschiedenis der kerk leert, dat slechts weinigen het Pinksterwonder hebben verstaan. Legt u eens de vinger op de woorden “dit is het” en leest u dan eens verder over de verschijnselen die de uitstorting van Gods Geest begeleiden. “Uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen; en ook op mijn dienstknechten en op mijn dienst­maagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten, en zij zullen profeteren. Wat is hier­van terecht gekomen? Het is ermee gegaan als met het volk in het oude verbond. Wanneer hier en daar Gods Geest rustte op een Eldad en Medad, dan verbood men deze werking.

Maar Mozes hunkerde reeds naar de Pinkster­dag, wanneer Gods Geest zal rusten op alle vlees, en hij klaagde: “Och, of al het volk des Heren profeten waren, dat de Heer Zijn Geest over hen gave”. (Num. 11:29).

Het is immers niet meer alle vlees, maar de enkeling, die gelooft en verkrijgt die heerlij­ke gave Gods met haar krachten, tekenen en werkingen.

Toch ligt deze belofte voor de ganse Kerk des Heren. En eenmaal zullen ook alle gelovigen dit Pinksterwonder weer smaken. Wan­neer Jezus Zijn gemeente tot Zich neemt, zal deze helemaal vervuld zijn met de Heilige Geest.

Slechts een Pinkstergemeente in de ruime zin van het woord, wordt opgenomen. Slechts de vervulling met de Geest zal de band leggen, die al Gods kinderen tezamen bindt.

En zoals deze vervulling Israël in staat stelt door de wateren der grote verdrukking te gaan ten tijde van de antichrist, zo ook staat de uitstor­ting van de Geest voor ons in verband met de ure der verzoeking, die over de gehele bewoon­de wereld komen zal. Waar grote benauwdheid dreigt, waar de dag reeds aanbreekt dat er won­deren zullen zijn in de hemel boven, en teke­nen op de aarde beneden, bloed en vuur en rookzuilen, daar zal het kind des Heren uitroepen: “Zend Uw Geest Here, opdat ik staande kan blijven in die ure der verzoeking en ik waardig moge geacht worden te ontvlieden alle deze din­gen, die geschieden zullen en ik staan moge voor de Zoon des mensen.         

J.E. v.d. B.

 

Een liefde sterker dan de dood.

God is Liefde.

Dit woord is zo overbekend, dat het bijna overbodig schijnt hierover na te denken.

En toch… als we dit doen, zal ons blijken, dat we deze liefde Gods meestal zo oppervlak­kig en menselijk opvatten.

Toen God de mens schiep, beminde Hij hem met een diepe en innige liefde Meer dan een vader zijn kind liefheeft, had God de mens lief. Hij plaatste hem in de blijde vreugde van het Paradijs en gaf hem overvloed van stoffelijke en geestelijke zegeningen. God wilde, dat de mens met blijdschap in hartelijke wederliefde, Hem vrijwillig zou dienen. Dan zou hij in ge­meenschap des Vaders zijn weg gegaan zijn van heerlijkheid tot heerlijkheid.

Helaas, de mens koos de weg der onge­hoorzaamheid. Hij verbrak de liefdeband met zijn Schepper.

Heeft God toen de mens losgelaten en in eeuwige ellende doen ondergaan? Heeft Hij hem voor eeuwig van zich weggestoten? Neen, dan zou God geen God van liefde zijn geweest. Ja, dan zou God geen God zijn geweest, want dan zou Hij Zijn doel niet hebben bereikt en de overwinning aan de Satan hebben gelaten. Nee, hoewel Hij gruwt van de zonde, is Hij de mens blijven liefhebben met onuitsprekelijke liefde.

Heeft God dan, gedreven door deze liefde de zonde te niet gedaan, alle boze machten ver­nietigend en de mens in zijn staat hersteld?

Neen, dan zou God geen rechtvaardig God zijn geweest. Bovendien zou God ook dan Zijn doel niet hebben bereikt. Immers dan zou de mens gedwongen zijn geweest Hem te gehoor­zamen. Als een marionet zou hij God gediend hebben, omdat hij niet anders kon. God wilde, dat de mens Hem uit liefde vrijwillig zou ge­hoorzamen.

Maar welke weg zou God dan gaan? Een weg, die en een weg zou zijn van rechtvaardigheid en een weg van liefde?

Zelfs de engelen waren begerig in te zien hoe God de wereld zou redden. Waar de mens de influistering van de Satan gehoor had gegeven en de zonde wilde dienen, liet God hem over aan het goeddunken van zijn hart. Zo werd hij met onlosmakelijke banden gebonden aan de zonde. Van nu af aan was de mens dood in de zonden en misdaden. Hier­mee in overeenstemming gaf God hem ook over aan de macht van de lichamelijke dood. En omdat geen mens zich van de besmetting der zonde kan bevrijden, en allen in zonden zijn ontvangen en geboren, is deze dood tot alle mensen doorgegaan.

Aan drie gruwelijke machten gaf God schijn­baar Zijn schone schepping, en de mens, die Hij lief had, over: aan Satan, zonde en dood. Slechts tezamen zouden zij overwonnen kunnen worden. Immers het eeuwige leven zou zonder de verlossing uit de macht van Satan en zonde voor de mens een ondragelijke last zijn ge­worden.

Daarom zond God de mens weg van de boom des levens, opdat hij daarvan niet zou eten en leven. Zwaar was de straf, die op de zonde volgde.

Zo schijnt het of God de teugels van het wereldbestuur heeft laten glippen. Of de macht van Satan, zonde en dood. de wereld triomfan­telijk mag voeren naar de eeuwige verwoesting.

En toch … In Zijn grenzeloze liefde tot de dwaze, van Hem afgevallen mensenkinderen, heeft God een weg der verlossing vastgelegd, zo hoog en verheven, dat het een weg is, die alleen een Almachtig God kan bewandelen.

Hij laat deze helse machten in de wereld ongebonden hun werk verrichten.

Ja, op Goeden Vrijdag vieren zij op Golgotha een helse triomf.

Goede Vrijdag, dat is de dag, waarop het menselijk zondige, het Satanische woeden en de duistere macht van de dood hun hoogtepunt bereiken.

Heeft de mens ooit zwaarder gezondigd, dan toen hij God, die afdaalde tot zijn redding, aan een kruis nagelde? Die dag werd de zonde bovenmate zondigende.

Goede Vrijdag is de dag waarop Satan ’t felst woedde. Denk u in: hij de aarts vijand van God heeft die dag Gods Zoon mogen kruisigen.

Goede Vrijdag is ook de dag waarop de dood zijn hoogste overwinning behaalde. Die dag mocht hij de vorst des Levens binnenhalen als zijn prooi in het dodenrijk. Dit is de machtig­ste overwinning, die hij ooit had durven denken: Het Leven zelf vernederd in de Dood. Maar lijdt God dan de nederlaag op Goede Vrijdag? Is het kwaad Hem boven het hoofd gewassen?

Neen, Goddank, Goede Vrijdag is ook de dag waarop Gods Almacht en Liefde het heerlijkst tevoorschijn treden. Heeft Hij op die dag de macht van Satan, zonde en dood vernietigd, en Zijn Zoon in één ogenblik verlost van het kruis? Nee, Hij neemt het woeden van Satan, zonde en dood op in Zijn Heilsplan.

Dat is Goddelijke Almacht. Al het werken en woeden van de vijand is van voor de grond­legging der wereld reeds in Gods plan van ver­lossing opgenomen. Het is het wonder van Golgotha, dat Satan in zijn woeden Gods raad slechts ten uitvoer kan brengen.

Want toen de zonde bovenmate werd zondi­gende, doodde zij zelf het grote offer voor de zonde der wereld. Niet God bracht dit offer, niet God doodde Zijn Zoon, neen de zonde offerde voor de zonde en volbracht in haar diepst gezonken daad dit wonder Gods: door de zonde werd de zonde overwonnen.

En toen Satan Christus aan het kruis nagelde, werd daardoor zijn kop verbrijzeld. Hij bewerkte zijn eigen nederlaag, want de zielen van duizen­den werden hem die dag voor eeuwig ontrukt.

En toen de dood Christus als buit binnenbracht, bereidde ook hij zijn eigen ondergang, want deze Vorst des Levens kon hij niet behouden, omdat Hij sterker was dan de dood.

Christus heeft de dood op zijn eigen terrein overwonnen. In eindeloze liefde had Hij zich laten voeren in deze sombere oorden, om hen, die onder het geweld des doods zuchtten, te ver­lossen. Als Overwinnaar rees Hij op Paasmorgen uit het graf en kon zeggen: Ik heb de sleutels van dood en dodenrijk.

Dit is het wonder van Goede Vrijdag en Pasen. De Almachtige heeft de wereld verlost op een weg, die alleen een Almachtig God kon bewandelen. De vijand, die ten volle mocht handelen naar eigen boos begeren, heeft niet anders gedaan dan Gods heilsplan verwerkelijkt.

Juich nu, o mens, want de Satan en de dood zijn overwonnen. Het was Gods oneindi­ge liefde tot u, die Hem bewoog, zichzelf te ge­ven, omdat geen ander offer genoegzaam was en geen ander de dood kon overwinnen. Deze liefde was sterker dan de dood.

In Zijn opstanding ligt de garantie van ons aller opstanding. De dood zal geen ziel behou­den. Evenals allen in Adam sterven, zo zullen ook allen in Christus levend gemaakt worden.

Zij, die geestelijk één zijn met Hem, zullen eerst opslaan, d.i. de opstanding der onverderfelijk­heid. Zij, die niet verlost zijn van de zonde, zullen duizend jaren in de dood blijven, dan zullen ook zij opstaan, doch dit is de opstan­ding ten verderve. Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding! Hij kan het nu reeds jubelend uitroepen: “Dood, waar is uw overwinning?”

En straks, als al de slachtoffers van de dood hem zijn ontrukt, dan wordt hij, de laatste vijand, vernietigd. Ook hij wordt, evenals de Satan, ge­worpen in de poel des vuurs.

Gods Liefde tot ons was sterker dan Satan en dood. Door een daad van eindeloos erbarmen heeft Hij ons verlost en heeft zich zo een volk bereid, dat uit vrije liefde en dankbaarheid Hem eeuwig zal dienen. Zo bereikt God met ons het heerlijk doel, dat verloren dreigde te gaan. Heel het zondig gebeuren, het woeden van Satan en dood, het is alles dienstbaar gemaakt, want het heeft die sonore ondertoon van oneindige dank­baarheid gebracht in ons lied: “Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie”. Zouden we ooit ge­weten hebben, hoe lief God ons heeft, zonder Golgotha?

God heeft ons allen onder de ongehoorzaamheid besloten om zich over ons alten te ontfermen.

En zo spreekt de laatste bladzijde van de Bijbel over het Paradijs, evenals de eerste. Maar het slot is schoner dan het begin. Het toekom­stige Paradijs is niet slechts het verloren en te­ruggevonden Paradijs, het is het hemelse en eeuwige!

Daar is geen boom der kennis des goeds en des kwaads, waarvan geschreven staat: ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven. Neen, hier heerst volle zekerheid: geen ver­vloeking zal er meer tegen iemand zijn. (Openb. 22:03).

Het eerste vond te spoedig zijn einde; in het tweede zullen wij koningen zijn tot in alle eeuwigheid (Openb. 22:05).

In het eerste Paradijs sprak God tot de mens in het ruisen van de wind, in het tweede zullen we Zijn aangezicht zien en Zijn naam zal op onze voorhoofden zijn (Openb. 22:04).

In het eerste was een boom des Levens, in het tweede staat aan weerszijden van de rivier het geboomte des Levens (Openb. 22:02).

In de eerste een stroom uit Eden, daar een rivier van water des Levens, helder als kristal, ontspringend uit de troon van God en van het Lam (Openb. 22:01).

In ’t eerste de zon die onderging, in ’t tweede hebben we het licht der zon niet nodig, want de Here God zal ons verlichten (Openb. 22:05).

Van de poorten der eeuwigheid vóór allen tijd heeft dan Gods liefde de mens gevoerd tot de poorten der eeuwigheid na de tijd.

Als we zo de gouden draad volgen van het heilsplan Gods, dan kunnen we niet anders dan in diepe bewondering met Paulus uitroepen:

O, diepten van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn be­schikkingen en hoe onnaspeurlijk Zijn wegen! Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? Of wie heeft Hem iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet?

Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen.       

  1. v.d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Johannes doopte wel met water, maar gij zult met de Heilige Geest ge­doopt worden, niet lang na deze dagen.

Zij waren allen eendrachtig volhar­dende in ’t bidden en smeken (Hand. 01:05; Hand. 01:14a).

Gij zult gedoopt worden met de Heilige Geest.

Dit woord was een vaste belofte van de opgestane Heiland aan Zijn discipelen. Een be­lofte, waaraan zij niet hebben getwijfeld.

Toch hebben zij niet gedaan, wat vele chris­tenen doen. Ze hebben niet in valse lijdelijk­heid gezegd: Als het Gods tijd is, zullen we deze zegen wel deelachtig worden.

Neen, ze zijn dag aan dag tezamen gekomen om God te smeken om de gave, die hun reeds was beloofd. Ze hebben zich verootmoedigd om deze rijkdom te mogen ontvangen.

Hier ligt voor ons een diepe lering.

We lezen in de Schrift hoe God ook ons de vervulling met de Geest, de profetische gave en de krachten wil schenken. Doch er staat ook nadrukkelijk, dat we er om moeten vragen en er naar moeten streven. (1 Kor. 12:36a en 1 Kor. 14:01).

Doen we dit? Is er niet menigmaal onder de Christenen een grote lauwheid ten opzichte van de vervulling des Geestes? En nog grotere onverschilligheid en onkunde ten opzichte van de gaven” We bidden God om vele aardse zegeningen, doch zo weinig om de doop des Geestes.

En dan vragen we ons verwonderd af, hoe het komt dat ons geestelijk leven zo arm is en waarom we de krachten en gaven missen, die je eerste gemeenten sierden. “Ja”, zeggen we, “ons geloof is wel arm”. Vlak daarop laten we dan meestal als een verontschuldiging erop volgen: maar deze gaven waren alleen voor de eerste gemeenten hoewel we daarvoor niet het minste bewijs uit de Schrift kunnen aanvoeren.

Smeken en bidden we God om de volheid des Geestes en om de gaven en krachten?

Zeg niet, dat dit buitengewone dingen zijn, die we beter maar kunnen laten rusten. We moeten niet wijzer zijn dan God. Hij zegt: wordt vervuld met de Geest, en: streeft naar de gaven des Geestes. (Ef. 05:18b en 1 Kor. 14:01).

Het is dus uw plicht om vervuld te zijn met de Geest. Hoe wilt gij de weg der heiligma­king bewandelen, zonder de vervulling met de Geest Die u het beeld des Zoons gelijkvormig. doet worden?

Hoe wilt ge een nuttig, een góed-afgestemd werktuig Gods worden, indien gij niet kent de leiding van de Geest, Die in u woont?

Misschien zegt ge: Ik heb er menigmaal om gebeden, doch ik heb het niet ontvangen. Ik zou u willen wijzen op een drietal voorwaarden, waaraan ons gebed moet beantwoor­den. Ten eerste moeten we bidden in ’t geloof, niet twijfelende, want die twijfelt, moet niet menen, dat hij iets van de Heer zal ontvangen, innerlijk verdeeld als hij is. (Jak. 01:06-07) De discipelen wisten: God zou hun de doop des Geestes zéker schenken. Ze hebben niet aan Christus’ woorden getwijfeld. Ze hebben gebeden, in ’t vaste geloof, dat God hen zou verhoren.

Zo moeten wij ook bidden. God eist van ons dat we vervuld zullen zijn met de Geest. Dit is dus een bede naar Zijn wens. En we weten, dat, wat we bidden naar Zijn wens. Hij ons dat zal schenken. Ja, juist de bede om de Heilige Geest, zal Hij zeker verhoren. (Luc. 11:13).

Ten tweede moeten we ons afvragen of de vervulling met de Heilige Geest ons alles waard is. Zijn er soms zaken, die we niet willen loslaten: zonden die we niet willen belijden, beledigingen, waarvoor we geen vergeving wilden vragen, onrecht dat we niet van harte konden vergeven? Hoeveel zonden houden we soms jaar in jaar uit verborgen voor God. Hoeveel begeer­ten van zelfzucht woelen in ons, ontheiligen onze gebeden en vertroebelen onze beste daden. We moeten ons geheel geven. De vervulling met de Heilige Geest moet ons alles waard zijn.

Wie zo in het gebed worstelt met God om de vervulling met de Heilige Geest, zal steeds weer bemerken, dat zijn eigen ik, zijn zondige zelfzucht, als een onoverkomelijke muur tussen God en zijn ziel instaat.

Zo zal hij komen tot het derde. Hij zal God gaan smeken om een verbroken en verbrijzeld hart. Om niets te zijn. Hij zal bemerken, dat verbrokenheid door zondebewustzijn ook een gave Gods is en iets anders dan een verstandelijk be­lijden van schuld, ieder oprecht kind Gods weet hoe menigmaal hem dit bewustzijn ontbreekt. Mis­schien heeft hij wel eens z’n zonden in zijn geheu­gen opgeroepen en ze als een lange duistere rij voor zijn geestesoog laten passeren in de hoop zo te komen tot de ware verbrijzeling des harten. Als een bange teleurstelling heeft hij toen wellicht ondervonden, dat dit beschouwen van zijn zon­den hem wel vernedert, doch hem toch nog niet rechtstreeks leidt naar die verootmoediging, die de Geest hem leert, dat hij moet bezitten. Zie, dan zal hij ook dit gaan afsmeken van zijn God: O Heer, geef mij een verbrijzeld en verbroken hart, laat mij met U sterven, doodt mijn eigen­liefde en vervul mij met de liefde Gods . . .

Zou deze door God Zelf gewekte verbrokenheid niet de enige rechte houding zijn, waarin de Geest tot ons wil komen en ons wil overstromen met Zijn onbeschrijfelijke blijheid?

Geworteld en gegrond in de liefde zullen wij dan vervuld worden tot alle volheid Gods.

Hem nu, Die machtig is oneindig veel meer te doen dan wij vragen of beseffen. Hem zij de heerlijkheid in de gemeente tot in alle eeuwig­heid. Amen.

  1. v.d. B

 

Vragenrubriek

  1. K. H. te ‘s Gr.

Het is de bedoeling van ons blad om de ko­mende Here te prediken. Persoonlijk geloven wij dat Jezus’ komst voor de Zijnen niet meer ver af is. En dit komen wordt niet noodzakelijk voorafgegaan door bepaalde profetische gebeurtenissen. De intieme ontmoeting tussen bruide­gom en bruid gaat a.h.w. langs het wereldgebeu­ren heen. Wel geloof ik dat, zoals ik dit eens in een boodschap hoorde, we de antichrist nog als van verre zullen aanschouwen. Maar alles ont­wikkelt zich in een zo snel tempo, dat wij ook in dat opzicht de Dag zien naderen.

De komst des Heren hangt echter wel ten zeerste samen met de toebereiding van de bruids­gemeente. Hij toch wil en zal zich niet kunnen vertonen, als er geen samenstemmen is van Geest en Bruid in de roep om Zijn komst.

Daarom verwachten wij ook nog de dag der grote opwekking, de dag waarop de bruid zich gereed maakt voor de ontmoeting met de hemelse Bruidegom. Nog eenmaal zal de ge­meente van de levende Heiland een waarlijk Pinksterfeest vieren. Zij zal eendrachtelijk ver­bonden zijn door de krachtige gebedswerking des Geestes. De geestelijke gaven, zoals we die vin­den in de eerste apostolische gemeenten, zullen zich dan weer in volle rijkdom openbaren. Zieken zullen genezen worden door handopleg­ging en gebed; de plaatsen des gebeds (daar waar de mens de Heer) zullen weer bewogen worden door de kracht des Geestes; men zal weer spreken in talen en tongen en dit als de gewone tekenen beschouwen van de doop met de Heilige Geest. Kortom, de handen van de bruid zullen druipen van mirre en haar vin­gers van vloeiende mirre. Zij is ontwaakt uit haar eeuwenlange slaap en verlaat de slaapkamer om het persoonlijke contact met de Bruidegom te zoeken. Dan zal na die eeuwen het weergezien worden, dat de Bruidegom zelf haar hart vervult en zij zal Hem alleen zoeken.

Uit uw schrijven lees ik, dat u vroeger de Geestesdoop ervaren heeft. Uw brief herinnert mij aan een lezeres, die reeds jarenlang in een geestes-dorre omgeving leeft. Ook zij werd vroeger gedoopt in de Geest en zij schreef me dat nog steeds naar deze “tijden van ouds” terug verlangt.

Ik begrijp dit gevoel. Wie eenmaal in gemeen­schap met Gods Geest deze geestelijke lusthof binnentrad, kan zich niet meer verkwikken bij de dorre kunstbloemen, die de gave van de Goddelijke ervaring missen.

De doop toch is de ervaring met ons volle geestelijk bewustzijn dat Jezus woning in ons komt maken en vervult ons daarom met onein­dige blijdschap. Velen schrikken hiervoor terug. Zij willen immers wel spreken over dogmatische waarheden in het algemeen, maar zij vrezen de krachtige werking van de Geest, die hen inner­lijk in beroering brengt.

Van uw schrijven over Daniël 8 nam ik goede nota. Geve de Here u opnieuw een volle zegen.

J.E. v.d. B.

 

 

1942.04

Opstanding.

Wanneer we in deze dagen de opstanding her­denken van onze Zaligmaker, dan willen wij ook vertoeven bij de zalige opstanding van onze doden. Paasfeest toch is het feest der over­winning en der vreugde. De opgestane Meester geeft u de zekerheid, dat de geliefden, die in gemeenschap met Hem eenmaal leefden, ook door de gemeenschap die zij nu met Christus hebben, levend gemaakt zullen worden. (1 Kor. 15:22). Waakt op en jubelt, gij, die in het stof verblijft! Want uw dauw is een dauw des lichts en de aarde zal schimmen het levenslicht doen aanschouwen. (Jes. 26:19).

Paasfeest is de overwinning van de onver­derfelijkheid op de verderfelijkheid. Het is de adoptie tot vrije zonen; de verlossing van ons lichaam. (Rom. 08:230. En met het verheerlijkte lichaam zullen wij eenmaal het Koninkrijk Gods binnentreden. Want ons vlees en bloed zullen het Koninkrijk Gods niet beërven. (1 Kor. 15:50). Eenmaal zullen we waarachtig Paasfeest vieren, wanneer de Verderver onze woning niet meer kan binnensluipen omdat het bloed der besprenging ook ons verlost heeft uit het lichaam des doods. Op die dag zullen we het vieren, als we met Jezus aanzitten in het Ko­ninkrijk des Vaders. (Matt. 26:29).

Thans echter nadert nog tot ons de Verderver. Wanneer de Here ons tot Zich neemt, laat Hij toe, dat deze engel des doods zijn prooi niet achterlaat. Onder deze toelating sloeg hij een­maal de eerstgeborenen in Egypte (Ex. 12:23) en doodde hij zeventigduizend mannen in Israël totdat hij stond bij de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet en de Here zeide tot hem: “Het is genoeg, trek uwe hand nu af”. (2 Sam. 24:16). Hij is waarschijnlijk dezelfde als de engel des afgronds, wiens naam is in het Hebreeuws Abaddon. d.i. verderf en in het Grieks Apollyon, d.i. ver­derver. Dood en dodenrijk behoren tot zijn domein en hierin gaat God niet buiten hem om.

Maar wij vrezen deze verderver niet. Jezus heeft door Zijn sterven hem de controle van de dood ontnomen. (Heb. 02:14) en zegt tot ons: “Vreest niet, Ik ben de eerste en de laatste, en de levende, en Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden, en Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk.”

Vrees hen, dus niet, want het kan alleen het lichaam verderven. En hij is slechts een instru­ment in de hand van de Eeuwige, die de Ver­derver geschapen heeft om te vernielen. (Jes. 54:16).

Want uiteindelijk geldt het wel tot onze troost: “De Here doodt en maakt levend. Hij doet in het graf nederdalen en Hij doet verrijzen.” (1 Sam. 02:06). De Here verbrijzelt en Hij maakt krank. (Jes. 53:10).

Jezus is waarlijk opgestaan. Het is de triomf over de Verderver. Satan kan slechts rondgaan als een briesende leeuw om te verslinden. De Here doodt en maakt levend. Satan kan slechts het leven geven aan de mens der zonde, de zoon des verderfs of van Abaddon, wiens aanwezig­heid is naar de werking des satans, in alle kracht en tekenen der leugen.

Daarom zal de Antichrist de opstanding van Jezus ontkennen, en niet belijden dat Jezus Christus in het vlees komende is zoals er letterlijk volgens de kanttekenaars in (2 Joh: 01:07) staat.

Want indien, mijn lezer, de Geest van Hem die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij, die Christus uit de doden opge­wekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door Zijn Geest, die in u woont. (Rom. 08:11). En door deze levendmakende Geest zal ook Christus de ongerechtige, de Antichrist, verdoen. Waarlijk, de Here doodt en maakt levend.

Onze ontslapenen zullen ontwaken. De bazuin zal slaan en zij zullen onverderfelijk opgewekt worden. Het is de opstanding des levens. De overigen der doden zullen niet weder levend worden dan na de duizend jaren. Dat is de op­standing ten dode. (Openb. 20:05). Met een nieuwe vertaling lezen we (Dan. 12:02): En velen uit degenen die in het stof der aarde sla­pen zullen ontwaken; deze zullen zijn ten eeuwi­gen leven, maar de anderen, de overigen der doden, zullen zijn tot versmaadheid.

Welk een heerlijkheid, wanneer onze lichamen aan de Here gelijkvormig zullen zijn.

Zullen wij, de dan levenden, deze opstande­lingen zien? Wij weten, dat wij de ontslapenen niet zullen voorgaan en dat de doden eerst zullen opstaan, (1 Thess. 04:16). Na Jezus’ op­standing verschenen er ook vele heiligen in Jeruzalem. We weten de tijdsduur tussen opstan­ding en de verandering in een punt des tijds echter niet.

Tezamen echter zal de gemeente der opname met deze opgestane doden de Here tegemoet gaan in de lucht. Dan kan de Here ook de ontslapenen weder brengen met Hem. In (Hand. 28:15) lezen we ditzelfde woord tegemoet gaan uit (1 Thess. 04:17) in verband met de broeders uit Rome, die Paulus tegemoet gingen tot Appiusmarkt, om daarna weer met hem terug te keren naar Rome.

Zo zal Jezus ook met al Zijn heiligen die Hem tegemoet gingen, wederkeren op de Olijfberg. (Zach. 14:04-05). Want ik weet dat mijn Verlosser leeft en dat Hij ten laatste dage op de aarde zal staan. (Job 19:25). Eng. Vert.

Zullen wij de ontslapenen weerzien en her­kennen? Het is de vraag der bedroefden onder ons. We lezen dat God aan ieder schepsel zijn eigen lichaam schenkt, maar met grote heerlijkheid. Juist de ‘gedachte aan de opstanding moet ons vertroosten, opdat we niet be­droefd zijn gelijk als de anderen, die geen hoop hebben. (1 Thess. 04:13).

Maar toch zullen we moeten leren, dat het niet de vleselijke handen zijn, die ons daar trekken; maar dat wie de wil des Vaders ge­daan heeft, onze broeders, zusters en moeder zijn.

Welk een genade is het dan als ouders hun kinderen en kinderen hun ouders weer zullen zien in het eeuwige Vaderhuis.

Laten we het gebed vermenigvuldigen voor hen, die onder ons zijn afgedwaald. De Here verhoort het gebed op vaak wonderbare wijze en ons geloof zal zeker overwinnen.

En wanneer een geliefde ons voorgaat, laten we over deze lijdelijke smart heen onze blik vestigen op de heerlijke opstanding. Ook onder ons zijn er, die een zoon of dochter hebben moeten missen. Zie om­hoog en weet dat Jezus’ komst genaakt. Dan zult ge ook uw geliefden weerzien.

Maar mocht er reden zijn tot smart, weet en gelooft, dat Hij dan alle tranen van uw ogen zal afwissen.

J.E. v.d. B.

 

De wandel des Geestes.

“Wandelt door de Geest, en vol­brengt de begeerlijkheid des vlezes niet.” (Gal. 05:16).

De wandel met en in de Heilige Geest is de oprech­te wens en bede van de kinderen Gods, die het Christelijk leven ernstig opnemen. Want zij gevoelen zo, dat het niet voldoende is om door de Heilige Geest geboren te worden, maar ook een praktische en dagelijkse ervaring te hebben van een leven in de Geest.

Duidelijk laat Paulus ons weten, dat, die van Christus zijn, het vlees met de bewegin­gen en begeerlijkheden gekruisigd hebben. Er is een groot en duidelijk verschil tussen het leven naar de werken van ons eigen vlees, of een wandel naar de Geest. In het eerste vinden wij een leven van vallen en opstaan, een altijd ge­dreven worden door eigen begeerten en lusten, het andere staat in het teken van overwinning, omdat we ons eigen leven niet meer leven.

Het tekstwoord zegt ons, dat er een absolute vijandschap is tussen vlees en geest. Want het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees; en die twee staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet, hetgeen gij wilde.” (Gal. 05:27).

Het vlees, gelijk alle zonde, is een veelzij­dig monster. En we doen goed, dit 17-voudig monster duidelijk te bezien, opdat we een dui­delijk beeld krijgen, van wat de werken des vlezes in ons geestelijk leven teweeg kunnen brengen.

Wanneer het kind van God probeert te wan­delen, vaardig de roeping waarmee hij geroe­pen is, dan kan hij overstelpt en bezorgd worden over de macht die de zonde heeft en dan vraagt hij zichzelf af: wat is de reden daarvan”; en: moet nu het leven van een kind van God altijd een leven zijn van nederlagen, waarin de macht en kracht van de zonde steeds de sterkste is?”

Een van de oorzaken is, dat men te weinig verstaat wat werkelijk het vlees is. Het is daarom noodzakelijk te zien, wat de Bijbel met “het vlees” bedoelt. Wanneer de Schrift het woord, vlees’ noemt, dan beduidt het onze gehelé gevallen menselijke natuur in zijn huidige toestand, die verkocht is onder de macht der zonden zowel geest, ziel en lichaam. Al zijn krachten, denken, willen en handelen is onder de macht van onze gevallen menselijke natuur. Daarvan is niets goeds te verwachten. God zei na de zondeval: “de mens is vlees. (Gen. 06:03).

Het is noodzakelijk te zien, en het is een heerlijk geheim als we zien, dat de laatste vijand die ons van een wandel in de Geest scheidt, het eigen vlees is, dat dit de laatste citadel, het laatste bolwerk is, dat moet opgegeven wor­den, voor we in waarlijke vrijheid des Geestes kunnen wandelen. Hij of zij, die weet wat de werken van het vlees zijn, hoe die werken en hoe er mee gehandeld moet worden, zal zeker overwinnen.

Het is, zoals ik reeds zeide, een 17-voudig monster. Die werken van het vlees, welke een leven in de Geest “verhinderen, worden ons beschreven in (Gal. 05:19-21. We zouden ze in vier klassen kunnen verdelen:

1e. De Zonden der onzedelijkheid, overspel, hoererij, onreinheid, ontuchtigheden.

2e. Zonden van bijgeloof, afgoderij, ketterij;

3e. Zonden van boosheid, venijn, vijandschap, twist, afgunst, toorn, gekijf, tweedracht, nijd, moord:

4e. Zonden van bijzondere aard, dronkenschap, brasserijen.

Voorwaar we zien, wat het zondige vlees te weeg kan brengen, indien we niet de begeerlijk­heden en bewegingen daarvan kruisigen. Maar daar staat iets tegenover – heerlijk en wonder­baar – en wel de vrucht des Geestes. Het zij even opgemerkt, dat, als er van “het vlees” gesproken wordt, dat er dan immer in het meer­voud gesproken wordt: de werken van het vlees nu zijn, enz., maar als er over de vrucht des Geestes gesproken wordt, dat het dan in het enkelvoud is: de vrucht van de Geest is, enz.

Hoewel het één vrucht van de Geestes is, zouden wij ze in drie soorten kunnen indelen.

1e naar God toe; liefde, blijdschap, vrede.

2e naar de mens toe; lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid.

3e naar zichzelf toe; geloof, zachtmoedigheid, matigheid; en de Schrift voegt er aan toe: die zulke vrucht voortbrengt, “tegen de hen is de Wet niet.

De vraag rijst op, hoe kan men komen tot zulk een wandel in de Geest, waarin we niet meer wandelen naar de werken van ons vlees, dat zondig is en tot niets, maar dan ook tot niets in staat is, maar zo te wandelen, dat we de vrucht des Geestes openbaren in alle deugd en heerlijkheid.

Het was door onkunde, dat de Galaten zo faalden en daarom moest Paulus hen niet enkel onderrichten waarom zij faalden, maar hun tevens een weg der ontkoming aanwijzen. Paulus laat zien, dat de Geest, maar dan ook enkel het le­ven in de Geest, de werken van het vlees kan tegenhouden. Hij laat ons zien, dat alleen als wij onze gevallen mens, d.w.z. ons vlees met al zijn begeerten en lusten, zoals ze ons in dit gedeelte worden genoemd, kruisigen, we waarlijk van een leven van overwinning zeker kunnen zijn.

We moeten in geen enkel opzicht luisteren naar de begeerten van ons vlees, ook al doet het zich vroom voor; er is geen grotere vijand in onze dienst voor God, dan dat wij ons ver­trouwen stellen in ons eigen vlees, dat is de werking van onze zondige natuur. De Bijbel spreekt niet alleen van de lusten en werken des vlezes, maar ook van het willen en van gedachten des vlezes.

Het vlees te kruisigen is: het over te geven aan de vloek, zoals er geschreven staat: “Ver­vloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt.” (Gal. 03:13). Kruisdood en vloek behoren bij elkander; dat moet een ervaring en beleving worden, willen wij een wandel des Geestes leren verstaan en begrijpen. Het wil wel dit zeg­gen: mijn oude mens, mijn vlees met al zijn werking, willen en doen, behoort aan het kruis van Golgotha en ik heb niets zo te vrezen dan mijzelf. Maar met Hem gekruisigd, dag bij dag, ervaar ik de waarheid van Gods Woord: “Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.”

Mijn vlees, mijn oude natuur is genageld aan het kruis en in Christus ben ik dood daar­voor, en zolang ik door het geloof het daar doe genageld blijven, zal ik de kracht ontvangen om de ware negenvoudige vrucht des Geestes voort te brengen. Het is nu niet meer, ik die dit moet volbrengen, want dat is mij onmogelijk gebleken, één met Christus ben ik met Hem ge­kruisigd. Hij leeft nu in mij en met Paulus kan ik zeggen: “en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij liefgehad heeft, en Zich zelven voor mij overgegeven heeft.” (Gal. 02:20).

Laat ons daarom dagelijks in gebed en in ge­hoorzaamheid ons eigen vlees overgeven, – met Christus gekruisigd – maar dan ook nu met Christus opgewekt, om in nieuwigheid des levens voortaan te wandelen.

Here, leer ons zulk een leven verstaan.

Laat ons bij Christus in de leer gaan, om zulk een leven en wandel des Geestes in het dagelijks leven te mogen ervaren.

PK.

 

Houd in gedachtenis, dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt!

 

Opstanding. (gedicht)

1 Korinthe 15.

Ware Jezus Christus niet verrezen,

De prediking zou ijdel wezen!

En ijdel uw geloof bevonden.

Ge waart dan nog in uwe zonden.

 

Al die eens het eeuwig heil verwierven,

Die in hun Heer en Heiland stierven.

Ontsliepen in een valse waan,

Als Jezus niet was opgestaan!

 

Indien, alleenlijk voor dit leven

De hoop op Christus troost moest geven.

Ik waar d’ ellendigste der mensen!

En ‘k zou mij nooit geboren wensen.

 

Maar Jezus Christus is verrezen!

Waarmee de Vader heeft bewezen,

Dat Jezus’ offer voor de zonde

Bij God voldoening had gevonden.

 

Wordt eens ’t bazuingeschal vernomen.

Dan zullen de gestorven vromen

Ook heerlijk uit hun graven gaan,

Omdat de Heer is opgestaan!

  1. C. A.

 

Dient de Here met een volkomen hart. (Slot)

Of meent ge, dat het Schriftwoord zonder reden zegt: De geest, die Hij in ons deed wonen, begeert Hij met jaloersheid. Maar Hij geeft dan ook des te grotere genade. Daarom heet het: God weerstaat de hoog­moedigen, maar de nederigen geeft Hij genade. (Jak. 04:05-06) (N.B.G. Vert.)

Hij, die zoals we de vorige maal bespraken, – het recht Gods op zijn leven heeft erkend, en zich, bewogen door de liefde die Christus ons betoonde, aan Hem wil overgeven, zal bemerken, hoe moeilijk het uitvoeren van dit besluit is. Ge hebt het u ’s avonds voorgenomen en ge bemerkt de volgende dag reeds, dat ge toch weer leeft naar uw eigen wil en begeerten.

Ge zult bemerken, dat we van nature met duizenden banden vast zitten aan eigen be­geerten en aan de verleidingen van de wereld en het vlees. Daar zijn de verlangens naar eer en bezit, en de oerinstincten van ons vleselijk begeren, die, al zijn ze op zichzelf niet verkeerd en door God in ons gelegd, in ons be­dorven bestaan tot hechte banden zijn gewor­den. waarmede wij aan de zonden zijn vastgeketend.

Juist hij, die zich ernstig voorneemt Jezus te volgen en zich geheel aan Hem te wijden zal bemerken, hoe, zwaar dit valt; hoe onmogelijk het is in eigen kracht.

Dit is voor ons eigen ik misschien wel het vernederendste, dat de mens met goede voor­nemens bezielt, bemerkt, dat hij onmachtig is deze goede voornemens ten uitvoer te brengen.

En toch .. . God begeert uw geest, Hij dwingt u niet.

Immers deze keuze is een keuze die in liefde haar oorsprong vindt. Jezus zegt: “Wie Mij liefheeft, die volge Mij.”

Liefde is een daad van vrije keuze.

Daarom moogt ge ook niet in valse lijde­lijkheid wachten tot God u dwingt Hem te vol­gen. Want dat doet Hij nimmer. Hij wacht op de mens en zegt: “Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar Mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en bij met Mij.”

Gij moet u vrijwillig geven en Hem volgen.

En toch, als gij dit wilt doen. zult ge bemer­ken, dat ge het niet kunt. Met alle vezels van uw ziel zijt gij aan de aarde verbonden

Zo komen we tot de bede van Augustinus: Heer geef mij, wat Gij van mij eist.”

Het is de roep van de gekluisterde ziel uit de nood der onmacht: “O God, wees mij, zondaar genadig.”

Niet degene, die hoogmoedig in zelfbewuste eigen kracht de keuze denkt te doen, wordt Christus trouwe, volgeling. De nederige, die in diep gevoelde afhankelijkheid tot Hem roept, schendt Hij de kracht tot waarachtige bekering. Daarom lezen we: God weerstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade.

Slechts die zich zo biddend aan Hem over­geeft en zegt: Heer werk Gij in mij beide het willen en het kunnen, die zal trouw zijn. In hem werkt God. Dit is het wondere en onbegrijpe­lijke mysterie: Gij moet u bekeren en strijden om in te gaan en toch is Hij het die in u werkt naar Zijn welbehagen, ja zelfs u geschapen heeft om goede werken te doen, die Hij eerst tevoren bereid heeft, opdat gij er in zoudt wandelen. (Ef. 02:10).

Wanneer ge u in uw gebed aan de Here overgeeft, belijdt Hem dan uw onmacht en smeek Hem in u Zijn kracht tot openbaring te brengen.     

Dit geeft een diepe vrede en rust.

Dan is het niet meer een krampachtig zich­zelf opschroeven tot een zekere graad van zelf­opoffering en werkheiligheid.

Neen, het is dit: Christus toelaten in u Zijn werk te doen. Het is de Heilige Geest toe­staan u van dag tot dag meer naar Christus beeld te veranderen.

Zie, dit is de enige weg tot de overgave.

Iemand zou, terugblikkend op de strijd, ver­bonden aan het volgen van Jezus, kunnen vra­gen: “Is dit alles nu wel de moeite waard? Is het niet mensonwaardig zichzelf zo te ver­nederen en zich willoos over te geven. Is het niet in strijd met de drang naar vrijheid, die in ons leeft?”

We hebben reeds een antwoord gegeven: de vrije, onafhankelijke mens bestaat niet: hij is óf een slaaf der zonde óf hij is het van zijn Heiland. En dit juk is oneindig zachter. Juist wie Christus dient is waarlijk vrij, vrij van de slavernij der zonde.

Doch er is meer. Er staat in het laatste vers: Maar Hij geeft dan ook des te grotere genade.

Het vinden van Jezus is het vinden van het leven.

De bloem, die afgerukt is, verdort, omdat hij gescheiden is van de wortel, door welke hij de levenssappen moest ontvangen. Zo stierf de mens, toen hij afviel van God, de Bron des levens.

Het zich overgeven aan Hem, die ons met de Vader verbindt, is het opnieuw in verbinding treden met de eeuwige bron des levens. Hij, die Christus volgt, is overgegaan uit de dood in het leven.

En dit leven zal hij niet karig bezitten. Neen, hij zal het in overvloedige mate in zich voelen opwellen als een nimmer opdrogende fontein. Een fontein springend tot in het eeuwige leven.

Het volgen van Jezus is ook een rijkdom van liefde vinden, die geen wereldling kent. Het is zich overgeven aan Eén, die u zo liefhad, dat Hij voor u stierf.

Wie deze liefde van zijn Heiland eens in zijn leven heeft leren kennen, voor hem is het geen vraag meer of het volgen van Jezus winst of verlies is. Hij zou voor niets in het heelal deze liefde willen missen. Hij weet: het is óf Jezus volgen en alles bezitten óf een slaaf zijner zon­de en jammerlijk arm en ellendig zijn.

Een andere weg is er niet.

Daarom: het moge een zware eis schijnen: “Wie niet haat zijn eigen leven kan Mijn dis­cipel niet zijn”; wie zo zijn leven verloor, zal juichen omdat hij een Vriend vond. die hem het eeuwige, onverderfelijke leven schonk en een rijkdom van genade en liefde, die onbeschrijfe­lijk is.

Daarom kiest Hem als uw Meester, nu het nog het heden der genade is.

Het is de weg, die meer dan ooit misschien zal worden, een gaan buiten de legerplaats en een dragen van Zijn smaadheid, doch die ten­slotte voert naar de heerlijkheid. Gij zijt dan nu een schaapje van een verachte en kleine kudde, doch tenslotte zult gij behoren tot een schare, die niemand tellen kan, een schare die eeuwig bet Lam prijst en in machtige akkoorden Hem de eer toebrengt, omdat Hij hen kocht met Zijn bloed uit alle volk en taal en natie.

  1. v.d B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

… opdat ik Hem kenne, en de kracht Zijner opstanding. (Filip. 03:10).

Zijn Heiland meer te mogen kennen en de kracht van Zijn opstanding, dat is het doel waarvoor Paulus alles prijs heeft gegeven.

Deze twee heilservaringen gaan hand in hand. Nooit zullen wij Christus in Zijn ware heiligheid, liefde en eeuwige goddelijkheid leren ken­nen, indien wij niet de kracht Zijner opstanding ervaren.

Omgekeerd zullen wij ook niets “van de ge­weldige, alles overwinnende kracht der opstandingsmorgen verstaan, indien wij niet in begin­sel Christus hebben leren kennen.

Het was de wondere, levenwekkende kracht Gods, die Christus terugbracht uit het rijk der doodschaduwen, tot de stralende heerlijkheid van het overwinningsleven.

En het is met dezelfde kracht, dat God werkt in allen, die Zijn eigendom zijn. Paulus bidt, dat wij zullen weten hoe overweldigend groot Zijn kracht is aan ons die geloven, naar de werking van de sterkte Zijner macht. die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken. (Ef. 01:19-20).

Het wonder der opstanding heeft in u plaats gevonden, mijn broeder en zuster, op het ogenblik toen gij Christus eigendom werd. Toen Zijn Heilige Geest in u werkte, geschiedde dit ge­weldige: uit een leven, dat dood was in de zon­de, trad ge binnen in het goddelijke leven, dat zich uitstrekt tot de diepten der eeuwigheid.

En naarmate wij onze Heiland meer leren kennen, zullen wij deze opstandingskracht in ons meer ervaren.

Het is door de kracht van de Heilige Geest, waardoor God Christus opwekte uit de doden, zoals we lezen in (1 Petr. 03:18): Hij is le­vend gemaakt door de Geest.

Het is door diezelfde Geest, dat Hij u le­vend maakte. Zó als het hoofd is opgewekt, zo zullen ook de leden worden opgewekt.

En het is door de gemeenschap van de Heilige Geest, die in de Heiland en in u werkt, dat gij Hem leert kennen en liefhebben. Dit kennen is een dieper kennen, dan met uiterlijke zintuigen. De Joden, die Jezus zagen, hebben Hem niet gekend doch gij, die door één Geest met Hem zijt verbonden, kent Hem en zult Hem leren kennen. En wie Christus kent, die kent de Vader (Joh. 10:14; Joh. 14:09). Ja, dit opstandingsleven en het kennen van Christus is zo in wezen één, dat Jezus zegt: Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige en waarachtige God en Jezus Christus, die Gij gezonden, hebt.” (Joh. 17:03).

Hebben wij iets van deze gemeenschap des Geestes in ons leven ervaren?

Als wij in ons gebed verlangen Christus te leren kennen en de kracht Zijner opstanding te ervaren, dan moeten wij beschaamd belijden,

dat wij zo weinig dit als diepe werkelijkheid ervaren. Het is alles zo heilig, zo wonderbaar, dat het ver boven ons bewust denken uitgaat. En toch… in het geloof weten wij, dat Hij, die in ons dit leven deed ontstaan. het van dag tot dag zal doen groeien. We staan nog slechts aan het begin van een heerlijkheid, die ons van dag tot dag nader komt. Een eeuwigheid ligt, God dank, voor ons broeder en zuster. Een eeuwig­heid waarin wij van heerlijkheid tot heerlijkheid zullen voortgaan en Hem zullen kennen, wiens liefde alle kennen te boven gaat.

Indien wij met Christus zijn opgestaan tot een nieuw leven, zal deze kracht Gods ook doorwerken in uw vernederd lichaam.

Wanneer wij ons verdiepen in de blijde Paasmorgen en iets trachten te verstaan van het alle eeuwen-beheersende ogenblik, toen Christus in Zijn stralend opstandingslichaam oprees uit het kille duister van het graf, dan is het ons soms te groot om dit geweldig gebeuren toe te passen op ons eigen stoffelijk en verziekt lichaam.

En toch, het staat geschreven: “Hij is de eersteling van hen, die ontslapen zijn”. (1 Kor. 15:20).

Zoals Hij de eerstgeborene is van de ganse schepping, (Kol. 01:15) zo is Hij ook de eerstgeborene uit de doden, zodat Hij onder alles de eerste geworden is. (Kol. 01:18).

Stralend en verheerlijkt zult ook gij eens op­rijzen uit het duistere graf: gij zult uw ogen opslaan na de slaap des doods, zoals Hij deed en in onbeschrijfelijke blijdschap uw Heer tegemoet gaan in de lucht.

Daarom is het Paasfeest voor de gelovige niet slechts een herinnering aan een historisch gebeuren, het is zelfs niet de dag dat Christus voor u opstond, het is de dag, dat gij mét en in Hem werd opgewekt tot een nieuw leven.

Moge deze opstanding en verheerlijking van ons lichaam nog toeven, zij is zeker- en ligt vast; in Christus’ opstanding.

Naar deze grote Paasmorgen van de geloo­fden gaat het verlangen uit van de Geest en Bruid. Zoals het Hoofd is opgewekt zal ook het lichaam worden opgewekt. Tussen deze beide Paasfeesten ligt de 20-eeuwenlange ver­kering der gelovigen.

Laat ons in het geloof ons verheugen op de die komende is, waarin ons verborgen leven geopenbaard zal worden, en wij met Christus zullen verschijnen in heerlijkheid. (Kol. 03:04).

Ja, deze wondere, overweldigende kracht Gods, die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken, is doorgegaan van heerlijkheid tot heerlijkheid, toen Hij de Zoon gezet heeft aan Zijn rechterhand in de hemelse gewesten. (Ef. 01:20).

In Hem zijn ook wij dus in beginsel reeds daar gezet en eens zal ook dit zich ten volle verwerkelijken, als Hij in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom Zijner genade zal tonen, naar Zijn goedertierenheid over ons in Christus Jezus. (Ef. 02:07).

  1. v.d. B.

 

Ik ben door de wereld getrokken (gedicht).

Ik ben door de wereld getrokken;

De wereld is schoon en wijd.

En toch trekt steeds sterker verlangen,

Mijn harte naar d’ eeuwigheid.

 

Ik heb toen aanschouwd de mensen;

Hoe zoeken zij vroeg en laat!

Zij komen en gaan; en zij wensen;

Maar ’t leven blijft moeheid’ en kwaad.

 

Zij zochten daar wat zij niet vonden,

Aan liefde, geluk en eer.

En komen, beladen met zonden

En zonder voldoening weer.

 

Toch is er een rust voorhanden

Voor ’t arme, vermoeide hart

Zegt luid het in alle landen,

Dat er balsem is voor de smart.

 

Er wordt nog een ruste gevonden

Voor allen, ’t zij ver of na,

In ’s Heilands dierbare wonden,

Aan ’t kruishout op Golgotha.

(Uit het Duits door M. Karman).

 

Toen Christus Zijn apostelen last gaf uit te gaan en te prediken, gaf Hij hun tevens het be­vel te Jeruzalem te wachten tot zij zouden zijn aangedaan met kracht uit de hoogte. Deze kracht was de Heilige Geest, die op hen uitgestort werd op de Pinksterdag. Dit was voor hen een noodzakelijke toerusting tot een arbeid, die rijk in gevolgen zou zijn. Ik heb nooit kunnen ge­loven, dat deze geestesdoop hun met de macht bekleedde om wonderen te verrichten; de gave der wonderen en het spreken in vreemde talen werd hun slechts geschonken tot bezegeling van hun goddelijke roeping.

De toerusting met de Geest is een noodza­kelijke voorwaarde voor een prediking, die iets zal uitwerken, en ik heb mij dikwijls met diepe smart er over verwonderd, dat tot op heden op het voorhanden zijn daarvan zo weinig nadruk wordt gelegd ten opzichte van degenen, “die Christus aan een zondige wereld zullen predi­ken.” Zonder onmiddellijke onderwijzing door de Heilige Geest zal geen mens ooit ware vorderingen in het prediken maken.

En opdat niet iemand denke, dat ik van de prediker meer verlang, dan hem beloofd is en hij recht heeft om van God te verwachten – zo zij opgemerkt, dat alle predikers van het evangelie, die door Christus geroepen zijn, in die zin “geïnspireerd” moeten en kunnen zijn, om het evangelie te prediken in betoning des Geestes en der kracht.

Wat heeft Jezus toch anders bedoeld, toen Hij zeide: “hij zal het uit het Mijne nemen en het u verkondigen?” Wat, als Hij beloofde: “die in Mij gelooft, stromen van levend wa­ter zullen uit zijn buik vloeien?” Hij zeide dit, immers, van de Geest, die ontvangen zou­den, allen die in Hem geloofden. Ieder prediker moest en kon zo met de Heilige Geest vervuld zijn, dat allen, die Hem hoorden erken­nen moesten: “Des Heren Woord in zijn mond is waarheid.”

Finney.

 

Er is een groot verschil tussen de smarten die het kruis der natuur ons veroorzaakt en tussen de onrust, die de eigenliefde bij ons verwekt. Die met veel onrust en verwarring lijdt heeft nog veel eigenliefde, welke het kruis wil ontgaan.

Het ware lijden is rein, vreedzaam en ootmoedig en overgegeven aan het welgevallen Gods.

Een kruis, dat met tevredenheid en overgave van de hand Gods wordt aangenomen, reinigt en volmaakt de ziel.

(Overgenomen),

 

 

1942.03

De toekomst des Heren.

Over de toekomst van onze Heer is reeds veel geschreven en vooral in de laatste tientallen jaren is er menige verhelderende verklaring verschenen als vrucht van nauwgezet en biddend Schriftonderzoek.

En hoe meer wij de Dag zien naderen, des te meer zal de innerlijke drang van de Heilige Geest ons er toe zetten, de profetieën aangaande ’s Heren komst te onderzoeken en nauwlettend acht te geven op de boodschappen, die ons de Heilige Geest nog mee dienaangaande wil schenken.

Dit onderzoek is van zo veel belang, omdat het onze blik doet afwenden van de dingen, die zich aan ons opdringen in het hedendaags wereldgebeuren en onze belangstelling richt op de glorievolle verschijning van onze Meester. Waar onze schat is, daar is ook ons hart. Waar het nabij voor de deur is, daar worden de ge­dachten van Gods kinderen geleid- naar de wijde perspectieven der laatste dingen.

Steeds meer zullen wij indachtig worden, dat wij burgers zijn van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook Jezus Christus als redder verwachten (Filip. 03:20).

Juist dit woord verwachten drukt het stadige bereid zijn uit. Verwachten doen wij de vriend voor wie wij de maaltijd reeds bereidden! En wanneer wij Jezus in ons leven verwachten, dan bidden wij om heiliging van geest, ziel en li­chaam. Maar als wij deze komst verschuiven naar de verten van het einde der dagen, dan verdwijnt bij ons de toekomstverwachting in het persoonlijk leven en daarmee de prikkel tot heiligmaking, die hiermee zo nauw samen hangt. (2 Thess. 05:23). De ervaring van alle eeuwen heeft dit bevestigd. Immers dan zien wij niet meer uit naar de blijde dag, maar wij moeten het met Joël uitroepen: Laat alle inwo­ners der aarde sidderen, want de Dag des Heren komt, want hij is nabij. Een dag van duis­ternis en donkerheid; een dag van wolken en dikke duisternis. De aarde beeft, de hemel beeft, de zon de maan worden zwart en de sterren trekken haar gans in. Want de Dag des Heren is groot en zeer vreselijk, en wie zal hem ver­dragen.”

Dan zien wij uit naar de Zoon des mensen en wij aanschouwen de mens der zonde, de antichrist. En wij verlangen vol heimwee naar het hemels vaderland en wij sidderen voor de apocalyptische oordelen op deze aarde. Het bidden van de bruid om de vereniging met de hemelse Bruidegom wordt dan overscha­duwd door het naderen van de dag van Gods toorn.

Wij geloven echter niet, dat iets de komst van Jezus voor de Zijnen vooraf moet gaan. Wij mogen en kunnen Hem nu verwachten en dit verwachten is zonder restrictie. God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid door onze Here Jezus Christus. Het woordje “ons” vormt hier de tegenstelling met die anderen, wie een haastig verderf over­komt. (1 Thess. 05:03; 1 Thess. 05:09). Wij mogen en kun­nen de Zoon uit de hemelen verwachten, die ons verlost van de toekomende toorn. (1 Thess. 01:10).

Mijn lezer en lezeres: “Kent gij die verwach­ting en is het reeds een levensbeginsel bij u geworden?”

Gij zult dan evenals Lot gaan uit de stad des verderfs en uw Heer tegemoet gaan in de lucht in de dag van Zijn toekomst.

Het woord toekomst, dat de Schrift zo veel­vuldig gebruikt, is de vertaling van het Griekse woord Parousia. Volgens de Scofield Bijbel wil dit woord eenvoudig zeggen: persoonlijke aanwezigheid. In (Filip. 01:26) vinden we dit woord ook weergegeven door tegenwoordigheid. Twee andere woorden, die veel gebruikt worden in verband met Jezus tweede komst, zijn open­baring en verschijning, respectievelijk de vertalin­gen van apocalypsis en Epifanie.

Beide woorden wekken steeds de gedachte op aan de zichtbare heerlijkheid des Heer en die Hij vertoont, en wel aan degenen die Hem liefhebben tot vreugde of aan degenen die Hem niet liefhebben tot schrik en vreze.

Het woord parousia of persoonlijke aanwezig­heid behoeft echter nog niet de zichtbare open­baring van Jezus of Zijn verschijning in heerlijk­heid in te sluiten.

Bij de Emmaüsgangers was Jezus wel aanwe­zig, maar zij kenden Hem niet. Hij openbaarde zich pas bij het breken van het brood. Bij het graf meende Maria Magdalena de hovenier te zien en eerst toen Jezus, Maria bij haar naam riep, herkende zij Hem.

Onder de parousia of persoonlijke aanwezig­heid des Heren verstaan we die tijd, waarin Jezus zichtbaar of onzichtbaar persoonlijk met Zijn heerlijk opstandingslichaam bij de mensen tegenwoordig zal zijn.

Het grote keerpunt in de wereldgeschiedenis zal dit zijn, dat de Here zelf, met een geroep, met de stem van een Archangel en met de bazuin Gods zal nederdalen van de hemel.

(1 Thess. 04:16). De Heiland heeft dan Zijn hemelse woonplaats verlaten en bevindt zich met de hei­lige engelen in de lucht. Hemels bazuinge­schal verkondigt het begin van het tijdperk van Zijn toekomst.

Ongetwijfeld zullen de gebeurtenissen in die dagen elkander snel opvolgen. De Here zal het te zijner tijd snel doen komen (Jes. 60:22).  De dingen zullen met haast geschie­den en Jezus zelf vergelijkt Zijn persoonlijke aanwezigheid met de bliksem die uitschiet van het Oosten en licht tot het Westen.

Reeds bij de aanvang van deze tijd zal de gemeente de opname haar Meester zien ver­schijnen in heerlijkheid en tezamen met de opgestane heiligen tot Hem worden vergaderd in de lucht.

Maar zoals in de dagen tussen opstanding en hemelvaart Jezus zich verborg voor het menselijk oog, zo zal het veelal ook in die dagen zijn. Vanwege de grote verdrukking zal het gelovig overblijfsel uit Israël, dat zich na de op­name der gemeente tot God zal bekeren, hun­kerend uitzien naar één der dagen van de Mensenzoon en het zal die niet zien. (Luc. 17:22). Terwille van deze uitverkorenen zullen echter deze dagen nog verkort worden. (Matt. 24:22). Dan zal Israël Hem zien, komende op de wolken des hemels en het zal aanschouwen, die zij doorstoken hebben. Dan zal ook de antichristelijke wereld Hem zien met zijn gewis­se kentekenen en Christus zal de Zoon des verderfs vernietigen door de verschijning van Zijn aanwezigheid. (2 Thess. 02:08).

Al deze gebeurtenissen zullen er toe leiden, dat de Here Jezus persoonlijk de wereldheer­schappij in handen gaat nemen, opdat de profe­tie vervuld zal worden, dat de Hemel Hem omvangen heeft tot de tijden der wederopstan­ding van alle dingen. (Hand. 03:21).

J.E. v.d. B.

 

Dient de Here met een volkomen hart.

Overspelige, weet gij niet, dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is? Wie dus een vriend der wereld wil zijn, wordt metterdaad, een vijand van God. Of meent ge, dat het Schriftwoord zonder reden zegt: De Geest, die Hij in ons deed wonen begeert Hij met jaloersheid. (Jak. 03:04-05)

Voor vele christenen is de grote moeilijkheid in hun leven tot een definitieve keuze te komen. Velen komen er zelfs nimmer toe.

Ze kunnen en willen zich niet losmaken uit het christelijk milieu, waarin ze opgroeiden. Ze blijven trouw de kerk bezoeken, en toch… toch worden ze immer getrokken naar de wereld. Im­mer staan zé op een geestelijke wipplank. Ze hinken op twee gedachten en zijn immer aan het schipperen tussen hun overtuiging en hun verlangens.

Zo sukkelen ze hun weggetje. Ze zijn noch koud, noch heet. “ik zal ze uit Mijn mond spu­wen”, zegt Christus.

Hun jaren gaan voorbij, zonder dat ze tot een algehele overgave aan Christus komen.

En toch ….

Ik spreek tegen hen, die zeggen, dat ze Christus volgelingen willen zijn.

Daarom moet ik het u opnieuw zeggen: deze keuze is onvermijdelijk.

Jezus spreekt: Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen, ja zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn. Wie niet zijn kruis draagt en achter Mij komt, kan mijn discipel niet zijn”.

Christus is niet tevreden met uw halfheid. Hij eist ziel en lichaam, uw gehele persoon­lijkheid.

Weet dus wel, wat het betekent, als ge zegt, Hem te willen volgen.

Het is goed, eerst neder te zitten en de kos­ten te overrekenen.

Laat ons dit samen doen door te letten op de eis der overgave, op Gods recht op onze overgave, op de weg tot deze overgave en op het heerlijk loon dezer overgave.

We lezen in onze tekst, dat God met jaloersheid onze geest begeert.

Dat wil zeggen: Hij deelt het recht op ons niet met een ander; niet met de wereld, niet met ons zelf.

Fel noemt vers 4 degenen, die de vriendschap der wereld zoeken, overspelers.

God wil met ons leven, zoals een man met zijn vrouw leeft, dus met het volledige alleen bezitten van onze liefde. Laten we het ons goed voorhouden: indien er nog iets in mijn leven is, waar­voor ik mijn Heiland achterstel, zie, dan ben ik overspelig in mijn liefde tot Hem,

Ik wil hier niet opsommen wat dit kan zijn. Alleen laten we daarbij niet alleen denken aan die verleidingen, waarover zo menigmaal in dit verband gesproken wordt: film, dans, theater enz.

Naast deze zo menigmaal gesignaleerde geva­ren ligt dat veel meer verborgen en toch even gevaarlijk terrein van het geoorloofde en nuttige, ja zelfs noodzakelijke, waarop toch de ziel kan verdwalen, zoals: lectuur, studie, liefhebberij, kunst.

Niet het ding op zichzelf behoeft zondig te zijn: het hangt er slechts van af, welke plaats het- in uw leven bekleedt. Wanneer uw studie uw, liefhebberij, u meer in beslag neemt, u meer lief is dan Jezus, dan is het u zonde.

Ik ken iemand, die veel van kunst hield, doch voor hem was het zonde. Een ander was een hartstochtelijk damspeler, tot God hem duidelijk maakte, dat hij dit moest nalaten.

Over al deze zaken gaat Jezus woord: “Als uw oog u tot zonde verleidt, ’trek het uit en werp het van u.” En velen hebben ervaren, dat het menigmaal gemakkelijker is om dit in letter­lijke zin te doen, zoals verteld wordt van de Stundisten, (een sekte oorspronkelijk uit Duitsland die in Zuid Rusland werkte onder de Joodse bevolking daar) dan om het in ons geestelijk leven toe te passen.

Menigmaal zien we zelf niet, wat het is, dat ons van God afvoert, tot Hij het ons aantoont. Hij wil ons volkomen.

Hoeveel jaren kan het soms duren eer we ons geheel aan Hem overgeven!

Hij vraagt ziel en lichaam.

Hij eist onze ziel: al onze geest- en denk­kracht moet Hem gewijd zijn. Christus zoekt mensen, die zich geheel aan Hem geven.

 

Geren (graag) leze ik lied of leerboek,

 zie ‘k er altijd God, zo niet,

weze hij nog zo schoon,

geen een boek zonder God

en smaakt mij niet,

(dichtte Guido Gezelle.)

 

Moge iemand dit een bekrompen standpunt vinden, het ware te wensen, dat er meer van deze “bekrompen” christenen waren.

Wij lijden zo menigmaal aan hopeloze toe­geeflijkheid, vooral op het gebied van lectuur en kunst. Wij waarderen allerlei stromingen, wij vergapen ons in boeken en geestesrichtingen, ook al zijn ze radicaal in strijd met ons begin­sel. En we bedriegen onszelf door dan te zeg­gen. dat we ze alleen uit cultureel of esthetisch oogpunt waarderen. Laten we toch feller weer zien de scheidslijn, die Jezus trekt, als Hij zegt: “Wie (of wat) niet voor Mij is, is tegen Mij-“

Dit is niet het uitsluiten van alles, wat niet tot onze eigen kerk of kring behoort; het is dwars door het aardse leven heen de eis schrijven: Christus vóór alles.

Christus’ dienst moet het allerbelangrijkste zijn in ons leven. Laten we dan maar bekrompen zijn in de mening der mensen. Hij eist, dat we alles schade en drek achten om Zijn uit­nemendheid.

Dit werpt ook het juiste licht op véle zogenaamde problemen. Mogen we ons verloven met iemand, die Christus niet dient? Als werkelijk Christus de belangrijkste plaats in ons leven in­neemt. zie, dan zullen we Hem ook in dit opzicht gehoorzaam zijn.

Hij eist ook uw lichaam: Stel uw lichamen Hem tot een levende offerande. Laat ons ons lichaam rein en kuis bewaren, opdat het een tempel des Heilige Geestes moge zijn.

Dit kan een ontzaglijke strijd zijn in ons le­ven. En toch de eis komt tot ons. Moge de onkuisheid een zonde van het lichaam zijn, ze is bovenal een zonde van de geest. Ze be­zoedelt onze geest met onreine fantasieën.

De Geest, die Hij in u deed wonen, begeert Hij met jaloersheid. Er is niets wat de Heilige Geest zozeer bedroeft en doet wijken als de onreinheid van uw geest.

Dit alles is een zeer zware eis: de eis der algehele overgave.

Het zou niet te verwonderen zijn, als iemand zegt: deze rede is hard, wie kan haar horen?

Want dit alles gaat dwars in tegen uw en mijn zondige natuur.

We zullen daarom steeds uitvluchten zoeken om deze algehele overgave uit te stellen. Mis­schien is u onder het lezen daar reeds mee bezig.

Men mag toch het leven wel genieten?

Moet men de lijnen wel zo scherp trekken?

Deze weerspannigheid tegen Gods eis is eigenlijk niet te verwonderen, als we bedenken, dat we van nature allen ons zelve leven.

De algehele overgave, dat is toch in het diepst eigenlijk dit: dat we niet meer vragen: wat wil ik, maar wat wilt Gij, dat ik doen zal.

Is dit nu niet een eis voor de ouderen in ons midden. Is dit voor de jongeren niet te veelge­vraagd?

Ik geloof het niet.

Nergens vindt ge in de Schrift speciale eisen voor ouderen. Jezus richt zich juist tegen de rijke jongeling met de woorden: ”Verkoop al wat ge hebt en volg Mij.” De absolute overgave!

Hij spreekt tot een ander: “Laat de doden hun doden begraven, maar volg gij Mij.”

Hij eist met jaloersheid uw geest!

Misschien komt bij iemand de brute vraag op: Heeft God recht om van mij deze algehele overgave te eisen? Heb ik niet recht op mijn leven?

Onze tekst geeft ons daarop dit antwoord: Hij gaf u de geest, toen Hij u schiep.

Hij heeft het recht op u, dat de pottenbakker heeft op het vat, dat hij vervaardigde.

Dit druist in tegen ons gevoel van eigen­waarde. Er toch: wij hebben dit te aanvaarden. En niet alleen schiep Hij u, Hij draagt u nog van ogenblik tot ogenblik. Dat gij ademt, ter­wijl gij dit leest, is slechts omdat Hij de bron van alle leven u het leven schenkt.

Op deze wijze bezien, heeft God dus recht op ieder levend wezen, ’t Recht om gehoor­zaamheid te eisen.

Doch voor u, die Hem hebt aanvaard als uw Heiland, is er nog een diepere reden. Hij maak­te u geestelijk levend.

Toen Hij u riep uit de zonde, waarin gij dood waart, toen maakte Hij u levend door, Zijn woord.

Zie, dat verandert deze wettische eis der gehoorzaamheid in een eis der dankbaarheid.

Het is immers niet zo, dat gij vroeger vrij waart, dat gij uw eigen meester waart.

leder, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. Dat ondervindt ieder, die in eigen kracht breken wil met de zonden van hoog­moed, drift, zinnelijkheid.

Gij waart een slaaf der zonde en Hij maak­te u vrij.       

Nu zijt ge aan Hem verbonden door banden der dankbaarheid.

De Korinthebrief zegt het zo treffend: “weet gij niet, dat gij niet van u zelf bent, want gij zijt duur gekocht”.

Christus stierf voor u, Hij kocht u met Zijn bloed, nu heeft Hij recht op u.

Gij behoort niet aan uzelf.

Dat is voor de natuurlijke mens een on­dragelijke gedachte.

Hij wil alles, als ’t moet, missen, maar niet zichzelf.

Doch Hij heeft recht op u. Gij zijt gekocht en betaald. ledere dag, dat gij deze overgave uitstelt, doet gij Hem in Zijn recht te kort.

Doch tevens, welk een ontroerende gedachte: Hij kocht u met Zijn bloed.

Met een oneindige liefde kocht Hij u vrij uit de macht der zonde.

Nu nogmaals: wilt gij u geheel aan Hem overgeven? Hij heeft recht op u, doch Hij is het ook waard dat wij Hem dienen. Hem dienen, zie, dat is het hoogste in ons leven.

(Slot volgt)

  1. v.d. B.

 

Heimwee. (gedicht)

Er ruist in mijn ziele een heimwee naar God

‘k Was dood, maar Hij maakte mij levend

Vertreden in ’t stof, ja, veracht was mijn lot,

Toen kwam Hij en heeft mij verheven.

 

Dit heimwee verlangt dagen en nachten

Te horen het Vaderlijk Woord,

Te aanschouwen het werk Zijner handen.

Te wand’len in het hemelse oord.

 

Dit heimwee, dat trekt mij naar boven,

Naar de stad van de levende God.

Het vult mijne ziel als een heldere bron

Van geluk en hemels genot.

 

’t Ontluikt als een tedere bloeme

Die smacht naar het goudene licht;

Weldra zal ’t verlangen gestild zijn,

In de poorten van paarlen en licht.

  1. Thiessen.

 

Voor de jeugd.

Jonathan en David.

Hoe wonderlijk het ook is: de trouwste vriend van David is Jonathan. Jonathan, de kroonprins, in wiens plaats David eens koning zal worden. Niet Saul, maar Jonathan is eigenlijk degene, die door David van zijn plaats wordt gedrongen, en toch …. hoewel hij dit weet, is hij de vriend van zijn zwager David, omdat hij erkent, dat het Gods wil is, dat dit zal geschieden.

Enkele dagen na zijn nachtelijke vlucht spreekt David Jonathan en vraagt hem wat voor mis­daad hij tegen Saul heeft gedaan, dat deze hem steeds wil doden.

“Neen”, zegt Jonathan, die nog aan de eer­lijkheid van zijn vader gelooft, “dat zal mijn vader niet doen. Mijn vader doet niets belang­rijks of hij zegt het mij. Mijn vader meent het zo erg niet. Het zijn slechts boze buien.”

Maar David zegt: ”Je vader weet heel goed, dat we vrienden zijn, en daarom vertelt hij je dit niet. Waarlijk er is maar één stap tussen mij en de dood.

Op voorstel van David zullen ze nu een proef nemen, om te weten wat Saul wil. Iedere maand begon bij Israël met een feestdag. Dan bliezen de priesters de zilveren bazuinen (Ps. 081:004). Twee dagen lang vierde Saul altijd dit feest. Dan was er een kleine maaltijd, waar Abner, de generaal en Jonathan en David aan deelnamen. Op dit feest zal David nu wegblijven, Hij durft niet te komen. Maar wat zal Saul hiervan zeg­gen? David zegt tegen Jonathan: “Als uw vader morgen naar mij vraagt, moet ge zeggen, dat ik even naar mijn familie in Bethlehem ben gegaan voor een ‘ jaarlijks offerfeest. Als hij eenvoudig zegt “goed”, dan weet ik dat ik veilig ben, maar als hij boos wordt, dan weet ik dat hij vast be­sloten is mij te doden.”

Jonathan belooft dit. Hij zal David vertellen, hoe het op de feestmaaltijd is afgelopen.

Doch als Saul dit wil beletten en Jonathan laat bewaken? In het veld wandelend, zodat nie­mand hen kan horen, maken David en Jonathan een afspraak. David zal zich hier in de buurt in een holte van een rots verstoppen. Jonathan met zijn wapendrager zullen morgen na de maaltijd uitgaan in het veld, alsof ze gaan oefenen met pijl en boog. Als alles goed is, zal Jonathan de pijl vóór de wapendrager doen neerkomen en roepen als deze gaat zoeken: “De pijlen zijn dichtbij”. Doch als Jonathan de pijlen over de wapendrager doet heenvliegen en roept: “De pijlen liggen verder”, dan moet David vluchten, want dan is Saul besloten om hem te doden.

Voor ze afscheid nemen maken ze een innig verbond. Jonathan vraagt David hem te beloven, dat hij, als hij eenmaal koning is geworden, Jo­nathans kinderen niet zal doden, zoals meest gebeurde als een nieuwe koning uit een andere familie aan de regering kwam. Ja, Jonathan hoopt zelfs eens als onderkoning samen met David te regeren.

Welk een zelfverlochenend liefde bij deze zoon van Saul.

De volgende dag ontbreekt David op de klei­ne maaltijd in Sauls paleis. Saul zegt niets. Hij denkt, dat David een onrein dier of dood lichaam heeft aangeraakt, zodat hij niet rein is en dus niet mag deelnemen aan deze maaltijd. Maar als de tweede dag David weer ontbreekt, vraagt Saul aan Jonathan met donkere blik: “Waarom is de zoon van Isaï gisteren en vandaag niet aan de maaltijd gekomen?

Jonathan vertelt dan volgens afspraak, dat David hem gevraagd heeft om zijn familie in Bethlehem te mogen bezoeken, die een offerfeest heeft.

Nu barst opeens de felle haat van Saul los. Hij scheldt Jonathan uit om zijn vriendschap met David. “Weet ge dan niet, dat zolang deze zoon van Isaï zal leven, gij nooit koning zal worden? Ga heen, haal hem, want hij moet gedood worden.”

Zo sterk is de vriendschap van Jonathan, dat hij aan de woedende koning durft te vragen: “Waarom moet hij gedood worden? Wat heeft hij gedaan?”

Razend van drift grijpt Saul zijn spies en wil zijn eigen zoon doorboren. Nu weet Jonathan hoe onredelijk en goddeloos zijn vader David haat. Hij staat op van tafel en verlaat in felle verontwaardiging de zaal, tegelijk bedroefd om het lot van David.

Die dag eten Saul en Abner alleen de maaltijd. Jonathan gaat dadelijk volgens afspraak David waarschuwen. De pijl laat hij over het hoofd van zijn knechtje heen schieten. Als de jongen wegloopt roept Jonathan. hem achterna: “Hé, de pijl ligt verderop …. haast je wat, sta niet stil”.

De jongen begrijpt er niets van. Hij heeft spoedig de pijl gevonden en brengt hem bij zijn heer. Dan geeft Jonathan zijn boog en pijlkoker aan de jongen en zegt: “Breng ze maar in de stad”.

Als hij weg is, komt David uit zijn schuil­plaats tevoorschijn. Hij weet nu hoe ernstig het er mee staat. In de stad zal hij niet kunnen terugkeren. Hij moet nu vluchten… hoe lang?

In grote droefheid nemen de twee vrienden van elkaar afscheid. Lang wenen zij en Jona­than laat nogmaals David zweren, dat deze later zijn nakomelingen niet zal doden.

Dan scheiden de twee vrienden. Zullen zij elkaar ooit weerzien?

  1. v.d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

En de zevende engel blies op de bazuin en luide stemmen klonken in de hemel, zeggende: Het koningschap over de wereld, is gekomen aan onze Here en aan Zijn Gezalfde, en Hij zal Koning zijn tot in alle eeuwigheden, (Openb. 11:15).

In deze tekst wordt ons aangekondigd het grote keerpunt in de geschiedenis der mensheid.

Reeds bij de geboorte van onze Heiland werd gezegd, dat Hij koning zou zijn. Doch hoe vele eeuwen zou het duren eer dit volle werke­lijkheid zou worden.

Eens bood de Satan Jezus het koningschap aan. Doch Christus weerstond de verzoeking. Hij ging de weg, die, volgens het raadsbesluit Gods, eeuwen en eeuwen zou duren, tot Zijn vijanden zouden gezet worden tot een voetbank Zijner voeten. Eerst als de zevende bazuin zal geblazen worden, dan zal het koningschap over de wereld aan Hem komen.

Neen, het duizendjarig vrederijk is maar niet een onbetekenend chiliastisch idee: het is het glorierijke tijdperk, waarnaar heel het wereldge­beuren in machtige drang wordt heen gestuurd.

Onverklaarbaar is het, dat christenen menen, dat wij nu reeds in dit tijdperk van absolute Christus regering leven,

Onmogelijk is het, de absolute gebondenheid van de Satan, waarvan (Openb. 20:02-03) spreekt, te rijmen met (1 Petr. 05:08): “De dui­vel gaat rond als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden.”

Onverklaarbaar is het dat in onze dagen, waarin machten, die eeuwen sluimerden, zich werpen op wat zending en christelijke liefde tot stand brachten, christenen beweren, dat nu het dui­zendjarig vrederijk aanwezig is, waarin Satan de volkeren niet kan verleiden en waarin de heili­gen met Christus heersen.

Neen, eerst als de zevende bazuin wordt ge­blazen, als aan de toorn der volkeren een eind is gekomen (vers 18), dan eerst zal Christus het koningschap aanvaarden.

Zeker, er is nu reeds een koningschap van Christus, doch het is verborgen, het is een zaak des geloofs. Het is, zoals Johannes in (Joh. 01:09) zegt, vergezeld van verdrukking. Het is dan ook bij de wereld onbekend, zij geloven er evenmin in als Pilatus. Doch bij de zevende bazuin zal het openlijk blijken aan de wereld. Daarom zegt Paulus: wij zien nu nog niet, dat Hem alle dingen onderworpen zijn.

En, zoals de metgezellen van David, in de spelonk van Adullam, na de verdrukking met Israëls koning te hebben gedeeld, de heerlijkheid niet hem mochten delen, zo zullen ook wij, na het lijden van deze tegenwoordige tijd, met Hem als koningen heersen duizend jaar.

Nog is de soevereiniteit over de wereld niet openlijk aan onze Heer gekomen. De grote, aardse regeringen en machten, die in de we­reldgeschiedenis optreden, worden ons in de Schrift getekend als wilde beesten. Zelfs het ministerschap van Daniël in Babel verandert niet het beestachtig karakter van het grote rijk: een leeuw met adelaarsvleugelen. Zo is het nog steeds.

Daarom is het dwaas optimisme, te spreken van christelijke staten en regeringen. Christenen mogen betrokken zijn in de regering en chris­telijke gedachten mogen hun invloed doen gel­den, dankzij Gods algemene genade, de aardse machten zelve zijn niet christelijk en zul­len het ook nooit worden. Zelfs Israël, dat toch direct onder Goddelijk bestuur was geplaatst, kon de wet niet houden en diende de afgoden. Sedert de val van de mens hebben onrecht, geweld, heerszucht de scepter gezwaaid in de wereld.

Het gevaar van de fout veler christenen, die mene dat door christelijke politiek en zending nu reeds de Christusregering komende is, blijkt uit hun optimisme ten opzichte van het wereld­gebeuren. Zij geloven, dat toch altijd weer recht en godsvrucht het zullen winnen, dat toch ein­delijk de volkeren wijsheid zullen leren.

De Schrift spreekt echter geheel anders; alle revolutie, alle veranderingen hebben het mensdom niets vooruitgebracht, ja, de laatste grote revolutie zal de wereld brengen onder de heer­schappij van het meest monsterachtige beest, dat afschuwelijk was om aan te zien.

En ondanks zending en evangelisatie zal de afval steeds groter worden. “Zal ik nog geloof vinden, als Ik kom?” vraagt Christus.

Daarom geen, revolutie, geen sociale wetgeving, geen vooruitgang van techniek en weten zal ooit leiden tot de heilstaat, waar de mensheid naar smacht. Zo lang de Satan met recht kan zeggen van de koninkrijken dezer wereld: “al deze macht en heerlijkheid is mij in handen ge­geven en ik geef haar wie ik wil”, zo lang blijft hij de overste dezer wereld en is de regering van Christus een geloofszaak.

Eerst na de zevende bazuin zal zij tot heer­lijke openbaring komen, als Christus Zijn ene voet zet op het land en de andere op de zee.

Niet langs lijnen van geleidelijkheid, doch uit de hemel komt het vrederijk.

Zomin als er in Bethlehem iets was van de mens, zomin zal er in de slag bij Harmagedon iets zijn van de mens, ook niet van de gelovige mens. Dit rijk is de steen, die zonder handen wordt gehouden.

Dan eerst als Hij de regering heeft aanvaard, zal het recht in de wereld de overhand hebben, zoals thans het onrecht.

Dan zal de waarheid en de vrede op aarde heersen, zoals thans de leugen en de strijd.

Dan zal de kennis des Heren de aarde be­dekken.

Laat ons letten op Gods voetstappen in onze tijd en ons niet door valse bespiegelingen la­ten betoveren, zodat wij de weg, die Hij gaat, niet zouden zien.

  1. v. d. B.

 

Waarom laten wij ons dan christenen noemen, als wij niet geheel en zonder voorbehoud in wegen van Jezus Christus willen wandelen; als wij Hem niet geheel gelijkvormig zoeken te worden.    (Overgenomen)

 

 

Welke geest bezitten wij?

Want God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid, maar der kracht, en der liefde en der ma­tigheid. (2 Tim. 01:07)

Twee dingen worden hier tegenover elkander geplaatst, twee soorten geesten kunnen het men­selijk hart in bezit nemen: een geest van vrees­achtigheid of die van kracht, liefde en matigheid. We weten allen, wat deze geest van vreze, van lafheid en halfhartigheid is. We hebben er mis­schien jaren onder gezucht, we waren en worden er door gebonden; in plaats van sterkte, moed en kracht, werden we door vrees voortdurend gevangen gehouden. Dit behoeft toch zo niet te zijn. Laat ons zien en ervaren wat Christus voor ons teweeg heeft gebracht door de volkomen ver­lossing, die wij in Christus hebben. Wanneer we nog altijd door deze vreesachtigheid bevangen worden, dan hebben ons niet laten geven, wat God ons in Christus schenken wil.

We hebben ons toe te eigenen wat ons in Christus geschonken is. Zegt (Heb. 02:15) niet duidelijk: “… en verlossen zou al degenen die met vreze des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren.”

Wat al verschillende soorten van vrees kun­nen ons gevangen houden: vrees voor de toe­komst; vrees voor het dagelijks brood; vrees voor de dood, enz.

We zijn niet geroepen om te vrezen, maar om te ontvangen de geest van kracht, liefde en matigheid. Het is alleen als we deze geest ont­vangen, dat we bevrijd worden van de vrees, en we staan kunnen in volle afhankelijkheid van Christus, maar ook onverschrokken, omdat we aangedaan zijn met kracht uit de hoge, met liefde, die deze kracht in ware banen houdt en niet maakt tot iets vormelijks, maar kracht, ge­dreven door de liefde Gods, zodat we diep be­seffen, dat matigheid ook nodig is, om alles in evenwicht te houden, zoals Paulus het uitdrukt: …. dat hij niet wijs zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn, maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God een iegelijk de mate des geloofs gedeeld heeft.” (Rom. 12:03).

Kom in de erfenis, die Christus u als wedergeboren ziel gegeven heeft. Het is nu de tijd om verlost te worden van elke vrees, opdat we met een heilige vrijmoedigheid door de geest van kracht, liefde en matigheid elke storm zullen kunnen trotseren, die ongetwijfeld nog ko­men kan.

De vermaning is: “De liefde drijft de vrees buiten; want de vrees heeft pijn, en die vreest, is niet volmaakt in de liefde.”

  1. K.

 

Gelijkerwijs de bloem zich naar de zon keert, opdat haar stralen behulpzaam mogen zijn in het volmaken van haar schoonheid en harmonie, zo moeten wij ons naar de zon keren, opdat ’s hemels licht ons beschijne en ons karakter zich naar het evenbeeld van Christus vervorme.

 

De Here Jezus Christus is de uitgestrekte hand van God, die temidden in de donkerheid van ons bestaan naar ons grijpt en ons tot Zich trekt.

 

 

1942.02

Jezus, onze Here.

Niemand kan zeggen Jezus, de Here te zijn, dan door de Heili­ge Geest.”

(1 Kor. 12:03b).

Welke veelzeggende woorden gebruikt de apostel Paulus, om aan te duiden wat Christus in ons leven moet zijn. Het wil heel wat meer zeggen, dan enkel de erkentenis in onze harten om te dragen, dat we door genade weten, gereinigd te zijn door het dierbaar bloed van Christus, hoe wonderbaar heerlijk dat ook is. Daar zijn voor degenen die kinderen Gods geworden zijn, nog grotere zegeningen verborgen, want het is he­laas maar al te waar, dat na onze bekering en wedergeboorte we toch niet leven naar de standaard, die Christus ons in Zijn woord ge­openbaard heeft.

Wat wil ons tekstwoord eigenlijk zeggen? Praktisch genomen, drukt het wel dit uit, dat niemand het Here-zijn van Christus kan er­kennen dan door de Heilige Geest en het ge­tuigenis van de Heilige Geest aangaande Christus is, dat Hij de Here is, ja, de absolute Heerser wil, en moet zijn in onze harten. En dat is het, wat zo vaak ontbreekt in het leven der kinderen Gods en daarom ervaren ze niet de wondervolle kracht van de opgestane Levensvorst in hun harten. Christus eist al­les, omdat ook alles van Hem is. Deze eis van volkomen heerschappij in ons leven erken­nen wij, wanneer wij Hem Zijn eigendom laten opeisen. Zulks is een leven uit de Geest, en daarom zegt onze tekst duidelijk, dat we tot zulk een leven alleen komen door de Heilige Geest, dus met andere woorden: een leven in de Heilige Geest, en dat van dag tot dag. Willen wij erkennen, dat Christus volkomen recht heeft om heerschappij te voeren in ons leven, ja dan moet ook alles, maar dan ook alles – Hem onderdanig zijn.

Is deze eis misschien te groot en te zwaar? Neen geliefden, gij die verlangt naar een leven van overwinning en zegen, een leven, waarin Christus meer dan ooit tot Zijn recht zal ko­men, gij zult dat niet anders kunnen berei­ken dan door Christus Heer in u te doen zijn.

Christus’ zoendood en opstanding heeft ons niet alleen vrijgemaakt van de schuld der zonde, maar ook van de macht en de heerschappij van de zonde, opdat, zoals Paulus zegt, de zonde in ons niet meer zou heersen en we niet langer onder de macht van de zonde zouden staan. Dit moet een ervaring en beleving in ons wor­den. Christen zijn is een praktische zaak. Niet alleen de zonde die wij van Adams wege mee­gekregen hebben bij onze geboorte, moet tot Christus gebracht worden, maar ook wil Chris­tus ons verlossen van de heerschappij van de zonde.

Hoe komt het toch, dat zovelen, die Chris­tus toch aangenomen hebben als hun Heiland, nimmer daar komen, waar zij kunnen zeggen: Christus is mijn Here; ik erken geen andere heerschappij meer in mijn hart en leven dan die van Hem. We zouden kort en goed dit antwoord kunnen geven: we leven nog ons ei­gen leven, het ik is nog volkomen koning in onze harten, we hebben geen overgegeven of een opgegeven wil. We leven nog egocentrisch, we hebben het koningschap van Christus nog niet erkend in ons leven. Hiertoe kunnen we alleen komen, als het oude ik, met al zijn be­geerten en eigen wensen, met zijn leven van zelfbehagen en van doen naar eigen begeerten en verlangens, volkomen met Christus in de dood is gegaan.

Christus Here – dan ook onze eigen wil opgegeven, ten koste van welke prijs ook.

Christus kon zeggen: “Zie Ik heb lust om Uw wil te doen. Hij bad in de hof “niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede”. Zegt de Heiland niet terecht: “zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf, en neme zijn kruis dagelijks op om Mij te volgen?”

Een overgegeven wil betekent het opgeven van onze eigen wil niet enkel nu en dan, maar dagelijks. Het is de ware zelfverlooche­ning. Het betekent meer, dan het opgeven van enkele dingen, het betekent de verloochening van zichzelf. Ja, de oude mens wil wel een klein eindje die weg op: het onthouden van enkele geringe dingen, als het drinken van wat schadelijk is, of niet roken, het onthouden van enkele spijzen om er Gods werk mee te steu­nen, doch hoe goed deze dingen ook mogen zijn, het raakt niet de kern van het wezen aan. Luisteren we goed, als het gaat om het Here-zijn van Christus, dan is dat niet afleggen van enkele dingen, die de grote Koning, die nog in ons harte troont, als het ware niet ra­ken, neen, Christus zegt “verloochene zich zelve”.

Dit is het woord dat we vinden in de Evan­geliën, als zij schrijven over de verloochening van Petrus: “ik ken de mens niet”. Wan­neer dan Christus Here is geworden, dan heb­ben we daarmee rekening te houden, ik erken mijn oude mens niet, die heeft zijn plaats aan het kruis gekregen en is met Christus mee gekruisigd. Dat is wat Paulus bedoelt, als hij schrijft “ik ben met Christus gekruisigd, en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.” En door het geloof houden wij het er voor, dat wij niet alleen met Christus gestorven zijn, maar ook met Hem mede opgewekt zijn, om nu niet meer te leven naar het goeddunken van ons eigen hart en willen, maar altijd weer: Heer, Gij zijt mijn Here, wat wilt Gij, dat ik doen zal. En wanneer we dat praktisch doen met de dingen, die Christus door de Heilige Geest ons zal openbaren, zal dat werkelijkheid worden.

Denk er aan, dat dit machtige bolwerk, deze citadel van het eigen ik, maar niet zo zal worden overwonnen.

Een van de diepste geheimen van het christelijk leven is de kennis, dat de enige grote kracht die ons wederhoudt om de Geest van God volkomen in ons te laten heersen, ons eigen vlees is. Dat is de laatste vijand, dit wij Hem ook moeten overleveren. Daarom kon Paulus zeggen “maar die in Christus zijn, hebben het vlees gekruisigd met de bewegingen en begeerlijkheid”.

En als de Schrift het woord ‘vlees’ ge­bruikt, dan betekent dit onze gehele gevallen natuur in haar tegenwoordige toestand, dus geest, ziel en lichaam onder de macht der zonde. Dit kan God niet dienen en liefhebben. God zeide na de val “de mens is vlees”, (Gen. 06:03) m.a.w. alles wat aan de mens is, dat is ook onder de vloek en het is alleen, wanneer die gevallen mens in zijn geheel gekomen is aan het kruis van Golgotha, dat er waarlijk sprake kan zijn, dat Christus volkomen Here kan zijn. Zegt de Bijbel niet, dat in mijn vlees, – de gevallen mens – geheel geen goed woont, en dat we dus ook niet iets goeds kunnen verwachten van dezen getallen mens, zolang hij zichzelf nog erkent en hand­haaft. Neen, het moet hiertoe komen: “ik ken de mens niet”.

Tot slot nog: wat moeten we doen, om tot zulk een leven te komen? Zeer veel zou hier­omtrent gezegd kunnen worden, maar onder dat vele toch deze praktische wenk: Paulus zegt: Stel uw lichamen als een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande. (Rom. 12:01). “Stellen” is in de tegenwoordigheid van een an­der plaatsen, nabij doen zijn voor ogenblikkelijke dienst. Stel alles, wat Hij van u vraagt, onmiddellijk Hem ten dienste. Maak u niet bezorgd over wat u nog niet geopenbaard is, maar erken Hem dag bij dag als Heer in uw leven, en gij zult ervaren dat Zijn heerschappij groeit in uw leven.

Laat de overgave, die ons scheidt van het oude leven van zelfbehagen en het nieuwe leven van zelfovergave beslist en volkomen zijn. en breng alles, wat u de Heilige Geest openbaart’, onder de heerschappij van Christus. Beken het de Here, door welke dingen in uw leven gij u zelf nog wilt handhaven hen kos­te van iedere prijs. De eis van Christus is: stel u zelve”, of neem de ernstige consequentie van zulk een weigering.

  1. K.

 

De vervulling met de Geest. (deel 11 slot)

En de Geest en de bruid zeggen: “Kom”. (Openb. 22:17).

Een krachtige vervulling met de Geest. Dit is het waar wij met alle gelovigen dagelijks God om moeten smeken.

Hoe zal anders de gemeente ontwaken uit haar lauwheid. Hoe zal zij zich reinigen en voorbe­reiden op de komst van de Heer?

We hebben de vorige maal besproken hoe noodzakelijk deze voorbereiding is. Ze zal dan ook komen. Stromen van geestelijke zegen zullen in de harten der gelovigen worden uitgestort, naarmate de tijden duisterder worden en het einde nadert. God zal een toebereid volk vinden op de dag Zijner heirkracht.

In die dagen zal de gemeente ook opnieuw in ruime mate ontvangen de gaven, die haar geschonken werden in de dagen van haar eerste liefde. De gaven van genezing, tongen, profetie en ge­loof.

Dit is de spade regen waarnaar vele kinderen Gods uitzien.

Na de vroege regen, die in de eerste tijden de harten der gelovigen heeft verkwikt, zijn eeuwen gevolgd van lauwheid en doodsheid, waarin de natuurlijke gaven van verstand en in­zicht de geestelijke gaven hebben verdrongen. Slechts in enkele, meestal miskende groepen van gelovigen zijn de gaven des Geestes overdacht en erkend. Daar heeft men God om deze din­gen gesmeekt en daar traden ze dan ook, soms op heerlijke wijze, naar voren.

Doch eenmaal zal de gemeente ontwaken uit haar betovering.

Dan zal Joëls profetie ten volle in vervulling gaan: En het zal zijn in het laatste der dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien en uw ouden zullen dromen dromen… En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed, vuur en rookdamp. De zon zal veranderen in duis­ternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt.

Als deze dag nadert zal God krachtig werk doen in de harten der gelovigen. Dan zal de gemeente God weer smeken, opdat ze tegen­over de demonische tekenen met alle vrijmoe­digheid Gods woord mag spreken, en God Zijn hand uitstrekken tot genezing en dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van zijn heilig Kind Jezus.

Het was Dr. Grave, die ruim 150 jaar geleden profeteerde: ‘Zij, die in de school en de lijd­zaamheid van Christus geoefend zijn, zullen voor de verschijning van de Antichrist uitgaan en zijn plotselinge komst prediken. De volgende tekenen zullen hen begeleiden: in de naam van Jezus zullen zij duivelen uitwerpen, kranken gezond maken, in nieuwe tongen spreken, slan­gen onschadelijk maken.

Deze beloften zijn niet aan de apostelen ge­geten maar aan de gelovigen. Deze gaven zijn uitgegoten tot volmaking der heiligen en de opbouw der volkomen gemeente. Dit doel is nog niet bereikt, daarom kunnen de gaven niet te­ruggenomen worden.

Dr. Grave zag in de Geest een opnieuw herstelling van deze gaven, korte tijd voor het uit­breken van de antichristelijke vervolging.

Zoals we reeds bespraken, zal deze vervul­ling bovenal leiden tot een grote, brandende liefde.

Liefde tot de komende Bruidegom.

Liefde tot elkander.

De ware gelovigen uit alle kerken zullen el­kander vinden. De gemeente, die straks opgeno­men wordt, zal niet hopeloos verdeeld zijn in groepen en groepjes. Zij zullen één zijn in liefde, ook al dragen zij nog de namen van verschillen­de kerken en gemeenten. Ook dit is een deel van de voorbereiding en heiligmaking. Als de bruid Hem nadert, zal Christus bede verhoord zijn: “Dat zij één zijn zoals Wij.”

Zoals Eliëzer Rebecca na haar lange reis heeft gebracht tot Izaäk, zoals God Eva bracht tot Adam, zo zal dan eindelijk de gemeente geleid worden tot haar Heiland en Hem aan­schouwen van aangezicht tot aangezicht.

O welk een glorievolle ure. Hoe kan ons hart reeds nu verlangen naar deze dag.

Dan zal de tweede Adam het uitspreken: “Deze is ditmaal been van mijn been, en vlees van mijn vlees.” (Ef. 05:30).

Zoals Eva als een hulp gesteld was tegen­over Adam, zo zal dan de gemeente een hulpen zijn voor haar Heer. Zij zal met Hem heersen duizend jaar over de volken der wereld.

Zij zullen het oordeel voortbrengen in gerech­tigheid, ja zij zullen eenmaal de engelen oordelen. (1 Kor. 06:02-03).

De gemeente is voorbestemd om als troongenote met haar Heiland te heersen in Zijn Vrederijk. “Die overwint hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijn troon. Ik zal hem macht geven over de heidenen en hij zal over hen heersen met een ijzeren staf.”

Gelijk Izaäk Rebecca binnen leidt in de in de tent van Sara, zo zal onze Heiland de gemeente binnenleiden in haar hemelse woning.

Christus en de bruid, ze verlangen beiden naar het ogenblik der ontmoeting.

Dan heeft de vervulling met de Heilige Geest haar heerlijk doel bereikt: ze heeft de harten der gelovigen gereinigd en in liefde verenigd met haar Heiland.

Dan heeft de toerusting der gemeente met geestelijke gaven haar doel bereikt: de Geest heeft het lichaam opgebouwd, opdat het één zij met het Hoofd.

Dan is de eeuwen en eeuwenlange taak van de Geest vervuld.

Dan is de Bruid toebereid. Zij is geheel ver­heerlijkt. In gestikte klederen zal zij tot de Koning geleid worden. (Ps. 045:015).

Dan spreekt de Liefste: ‘Sta op, Mijn vrien­din, Mijn schone en kom: Want zie de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overge­gaan. De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land. De vijgenboom brengt zijn jonge vijgjes voort en de wijnstokken geven reuk met hun jonge druifjes. Sta op. Mijn vrien­din, Mijn schone, en kom!” (Hoogl. 02:10-13).

O Heiland, Meester, dat deze dag spoedig aanbreke.

Bereid ons voor, om voor U te gaan.

Dan zal onze mond het jubelend uitroepen als wij Uw glorie aanschouwen: “Mijn Liefste is mijn, en ik ben Zijn.”

Het is de Geest, die in ons kleine hart bidt: “Kom Here Jezus, ja kom haastig.”

Nog is het nacht, maar het licht der eeuwige morgen gloort aan de kim.

Wij zeggen het in vast vertrouwen: “lk zal verzadigd worden met Uw beeld, als Ik zal op­waken.” (Ps. 017:015).

H.v.d.B.

 

Ik ben het licht. (Joh. 08:12)

Wat zoekt gij o sterv’ling naar liefde en genot’

Hoe dwaalt gij zo ver van de levenden God?

Uw hart is omneveld door wolken zo dicht

… Ik ben het Licht!

 

De toorts van Mijn liefde vlamt hoog aan de trans

Voor ’t laatst nog wellicht, geeft uw God u een kans,

Houdt ’t oog slechts op Mij, uw Verlosser gericht.,.

Ik ben het Licht!

 

O luister Mijn kind, en sta stil op uw weg,

Gij tast in het duister, in struiken en heg’

Het is voor Mijn glans, dat-de duisternis zwicht.

Ik ben het Licht!

 

Wat zoekt gij o zondaar? De wereld is koud;

Het schoon van haar lusten verbleekt en veroudt (verouderd)

Het mensdom door zonde en krankheid ontwricht.

Ik ben het Licht!  

 

De luister der wereld gaat spoedig voorbij,

O kom met uw noden en zorgen tot Mij,

Mijn liefde verzacht iedere moeilijke plicht …

Ik ben het Licht!

  1. A.

 

Schiftstudie.

Maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven. (Hab. 02:04).

Wanneer we de tekst eens met elkander bezien, dan willen we ditmaal letten op de vrije genade Gods. die ons in deze woorden tegemoet komt. En we willen ons geloof versterken met de wetenschap, dat niet wij, maar God de Here het stuur van ons levensschip vasthoudt en dat; de baren der omstandigheden onze koers naar de hemelse haven niet kunnen veranderen.

Een rechtvaardige noemt u de Schrift, mijn lezer of lezeres, als u gelooft in onze Here Jezus Christus. Nooit vindt ge uw gerech­tigheid in uzelf en noch uw heilige levenswan­del, noch uw onberispelijk gedrag of uw nauwgezette plichtsbetrachting doet u deze naam waardig zijn. Op grond van werken der wet wordt nooit iemand gerechtvaardigd. (Rom. 03:20).

Gij zijt echter een rechtvaardige in uw Heer. Van Hem alleen geldt het: Waarlijk deze mens is rechtvaardig.” (Luc. 23:47). Gij wordt door God voor een rechtvaardige gehouden. Want gelijk door de ongehoorzaamheid van die ene mens (Adam) de velen tot zondaars ge­steld (of gerekend) worden, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van een, Christus, velen tot rechtvaardigen gesteld worden. (Rom. 05:19).

Door Adams val stelde God u tot een zondaar en werd gij in zonde geboren, maar dankzij Christus’ gehoorzaamheid, wordt gij nu voor een rechtvaardige gehouden.

Onze zonden werden Christus toegerekend en daarom verbrak de Vader een ogenblik de band met Zijn Zoon aan het kruis. Immers God kan geen gemeenschap hebben met de zonde en nu bracht Hij Zijn Zoon aan het vloekhout. Want die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.

Dit is het evangelie of de blijde prediking. Het is de blijde boodschap voor de man en de vrouw, die weten dat hun leven niet is geweest, zoals het moest zijn. Geen enkele voor waarde stelt God om het eeuwig heil te verwerven. Niets behoeft gij hier van uzelf te hebben. Het eeuwige leven is voor “degene die niet werkt, maar gelooft in Hem, die de goddeloze rechtvaardigt.” (Rom. 04:05).

Kan het duidelijker? Kan het rijker?

O, als u nog verstrikt zijt in de gedachte, dat u een vroom leven moet leiden en meer heiligheid moet bezitten om tot de Hemelse Vader te komen, gelooft toch dat u niet werken kunt om enige gerechtigheid te verwerven en weet dat de Here de goddeloze, de niet vrome zoals er letterlijk staat, rechtvaardigt.

En nooit meer doet Hij dit aanbod opnieuw. Zijn allerlaatste bede is: laat u met God ver­zoenen.” (2 Kor. 05:20).

Hoe zult gij dan ontvlieden, als u op zo’n grote zaligheid geen acht slaat? (Heb. 02:03).

In dit geloof ligt uw kracht. Gelooft dat God u in Christus aanziet en dat gij daarom een rechtvaardige zijt. Gelooft dat de Here u de zonde niet toerekent. Gelooft dat gij in Christus gedoopt zijt en met Hem bekleed. Gij waart met Hem aan het kruis en zijt daar gestorven. (Rom. 06:04). Met Hem zijt gij begraven maar ook opge­staan tot een nieuw leven (Rom. 06:08). Houdt het daarvoor, dat gij der zonde dood zijt (Rom. 06:11).

En dan zult gij de vrede bezitten, die het verstand te boven gaat en gij ervaart de blijd­schap van een leven, dat verborgen is in God.

En waar is dan uw roem? Hij is uitgesloten door de wet des geloofs. (Rom. 03:27). Wie dan nog roemt, roemt alleen in de Here.

Laten wij in onze verlorenheid tot de Here gaan en onze zonden belijden

Laten wij als de zondares in Simons huis, wenend bij Hem gaan staan. Houdt niets ver­borgen in de schuilhoeken van uw hart, maar verwacht dan ook alles van Hem. Grijpt Zijn liefde aan en schenkt Jezus uw liefde. Hij zal dan tot u zeggen: “Mijn zoon, mijn dochter, uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede.

Onze tekst uit Habakuk wijst ons echter niet alleen op het geloof in Jezus, maar ook op het geloof van Jezus. Lezen we daartoe vers 3 en 4 (Hab. 02:03-04) aan de hand van een nieuwe vertaling.

“Want er is nog een gezicht voor een vastgestelde tijd en op het einde zal er een getuige zijn en Hij zal niet liegen. Zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal zeker komen. Hij zal niet achterblijven. Zie, zijn ziel verheft zich, zij is niet recht tot Hem, maar de recht­vaardige zal door Zijn geloof leven.

Welk een toekomstverwachting spreekt uit deze profetie! Jezus, de getrouwe getuige zal komen! Habakuk moet dit gezicht op tafelen schrijven, opdat daarin leze wie voorbijloopt. Er staat let­terlijk volgens de kanttekenaren: opdat hij lope, die daarin leest”. En zo is het ook. Wie een­maal de toekomstverwachting van onzen Here in de Schrift heeft gelezen, die loopt, om deze boodschap uit te dragen. Een soortgelijke zin vinden we in (Zach. 02:04), waar we lezen: Loop, zeg tot deze jongeling enz.

In de nood der tijden zullen er weer bood­schappers zijn van de toekomstverwachting van onze Heer. De stem van deze herauten zal klin­ken: Zie, de Bruidegom komt, gaat uit Hem tegemoet.”

En nu is er tweeërlei levenshouding tijdens dit wachten. De kwade dienstknecht zegt in zijn hart: Mijn Heer vertoeft te komen en zijn ziel is niet recht tot Hem.

De rechtvaardige leeft echter in deze tijd van wachten uit zijn geloof. Hij ziet door de duister­nis der tijden reeds met het geloofsoog de Zon der gerechtigheid verrijzen.

In dit verband kan echter ook Zijn geloof be­trekking hebben op de getrouwe getuige, dus op het geloof van Christus.

Het geloof van Jezus overspant ons geloof en is de drager er van. Zijn trouw bewaart ons in dagen van ontrouw. De rechtvaardige leeft uit het geloof van Jezus. Heel Zijn leven was een geloofsdaad. Hij geloofde dat Hij door Zijn lij­den zich een gemeente zou voorstellen zonder vlek of rimpel. Efeze 5:27. Hij is de volmaak­te Geloofsgetuige uit (Heb. 12:01) die alle ge­loofsgetuigen uit het vorige hoofdstuk ver over­treft. Niet ons geloof maakt ons zalig, maar door Zijn kennis zal Mijn knecht de rechtvaardige velen rechtvaardig maken. Wij hebben uiteinde­lijk geen zaligmakend geloof, maar een zaligmakende Heiland.

Het volmaakte geloof van Jezus schenkt ons de gerechtigheid. De rechtvaardigheid Gods wordt geopenbaard door het geloof van Christus. (Rom. 03:22).

En we lezen met de kanttekenaars in (Ef. 03:12): … Christus Jezus, onze Here, in wie wij hebben de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen door het geloof van Hem. Heel duidelijk drukt Paulus deze gedachte uit in (Gal. 02:16). Doch wetende dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd.

Wanneer gij, jong bekeerde, de eerste blijdschap misschien ziet wegebben, omdat gij niet op de berghoogte van uw geluk kunt blijven, laat u dan niet ontmoedigen, maar weet dat de rechtvaardige uit Zijn geloof leeft.

Wanneer het geloofsleven bij u dreigt op te drogen, gij eenzame, die te midden uwer ken­nissen en vrienden toch geen gemeenschap kunt oefenen met Gods volk, weet dat de rechtvaar­dige alleen door Zijn geloof leeft. Hij geeft de moede kracht en Hij vermenigvuldigt de sterkte die, die geen krachten heeft.

Verstaat gij dit in uw leven, mijn lezer of lezeres?

En wanneer u de druk der tijden benauwt en wanneer de levensvragen zich bij u vermenig­vuldigen, rust in uw God en bewaar het geloof van Jezus. (Openb. 14:12).

Heft nu uw hoofden opwaarts en ziet niet op de verschrikking rondom u. Al zou het nog don­kerder en nog meer duister worden, zo zal Hij Zijn bloed gekochte bruidsgemeente bewaren. Hij zal een vurige muur rondom u wezen en geen kwaad zal u beschadigen. Laat u niet verschrik­ken van hetgeen rondom u gebeurt, want Hij heeft de wereld in Zijn hand en Hij regeert en Zijne regering is niet van deze aarde, maar van de hemel en is wijs”

J.E. v.d. B

 

De heerlijkheid van de Christus.

Sla een blik op Jezus; is uw verbeelding in staat Hem voor uw oog te schilderen? Zie Zijn alles overtreffende heerlijkheid.

De majesteit van koningen is vergaan; hun grootheid is verdwenen als de ochtendnevel voor de zon; de glans van hun verenigde leger­scharen is verduisterd.

Maar de heerlijkheid van Jezus is schitteren­der dan de zon, schoner dan de maan, grootser dan het machtigste leger

Zie Hem! Aanschouw Hem. O, gij heersers, bedekt uw aangezichten! Doet weg uw koninklijke pracht, gij machtheb­bers van deze arme nietige wereld! Zijn koninkrijk is onbeperkt. Zijn onmetelijk gebied grenzeloos. Boven Hem is alles het Zijne, beneden Hem zijn Zijn engelen met Zijn uitverkorenen en verlosten, en zij zijn de Zijnen en leggen hun­ kronen aan Zijn voeten.

En hier op aarde vertoeven Zijn heiligen, en ze zijn Zijn eigendom en aanbidden Hem; en onder de aarde, is de verblijfplaats der duive­len, daar, waar wening is en knarsing der tan­den, zelfs daar is de erkenning van Zijn Godheid, ofschoon deze belijdenis het vuur der marteling doet branden. In hemel of op aarde en in de hel buigt alle knie zich voor Hem, belijdt iedere tong dat Hij God is.

En zo niet thans, dan toch in de toeko­mende tijd zal ieder schepsel erkennen, dat Hij is de Zoon van God, en Heer over alles. Amen.

Spurgeon.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: die Mijn woord hoort, en gelooft Hem, die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in het oordeel, want hij is van de dood over­gegaan in het leven. (Joh. 05:24).

Overgegaan uit de dood in het leven. Wat een heerlijk woord. Wij, die dood waren in zonden en misdaden, overgegaan in het leven. Ziet om u heen, broeder en zuster, ziet wat het leven buiten Christus is. Hatende ten dode toe, levend in angst en wrevel, opgejaagd door demonen van leugen en wraakzucht …. ziet, dat is dood zijn in de zonde.

Is het niet menigmaal zo geworden dat de­ze dood ook voor de onwedergeboren mens steeds angstwekkender is dan het natuurlijk ster­ven? Dat het leven erger is dan de zwarte afgrond van de doods, die men niet kent. Moet de mens die eerlijk zijn hart doorzoekt, niet gru­wen van de diepten van leugen, hoogmoed, on­reinheid en haat, die hij daar vindt? Is het niet deze dood in zijn ontbindende en gruwelijke ontwrichting, die het mensdom voortjaagt naar een duistere verte?

Doch wie de stem van zijn Heiland heeft ge­hoord, hij die gelooft in Hem, Die de doden roept als waren zij levend, die is overgegaan uit de dood in het leven.

Dat is niet enkel toekomst, dat begint niet bij het sterven, neen, dat is geschied toen u weder­geboren werd door de wondere onnaspeurlijke werking des Geestes. Toen hebt u de eerste ritselingen bespeurd van het leven, dat zich voedt uit God. Gij staat nu in verbinding met de Bron des levens. Niets kan u meer scheiden van Gods levenwekkende en dragende liefde. De ontbindende werking der zonde is in uw hart teniet gedaan, omdat ge met Hem zijt opgestaan tot een nieuw leven.

O, dat wij toch steeds meer ons bewust wor­den van de heerlijkheid, waarin we zijn over­geplaatst en de toekomst die ons wacht. Denk u eens in wat voor u ligt. Miljoenen en miljoenen jaren in niet te storen vrede. Zonder een zondige daad of gedachte, waardoor gij uw Hei­land zou bedroeven.

Ja, al zult gij nog sterven, al zal uw lichaam ontbonden worden, dit is de grote troost, die Christus u biedt: gij zult verjongd oprijzen uit het stof. Als de stem van uw Heer u roept, zult u uw ogen opslaan en u zult blikken in Zijn vriendelijke ogen.

En met u, zij die u voorgingen.

Dat is leven …. wonderbaar leven, om­ringd door Zijn liefde, gedrenkt door Zijn le­venskracht.

O eeuwigheid, die ons wacht.

Zie, dat is Ieven.

Laat de wereld zich uitleven in dwaze waan­zin.

Laat de goddeloze de dag plukken, omdat reeds voor de avond thans de nacht in zijn leven daalt ….

U hebt geen haast, mijn broeder en zuster.

Jezus zegt u: u bent overgegaan in het leven.

Nog kunnen we dit woord niet, omvangen, doch eens zullen we onze levenssfeer zien uit­dijen tot aan de verste grenzen van het heelal.

Dat leven laat zich niet opteren, want het wordt gevoed uit Hem, die de bron des levens is.

Laat ons daarom in Hem blijven, alleen in Hém, zult ge deze heerlijkheid beërven.

Indien u dit leest en Hem kent nog niet, och, ik wilde, dat ik u jaloers had gemaakt.

Zijt gij verlangend naar deze vreugde? Zie de Heiland zegt tot u: “Ik ben de opstanding en het leven, die in Mij gelooft, zal leven, ook al is Hij gestorven. Gelooft u dat?”

  1. v.d. B

 

Uit een brief van Marnix van St. Aldegonde aan Willem van Oranje.

…. “Wij vragen zeer angstig: wat nieuws? Wat nieuws? ‘Is er vrede of oorlog voorhanden?

Maar wij vragen de mond des Heren niet. Die toch alléén het licht voortbrengt en de duisternis schept. Die alleen te zeggen heeft over vrede of oorlog.

Jehova, de zelfstandige God is het, Die dit alles doet.

Menen wij soms ook, dat Hij Zich uit Zij­n stoel zal laten stoten? Of dat Hij Zijn eer aan iemand anders zal overgeven, of de gesneden beelden Zijn lof en heerlijkheid?

Daarom …. laat ons toch in deze be­roerde tijd goede moed scheppen, laat ons onze ogen ten hemel slaan …. want onze verlossing is nabij, en met geduld en lankmoedigheid onze zielen bezitten, verwachtende met vreugde en blijdschap de toekomst van on­ze Here Jezus Christus.”

 

De gave van lijden.

De Almachtige is niet gebonden. Wanneer wij in de handen van God vallen, moeten wij aan­vaarden, wat Hij over ons beschikt; lijden en zelfs dood. Dat is het geheim van Gods voor­zienigheid. De zegen van een leven van zorg en gebrek wordt alleen verstaan door hen, die weten, dat zij zich in Gods hand bevinden, en wier geloof eenmaal zal overgaan in het aan­schouwen van de geheimen Gods en het delen in Zijn gaven.

De grootste van Gods gaven is het lijden. Alleen God almachtig, en zij, die in Zijn troostvolle gemeenschap leven, kunnen dit verstaan; en alleen hij, die gelooft, dat God het lijden schept, kan het als een gave Gods aan­nemen. Dit is de betekenis van het kruis. De gaven Gods worden gezaaid in tijden en geoogst in heerlijkheid, zoals het tarwegraan, dat in de aarde valt en honderdvoudig vrucht draagt.

Wij moeten hem, wie lijden te beurt valt, leren zien als iemand, die God bijzonder lief heeft. Hij, die zich altijd verdiept in zijn eigen lijden, kent niet het geheim van de overwinning. Maar hij, die het lijden verdraagt om Godswil, kan het aannemen als een gave Gods. Van deze houding moet men uitgaan om het lijden te kunnen omzetten in heerlijkheid.

Voor ons is het kruis lelijk en wreed en weer­zinwekkend, maar… het is de weg tot heerlijk­heid. De heiliging van het lijden is de hoogste gave van God. Wie weet gebrek te lijden, weet ook overvloed te hebben: wie lijden kan weet ook vreugde en voorspoed te genieten. (Ef. 04:12-13).

(Woorden van Kagawa – Japan)

1942.01

De vervulling met de Geest. (deel 10)

Toen nam Rebecca de sluier en be­dekte zich. (Gen. 24:65).

Niet alleen de schepping van Eva, ook de ge­schiedenis van Rebecca, die we verhaald vinden in Genesis 24, is een schone typering van de geschiedenis van de gemeente. We lezen daar, hoe door de zeer bijzondere leiding Gods, de knecht van Abraham de gelovige Rebecca vindt in het heidense land. Zo heeft de Heilige Geest de gemeente genomen uit de afvallige wereld als bruid voor de Zoon. Terwille van haar toekomstige bruidegom laat Rebecca haar familie en vaderland vrijwillig achter en volgt de afgezant van lzaäk. Heeft zo niet de gemeente met vreug­de de leiding des Geestes gevolgd en alles prijs gegeven terwille van haar hemelse Bruide­gom? Op haar lange reis vertrouwt Rebecca zich geheel toe aan de leiding van de knecht, die haar voert naar de ontmoeting met lzaäk gelijk de ge­meente op haar eeuwenlange reis door de Hei­lige Geest zeker wordt gevoerd naar het uur der ontmoeting.

We lezen dan in (Gen. 24:64), hoe Rebecca in de avond een man op het veld ziet naderen. Als bij intuïtie weet zij, dat deze man haar bruidegom is.

Zij daalt van de kameel af en als zij daarna van de knecht de bevestiging hoort van haar ver­moeden, sluiert zij zich.

Er moet wel een trilling van vreugde door haar gehele wezen zijn gegaan, toen zij haar bruide­gom zag. Door zich te sluieren gaf zij te kennen dat haar meisjestijd voorbij was en zij de huwelijkse staat inging. Zij wil nu voor niemand meer leven en voor niemand zichtbaar zijn als voor haar bruidegom.

Zo zal er een ogenblik komen – en reeds zijn er vele tekenen, dat deze tijd niet verre is – dat de gemeente zal weten, dat het einde van de reis nadert. De Heilige Geest, die haar vervult, zal haar de zekerheid geven, dat de Bruidegom nadert. Zij zal de tekenen herkennen van Zijn komst en een brandend verlangen naar de vereniging met Hem zal haar vervullen.

Reeds zijn er tekenen en profetieën in het mid­den der gemeente over gans de wereld ont­vangen, dat de avond der ontmoeting gekomen is. Doch nog is deze roepstem niet door allen ge­hoord. Vele christenen slapen nog of leven in valse gerustheid. Doch weldra zal, zoals Jezus heeft gezegd, de roep door de wereld weerklin­ken: “Ziet, de Bruidegom komt, gaat uit hem te­gemoet”. En in de harten van duizenden zal deze roep weerklank vinden. Wellicht zal God mannen en vrouwen zenden om deze speciale boodschap te brengen, zoals eens Noach de komende zondvloed moest aankondigen. Dan zal volgen het allerlaatst réveil: de wijzen zullen hun lampen doen oplichten.

Hoe heerlijk zal deze toebereiding zijn – doch ook: hoe kort!

Zoals de Heilige Geest broedend zweefde over de aarde, zo zal zij ook gaan over de gelovigen. Met een vernieuwd en sterk verlangen zullen zij uitzien naar haar Heiland. Dit is de liefde waar­van de Bruid uit het Hooglied zegt: “Ik ben krank van liefde. Ik bezweer u, gij dochters van Jeru­zalem! dat gij die liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het haar lustte!”

Deze liefde, is de liefde, die de ontmoeting voorafgaat. Het is een liefde, die niet te verzadi­gen is, anders dan door de ontmoeting met de Heiland.

Als gevolg van deze heerlijke vervulling en brandende liefde zal er een sterke heiligmaking zijn bij de gelovigen.

Wij vinden dit zo mooi weergegeven in ons tekstwoord: “Toen nam Rebecca de sluier en be­dekte zich”.

Of in het woord van Jezus: “Toen bereidden zij haar lampen”.

Dit is het zich klaar maken voor de ontmoeting. De gemeente zal zich sluieren. Zij zal alle belang­stelling in aardse zaken verliezen. Alle aardse banden zullen los worden. Er is nog slechts Eén, aan Wie zij toebehoort en voor Wie zij leeft: “Jezus alleen”.

Wat een heerlijke tijd zal dit zijn, als de Bruid zich zelve bereid (Openb. 19:07).

De Bruidegom dwingt de bruid niet zich voor te bereiden.

Hij kan zich echter ook niet verenigen met een Bruid, die Zijn goddelijke natuur niet deelach­tig is.

Daarom zullen we lichamelijk in een punt des tijds verheerlijkt worden. Wij zullen een volmaakt lichaam ontvangen. Volmaakt in schoonheid zul­len we Hem tegemoet gaan.

Doch in dat gezonde, volmaakte lichaam zal slechts kunnen wonen een volmaakte, reine ziel.

Zal deze heiligmaking in een ogenblik ge­schieden, zoals wij het volmaakte lichaam in een ogenblik ontvangen?

Ik geloof het niet. Er staat uitdrukkelijk: “Zijn vrouw heeft zich zelve bereid”.

Wij zullen met al de heiligen, met de vromen uit vroeger eeuwen samen de Heer tegemoet gaan. Zij zijn reeds eeuwen in Christus’ nabijheid geweest, zij hebben eeuwen met Hem verkeerd. Zij zijn de geesten, die de voleinding bereikt heb­ben (Heb. 12:23).

Er staat een zeer ernstig woord in de Schrift: “Jaagt de heiligmaking na, zonder welk niemand de Here zien zal” (Heb. 12:14). Dit woord geldt voor iedere gelovige.

Sadhu Sundar Singh verhaalt, hoe hij in een visioen heeft gezien, hoe de rechtvaardige na hun dood a.h.w. het ware een school doorliepen, waarin zij werden geleid tot steeds grotere vol­maaktheid. Zo mochten zij steeds meer van de glorie van hun Heiland aanschouwen. De volle heerlijkheid was te geweldig, dan dat zij dit reeds konden verdragen toen zij nog zo vervuld waren door aardse gedachten en verlangens. Heilig­making is immers niet iets wat ons geschonken wordt op het ogenblik toen wij de vergiffenis van onze schuld ontvingen. Het is een proces, dat nimmer buiten onze wil omgaat. Daarom zegt de schrijver van de Hebreeënbrief: “Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Here zien zal”.

Waar wij nu met de rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben (Heb. 12:23), samen de Heer tegemoet zullen gaan, met Abraham en lzaäk en de vele ouden, die ons in Hebreeën 11 wor­den genoemd, zullen wij dan de vlekken en rim­pels zijn in het kleed van de Bruid? Zullen wij met onze zelfzucht en onreinheid afsteken in deze grote menigte volmaakten? Neen, dit is onmogelijk. De Bruid zal volmaakt zijn in schoonheid.

Dit alles wijst op uw noodzakelijkheid van onze heiligmaking reeds hier op aarde.

Zij, die levend overblijven tot de wederkomst des Heren, zullen op aarde reeds, een sterkere heiligmaking dan vorige geslachten ontvangen. Immers: zij zullen de Heer zien en leven!

Ons volmaakte lichaam zal daarom een om­kleedsel zijn van onze volmaakte ziel.

Op deze grote heiligmaking van de gemeente vóór het einde wijst de Schrift op onderscheiden plaatsen uitdrukkelijk.

Zo lezen we in (1 Thess. 05:13): “De Here doe u toenemen en overvloedig worden in de liefde tot elkander en tot allen, om uw harten te versterken, zodat zij onberispelijk zijn in heilig­heid voor onze God en Vader, bij de komst van onze Here Jezus met al Zijn heiligen”. Dit zijn niet de engelen, doch de gelovigen die reeds ontslapen zijn en zich dan met ons zullen verenigen. In deze tekst is sprake, niet van een moment, waarop wij onberispelijk zullen worden gemaakt, doch van een toenemen in de liefde, totdat wij onberispelijk zijn.

Ook in (1 Thess. 05:23) lezen we dezelfde ge­dachte: “En Hij de God des vredes, heilige u geheel en al, en geheel uw geest en ziel en lichaam moge bij de komst van onze Here Jezus Christus blijken in alle dele onberispelijk bewaard te zijn. Die u roept is getrouw. Hij zal het ook doen.”

Doch deze sterke heiligmaking zullen wij nooit kunnen bereiken zonder een krachtige ver­vulling des Geestes. Deze kan immers alleen be­werken het willen en het kunnen.

Laten we daarom steeds meer bidden om een volheid des geestes. Die alleen kan de gemeente de sterke liefde en heiligmaking schenken, die zij behoeft voor de ontmoeting met haar Bruidegom.

De olie des Geestes is zo noodzakelijk. Alleen de wijze maagden, die haar reeds nu verkregen, zullen straks hun lampen kunnen doen oplichten.

Wee hen, die straks bemerken, dat zij die noodzakelijke vervulling des Geestes missen. Het oordeel begint bij het huis Gods!

Daarom: Haast u, spoedt u om uws levens wil. Bidt uw hemelse Vader om u Zijn geest te schenken. Hij zal het zeker doen, want de schoon­heid van de bruid is de eer van Zijn Zoons.

De Heer zal voor Hij komt ook aan Zijn ge­meente weer verlenen haar maagdelijke tooi, die bij het Pinksterfeest ontving. Hij zal haar weer begiftigen met de giften welke zij nimmer had moeten verliezen: Genezing van kranken, het op­wekken van doden, de gaven der tongen en der profetie.

Over deze spade regen, die ons in (Jak. 05:07) genoemd wordt, hopen wij een volgende maal na te denken.

  1. v.d. B.

 

Geestelijke gaven.

“En van de geestelijke gaven, broe­ders! wil ik niet, dat gij onwetend zijt.”

(1 Kor. 12:01).

Het is een ernstig verlangen van de Apostel Paulus, dat de gemeente in Korinthe, niet on­wetend zal zijn, omtrent, het bezit en gebruik van geestelijke gaven. Niet alleen spreekt hij in deze brief daarvan maar ook in (Rom. 12:06-08). Ook in (Ef. 04:8-13), spreekt hij over de gaven, die uitgedeeld worden tot opbouw en stichting der gemeente.

In 1 Korinthe 12 worden ons de negen Geestes­gaven vermeld, alsmede de gaven en ambten die God in de gemeente gesteld heeft (1 Kor. 12:08-11; 1 Kor. 12:28) en dan eindigt het hoofdstuk met deze waarschu­wing: “Doch ijvert naar de beste gaven.” (1 Kor. 12:31.)

En toch, wat is er een onkunde op dat gebied. Men verwart de natuurlijke gaven vaak met de Geestesgaven. En wat men alleen moet beschou­wen als een gave van verstand, wordt vaak aan­genomen als een gave des Geestes. De bron van alle geestesgaven kan alleen zijn de Heilige Geest. Er kan geen sprake zijn van Geestesgaven, als men ook niet de Heilige Geest heeft en weet door genade waarlijk wedergeboren te zijn. Het is alleen als men wedergeboren is, dat God Zijn Geestesgaven kan mededelen.

Nu wordt vaak alleen gedacht, als men over Geestesgaven spreekt, aan de negen Geestes­gaven, vermeld in 1 Korinthe 12, maar dat is foutief; want apostelen, profeten, evangelisten en herders, zijn evengoed gaven, die God in de gemeente gesteld heeft, tot opbouw en voleinding van het lichaam van Christus, hetwelk is Zijn gemeente.

We kunnen hier slechts enkele gedachten geven omtrent deze Geestesgaven en wel in algemene zin: Hoe de gemeente wordt opgebouwd door geestelijke gaven.

De meeste gelovigen willen wel erkennen, dat deze gaven er in de eerste tijd geweest zijn, maar zij geloven, dat zij nu niet meer nodig zijn.  Welk een dwaling; ten eerste: het kan niet be­wezen worden uit de Heilige Schrift; ten tweede is dan ook de waarschuwing om te ijveren naar geestelijke gaven van geen kracht.

In welk een mate waren zij in de eerste ge­meente aanwezig, en in welk een verscheidenheid. AI de gemeenten van de eerste Pinkstertijd waren in het bezit van deze gaven en ambten. Jeruzalem (Hand. 04:29-31; Hand. 05:15-16; Hand. 05:32), Samaria (Hand. 08:15-17); Caesarea (Hand. 10:46); Galatië (Gal. 03:05); Thessalonika (1 Thess. 05:20); Korinthe (1 Kor. 01:05-07); Efeze (Hand. 19:06). We lezen, dat in iedere stad, waar Paulus kwam, de Heilige Geest tot hem sprak (Hand. 20:23). Dit geschiedde door de gaven des Gees­tes, profetieën, of tongen met uitlegging.

Des Heren plan tot opbouw der gemeente is wonderbaar beschreven in (1 Kor. 12:12-30), zo zich uitstrekken zijn naar de werking van al deze gaven, zo wonderbaar in haar verscheidenheid, maar alles toch gewerkt door één en dezelfde Geest. Het uiteindelijk doel van de geestelijke gaven blijft, de mens, gelovig of ongelovig, van aangezicht tot aangezicht te brengen tot de werkelijkheid van een levende God, en van de Heilige Geest, die altijd aanwezig is, en dat al deze gaven uit Hem, de Zoon van God alleen voortkomen.

Wanneer dit zo zal zijn, dan kan zij – de gemeente – beantwoorden aan het woord van Salomo: “Wie is zij, die er uitziet als de dage­raad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren”. (Hoogl. 06:10) en het antwoord is: “Dit is de gemeente der eerstgeborenen”.

  1. K.

 

Saul haat David. (Vervolg).

Van nu af is Sauls denken er op gericht om David te doden.

Er was nog steeds een belofte, die Saul aan David niet vervuld had. Hij had immers zijn oud­ste dochter beloofd als vrouw aan. hem, die Goliath doodde. “Ik zal je mijn dochter Merab tot vrouw geven” zegt Saul op zekere dag tegen David “maar wees dan een dapper schoonzoon en voer de oorlogen des Heren”. Maar in zijn hart denkt hij: Dan zal niet ik, maar de vijand hem doden. Steeds stuurt hij David daarom uit op ge­vaarlijke tochten tegen de Filistijnen. Heimelijk hoopt hij dat David op zekere dag niet terug zal keren. Maar God beschermt David ook in de strijd.

En… als David op zekere dag weer aan het hof komt, hoort hij dat Saul Merab aan een ander heeft gegeven als vrouw. Maar tegelijkertijd wordt aan Saul verteld dat zijn tweede dochter Michal van David is gaan houden. Saul vindt dit prachtig, reeds heeft hij een nieuw plan klaar om David te doden. Hij zal Michal als vrouw aan David geven en haar dan als een valstrik en spionne tegen hem gebruiken.

David heeft er nog niet veel over gedacht om met de dochter van Saul te trouwen. Hij vindt dit eigenlijk boven zijn stand. “Ik ben maar een arm en onbeduidend man”, zegt hij tegen zijn vrienden, “ik kan toch de grote bruidsschat niet betalen.”

Maar als Saul hoort wat David heeft gezegd, laat hij hem antwoorden: “De koning verlangt geen huwelijksgift. Hij heeft liever, dat ge hon­derd Filistijnen doodt”. Weer hoopt hij dat David in dit waagstuk zal sneuvelen. Doch David keert opnieuw als overwinnaar terug. Hij heeft twééhonderd Filistijnen gedood. Teleurgesteld moet Saul nu Michal wel met David laten trouwen. Steeds meer voelt Saul, dat hij in zijn haat tegen David alleen staat. Jonathan kiest de partij van David en spreekt goed van hem als Saul er open­lijk over gaat spreken om David te doden. Ja, hij weet zelfs Saul deze goddeloze gedachte enige tijd uit het hoofd te praten.

Maar ook blijkt spoedig, dat Michal te veel van haar man houdt om hem aan haar vader te ver­raden. Op zekere dag, na een nieuwe overwinning van David vaart weer de boze geest in Saul. David is weer geroepen om voor de koning te spelen. Onverwacht werpt deze voor de derde maal zijn speer naar hem toe. En… voor de derde maal wordt David gered. Doch nu neemt David de vlucht. Hij weet de haat van Saul is groter dan ooit, al is hij zijn schoonzoon. In de nacht vlucht hij naar zijn eigen huis.

Saul zendt dadelijk boden, die de wacht moe­ten houden voor Davids woning, om hem de volgende morgen gevangen te nemen. Michal be­merkt echter de wachters. Ze beseft hoe groot het gevaar voor David is. Haastig waarschuwt ze hem, dat hij voor het aanbreken van de dag moet vluchten. Door een venster laat ze hem in het duister neer en David weet tussen de schild­wachten door te sluipen en te ontkomen.

Maar Michal doet meer. Ze legt een goden­masker in Davids bed, schikt daar een geitenvel omheen alsof het haar en de baard is. In het half­duister is het nu alsof er iemand in bed ligt. Als de boden de volgende morgen komen om David te halen” zegt ze dat hij ziek is geworden, en wijst hen, als ze de slaapkamer binnenkomen, op het bed. Ja, de boden weten nu ook niet wat ze doen moeten. Ze gaan eerst terug naar Saul om nieuwe bevelen af te wachten. Daarmee is Michals plan gelukt: David heeft nu voldoende voorsprong gekregen om veilig te zijn.

Saul is verheugd, dat hij David in handen krijgt. “Breng hem op zijn bed tot mij!” beveelt hij, “opdat men hem dode”. Doch als de boden opnieuw de kamer binnenkomen om David mee te nemen, dan merken ze het bedrog. Daar ligt zowaar een godenmasker op bed, met wat gei­tenhaar.

Saul is woedend als hij hoort wat Michal ge­daan heeft. Ze moet voor hem verschijnen. “Waarom heb je me bedrogen?” vraagt hij. Heel slim antwoordt Michal: “David heeft tegen me gezegd: “Laat me weggaan, anders sla ik je dood.”

Neen, Saul heeft geen steun aan zijn dochter. Toch is Michal David niet trouw gebleven. Van­af deze dag heeft David tien jaar moeten zwerven, van de ene plaats naar de andere. Maar nimmer heeft Michal hem opgezocht. Nog minder heeft ze er aan gedacht het harde lot der ballingschap met hem te delen. Saul heeft haar daarom later als vrouw gegeven aan een deftig man uit de stam van Benjamin.

Toen later David koning was geworden heeft hij haar weer tot vrouw genomen. Maar ook toen is duidelijk gebleken, dat deze dochter van Saul geen vrome vrouw was.

  1. v. d. B.

 

Leid mij, o Heer! Ik kan alleen niet gaan.

Want ‘k weet de weg niet, dien Gij mij bereidt.

En ‘k weet ook niet, wat mij de tijd zal brengen.

Ik smeek U slechts, dat Uw gena mij leid’.

 

Leid mij, o Heer! Ik wil alleen niet gaan,

Want ‘k weet, dat groot is ’s vijands tal en macht.

Ikzelf ben zwak Uw hulp kan ‘k niet ontberen,

Grijpt Gij mijn hand, en leid mij door Uw kracht.

 

Leid mij, o Heer! Ik mag alleen niet gaan.

Gij hebt ’t beloofd, mij voor te gaan altijd.

Welaan dan, Heer, voer mij tot overwinning

En breng ook mij met U tot heerlijkheid.

 

Gij leidt mij, Heer! – Zo zal ’t nu altijd blijven.

Hier is mijn hand, mijn Heer, grijp vast die aan.

Zij moeilijk ’t pad, gaat ’t ook langs donk’re wegen,

Gij leidt mij voort, en hoedt mij voor vergaan.

Uit het Duits.         Karman.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Is het wel met u, is het wel met uw man, is het wel met uw kind? (2 Kon. 24:26).

Hoeveel malen wordt ons de conventionele vraag gedaan: “Hoe gaat het er mee? Is alles goed thuis?” En zoals de Sunamitische antwoordde: “Het is wel” terwijl toch een schrijnend leed haar ziel vervulde, zo antwoorden wij zo dikwijls: “Dank u. Alles is goed”, terwijl er toch misschien zoveel is, wat niet goed is, of wat ons terneer- drukt en bedroeft.

Maar ja, we weten: een ander kan ons toch niet helpen – waarom zouden we ’t hem vertellen?

Of we zijn bang, dat ons leed de ander, ondanks zijn schijnbaar meelevende vraag, toch niet interesseert. Hij heeft misschien haast… waarom zullen we hem ophouden?

Maar laten we elkander op deze oudejaarsavond deze vraag eens voorleggen. Nu niet als een oppervlakkige informatie naar elkanders gezondheid, maar als onder Gods aangezicht. Mijn lezer, mijn lezeres: “Is het wel met u? Is het wel met uw man of uw vrouw? Is het wel met uw kinderen?”

Misschien dat ge antwoordt: “Wij zijn allen gezond, er was geen ziekte in ons gezin dit jaar: we kregen nog het voedsel dat we nodig hadden, en met het een en ander dat we nog in voorraad hadden zijn we er gekomen. Ja, we kunnen niet anders dan dankbaar zijn, als we naar vele ande­ren zien.”

Wel, dit alles is zeker een grote reden om God te prijzen op deze Oudejaarsavond. En velen van u zullen het dan ook doen, misschien is hun dank zelfs dit jaar meer omlijnd en bewuster dan ander; jaren.

Toch herhaal ik mijn vraag: “Is het wel met u?” Zijt gij geestelijk gezond? Hebt ge niet alleen stoffelijke weldaden, doch ook geestelijke zegen van de Here ontvangen?

Laten we eens terug zien op het begin van dit jaar. Kunt ge zeggen dat ge dichter bij Uw God leeft dan toen? Dit moet toch zo zijn, nietwaar? Geestelijke groei is ook noodzakelijk, zegt het Woord. Of kwam er dit jaar een doffe ingezonkenheid in uw blijdschap en een verkilling in uw liefde? Liet gij u misschien overmeesteren door gevoelen van haat en wrevel? Zijn uw gedachten vervuld met zorg voor kleding en voedsel, zodat de zorgvuldigheden dezer wereld de groei van het goede zaad in u belemmeren?

Waakt en bidt opdat ge niet in verzoeking valt. Zoek in het gebed de verborgen omgang met uw Heiland, opdat ge alles met blijde overgegeven­ had in zijn machtige handen kunt leggen. Hij heeft alle macht in hemel en op aarde. Waarom zoudt ge Hem het wereldbestuur willen ontnemen of zijn liefde jegens u niet vertrouwen? Laat u toch door niets ter wereld verwijderen van Hem. Blijf in Christus, dan zult ge u verheugen met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, al is het duister om u heen.

Is het ook wel met uw huisgenoten? Zijn zij ook kinderen Gods? Het is een reden van grote dank­baarheid als ge samen één zijt in de Here en ook dezen avond samen uw knieën kunt buigen om uw God te aanbidden en te danken. Welk een rijke zegen. Velen kennen dit niet. Zij leven jaar in, jaar uit vlak naast elkander en toch op on­eindig grote afstand van elkaar. Dit is voor een gelovige wel een groot leed en voortdurend ver­driet. Het helpt zo weinig of ge dit leed aan mensen vertelt. Zij kunnen u niet helpen. Het is de meest medelijdende vriend onmogelijk iets aan deze toestand te veranderen. Neen, hier is geen andere troost dan in het gebed. Vertel ook deze nood telkens weer opnieuw aan uw Heiland. Hij luistert naar u. Hij is de barmhartige Hogepriester, die machtig is harten te verande­ren. Wordt niet moedeloos als ge reeds jaren voor iemand bidt. Het is menigmaal beter voor iemand te bidden dan tot hem te spreken. Onze woorden irriteren zo vaak. Zij zijn te zoetig of te hard. Een ander noemt uw goedbedoelde vermaning gezemel of ze verbittert hem. Men wil meestal niet te veel horen van het evangelie, vooral niet door zijn huisgenoten.

Doch hét gebed is te allen tijde een machtig wapen, een wapen des geloofs. Vertrouw, dat God machtig is het alléén te doen. Voeg er daar­om niets aan toe. Klaag niet steeds over de hard­heid van uw huisgenoten. Zeg niet: “Ik kan je niet veranderen, maar ik zal voor je bidden”, want zo’n woord irriteert meestal nog meer, dan alle waarschuwingen tezamen.

De Sunamietische stortte ook haar hart niet uit aan Gehazi. Zelfs ging ze niet tot haar man, die het te druk had. Zij verwachtte haar heil alleen van de Here.

Begin daarom dit jaar niet opnieuw al uw zorgen aan de Heiland over te geven. Uw zorgen en verdriet ook over uw echtgenoot of over een afgedoold kind. Hij, die de Sunamietische zo wonderlijk troostte, Hij zal ook u doen naar uw geloof. Hij, Die de zoon van deze vrouw opwekte, is machtig ook geestelijk doden tot het leven te roepen. Bidt als de weduwe, die niet ophield totdat haar bede verhoord werd. Bidt dit jaar vurig voor allen, die u lief zijn. Weet, dat wie een zondaar van zijn dwaalweg terugbrengt, zijn ziel van de dood zal behouden en tal van zonden zal bedekken. (Jak. 05:20.)

  1. v. d. B.

 

Vragenrubriek.

Dhr. S. te ‘s Gravenhage.

Ongetwijfeld leveren deze teksten moeilijk­heden om ze met elkander in overeenstemming te brengen. Zij raken ten zeerste de vraagstukken der Goddelijke verkiezing, afval der heiligen, vrije wil, verantwoordelijkheid des mensen en zonde tegen de Heilige Geest. En zolang wij nog proberen deze teksten langs verstandelijke weg te harmoniseren, zolang zullen we door nog verstandiger mensen op bepaalde denk­fouten betrapt worden, welke ons zullen nood­zaken weer een andere richting in te slaan. En zo komen wij terecht in de eindeloze strijd van twistvragen, die onnut zijn voor ons geloofs­leven.

Wij geloven wat Jezus zegt: “Ik geef hun het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in de eeuwigheid, en niemand zal ze uit mijn hand rukken.” En we aanbidden het kruis van Golgotha en zeggen: “Het is de vrije genade Gods, die ons verloste. Wij bezaten niets en we bezitten nu nog niets van ons zelf. God verkiest en God redt en Hij schenkt het eeuwige leven en Hij toont er­barming aan wie Hij wil. En als wij dan in een zonde gevallen zijn of indien we zien op de ge­brokenheid van ons leven, op onze vleselijke begeerten en onze wereldse lusten, dan zeggen wij: “Ik dank U, Here, dat Gij het alleen doet uit kracht van Uw vrije verkiezing en dat mijn zonde nooit een beletsel is om tot U te komen. Gij strekt zelfs Uw liefde uit tot de meest on­waardige en Gij hebt tot mij gezegd, toen Ge aan mij voorbijging: “Leef” en nu mag ik leven, trots alles en niettegenstaande alles. En zo is deze heerlijke uitverkiezing waard om beleefd te worden en Zijn naam er voor te prijzen.

Maar naast deze Goddelijke verkiezing stelt de Here ook de vrijen wil des mensen. Niemand wordt ooit tegen zijn wil zalig! De Here wekt de liefde bij ons maar daarna moeten wij deze liefde in ons hart bewaren en koesteren en uitdragen. In een huwelijk is een man verplicht zijn vrouw lief te hebben en wordt het hem tot zonde, indien hij een andere vrouw liefheeft. Ook zal in een normaal huwelijk geen van beide echtgenoten met de angst vervuld zijn, dat er nog eenmaal een tijd aan zal breken dat de liefde zal gedoofd worden en men uit elkander zal gaan. En zo bestaat er in het leven ook de mogelijkheid van een geestelijk overspel. Dit gebeurt waar de liefde verkoelt. Waar de afgrond van hoogmoed, we­reldzin en zelfzucht niet door de kracht van het gebed gesloten blijft. Dan spreekt de Schrift in de door U aangehaalde teksten over hen, die eens verlicht geweest zijn en de hemelse gave gesmaakt hebben en de Heilige Geest deel­achtig geworden zijn en toch afvallig worden.

En met de voorbeelden van een Saul, Judas, Denias, Hymeinéus en Filétus voor ogen bidden wij: “O Heiland, Gij alleen kent de arglistigheid van mijn hart en de strijd, die ik in mijn bin­nenste voer. Laat mij blijven in U en leer mij van de zonde te vlieden, die mijn liefde tot U doet verkoelen. In ootmoed werp ik mij voor U neer, daar ik mij van eigen zwakheid bewust ben.” Dan is er niet alleen de zekerheid, dat niemand ons uit Zijn hand zal rukken, maar dan komt ook niet de geneigdheid op om zelf uit Hem te gaan. Jezus zegt tot ons: “Blijft in mij, en ik zal in u zijn.”

Kent gij reeds de grote blijdschap van dezen verborgen omgang met Jezus? Geve de Here ons allen genade om getrouw te blijven tot het einde.

J.E. v.d. B.

 

“De Here nu is Degene, Die voor uw aangezicht gaat Die zal met u zijn; Hij zal u niet begeven, noch verlaten: vreest niet en ont­zet u niet.” (Deut. 31:08).

De Uwe in Christus

De redactie.

 

Wij wensen alle lezers met de bovenstaande woorden, Gods beste zegen toe voor 1942. Ook bevelen wij onze arbeid bijzonder aan in de gebeden van Gods kinderen. Steunt deze arbeid door een extra gave.

Laat ons met elkander werken zo lang het dag is, de nacht komt, dat niemand werken kan.

De redactie van “Kracht van Omhoog”.

Dit blad wil wijzen op de noodzakelijkheid van de vervulling met de Heiligen Geest en het biddend uitzien naar Christus’ komst.

 

 

1941.12

De Here doe ook daar de gemeente groeien in de kennis van Zijn heilige wil.

Al is vaak de tegenstand groot, ziende op Jezus is de over­winning zeker.

Kerstfeest en Wederkomst

“Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet”. (Gal. 04:04).

“En zo wanneer Ik heen zal ge­gaan zijn, en er plaats zal bereid hebben, zo kom Ik terug en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben.” (Joh. 14:03).

In deze teksten worden ons twee heerlijke heilsfeiten vermeld van het verlossingswerk van God. Het tweede zou nimmer plaats vinden als het eerste niet werkelijkheid was geworden. Het ene is in het verleden geschied: Christus geboren in de stal van Bethlehem. “Het woord is vlees geworden, geworden uit een vrouw” zegt ons tekstwoord en het andere is heerlijke toe­komst. Het is de zalige hope der kinderen Gods, die met een goddelijk heimwee uitzien naar die dag en ure, wanneer het bazuingeschal ons de ure der verlossing zal aankondigen, de ure waar­naar niet enkel wij, die Zijn verschijning lief­hebben, uitzien, maar het ganse schepsel, (Rom. 08:22).

Daarom ligt in elke kerstfeestviering, die wij mogen beleven altijd weer het zaad van de ver­wachting van de komst van onze hemelse Bruidegom. Elk Kerstfeest doet ons weer op­nieuw denken, dat het slechts Gods wonderbare schakel in het volkomen verlossingsplan is, het uiteindelijk vrijmaken en verlossen van Zijn volk, het volkomen herstellen van het verloren para­dijs. Kerstfeest is een der vele draden die inge­weven zijn, om het verlossingswerk volkomen te maken, zoals Goede Vrijdag en Pasen er ook bij behoren; maar al deze draden moeten toch één geheel vormen, om straks de bruidsgemeen­te op te nemen en te brengen in de plaats die God voor haar bereid heeft.

We doen wel, in deze tijd van wereldgebeu­ren, onze ogen gericht te houden op het Woord Gods: meer dan ooit is het nodig Gods Woord te hebben als een lamp voor onze voet en een licht op ons pad. In de wereld kan men genoeg beluisteren waar het om gaat; het wordt ons in velerlei toonaarden verkondigd. Waar het einde­lijk naar toe zal gaan en hoe straks eenmaal weer de wereld er uit zal zien, wordt op veler­lei wijzen verkondigd.

Maar welk standpunt neemt het kind van God ‘in? Willen wij net als Habakuk zijn, waar­van geschreven slaat, “ik stond op mijn wacht, en ik stelde mij op de sterkte, en ik hield wacht om te zien, wat Hij in mij spreken zou”? (Hab. 02:01).

Het past ons als kinderen Gods, die Zijn ver­schijning liefhebben, zulk een profetisch stand­punt in te nemen en ongetwijfeld zal ook ons het ware licht niet onthouden worpen. We zeggen niet te veel, wanneer wij uitdruk­ken, dat alles, maar dan ook alles wat in de wereld plaats grijpt slechts één groot doel heeft en dat is het Goddeljk plan der verlossing, het klaarmaken en in gereedheid brengen van de gemeente des Heren. Zelfs wanneer de donker­heid groter wordt en het geweld op aarde toe­neemt, uiteindelijk is het toch alleen daartoe, hoe onbegrijpelijk het ons voor het ogenblik moge toeschijnen. God is bezig om Zijn bruidsgemeen­te die plaats te geven, die ons het woord des Heren aanduidt, dat zij eenmaal zal bezitten. Gods kinderen kunnen zeker en gewis zijn. Er is geen volk op aarde wat zo zeker is van zijn toekomst, als het volk Gods, want die toekomst rust niet op een menselijk woord of belofte, maar is verankerd in het eeuwig en blijvende woord des Heren. De verlossing ligt niet in de handen der groten van deze wereld, maar ligt in de hand van Hem, die kwam als een Kindeke in Bethlehem, en die straks zal wederkomen om Zijn kruisgemeente die plaats te geven, die Hij voor hen verworven heeft.

Kerstfeest en verwachting, ja, zij horen bij elkander, want als we enkel maar Kerstfeest vie­ren omdat het nu eenmaal de tijd is, wat zijn we dan eigenlijk geestelijk arm. Dan verbleekt onze vreugde en blijdschap als de laatste kaars is uitgegaan; maar wanneer wij door de ge­nade des Heren Kerstfeest mogen vieren in het teken van de naderende komst des Heren, dan schenkt dat ons een vreugde, die blijvend is. Dan jubelen wij niet enkel op die dag met de engelen mee: “Ziet, ik verkondig u grote blijdschap, die al de volke wezen zal”, maar dan jubelt het altijd voort, door al het leed en de smart van deze tijd heen. Want als God in de volheid der lijden, op het juiste tijdstip. Zijn Zoon gezonden heeft en Christus kwam, om de wil des Vaders te volbrengen, dan geeft dat mij ook de volle zekerheid, dat andermaal in de volheid der tijden het bazuingeschal gehoord zal worden en Christus zal wederkomen om Zijn lijdende, verachte en verguisde Gemeente, die door bloed en tranen is heengegaan, te stel­len op die plaats, die zij bij rechte van de zoendood van Christus verworven heeft.

Het Kindeke van Bethlehem heeft overwon­nen, hoe vreemd dat ook moge klinken. Deze Zone Davids durfde de strijd tegen zulk een Goliath aan en heeft aan het kruis van Golgotha, Satan verslagen. Als een Lam werd Hij ter slachting geleid en toch heeft Hij de strijd volkomen gewonnen, want dit weerloze Lam heeft uitgeroepen: “Het is volbracht.”

In Jezus dagen scheen het, alsof zich alles om het Romeinse rijk bewoog, maar in werkelijkheid; beweegt zich alles om het Kindeke Jezus. De Kerstboodschap heeft dit oude en sterke Ro­meinse rijk overleefd. Het had ook zijn be­doeling in het plan Gods.'(Daniël 2). Zelfs een Keizer Augustus is een werktuig in Gods hand om God te dienen. Het gebod van de volkstel­ling werd uitgevaardigd om het Kindeke te die­nen: “En gij Bethlehem Efratha! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, die een Heerser zal zijn in Israël, en Wiens uitgangen zijn van­ouds, van de dagen der eeuwigheid.” (Micha 05:01).

De gehele wereld bewoog zich om twee arme mensen, Jozef en Maria, die naar Bethlehem moesten reizen om het woord des Heren te vervullen. Al het wereldgebeuren is dienstbaar in de hand van God. Vergeet dit nimmer, arme geplaagde ziel, die zich misschien wel eens in diepe verslagenheid afvraagt: “Zou God dit weten?”

Wat een heerlijke troost het te mogen weten: wat eens tweeduizend jaren gebeurde, herhaalt zich nu in betrekking tot de wederkomst des Heren. Al het wereldgebeuren zijn de barens­weeën, waaruit de gemeente Christi geboren wordt. Hoe ontzettend ook het leed op aarde is, – het is niet doelloos en zonder betekenis. Gelijk God tweeduizend jaren geleden de geschiedenis maakte in verband met Zijn eerste komst, alzo maakt God de geschiedenis in betrekking tot de tweede komst van Christus hier op aarde. Met onze geopende Bijbel in onze hand zien wij, hoe de Heilige Schriften in vervulling gaan, even zo goed en even zo duidelijk, als toen Christus op op aarde kwam. Toen bewoog zich alles om het Kindeke Jezus, nu beweegt zich alles om de verschijning en wederkomst van Jezus Christus, die Zijn wachtende Kerk tot Zich zal: nemen. De geschiedenis herhaalt zich en voltrekt zich voor onze ogen.

De Here geve ons ogen om te zien en een hart om op te merken, wat God ook doet in onze dagen.

  1. K.

 

De vervulling met de Geest. (deel 9)

Opdat gij vervuld wordt tot alle volheid Gods. (Ef. 03:19).

De innige gemeenschap tussen de bruidsgemeente en haar Bruidegom, kan slechts opbloeien uit de bodem der liefde.

Zoals in het aardse leven man en vrouw geestelijk naar elkander toegroeien en elkander leren begrijpen, indien zij door liefde zijn verbonden, zo wordt ook de gemeente in de weg van de liefde meer en meer verenigd met haar Heer.’

Dit is de rijkste vrucht van de inwoning van de Geest in de harten van de gelovigen.

Door de Heilige Geest daalt de liefde die uit God is, in mensenharten. Die reine liefde, die de wereld niet kent.

Zoals het innerlijk leven tussen God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest berust op niets dan oneindige, eeuwige liefde (want God is liefde), zo is ook het leven van Christus in ons niets dan oneindige liefde. Door deze troostrijke inwoning weten wij, dat ons gehele bestaan gedragen wordt door de on­eindige liefde Gods, een liefde, wier lengte, breed­te en hoogte het verstand te boven gaat. Er is een grotere vreugde voor de christen, dan om deze liefde te leren kennen, die alle kennis te boven gaat.

Deze liefde, van onze Heiland komt niet al­leen tot uiting in dat wat Hij voor ons deed: Zijn komen op deze wereld en Zijn sterven voor ons. Zij wordt ons bovenal geopenbaard in een innerlijk beleven van deze liefde. Zij zal ons hart vertederen en ons vervullen met onuit­sprekelijke lof en dank. Dan weten we wat het is: Het koninkrijk Gods is binnenin u”. Ja, de hemel is – en dit zijn geen poëtische woorden – in de heerlijke ogenblikken, dat we ons in deze liefde mogen verlustigen, reeds in beginsel in ons hart. Of zoals Paulus het omgekeerd zegt: Onze wandel is nu reeds in de hemelen.

Deze liefde van Christus zal zich openbaren in ons leven, in ons denken, spreken en wandelen. Zoals in het aardse huwelijk man en vrouw uit liefde tot elkander zullen doen wat ze weten dat de ander een genoegen doet, en zullen nalaten die dingen, waarmee men elkander zou kwetsen, zo zal de christen in zijn leven ondervinden: de liefde is de vervulling der wet.

Door de inwonende Geest der liefde zullen wij meer en meer naar Christus’ beeld veran­derd worden. We zullen dan onszelf reinigen van alle bezoedeling des vlezes en des gees­tes door de Geest, Die in ons werkt, beiden het willen en het kunnen.

Zo wordt het niet een zichzelf overwerken om de wet te volbrengen, het is een van dag tot dag omgezet worden naar Zijn beeld, totdat Christus in ons zichtbaar worde. (Gal. 04:19), De Geest werkt in ons die nederigheid en ge­hoorzaamheid, die in Hem was, Die sprak: Ik kan van Mijzelven niets doen. Ik doe niet Mijn wil ….

De wet is dan niet langer een tuchtmeester.  Zij bestaat slechts in onze herinnering als iets, wat ons vroeger opdreef en ongelukkig maak­te. Zij is voor de met de Geest der liefde ver­vulde gelovige met Christus gekruisigd. Indien gij u door de Geest laat leiden, dan bent u niet onder de wet (Gal. 05:18), want de Here is de Geest, en waar de Geest des Heren is, daar is vrijheid.

Christus leeft in ons dagelijks leven dan Zijn leven. Niet wij zijn dan heilig, doch Christus, die in ons woont, is heilig.

Door deze liefde van Christus zal ons hart steeds ruimer en ruimer worden. Alle egoïsme maakt het hart nauw en beperkt. Het denken is dan een kleine bol, waarbinnen we ons zelf vinden. God, die we niet kennen, verbeelden we ons naar onzen eigen smaak, doch altijd zo, dat Hij buiten deze bol staat en ons onze eigen gang laat gaan.

Doch als door de werking des Geestes, de liefde van Christus in onze harten is uitgestort, zullen wij vrienden en vijanden, ja de ganse schepping leren liefhebben. Deze universele liefde, de liefde tot de natuur en al het geschapene, is niet een dweepziek smelten in sentimentele natuurverering, het is een liefhebben en medelijden niet de scherping, die om ons in duisternis is gehuld. Het is het medelijden, dat Paulus vervulde toen hij sprak: het schep­sel zucht als met opgestoken hoofde, verwach­tende de openbaring der kinderen Gods”.

Deze liefde zal zich openbaren in het gewo­ne leven, in de huiselijke kring, in de kleinigheden van iedere dag, Er zal ook komen een grote liefde tot al het verlorene, liefde tot zondaren, omdat Christus ons, zondaren, zo uitnemend heeft liefgehad en zoveel rijkdom heeft geschonken.

Deze liefde door Christus’ inwoning ons ge­boren, vergaat nimmermeer. ‘De profetieën, zij zullen afgedaan hebben; tongen, zij zullen ver­stommen; kennis, zij zal afgedaan hebben, doch deze liefde zal tot in alle eeuwigheden ons meer en meer vervullen en tot onpeilbare, volmaakte harmonie leiden met Hem, die ons heeft gescha­pen.

Nu spreken we over dit alles nog, ziende door het geloof als in een spiegel, maar eens zullen we deze liefde zien bloeien als een roos; zij zal ons met haar geur geheel omvangen. O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods. Hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn beschikkin­gen en hoe onnaspeurlijk Zijn wegen.

De liefde tot Christus moet leiden tot een heerlijke vervulling.

Van Eva lezen we tenslotte: En God bracht haar tot Adam”.

Deze liefde tot de hemelse Bruidegom, door de Heilige Geest in de Bruidsgemeente gewekt, hunkert naar de verwerkelijking van haar begeren: de ontmoeting met haar Bruidegom. De Geest en de Bruid zullen steeds vuriger bid­den: Kom”.

Zestig eeuwen reeds werkt de Heilige Geest onder mensenkinderen om de gemeente te vormen, die straks als des Konings dochter, ge­heel verheerlijkt inwendig, in gestikte kleederen tot de Koning geleid zal worden.

Dwars door het klein-aardse gebeuren van iedere dag gaat die machtige werking van de Geest om u en mij te vormen tot een waardig lid van deze gemeente.

Zo stuwt het ganse werk des Geestes naar dit ene grote gebeuren.

Welk een ogenblik zal het zijn als straks deze dag is aangebroken. Welk een ogenblik als wij met Abraham en Izaak, en duizenden en duizenden gelovigen, die ons voorgingen, de Brui­degom tegemoet zullen gaan in de lucht. Dan is het werk des Geestes voleindigd, dan is het doel van Zijn inwoning in de harten der gelovigen bereikt.

Maar dan is ook de Geest op deze aarde niet meer nodig. Dan trekt de weerhouder zich te­rug en zal de zoon des verderfs zich kunnen openbaren (2 Thess. 02:07).

Naarmate deze ure der ontmoeting nadert, zal de Geest krachtiger in de harten der gelovige gaan werken om de bruid op te wekken zichzelve gereed te maken.

Over deze noodzakelijke voorbereiding, dit al­lerlaatst reveil, als de maagden door brandende! liefde de lampen zullen doen oplichten, hopen we de volgende maal na te denken.

  1. v.d. B.

 

Troost in bange dagen. (gedicht)

Nu naderen de nachten van zorgen,

Van vrees en vol gevaar;

En duizenden wachten de morgen

Met ogen dof en zwaar.

 

En drommen verdervende dingen.

Bedreigen hun bezit;

Geen englenmacht zien zij omringen,

Geen God die voor hen bidt,

 

Zij dragen de angsten der tijden

ln wreveligen waan,

Zij kunnen en willen niet lijden,

Den kruisweg niet begaan.

 

En velen verlaten de aarde

In schrik en groten nood;

En weinigen kennen de waarde

Van hun Verlossers dood.

 

En toch is er vreugde en vrede

Voor ieder, die Jezus mint.

Hij leidt hen en leeft met hen mede

Verzorgt hen als Zijn kind.

 

Dit hoeft in de nacht niet te werken.

Verbergt zich bij de Heer.

En laat zich in stilte versterken:

Gods Geest daalt op hem neer.

J.E. v.d. B.

 

Schriftstudie.

De dingen die men niet ziet. (2 Kor. 04:18). (deel 3).

Eenmaal komt de dag der opstanding van rechtvaardigen. (Luc. 14:14). De Here Jezus daalt uit de hemel neder en roept. Zoals Hij eenmaal, staande bij het graf van Zijn vriend “riep: Lazarus kom uit, zo dringt dan ook zijn stem door tot de oren der doden. Ver­wondert u daar niet over; want de ure komt, in welke allen die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, (Joh. 05:28-29). Ontslapenen noemt hen de Schrift, omdat zij in die grote dag opgewekt worden. Zoals iemand na een diepe slaap bij het waken weer het gebruik heeft van zijn lichaam en haar organen, zo ontvangen zij dan een nieuw lichaam. Eenmaal droegen zij in dit lichaam het beeld van het aardse, dan zullen zij het beeld van het hemelse dragen. (1 Kor. 15:49).

Zoals een kind tussen zijn ontvangenis en ge­boorte verborgen is in de schoot van zijn moeder, zo waren ook zij tussen het uur van het ster­ven en dat der opstanding verborgen in Christus. Welk een heerlijkheid ervaren zij. Geen aards lichaam krijgen zij terug, want dat was reeds tot het stof teruggekeerd, waaruit het genomen was. Zij ontvangen een geestelijk huis en dat betekent voor hen de verlossing van het lichaam. (Rom. 08:23).

Reeds bezaten zij tijdens hun leven op aarde een nieuwe geest. Bij de wedergeboorte stierf het “ik” en blies God als bij vernieuwing de geest des levens in hen. Deze geest was voor hen het onderpand dat zij ook eenmaal een lichaam zonder vlek of rimpel zouden bezitten. (2 Kor. 05:05).

De strijd immers in het leven is die tussen geest en vlees. Want de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. (Matt. 26:41). In hun door de zonde aangetaste en ten dode verwezen lichamen woonde een nieuwe geest. Maar het was als bij nieuwe wijn in oude zakken, want het vlees begeerde tegen de geest en de geest tegen het vlees; en deze morden tegen elkander, alzo dat zij niet deden hetgeen zij wilden. (Gal. 05:17). Zij bezaten de schat in aarden vaten! Wel werden zij door de “Geest geleid en ontvingen zij genade om het vlees met zijn begeerlijkheden te kruisigen, maar de spanning der zonde bleef. Bij het ontvangen van een geesteslichaam werd nu bij hen deze spanning verbroken. Het opstandingslichaam bezit geen geneigdheid meer om te zondigen.

Een geestelijk lichaam wordt opgewekt! O, indien u de werkingen van de Geest nog niet kent, mijn lezer, dan hebt gij ook geen deel aan deze opstanding.

Bid dan tot de Heiland, op­dat Hij u moge vernieuwen en in uw binnenste Zijn Geest moge wonen.

Dit opstandingslichaam maakt geschikt om met Jezus te regeren. In het duizendjarige Christus­rijk zullen allen, die deze opstanding deelachtig zijn met Hem een priesterlijk en koninklijk werk doen. (Openb. 20:06). Zoals hun Meester bij Zijn verschijningen tussen opstanding en he­melvaart niet gehouden was aan enige aardse natuurwet, zo ook zullen zij hier op aarde hun taak kunnen volbrengen, want zij zullen met Hem koningen zijn op de aarde. (Openb. 05:10).

Maar niet alleen zij die nu nog slapen, maar ook wij die waken zullen met Hem leven in de dag van onze Here Jezus Christus. (1 Thess. 05:10). Als de Heiland Zijns Vaders troon ver­laat om de ontslapenen op te wekken, dan ont­vangen ook wij, de levend overblijvenden onze hemelse woning. In een punt des tijds, in een ogenblik zullen wij veranderd worden.

(1 Kor. 15:52). Ons verderfelijk lichaam heeft geen deel aan de eeuwige heerlijkheid, want het verderfe­lijke beërft de onverderfelijkheid niet. (1 Kor. 15:50). Wij ontvangen dan het hemelse, gees­telijke huis over ons natuurlijk lichaam. Ons ver­derfelijk lichaam wordt verslonden door het he­melse. (2 Kor. 05:04). Wij worden met onze woonstede die uit de hemel is overkleed. (2 Kor. 05:02). Met dit heerlijk lichaam kunnen wij dan de vrucht van de wijnstok nieuw drinken in het Koninkrijk des Vaders. (Matt. 26:29). Het Griekse woord voor woonstede, dat hier ge­bruikt wordt, vinden we nog eenmaal terug in (Judas 01:06). En de engelen die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel op de grote dag met eeuwige banden onder de duisternis bewaard. Waar het licht van Gods heiligheid valt, daar is bedekking. Ook in de hemel is niets naakt. Daar bedekken zelfs de heilige tronengelen hun aangezichten en hun voeten. (Jes. 08:02).

Waar een moedwillig verlaten is van de woon­stede, die God schenkt, daar komt eeuwige duis­ternis als bedekking en worden de gevallen en­gelen uit de nabijheid van de hemelse lichttroon verbannen. De mens ontvangt door Jezus opstanding een hemelse woonstede. Want waarlijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan. (Heb. 02:16).

Het aardse lichaam betekent de dood; het hemelse lichaam is de overwinning. Wanneer wij met ons hemelse kleed overtrokken zijn, dan wordt het woord waarheid: De dood is ver­zwolgen in de overwinning. (1 Kor. 15:54). N.V.

Zo hijgen wij naar die dag, dat wij tezamen met de opgestane doden  deel mogen hebben aan de onverderfelijke en onbevlekkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard wordt voor ons. (1 Petr. 01:04).

Zoals een magneet het staal aantrekt met achterlating van alle andere voorwerpen, zo wordt dan in dat heerlijke tijdstip de gemeente Gods omhoog getrokken haar Heiland tegemoet.

Zij hoort dan Uw stemme van verre stranden.

Zij ziet dan Uw vriendelijk aangezicht.

Zij voelt in zich Uw liefde branden,

Haar lichaam slaakt al de aardse banden

En komt tot Uw vrijheid en in Uw licht.

J.E. v.d. B.

 

Voor de jeugd.

Saul haat David.

Was David tot dusver een onbekende jonge man geweest, van nu af is hij de nationale held Jonathan heeft met bewondering de geloofsmoed van David opgemerkt. Diezelfde geloofsmoed had ook hem bezield, toen hij, korte tijd gele­den, alléén de Filistijnen had aangevallen. On­weerstaanbaar voelt hij zich tot David aange­trokken. Vanaf deze tijd zijn David en Jonathan boezemvrienden geworden.

Saul kan David niet weer naar huis sturen of er niets gebeurd is. Hij benoemt hem tot krijgs­overste. En spoedig is David om zijn overwin­ningen op de vijanden en om zijn eenvoud bemind bij de soldaten en bij het volk.

Doch in ’t hart van Saul groeit de jalousie. Hij, Saul, had de strijd moeten winnen. En nu is het eerst Jonathan, en daarna David geweest, die de eer kreeg van de overwinning. Zoals Saul eens er over gesproken had om Jonathan te doden, hoewel deze slechts onwetend wat honing had geproefd, zo is er nu de afgunst om Davids roemrijke daad.

Spoedig wordt deze afgunst tot dodelijke haat. Wat gebeurt er namelijk? Steeds meer gaat het volk David vereren en als hij op zekere dag terugkeert als overwinnaar, trekken de vrouwen en meisjes met de rinkelende tamboerijnen in de hand hem in feestelijke optocht tegemoet onder het zingen van overwinningsliederen.

Saul zit in zijn paleis en hoort de drukke menigte voorbijtrekken. Hij luistert en een glimlach trekt over zijn gelaat. Hij hoort een rei van vrouwen zingen: “Saul heeft zijn duizenden verslagen”. Doch dan verandert zijn gelaat. Toornig, trekt hij de wenkbrauwen samen. Hoe durven ze: Hoor, de andere rei geeft als antwoord “Maar David heeft zijn tienduizenden verslagen.’

En opeens is het Saul of hij de oude Samuël weer hoort spreken, terwijl hijzelf met de afgescheurde slip van Samuëls mantel in zijn hand staat: “De Here heeft het koninkrijk van u afgescheurd, en heeft het uw naaste gegeven: die beter is dan gij.”

Saul weet het: die David…. dat is degene, die over Israël zal regeren. Zelf is hij verworpen­ en David is in zijn plaats door God gekozen. Al die overwinningen van David bewijzen het. En toch… hij wil koning blijven. Dan moet David maar uit de weg geruimd worden. Don­kere dromen houden Saul die nacht wakker. En de volgende morgen breekt hij weer los in een van die gevreesde buien van razernij. De boze geest is in hem en razend loopt hij door het huis. De verschrikte hovelingen weten slechts één middel: David moet weer op de harp spelen, zoals vroeger.

Saul zit op zijn troon en staart voor zich uit, terwijl David rustige, vredige melodieën op de harp speelt. Dan opeens grijpt Saul de spies, die naast hem staat en werpt die naar David om hem er mee te doorboren. Maar deze buigt vlug terzijde en de spies blijft trillend in de muur; steken.

Dit verbittert Saul nog meer. Hoe is het mo­gelijk, dat hij David op ‘zo’n kleine afstand miste, is dit weer geen bewijs dat David door God wordt gespaard? Enige dagen later probeert Saul het opnieuw en weer suist de speer David rakelings voorbij. Saul weet nu heel zeker: God beschermt David. Met een bijgelovige angst ziet hij naar de jeugdige harpspeler. Hij weet het: de Here is van hem geweken en is met David.

Doch nu wil Saul David ook niet meer voor zich zien. Weg moet hij uit het paleis. Saul zendt hem uit als krijgsoverste over duizend soldaten.

Maar weer behaalt David overwinning op overwinning en de Here beschermt hem.

(wordt vervolgd)    H. v.d. B.

 

Verlangen naar Jezus.

Met mijn ziel heb ik U begeerd in de nacht. (Jes. 26:09).

0 die nachten van wenend verlangen vervuld, de stem en de troost van mijn Heer… de stilte, die roerloos me als ’n wade omhult. Zijn duisternis zwaar op mij neer.

 

O, die hunk’ring, die mij in haar leegte verteert,

de onhoorbare schreeuw van het hart,

als de ziel in ’t heelal slechts zijn liefde begeert;

o gezegende, heilige smart.

 

O, mijn hart is voor’t maatloos verlangen te klein,

mijn kracht wordt één woordloze bee:

dat de duistere nacht in Zijn glorie verdwijn’

en Zijn liefde me omvloeie als de zee.

  1. v. d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Ik verkondig u grote blijdschap, die al de volke wezen zal, namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker. (Luc. 02:10-11).

God is Liefde.

Deze woorden zijn geworden als een versleten munt, Een gezegde, dat te pas en te onpas ge­bruikt, opgehangen als wandversiering in onze woningen, of als Neon-reclame geplaatst boven daken der huizen, nauwelijks onze aandacht’ trekt en ons niet meer ontroert.

En toch…

Wat een vreugde en blijdschap was er in het hart van de oude Johannes, toen hij dit woord neerschreef.

Er staat niet: God heeft lief, neen: God is liefde. Hij is een onkenbare, onpeilbare oceaan van liefde.

En Johannes schrijft dat deze liefde in ons moet wonen.

Niet met woorden, doch met de daad.

Want immers Gods liefde openbaarde zich ook in een daad. Een daad, zo geheel uit de liefde geboren, dat wij nimmer in staat zijn deze naar waarde te schatten.

Hoe hadden we deze oceaan van liefde Gods kunnen vermoeden, als God zich niet door een daad aan ons had geopenbaard. Hij wenst dat wij Hem zullen kennen, niet als een koud Nood­lot, doch als een barmhartig, medelijdend Vader.

Daartoe heeft Hij over ons een plan van vrede ontworpen. Hoewel Hij wist dat wij de zonde zouden kiezen in onze verblindheid, heeft Hij zich daarom niet van ons afgewend, neen, reeds voor de grondlegging der wereld heeft Hij in oneindige liefde aan u en aan mij gedacht. Toen reeds sprak de Zoon: “Zie ik kom om Uw wil te doen.”

En in de bestemde tijd gebeurde het grote genadewonder God zond niet een bode des vredes, die als een lichtende gestalte enigen tijd hier rond zou gaan om het Evangelie ons te brengen en dan, vreemd aan onze bange strijd, weder ten hemel zou stijgen.

Neen, Hij wordt Zelf mens om mensen te redden.

Hij scheurt de hemel stuk, legt Zijn heilige glans af, omsluiert Zijn wijsheid en laat zich baren als één onzer.

In de stille Kerstnacht gebeurt het grootste aller wonderen: God als kind van vlees en bloed wordt in de kribbe gelegd.

Dan gaat Hij diezelfde duistere weg als wij, ja, Hij wordt een man van smarten, ge­hoond, miskend om ten slotte de dood in te gaan om ons van de angst des doods te verlos­sen.

En dat alles voor u, voor mij…

Gij, die misschien in uw jeugd mee Kerstfeest vierde, doch later zo gewend werd aan het woord dat voor u de Zaligmaker was geboren, dat het u niets meer kon zeggen.

Gij, die door de schijn der wereld werd ver­blind …

Plaats u opnieuw voor dit geweldige: “U is heden de Zaligmaker geboren.”

God heeft u lief. God kende u eeuwen voor gij geboren werd en toen reeds kwam Hij op aarde om uw Heiland te zijn.

Misschien is er een moeder, die u liefheeft en voor u bidt. Zult gij haar laten wachten?

Zeker is het, dat er een Heiland is, die voor u werd geboren, Die u meer liefheeft dan een moeder. Zult gij Hem laten wachten?

Doe dit dezen avond; buig uw knieën en vraag Hem u die vrede te schenken, waarvan de engelen in deze nacht zongen.

Zie, dan zal het een zeer schoon Kerstfeest voor u zijn.

Misschien is dit alles u zeer bekend en hebt gij reeds deze vrede gekend, doch gij zijt alles verloren. Welnu, keer dan terug tot Hem. Hij roept u. Hij wacht op u. Hij vergeeft u gaarne uw zonde.

Denk lieve vriend aan de tijd van weleer.

Toen gij u blij gaaft in de dienst van de Heer:

Toen gij verlost waart van ’t zondige pad

En Hij van keetnen ontbonden u had.

 

Jezus is kloppend, en wacht weer op u.

Mint u zo teder en nodigt u nu;

O, blijf niet langer toch dwalen in ’t rond.

Hij maakt u graag weer volkomen gezond.

 

Keer tot Hem weer, keer weer tot uw Heer;

Ga niet zo verder, maar keer tot Hem weer.

Jezus is wachtend, wachtend op u.

Stel toch niet langer uit: kom, doe het nu.

  1. v.d. B.

 

Vragenrubriek.

Br. J van der K uit H. wijst er op dat in (Matt. 10:29) niet staat dat er geen musje dood ter aarde valt zonder de wil van uw hemelse Vader, maar: zonder uw Vader. Hieruit conclu­deert hij, dat oorlog, dood, diefstal niet volgens Gods wil zijn. Ongetwijfeld is dit in principe waar. Dood en ellende zijn niet in overeenstem­ming met de scheppingsgedachte, doch een ge­volg van de zondeval. Doch even waar is het, dat God deze kwade machten toelaat en dienst­baar maakt aan Zijn wil, God spreekt zelfs in Ezechiël over Zijn vier boze gerichten: het zwaard en de honger, en het boze gedierte en de pestilentie (Ez. 14:21). We mogen hier­bij niet zoals onze broeder doet, alleen van de voorwetenschap Gods spreken. We lezen in (Jes. 45:07): “Ik maak de vrede en schep het kwaad (het onheil); Ik de Here, doe al deze dingen”; en evenzo in (Amos 03:06): “Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Here niet werkt?”

Zoals God het verraad van Judas heeft dienstbaar gemaakt aan Zijn plan des heils. zo moeten nog steeds oorlog, dood, ziekte. verraad en al de machten van het kwaad medewerken om Gods plan te volvoeren.

H.v.d.B.

 

Uit de arbeid.

Eerste conferentie van de verenigde Pinkstergemeenten in Nederland.

16 November 1941.

Deze dag zal voor vele Pinksterbroeders en zusters een dag blijven van schone herinnering, Het was immers op de middag van deze dag, dat voor het eerst na jaren de broeders en zusters van verschillende Pinkstergemeenten zich hadden opgemaakt om gezamenijk de Heer te prijzen en te loven, voor wat Hij in ons midden heeft gedaan.

In de eivolle zaal van de gemeente te Amsterdam, in de Noorderstraat, was een blijde dankstemming. Deze kwam tot uiting in de glanzende gezichten van velen, die elkander soms na lange tijd hier weer mochten ontmoeten en in het woord, dat de verschillende sprekers brachten.

De aanwezigen werden welkom geheten door P. Klaver, met een woord over (Ef. 04:01-08), waar we de vermaning lezen, de eenheid van de Geest te bewaren door de band van de vrede. Hierna wees br. H. v.d. Brink er op, dat het kenmerk van de ware gemeente gevonden wordt in de liefde. Slechts indien wij elkander liefhebben, blijft God in ons (1 Joh. 04:12).

Br. N. Vetter herinnerde hierna aan het leven der eerste christenen, zoals we dat beschreven vinden in (Hand. 02:42). waar geschreven staat, dat zij volhardende waren in de leer der apos­telen, in de gemeenschap, het breken van het brood en in de gebeden.

Over de noodzakelijke reiniging van het Huis des Heren en dergenen, die daarin werken, sprak br. C. Hali, naar aanleiding van (2 Kron. 29:15-16). Alle onreinigheid moet eerst worden weggedaan, alvorens het offer kan worden gebracht.

Br. L. Bruining vertelde dat hij vóór deze sa­menkomst was bepaald bij (Ps. 084:013), waar zalig de mens wordt genoemd, die op de Here vertrouwt. God heeft onze gebeden ten opzichte van de Pinkstergemeente niet beschaamd. Hij zal grotere dingen doen dan deze.

“Dit is de dag, die de Here gemaakt heeft, laat ons dan juist op deze dag ons verheugen en verblijd zijn”. Dit was de blijde tekst waarover br. Zout­man vervolgens sprak.

Tenslotte voerde br M. Verkammen het woord. Met het woord: “Het is Pinksteren in mijn ziel” gaf hij uiting aan de blijdschap die in hem en in ons allen leefde.

Ook in de liederen, door het Zangkoor uit Amsterdam zo mooi gezongen, klonk de blij­de toon der dank.

Welk een treffend moment was het toen de eenheid der broeders en zusters met handopste­ken werd bezegeld onder het zingen van;

Eén in de naam van Jezus,

Eén zin en één gemoed,

Eén in ’t geloof der Schriften,

Eén in ’t verzoenend bloed.

Eén Vader, Die ons liefheeft,

Eén Zoon, die stierf aan ’t kruis,

Eén Geest, die leidt door ’t leven.

En straks één Vaderhuis.

 

We mochten bij het heengaan elkander be­tuigen: “Halleluja! De Heer heeft grote din­gen aan ons gedaan”.

Op de volgende conferentie, die indien de Here het wil, op Zondag 14 December in Haarlem zal worden gehouden, hopen we el­kander weer te zien. Een drietal broeders zul­len daar over een nader mee te delen onder­werp spreken, tot opbouw der gemeente.

  1. v.d. B.

 

Delfzijl.

Wederom mocht ik het voorrecht hebben om enkele dagen temidden der broeders en zusters uit Delfzijl en omgeving te zijn. We kunnen niet anders zeggen dan, dat het dagen van rijke zegeningen waren. De Here was in ons mid­den. Hoewel het weer niet meewerkte, was de opkomst groot en vooral Zondags was het moeilijk, om voor allen een plaatsje te vinden, maar waar God aanwezig is, wordt alles verge­ten. Bijzonder was Gods tegenwoordigheid, toen wij samen de dood des Heren mochten ge­denken.

Ook de samenkomst die wij in Tjuchem hiel­den, was een goede ure, al moesten diegenen, die gekomen waren in donkerheid, storm en regen naar huis. Maar wat hinderde het, men was verkwikt geworden.

Zegene God ook daar onze geliefden.

P.K.

 

Zondag 14 December a.s. ’s middags om 3 uur, hopen we een bijzondere conferentie te hebben in het gebouw van de Evangelische Broedergemeente, Parklaan 34, Haarlem-C., met de volgende onderwerpen;

De Heilige Geest, reinigend het leven der gelovigen.

Spreker: Br. N. Vetter van Haarlem.

De Heilige Geest, opbouwend de gemeente door geestelijke gaven.

Spreker: Br. P. Klaver van Amsterdam.

De Heilige Geest, toebereidend de Bruid voor de komst van de Bruidegom.

Spreker: Br. H. v. d. Brink van Bloemendaal. Met medewerking van het Zangkoor. De Lofstem” uit Haarlem en een kwartet uit Amster­dam.

We verwachten vele broeders en zusters uit verschillende plaatsen, ieder is hartelijk welkom. Laat ons het biddend voorbereiden.