1941.11

De roeping van de gemeente des Heren.

Opdat nu door de gemeente bekend­gemaakt worde aan de overheden en machten in de hemel de veelvuldige wijsheid Gods. (Ef. 03:10).

Welk een grote verborgenheid wordt ons in dit derde hoofdstuk geopenbaard niet alleen, maar ook, hoe laat de apostel ons zien, welke de roeping is der gemeente.

Wanneer wij het woord kerk of gemeente noe­men. dan dienen wij eerst te verstaan wat er mee bedoeld wordt. In de grondtekst van de heili­ge Schrift staal het woord “ekklesia”, wat het; best overgezet kan worden door het woord “kerk” of gemeente”; de verzameling van de gelovigen. Ja de kerk of gemeente zijn dus de gelovigen samen. Laat ons nu dadelijk opmerken, dat naar de Schrift, niet allen tot de kerk of gemeente behoren, doch alléén zij, die wedergeboren zijn en die door de genade des Heren ‘hebben er­varen, dat zij Zijn eigendom zijn geworden; die waarlijk door Christus zijn ingeplant in het lichaam des Heren, hetwelk is Zijn gemeente, waarvan Christus het Hoofd is. Dat is geen mensenwerk: want mensen kunnen maar alleen mensen toevoegen tot een aardse kerk of gemeente. En van velen staat dan ook alleen maar hun naam door een mens geschreven in een der boeken van de kerk. Doch alléén de Heilige Geest kan tot de levende gemeente van Jezus Christus toevoegen: “zij zijn het, wier namen geschreven zijn in het boek des levens.”

Daarom is het zo nodig te weten – en dat kunnen en mogen wij – “behoor ik tot de le­vende kerk van Jezus Christus?” We laten daar­buiten, hoe die kerk of gemeente zich op aarde ook mag noemen. Paulus zegt: “Want ook wij allen zijn door één Geest tot één lichaam ge­doopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienst­knechten. hetzij vrijen en wij zijn allen tot één Geest gedrenkt”. (1 Kor. 12:13).

Wij behoeven niet in onzekerheid te verkeren, want elk lid van de levende kerk van Christus wordt door Hem zelf daarin gevoegd. Maar laat het ons gezegd zijn: tot dit levend organisme wordt niemand ingevoegd, die geen leven van Zijn leven heeft ontvangen. Petrus zegt het zo duidelijk, als hij eerst spreekt over Christus als de levende steen, van de mensen wel verwor­pen, maar bij God uitverkoren en dierbaar: “zo wordt ook u, als levende stenen gebouwd tot een geestelijk huis. tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus”. (1 Petr. 02:04-05)

Het is ons geboorterecht te weten en te erva­ren, dat ook wij zijn ingebracht in deze wonder­bare gemeente, waarvan ons Paulus spreekt; een geheimenis, dat voor alle eeuwen en geslachten verborgen was, maar door openbaring nu aan Paulus is bekend gemaakt. En deze openbaring heeft hem zó aangegrepen, dat hij er niet ‘van kan zwijgen. Hij laat ons niet in twijfel, wat de­ze verborgenheid is: namelijk dat de Heidenen medeerfgenamen, mede-leden en mede-genoten zijn der belofte in Christus door het Evangelie. Dit was verborgen geweest al de eeuwen.

Dat door Israël – en bijzonder wanneer de Messias op aarde zou beersen – zegeningen zou komen tot de Heidenen, was geen verbor­genheid. Reeds tot Abram werd gezegd, dat in lzak alle geslachten der aarde gezegend zouden worden. We zouden in het Oude Testament op tientallen plaatsen kunnen aantonen, dat straks als Israël hersteld zal zijn, ook de heidenen in deze zegeningen zullen delen. Dat is niet wat Paulus bedoelt. Hier is iets geheel nieuws. Tot heden toe zijn het twee groepen geweest: Jood of Heiden. Maar nu wordt geheel iets nieuws ge­vormd, een derde groep, n.l. de gemeente des Heren. Daarop hadden de Profeten geen blik, daarvan profeteerden zij niet. Ze zagen en spra­ken wel van een koninkrijk, maar een gemeente, waar allen één zouden zijn, waarin niet was Jood of Heiden, neen, dat was hun verborgen. Daar­om zegt Paulus ook “van de bedeling der ge­nade Gods, die mij gegeven is aan u”.

Nu beweegt alles zich om die gemeente, wel­ke is de Bruid van Christus. Nu wordt het Evan­gelie aan alle volkeren en natiën verkondigd, om uit deze volken “een volk aan te nemen voor Zijn Naam”. (Hand. 15:14)

Dit is de bedoeling Gods voor de tijdsbedeling, waarin wij leven. De discipelen hebben dit eerst niet verstaan. Hoewel de Pinksterdag de geboorte dag van de gemeente van Christus was, toch was de kerk van Christus in de eerste tijd op Joodse bodem georiënteerd. Maar straks zien wij de poort tot de gemeente ook geopend worden voor de Hei­denen, als ook Kornelius in Cesaréa, als eerste Hei­den het Evangelie hoort, aanneemt, gedoopt wordt en de gave van de Heilige Geest ontvangt. Nu is in die zin dan ook het doel Gods bereikt, n.l. dat in Christus Jezus allen één zijn geworden.

Maar laat mij er dadelijk aan toevoegen, niet op grond van menselijke toevoeging, maar door de enige en waarlijke toevoeging, die alleen bij God geldt: de waarachtige wedergeboorte.

Dit nu is’t grote doel waarvoor Paulus arbeidt. Zonder ophouden arbeidt hij aan de zielen. Het is zoals hij het zo mooi uitdrukt “mijne kinderkens! die ik wederom arbeide te baren, tot­dat Christus ene gestalte in u krijge”. (Gal. 04:19).

Het grote middelpunt is Christus en Christus alleen geworden. In Christus, de gekruisigde Heiland zijn alle scheidsmuren weggevallen. Hij, de opgestane Levensvorst, is de alles omvattende geworden. Alle scheidingen vallen in Christus weg, want Hij heeft de vijandschap in Zijn vlees teniet gedaan, opdat Hij die twee in zichzelf tot één nieuwe mens zou scheppen, vrede makende. En opdat Hij die beiden, met God in één lichaam zou verzoenen aan het kruis, de vijandschap aan het kruis gedood hebbende. (Ef. 02:15-16).

Dat kon Christus alleen teweeg brengen. En zulk een gemeente of kerk vormen, bestaande uit slechts levende leden, is, ook in deze tijd het werk van de Heilige Geest. Het is dan geen uiterlijke belijdenis, maar een innerlijke beleving des harten. Het is niet een uiterlijke vorm van godsdienstigheid, maar een ervaring van leven in ons persoonlijk leven. Niet iets wat we slechts van overlevering hebben, maar een Schriftuurlijke ervaring, die niet gegrond is op de letter die, doodt, maar in de Geest, die levend maakt.  “Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt hebt u met Christus bekleed.” Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk of vrouwelijk: Gij allen zijt immers één in Christus Jezus”. (Gal. 03:27-28).

Zulk een levende gemeente heeft op aarde haar taak. Zij is het organisme, waardoor de on­naspeurlijke rijkdom van Christus wordt verkon­digd. Zulk een opbouwing van het lichaam van Christus is niet mensen werk, hoewel God mensen gebruikt om bekendheid aan deze Gods­openbaring te geven, maar het is het werk van de Heilige Geest, ook in deze tijd. Het is nu de tijd, dat Christus Zijn gemeente zo wil reinigen en heiligen, dat Hij ze straks de Vader kan voorstellen zonder vlek en rimpel.

Wij verstaan nog veel te weinig de hoge roeping van de gemeente. Moge de Here ons deze dieper doen verstaan, zodat alles wat ons scheidt van het volvoeren van deze roeping, moge worden weggenomen, zodat van die gemeente van de eerstgeborenen gezegd kan worden, wat Paulus zegt van de gemeente te Efeze. “Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid in de gemeente, door Christus Jezus, in alle geslachten, tot alle eeuwigheid. Amen. (Ef. 03:21).

P.K.

 

De vervulling met de Geest (deel 8)

Mannen, hebt uw vrouw lief, evens als Christus Zijn gemeente heeft liefgehad. en zich voor haar overgegeven heeft, om haar te heiligen, haar rei­nigende door het waterbad met het woord, en zo zelf de gemeente voor zich te plaatsen, stralend zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zodat zij heilig is en onbesmet.

Daarom zal een mens zijn vader en zijn moeder verlaten, en die twee zullen een vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met oog op Christus en de gemeente. (Ef. 05:25-32).

Diepe smart vervulde de harten van de discipelen toen Jezus tot hen sprak over het naderende afscheid. Zij hadden Hem zo lief en het was hun onbegrijpelijk, dat, wat zij niet meer konden mis­sen; de nabijheid van hun Meester, uit hun leven werd weggenomen. Zij waren bedroefd, omdat zij niet begrepen, hoe noodzakelijk het heengaan van de Heiland was. Doch Jezus wist, dat het voor de geboorte van de gemeente nodig was. dat deze droefheid over hen kwam. Hij zeide dan ook tot hen: “Gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. Een vrouw, die baart, heeft droefheid omdat haar uur gekomen is, maar wanneer zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan de benauwdheid uit vreugde dat een mens ter wereld is gekomen.  Hij beloofde tot hen te komen en hen geen we­zen te laten, ja een dieper en inniger verbinding, dan ooit door aardse omgang mogelijk was, stelde Hij hen voor ogen, toen Hij in het ge­bed tot Zijn Vader sprak: “Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij volmaakt zijn tot één.”

Deze innige verbinding nu is alleen mogelijk door de Heilige Geest en deze kon niet uitgestort worden, zolang Christus niet verheerlijkt was.

Het grote doel van de vervulling met de Heilige Geest is een diepe en innige eenheid tot stand te brengen tussen en Christus en de gelovigen en de gemeente, de hemelse bruid van Christus op te voeden tot dat mystieke huwelijk, waarvan Paulus in bovenstaande verzen de brief aan de Efeziërs spreekt. Wij behoeven daarom niet jaloers te zijn op; de discipelen, die dag aan dag met Jezus verkeerden, want levendiger en werkelijker gemeenschap dan tussen Christus en Johannes, die aan de Avondmaalstafel aan Zijn borst viel, is die tussen de met de Geest vervulden gelovige en Zijn Heiland.

Paulus vindt in deze ganse schepping slechts één waardig beeld om deze twee-eenheid van Christus en de gemeente ons voor ogen te stel­len, namelijk die van het huwelijk.

Laat ons daarom, teneinde dit woord van de Schrift beter te verstaan, letten op de oorsprong en het doel van het aardse huwelijk.

En dan treft ons reeds dadelijk, dat Eva door God niet als Adam uit het stof der aarde is ge­schapen. Wij zouden kunnen vragen waarom heeft Hij ook haar niet de adem des levens inge­blazen. De profeet Maleachi zegt het zo schoon (Mal. 02:15): “Niet een doet zo, die voldoende geest bezit, want wat zoekt die ene? Het zaad Gods. Weest dan op uw hoede voor uw hartstocht, en dat men niet ontrouw gaat worden aan de vrouw van zijn jeugd. En waarom maar die éne? Hij zocht een zaad Gods.” Hoe rijk aan symboliek is de schepping van Eva, zij is het type van de schepping van het zaad Gods, de gemeente.

Adam moest, voor dat God zijn bruid in het leven riep, een diepe slaap ondergaan, ja som­migen lezen zelfs: een doodslaap.

Zou moest ook de tweede Adam de dood­slaap ondergaan, opdat de hemelse bruid het leven zou ontvangen.

De zijde van Adam werd geopend, toen hij in deze slaap lag, zo werd ook Christus’ zijde doorboord met een speer, toen hij dood aan het kruis hing.

Toen vloeide uit Zijn zijde bloed en water. Bloed het symbool der verzoening, water het beeld der reiniging.

Eva werd geschapen om met Adam alle vreugde en smart te delen. Zo zal de Bruidsge­meente met haar bruidegom de vreugden der toe­komst, maar ook de aardse smarten delen en het kruis dragen gelijk Hij dit deed.

Zo als Eva klaargemaakt werd door God voor de ontmoeting met Adam, zo wordt de gemeente toebereid voor de ontmoeting met haar Heiland.

Eva voelde zich vereenzelvigd met Adam (was zij niet uit hem genomen?) zo is het grote werk Gods Christus gestalte in ons te doen krij­gen, zodat wij “been van Zijn benen en vlees van Zijn vlees” worden. “Wij zijn” zegt Paulus “leden van Zijn lichaam”. Ons leven is “in Christus”. Paulus had bij zijn werken slechts één doel: dat Christus in elke bekeerde een gestalte verkrijgen mocht: Mijn kinderkens, die ik we­derom arbeide te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge” (Gal. 04:19).

Het grote werk van de Vader van voor de grondlegging der wereld is de Zoon voort te brengen. Hij, die van eeuwigheid af de Zoon verwekt (Heb. 01:05) kan slechts vreugde in ons hebben, zoover Hij het beeld des Zoons in ons ziet.

Het heilig werk der verlossing, dat de Vader werkt in ons die geloven, heeft dan ook als doel in ons Zijn Zoon tot openbaring te brengen. Dit werk werkt Hij door de inwoning van de Heilige Geestes.

De Heilige Geest woont niet in ons, zoals een mens in een huis woont en dat ieder ogenblik kan verlaten. Neen, de inwoning des Geestes is een alles doordringende, alles omzettende, leven­wekkende kracht in ons, opdat wij Christus ge­lijkvormig zouden worden.

Geen verstandelijk inzicht, geen ijverig willen kon dit doel bereiken. Immers Christus is ons in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. De zonde schuilt bij ons niet alleen in het bewuste denkleven of willen, neen, ze gaat tot in het onderbewuste. Dit blijkt wel uit ons droomleven. De verborgen bron der gedachten is besmet, want David noemt de nieren: de verborgen bron der gedachten. (Ps. 007:010). Ja de oerkiem van ons be­staan is onheilig en onrein. Reeds het zaad was bij de ontvangenis besmet met zonde. Al wat uit de wil des mans geboren is, is onrein.

Deze kiem van het leven nu was bij Christus heilig en rein, omdat Hij uit de Heilige Geest is geboren. Nimmer is enige onreine gedachte of fantasie in Hem opgekomen. Willen we dus aan Christus gelijkvormig worden, dan is het ijdel om slechts onze daden, woorden en bewuste gedachten onder controle te stellen. Neen, de diepste kern van ons wezen, de oerkiem van ons zijn, moet worden geheiligd. Dit nu kan alleen geschieden door de reinigende, levenwekkende en machtige werking van de Heilig Geestes.

Deze geheel enige daad des Geestes is de wederge­boorte, zonder welke niemand het koninkrijk Gods kan zien. Doch deze Geest moet nu de wedergeboren mens door steeds meerdere ver­vulling, geheel veranderen van dag tot dag. Het Goddelijk zaad, bij de wedergeboorte in ons ge­plant, moet opbloeien tot een toenemende ge­lijkvormigheid aan Zijn leven, zodat onze wil, als Jezus’ wil, zich voege in Gods wil, zodat ons leven enkel wordt een zoeken van Zijn eer, zodat de gehele ziel vervuld worde met verlangen

en liefde tot Jezus en zij het zegt: Ik ben mijn Liefste en mijn Liefste is mijn.”

Zo wordt Hij in ons geopenbaard en worden wij één vlees met Hem. Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; (Gal. 02:20)

De liefde van de man tot de vrouw is slech een zwakke afschaduwing van deze liefde van Christus tot de gemeente. Een man zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhan­gen en die twee zullen tot één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente”. Zoals de man het vaderhuis verlaat om zijn vrouw te vinden zo heeft Christus het Vaderhuis verlaten om zich een bruid, uit het menselijk geslacht ver­kozen, te verwerven. Dit geheimenis is groot zegt Paulus. De grote heerlijke vreugde van het ons wachtende leven is, dat wij ons tot in alle eeuwigheden steeds meer zullen verlustigen in dit mysterie: de wondere eenheid van Christus en de gemeente. Dit mysterie kan zich thans nog slechts alleen in ons; leven verwerkelijken langs de weg des geloofs. Daarom wenst Paulus zijn lezers toe, dat Christus door het geloof in hun harte wone. (Ef. 03:17). ’t Geloof, dat, zo innig en waarachtig Hij met Zijn discipelen op aarde was, ja nog veel inniger en waarachtiger, Hij in u wil zijn en u Zijn tegenwoordigheid en liefde te genieten geven.

Tenslotte: de eenheid van het huwelijk is ge­worteld in de liefde. Dit was het uitgangspunt van de tekstwoorden: “Mannen, hebt uw vrou­wen lief, evenals Christus Zijn gemeente heeft liefgehad.” De liefde van Christus tot Zijn bruid, doch ook die van de bruid tot haar Liefste. Het mystieke huwelijk, dat ons in het Hooglied zo teer bezongen is “geworteld en gegrond in de liefde”. (Ef. 03:17).

Langs de weg van bovenaardse liefde leidt dan ook de Heilige Geest de gemeente naar het heerlijke doel: de vereniging met haar wachten­de Bruidegom.

Hierover hopen wij een volgende maal, indien God het ons toestaat, na te denken.

  1. v.d. B.

 

Schriftstudie.

De dingen die men niet ziet. (2 Kor. 04:18). (deel 2)

Onze Heiland spraks eens de volgende tekstwoorden: “In het huis Mijns Vaders zijn ‘vele woningen; Ik ga heen om u plaats te bereiden”. (Joh. 14:02). Klaarblijkelijk doelde Jezus op het, dat dé gelovige eenmaal een verheerlijkt lichaam wacht. Niet alleen wordt door God, de Heilige Geest, onze inwendige mens van dag tot dag vernieuwd, (2 Kor. 04:16), maar zal ons vernederd lichaam veranderd worden, opdat het gelijkvormig wordt aan Jezus’ heerlijk lichaam. (Filip. 03:21). Eerst wordt de inwendige mens veranderd naar het beeld van Jezus hier op aarde, (2 Kor. 04:18), en dan, eenmaal, bij de openbaring van Hem, zullen wij Hem gelijk zijn.

(1 Joh. 03:02). Reeds in het Paradijs was God de Bouwheer en Kunstenaar van het aardse lichaam en formeerde Hij de mens als Zijn beeld en zo is Hij ook nu de Schepper van al de hemelse lichamen, die het beeld van Zijn Zoon dragen, in het huis Mijns Vaders zijn vele woningen, wij hebben, spreekt Paulus, bij de afbraak van ons aardse lichaam een gebouw van God, eeuwig, in de hemelen.

(2 Kor. 05:01). De Vader maakt alle dingen nieuw: een nieuwe geest in een nieuw lichaam. Eenmaal zal de strijd tussen vlees en bloed in schone harmonie beeindigd worden. Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel of letterlijk een nieuwe schepping. (2 Kor. 05:17).

Ons wacht een nieuwe woning. En deze ontstaat door de eeuwige innige samenwerking van Vader en de Zoon.

Wanneer een bekwaam bouwmeester in een bepaalde stadswijk een woningcomplex neerzet, en alle tot nu toe gebouwde huizen in glans en heerlijkheid overtreft, dan is dit bouwwerk nog niet dadelijk geschikt voor het gebruik. Eerst zal een binnenhuisarchitect elke woning moeten inrichten naar de smaak en de geneigdheid van de toekomstige bewoner afzonderlijk, terwijl toch naar buiten het gebouw geheel, zich als een eenheid openbaart en weergeeft de wijsheid van de meester.

Jezus voleindigt het werk van de Vader, Daarom zegt Hij: “Zij waren uwe en Gij hebt hen aan mij gegeven, (Joh. 17:06), en Ik ga heen om u plaats te bereiden in het huis van Mijn Vader. En als Paulus klaagt: “Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” dan is het antwoord: “Ik dank God, door Jezus Christus.” (Rom. 07:24-25).

Het in het bezit nemen van deze woning door de mens wordt echter uitgesteld tot de grote dag van ’s Heren wederkomst. Immers wan­neer Hij ons plaats bereid heeft, zo komt Hij terug opdat wij mogen zijn waar Hij is. (Joh. 14:03). In de dag van de opstanding schenkt Jezus Zijn kinderen dit nieuwe lichaam, dat Hij nu reeds toebereidt.

In die dag vormen al deze verrezenen de tempel Gods, het bouwwerk van Zijn gunstbe­wijzen.

Die overwint, Ik zal hem maken tot een pi­laar in de Tempel van mijn Gods”. (Openb. 03:12). Stellen wij dan nu reeds onze lichamen in Zijn dienst, daar wij weten dat het lichaam voor de Here en de Here voor het lichaam is. (1 Kor. 06:13).

In de tijd nu, die er ligt tussen sterven en opstanding, is de ziel van de ontslapene ont­kleed. Hij mist zijn aardse lichaam en heeft het onverderfelijke hemelse lichaam nog niet ontvangen. Wij verlangen met onze woonstede die uit de hemel is, overkleed te worden, zo wij ook bekleed en niet naakt zullen gevonden worden. Is het wonder dat Paulus zucht? Dood zijn betekent het afbreken van alles wat de mens toebehoort. Zelfs het li­chaam, waarmee het “ik” onverbrekelijk scheen verbonden, laat men achter.

De smarten van de doods worden uiteindelijk pas verbroken als de ziel het lichaam terug ontvangt. (Hand. 02:24).

Zijn wij dan als gelovigen gelijk aan hen, die bij het sterven geen helper hebben? De Here zij gelooft, neen! Want wij behoren Hem toe, die zelf in alles is verlaten geweest, opdat wij nimmermeer, ook niet in het stervensuur, zouden verlaten worden.

Wij gaan niet alleen: Christus is met ons.  Engelen stonden gereed om Lazarus door het dal der verschrikking heen te dragen naar de plaats der gelukzaligen. Hij en velen met hem werden vertroost. (Luc. 16:25). De onrust der zielen, die op aarde gedood werden om het woord Gods, wordt daar gestild. (Openb. 06:11). En de martelaar Stefanus ziet kort voor zijn sterven de hemel geopend en de Zoon des mensen staande ter rechterhand Gods en hij roept het uit: Here Jezus, ontvang mijn geest!” (Hand. 07:56-59.)

Zijn er ook onder ons niet, die getuigen kun­nen van stervenden, wier blik verlicht werd, zodat zij, als eenmaal Elisa’s jongen, de hemelse heirlegers zagen, die hun het welkom toeriepen. Neen, de verschrikking des doods is door de Hei­land weggenomen. Want het leven is mij Chris­tus en het sterven gewin. Ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verre­weg het beste. (Filip. 01:21-23). N. Vert. Wij worden bevorderd tot heerlijkheid. Wij staan niet naakt voor Gods troon.

Het kan zijn, dat we in ons aardse leven een nieuw huis laten zetten, omdat het oude niet meer voldoet. Wanneer dan dit huis ge­bouwd wordt op de plaats van het oude, is er een tijd dat we geen woning bezitten, omdat het oude afgebroken en het nieuwe nog niet voltooid is. Het zou dan kunnen gebeuren, dat we bij één van onze vrienden een tijdelijk verblijf ontvin­gen. Deze vriend in onze stervensnood is de Here. Nu reeds is ons leven met Christus ver­borgen in God (Kol. 03:02). Hij bedekt ons! Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuwe schepping. (2 Kor. 05:17). Wij allen, die in Christus ingedoopt zijn, hebben ons met Christus bekleed. (Gal. 03:27). Jezus is ons het kleed der gerechtigheid. En wij zijn vol goede moed en wij begeren te meer ons verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here onze intrek te nemen. (2 Kor. 05:08) N. Vert. Bij Jezus nemen wij onze tijdelijke intrek! De Here zelf zal Zijn tent over ons uitsprei­den. (Openb. 07:15). N. Vert.

Wees dan niet te zeer bedroefd, moeder, die treurt over uw geliefd kind. Want het is bij Jezus. Gij vrouw of man, laat deze wetenschap balsem zijn in uw smart, als gij aan de stervenssponde van uw dierbare staat. Wie bij Jezus is wordt getroost. Voor hem geldt in diepere zin wat eenmaal de psalmist sprak: Want Hij verbergt mij in Zijn tent ten dage van het kwaad, Hij ver­bergt mij in het verborgene van Zijn tent.” (Ps. 027:025).  

J.E. v.d. B.

 

Voor de jeugd.

David en Goliath! (Vervolg).

Saul laat David halen. Rustig zegt deze tegen de koning, dat hij met de Filistijn zal vechten. Doch Saul schudt bedenkelijk het hoofd, die jonge man, in herdersgewaad, zonder enig wapen zal die met Goliath strijden? David vertelt dan hoe hij in Gods kracht eens de strijd heeft gebonden met een leeuw, die een lam roofde. “Ik ging hem achterna, sloeg hem neer en redde het lam. En toen hij mij wilde aanvalle greep ik hem bij zijn manen en sloeg hem dood. Leeuwen en beren heb ik gedood, zo zal het ook met deze Filistijn gaan, omdat hij de slagorde van God heeft gehoond. God, die mij bevrijdde uit de klauw van leeuw en beer, zal mij ook bevrijden uit de hand van die Filistijn.

Dit sterke, onwankelbare geloof in de hulp van God, doet Saul beschaamd staan. Hij voelt het: in dit geloof is alles mogelijk. Maar moet David niet een harnas aantrekken? Saul geeft hem zijn eigen pantser zet hem een kope­re helm op het hoofd, en gordt hem een zwaard aan. David wil weggaan, doch neen het gaat niet. Niet dat hij te klein is, maar omdat hij in het geheel niet gewend is om in dit stijve harnas te lopen. “Ik kan er niet in vooruit komen” zegt hij en legt alles weer af. Wat nu? Langs de bedding der beek zoekt hij vijf gekloofde steentjes met scherpe randen. Deze legt hij in zijn herderstas. In zijn ene hand houdt David de staf waarmee hij de schapen hoedt en in de andere heeft hij zijn slinger. Zo’n slinger was een riem die in het midden breed uitliep. Hier legde men een steen in. De beide einden werden in de hand gehouden en onder het slingeren liet men een der einden schieten. Dan vloog de steen met kracht weg.

Dit is Davids enige wapen als hij onder het ademloos toekijken van de duizenden Israëlieten; afdaalt in het dal. Het is dan ook niet te wonderen, dat als David zo tegen de andere helling vlug de Filistijn tegemoet snelt, deze een ogenblik beduusd staat te kijken, dat dat nu de enige man is die men in Israël kan vinden om met hem te strijden. Ben ik soms een hond?” roept hij nijdig David toe “dat je naar mij toe komt met stokken?” “Neen, je bent nog minder dan een hond” roept David terug. Dan begint de reus David bij zijn goden te vloeken en dreigt hem, dat hij zijn vlees aan de roofvogels ten spijs zal geven.

Men begon zo’n strijd meestal door eerst op een afstand elkander uit te schelden en te vloeken voor men ging strijden. Doch hier gaat het anders. David antwoordt: “Gij komt op mij af met een zwaard, een spies en een knots, maar ik kom op u af in de naam van de Heer der heirscharen, die gij gehoond hebt. Vandaag zal de Here u aan mij overleveren. Ik zal u slaan en ik zal uw hoofd van u wegnemen en uw lijk met de lijken van de Filistijnen zullen aan de vogelen des hemels ten prooi zijn. Dan zal de ganse aarde weten, dat er een God in Israël leeft.” Met zware logge stappen komt de Filistijn op David af. Doch David vlucht niet, neen, hij snelt hem tegemoet en legt ondertussen een steentje zijn slinger. Zal de Filisiijn met één worp zijn zware knots hem de schedel verpletteren? Neen, David slaat stil, draait de slinger en …. daar suist het steentje door de lucht en treft de reus juist in het voorhoofd, een zware plof, dan valt hij rammelend ter aarde! Meteen springt de vlugge, ongepantserde David toe, zet zijn voet op de Filistijn, trekt het zwaard uit de schede van de reus en slaat daar zijn hoofd mee af. Daverend klinkt het gejuich der Israëlieten langs de heuvelrijen. Door plotselinge angst aangerepen raken de Filistijnse gelederen in verwarring. Wat zij nooit hadden verwacht was gebeurd: hun onoverwinnelijke held is gevallen! Nog een enkel ogenblik …. en zij slaan in paniek op de vlucht. Saul begrijpt, dat hij hiervan dadelijk gebruik moet maken en jaagt met zijn mannen de Filistijnen na tot aan hun eigen steden. Tot aan de poorten van Gath en Ekron slaan ze de vluchtende Filistijnen neer. David heeft het volk gered, omdat hij alleen onder hen een volkomen vertrouwen had op Here, zijn God.

H.v. d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Tijdens Zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden en smekingen on­der sterk geroep en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden, en Hij is verhoord uit Zijn angst, en zo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was. de gehoorzaamheid ge­leerd uit hetgeen Hij heeft geleden. (Heb. 05:07-08).

De aardse Hogepriester was volgens (Heb. 05:12) met zwakheid behept en kon door het rechte kennen van zijn eigen toestand diep en innig medelijden hebben met de beklagenswaardige toestand van het volk. Opdat hij als Hogepriester steeds indachtig zou zijn aan het feit, dat hij door genade deze buitengewone positie innam, moest hij immer voor hij het zoen­offer bracht, voor eigen zonden offers brengen, (Heb. 05:03). Alleen door zo in alle dingen gehoor­zaam te zijn en te vertrouwen op de genadige ambtelijke verkiezing door God, kon hij dan op­treden als middelaar tussen God en het volk.

En zie nu hoe onze Heiland zich in al deze dingen vernederd heeft. Ook Hij was met alle zwakheden der mensen behept (zij het dan zon­der zonde). Niet alleen kende Hij als mens, vermoeidheid, verzoeking en teleurstelling; doch ook in Zijn hoedanigheid van Middelaar heeft Hij het gezag van Zijn optreden alleen ontleend aan de roeping Gods. Hij heeft slechts in gelovig vertrouwen op de Vader Zijn taak vol­bracht. De Joden zeggen het bij het kruis: Hij heeft op God vertrouwd”. Doch ook de Hebreeënbrief past in dit verband op Hem toe het woord van Jesaja: “Ik zal op God vertrouwen” en “zie hier ben ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft”. Uit deze woorden spreekt de vertrouwende afhankelijkheid, waartoe zich Jezus vernederd heeft.

Doch de Hebreënbrief gaat noch verder. Zoals de aardse Hogepriester offerde, zo heeft ook de eeuwige Hogepriester geofferd. En nu denken wij meestal aan Zijn verzoenend offer op Golgotha, doch als we goed onze tekst lezen, bedoelt de schrijver toch iets anders. Hier wordt verwezen naar het andere offer dat de Hogepriester bracht, namelijk dat voor zichzelf. In Leviticus (Lev. 16:12-13) lezen we, dat de Hogepriester op Grote Verzoendag voor dat hij de verzoening tot stand bracht voor het volk, een wierookvat vol vurige kolen moest nemen van het altaar en zijn handen vol reukwerk van welriekende specerijen en het binnen het voor­hang moest dragen. Hij zal dat reukwerk op het vuur leggen, voor het aangezicht des Heren, opdat de nevel van het reukwerk het verzoen­deksel bedekke, en dat hij niet sterve”.

De wierook, dat de Hogepriester bracht, is het symbool van zijn gebed, zoals ook de psal­mist dat zegt (Ps. 141:002). Op dit wierook­offer nu wijst onze tekst. Als geen ander heeft onze Volmaakte Hogepriester gebeden en sme­kingen onder sterk geroep en tranen geofferd. In dit offer nu treedt Christus’ zelfvernedering wel het diepst aan de dag. Immers hier wordt in onze tekst niet gezegd, dat Christus – zoals we dat zouden denken – dit offer voor het volk heeft gebracht. Neen, hier staat, dat Hij evenals Aaron, dit offer voor Zichzelf heeft moe­ten brengen.

Hij heeft gebeden om eenswillendheid met de Vader. Dit raakt het mysterie tussen de goddelijke en menselijke natuur van Christus. Daarom is een begrijpen van dit leren van ge­hoorzaamheid voor ons onmogelijk. Hij, de Zoon heeft zich zo diep vernederd, dat Hij in alle dingen Zijns levens verhoord is uit Zijn vroom­heid. Daarom verkreeg Hij in alles Gods hulp, omdat Hij als een geroepen Hogepriester niet Zijn werk in eigen handen nam, doch zich in alle dingen afhankelijk betoonde aan de wil des Vaders.

Juist in de weg van het lijden toonde Hij, dat Hij niet op Gods wil vooruit greep. Zo heeft Hij, onze grote Hogepriester, de weg der ge­hoorzaamheid ten volle doorlopen. Hij lag voor God als een biddend en smekend mensenkind. Worstelend niet voor anderen, maar voor Zichzelf. Nergens schittert deze onbegrijpelijke zelfvernedering meer dan in Gethsemané. We zouden het mogen zeggen: voor dat Hij op Gol­gotha het verzoenoffer bracht voor Zijn volk, heeft Hij in Gethsemané het wierookoffer ge­bracht voor Zichzelf. Zo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was, de gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden.

Doch ‘om deze volmaakte gehoorzaamheid heeft God Hem dan ook uitermate verhoogd en heeft Hem Hogepriester genaamd in eeuwigheid. Laat dit een ernstige waarschuwing en een heerlijke troost zijn. Een ernstige waarschuwing om toch niet tot God te willen gaan zonder deze, door Hem ons geschonken Hogepries­ter. Want het is een miskennen van Zijn allergrootste verdienste en volmaakte gehoorzaamheid, als we deze Hogepriester niet de eer waardig keuren, die Hem nu door God is geschonken. Doch ook is het een rijke troost, dat wij zo’n Hogepriester hebben. Hij, die sterker is dan een der mensenkinderen en gebeden en smekingen voor Zichzelf heeft geofferd, zodat het zweet Hem als grote druppels bloed werden, Hij is nu de genadige Hogepriester, die voor Zijn volk bidt. Niemand heeft getoond ster­ker te kunnen worstelen in het gebed dan Hij. Niemand die ook nu sterker voor U kan pleiten dan Hij. Ga daarom met al uw zonden en be­kommeringen tot Hem. Wat een onuitsprekelijke: genade is het dat God ons zo’n Hogepriester heeft geschonken.

  1. v.d B.

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

Zondag 28 September hadden wij onze bij­zondere gemeente-avond. Wegens de verduistering was deze opnieuw op Zondagmiddag inplaats van een weekavond. We kunnen niet anders zeggen, dan dat deze verandering ten goede is gekomen, daar nu bijkans de gehele gemeente kon samenkomen, wat in de week nog wel eens moeilijkheden oplevert. Het was een echte familiemiddag, daar ook velen hun kinderen hadden meegenomen. Het gaf aan alles een echte huiselijke sfeer. God gaf ons een heerlijk samenzijn. Heerlijk klonken de liederen van het zangkoor, ook anderen gaven hun krachten ten beste, zodat allen deze avond een rijke zegen ontvingen.

Zoals we dat gewoon zijn, werd ook deze avond een offergave gegeven voor het werk Gods. En we konden niet anders dan God danken voor de milde wijze, waarop allen hun gaven aan God gegeven hebben. Onze harten waren vervuld met dankbaarheid voor al de trouwe zorg, waarmee onze hemelse Vader zorgt. We gingen allen verblijd naar huis. Loof de Heer mijne, ziel, en vergeet niet een van Zijn weldaden.”

De Bijbellezingen, welke door Br. v. d. Brink van Bloemendaal gehouden worden, zij ten zegen. Onze broeder behandelt de brief aan de Hebreeën, Deze samenkomsten konden beter bezocht worden, hoewel de duisternis ook hier een woordje meespreekt. Maar zij die komen, ontvangen een zegen en worden ook dieper ingeleid in het Woord Gods, en dat is in deze tijd zo nodig.

Laat ons de dag der genade benutten, zo­lang wij nog gelegenheid hebben.

Den Haag.

Zondag 5 October hadden we een samenkomst in Den Haag-Rijswijk, waar Br. van Polen een samenkomst geopend heeft voor deze stadswijk. God gaf een gezegend uur van samenzijn.

Het deed ons goed ook enkele broeders en zusters van Voorburg te ontmoeten. Samen moch­ten wij de Here groot maken.

Moge ook deze arbeid de zegen des Heren ervaren.

Des middags mocht het Woord gebracht wor­den in de Maranathakring van Br. Jansen in de Haag zelf. Een aandachtige en luisterende schare was opgekomen. Er was vrijheid om de heerlijke boodschap van de gemeente des Heren te verkondigen. Welk een grote roeping hebben wij, om als het lichaam van Christus het Evangelie van volle verlossing uit te dragen. Laat ons werken, zolang het dag is, de nacht komt dat niemand werken kan.

Een avondsamenkomst in “Nazareth” de Haag, besloot deze dag. Ook daar mochten wij de boodschap van verlossing uitdragen. Daar zijn ook zielen, die verlangend zijn om Christus dieper te leren kennen, welke te kennen het eeuwige leven is.

 

 

1941.10

De vervulling met de Geest (7)

Indien u dan, hoewel u slecht bent, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de Heilige Geest geven, aan hen, die er om bidden. (Luc. 11:13).

Dit woord van de Heiland is niet alleen een rijke belofte, het noemt ook de weg op welke de gave van de Geest geschonken wordt, n.l. die van het gebed.

Gehoorzaamheid en geloof, de twee eisen die de Schrift ons voorhoudt en die we samen bespraken kunnen we slechts beoefenen in een voortdurend biddend opzien tot onze Hemelse Vader. Zonder gebed wordt onze gehoorzaamheid wettische eigengerechtigheid en ons ge­loof een ijdele luchtspiegeling, een kunstplaat, die de ware voedingsbodem mist.

Niet alsof wij door ons gebed God zouden kunnen dwingen, of dat wij Hem zouden moeten bewegen ons de gave van de Geest te schenken. Neen, zo is het niet. Immers het is juist God, die verlangend is ons te vervullen met de Heilige Geest, doch die ons te weinig in de juiste geestesgesteldheid vindt om dit te kunnen doen. Zie Ik sta aan de deur en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen en de deur open­doen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden en hij met Mij.”

Hoe zullen wij onze geestloze en schuldi­ge toestand recht beseffen, tenzij wij de tijd nemen om onze gedachten hierbij te bepalen. En hoe zullen wij dit beter kunnen doen, dan in het gebed. Bidden is als ’t ware zich plaatsen onder het zoeklicht van Gods heiligheid, waar­bij onze zonden en ongehoorzaamheid ons ont­dekt worden. Er is niets zo hartdoorzoekend en hartzuiverend als het ware gebed. Zo min als een mens gezond kan leven zonder de frisse lucht en het zonlicht, zo min kan een mens geestelijk zich ontwikkelen zonder het gebed. Geen meditatie of stichtelijk overpeinzen kan hiervoor in de plaats treden. Het gebed leert een mens vragen voor Gods aangezicht: Be­geer ik waarlijk boven alles, wat ik van Hem vraag? Ben ik gewillig alles uit te werpen om plaats te maken voor wat God mij wil schenken? Wil ik zelf sterven, opdat Hij in mij leve?” Dit is het bidden in geest en waarheid, waarbij iedere verborgen leugen in onze levenshouding ons voor ogen wordt gesteld en waarvan Jezus zegt: “De Vader zoekt zulke aanbidders”.

Er moet een geestelijke voorbereiding zijn, eer God ons Zijn hemelse gave kan schenken, een biddend opzien tot Hem dag en nacht, zoals de psalmist zegt: “Zie gelijk de ogen van de knechten zijn op de hand van hun heren; zoals de ogen van de dienstmaagd zijn op de hand van haar vrouw; alzo zijn onze ogen op de Here onze God, totdat Hij ons genadig zij”. Juist het aanhoudende bidden en smeken met sterke roe­ping schijnt voor ons zwakke en trage mensenkinderen een noodzakelijke oefening te zijn. Dit voortdurende verlangen naar Gods nabijheid zal steeds meer ons leven beheersen en ons omzetten en veranderen naar Zijn wil. We leren zo in het gebed steeds meer onze afhankelijk­heid gevoelen: het moet alles van boven komen. Ja, velen zullen daarbij tastend de weg vinden en de discipelen in Antiochië bewandelden, die vastend en biddend waren, tot God hen geschikt rekende, om hun door de Geest te openbaren, dat zij Paulus en Barnabas moesten uitzenden.

Het vasten, waarin wij ons oefenen om ons zo veel mogelijk van het geoorloofde genoegen en aardse leven los te maken en het gebed, waar­ wij ons aangezicht tot God wenden om het alles van Hem te ontvangen. Het is misschien nuttig er op te wijzen, dat we moeten weten, dat de Heilige Geest een persoon is, tot Wie wij ons in ons gebed mogen moeten richten. Wij danken God voor Zijn liefde die ons in het leven riep en die ons van tot dag onderhoudt; wij danken de Zoon voor Zijn liefde, die Hij ons bewees, toen Hij; voor ons aan het kruis stierf; doch danken wij ook de Heilige Geest voor de liefde, waarmee hij ons van onze jeugd aan heeft getrokken en heeft geleid langs allerlei wegen, opdat wij toch God zouden komen en Hem dienen en liefhebben? Hoe groot is deze aanhoudende, rustig voortgaande genadewerking van de Heilige Geest in ons leven geweest. De Heilige Geest is een persoon. Niet een kracht, waarom wij kunnen vragen om die naar eigen welgevallen te gebruiken, doch een persoon, Die als Hij in ons woning maakt ons als Zijn werktuig wil gebruiken.

Hoe heerlijk is het, dat de Heilige Geest een persoon is. Deze gedachte werpt een verhelderend licht op ons bidden. Het gevaar is immers niet denkbeeldig, dat wij zouden denken, dat we nu langs de weg van het gebed het toch zelf doen; wij langs de trap van ons gebed bezig zijn tot God op te klimmen. Doch het wonderlijke is dat wij in ons gebed niet bezig zijn God te zoeken doch dat de Heilige Geest in ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen en ons tot God leidt, aan God komt alle eer toe. Hij is het die in ons werkt beide het willen en het kunnen. De Heilige Geest is een persoon, die vertrouwd wil worden. Wij moeten Hem daarom geen weg of wijze voorschrijven, waarop Hij ons mag vervullen. Er moet ook geen angst zijn, wanneer wij bemerken, dat Hij tot ons komt op een andere wijze dan wij verwachten. Wij moeten Hem vertrouwen, ook al gaat deze vervulling gepaard met krachtige zielewerkingen, die – weerspiegeling vinden in ons lichaam, of als Wesley het ergens schrijft: als de geeste­lijke schok in het lichaam merkbaar wordt. De Almachtige weet wat wij lichamelijk kunnen verdragen. Ook in de extase, in de vervulling met de glorie van God is Christus aan uw rechter- en linkerhand. Paulus vertelt in de Korinte brief hoe hij opgetrokken is geweest in de der­de hemel en zegt dan: Ik ken een mens in Christus, of het geschied is in het lichaam of buiten het lichaam weet ik niet. God weet het.” Zie dat was in dit ogenblik, dat Paulus geheel willoos en overgegeven was, zijn grote rust, dat hij in Christus was. Dan zijn we altijd veilig als we in Christus zijn: Prijs de Heer.

De Heilige Geest wil vertrouwd wezen. Hij is een God, die Zijn tijd kent. Zijn gang is dikwijls zeer langzaam, ook dit moeten wij aan Hem overlaten, doch: Zo Hij vertoeft, ver­beidt Hem, Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven.”

  1. v. d. B,

 

Het kruis van Christus.

“Zie, deze wordt gezet tot enen val en opstanding van velen in Israël, en tot een teken, dat weersproken zal worden.” (Luc. 02:34).

Welk een geweldige, profetische waarheden liggen er in het woord, dat gesproken werd door de oude Simeon, toen Maria haar kindje Jezus naar de tempel bracht. Woorden, die door al de eeuwen heen bewaarheid zijn geworden; die niet alleen waarheid waren in de dagen van de omwandeling van Christus op aarde, maar altijd nog dezelfde waarde hebben. Voorwaar, het kruis van Christus is nog voor duizenden een teken dat weersproken zal worden. Het woord des kruises is wel, zoals Paulus het zo treffend schrijft, voor degenen die verloren gaan dwaasheid, maar ons, die behouden worden, is het een kracht Gods. (1 Kor. 01:18).

Het kruis van Christus wordt in het midden gesteld. Dat werd gedaan in het verleden en het staat ook nu nog in het midden als een centraal punt. We hebben slechts te kiezen en in die keuze wordt het kruis óf een val óf een opstan­ding.

De Heiland zelf heeft eens gesproken, aanhalende het woord van de Psalmist: “De steen, die de bouwlieden veracht hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks”. Hier vinden wij opnieuw dezelfde gedachte: het kruis van Golgotha zal betekenen het eeuwig fundament van onze zaligheid, of het zal ons veroordelen; of het zal een val voor ons worden. Ja, de bouwlieden – dat waren de priesters en schriftgeleerden – hebben de Christus verworpen zeer zeker dachten zij, dat hun werk volkomen was, toen Jezus daar hing aan het hout; maar in deze veroordeling werden zij zelve en het ganse volk veroordeeld en nog nimmer is een uitspraak zo letterlijk en zo vol bitterheid en weemoed vervuld geworden als wel die zij daar uitriepen bij het kruis: “Zijn bloed over ons en onze kinderen”. Voorwaar een val voor Israël.

Maar ziet wat hun een val werd; een steen, die verworpen en veracht was, deze werd een opstanding, een heerlijke hoeksteen voor allen, die zich door dat kruis hebben laten vernederen. Want geliefden, wil het kruis “een kracht Gods” worden, dan is het nodig, dat we ons eerst door die steen (het kruis van Christus) laten verpletteren. Jezus heeft niet vergeefs gezegd: “Een iegelijk die op die steen valt, zal verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen. (Luc. 20:18).

Elke neutraliteit valt bij het kruis weg. Daar wordt de mens het masker afgenomen en komt bij te staan in zijn ware gedaante. Daar ontvangt de oude Adam een doodsteek, maar ook weer met een doodsteek ten leven, want de ziel, die door die verworpen steen – Christus – verpletterd wordt, zal ervaren, dat de vernietiging van het eigen zieleleven de grond wordt waarop het nieuwe leven in Christus een aanvang neemt. Want het kruis van Christus dient nooit om het eigen ik te redden, maar steeds hierom, ware zelfverloochening die anderen wil zegenen.

Wanneer we geheel vermorzeld worden door het kruis van Christus en het ons veroordeelt en de mens het middel aanvaardt, waaraan zijn eigen ik ten gronde is gegaan, dan wordt dat middel een instrument, waardoor hij anderen tot zegen kan zijn. Dan kan hij het woord van Petrus beamen en zeggen: “U dan, die gelooft, is Hij dierbaar.

Christus is ons voorgegaan in zelfverloochenend lijden om anderer wil – dat is kruisdragen. Daarom, elke zelfverloochening kan geen zelf­verloochening zijn zonder Christus, omdat zon­der Christus geen sprake kan zijn van zelfkennis en de mens zonder zelfkennis ook nimmer tot ware zelfverloochening kan komen.

Bij het kruis moet alles losgelaten worden, wat ons bindt aan het oude leven; daar bij het kruis komt het oordeel over onze halfslachtigheid en lafheid. Daar kan de mens die tweeledig wil leven niet bestaan, want hij staat onder het oordeel Gods. Hier kan men het niet op een accoordje gooien met de zonde, in welke vorm ook, want de zonde in welke vorm ook heeft de doodsteek ontvangen. Deze steen vermorzelt alles, maar dan ook alles. Het verbiedt om te glimlachen tegen de zonde.

Het kruis is inderdaad het zwaard van Golgo­tha. Hier ontvangt de mens zijn ziele-bankroet. Maar niet om te blijven liggen of om nimmer op te staan, maar op te staan en te zeggen door het geloof: “en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij liefgehad heeft en Zichzelve voor mij overgegeven heeft. (Gal. 02:20).

Het kruis van Christus is niet negatief, maar positief. Het brengt ons tot de daad der over­gave. Wat ons eerst een val was, een steen des aanstoots en een rots der ergernis, dat is ons nu leven en kracht, maar dat zal nimmer erva­ren worden als een realiteit, als we slechts den­ken aan of filosoferen over het kruis van Christus. Het kruis vraagt en eist de daad van de volle overgave, het eigen leven te verliezen, om zo het ware Godsleven te ervaren. Hier is het de achteruitstelling van het, natuurlijke ik’ bij de “heilige wil Gods’. Het is de doorboring van het aardse zijn om tot het in God zijn te komen.

Het kruis stond op Golgotha, ook wel hoofd­schedelplaats genoemd. Deze heuvel had de vorm van een schedel en droeg daarom die naam. Een legende zegt, dat hier Adam begraven werd. Welk een beeld; ja op Calvaria, aan het kruis, op die plaats moet onze oude Adam begraven zijn.

Weet geliefden, het eigen menselijk verstand, dat kan ons brengen tot bij het kruis, maar het geloof van Jezus Christus in ons, dat brengt ons tot “met Christus mede-gekruisigd”, maar ook tot “met Hem mede-opgewekt.” Onder het kruis vindt men de eigengerechtige, die denkt zichzelf wel te kunnen verlossen; daar vindt men de lasteraars en degenen, die Jezus komen bespotten; daar vindt men de zielen die altijd denken aan zelfbehoud en nog nimmer iets verstaan hebben van “dat indien het tarwegraan niet in de aarde valt en sterft, het alleen blijft” ; daar ontmoet men de mens, die zich er van afmaakt en zo heel vroom zegt: “als ik het goede wil doen, ligt mij het kwade altijd bij.”

Neen, onze plaats is niet onder het kruis, maar aan het kruis: één met Christus. Aan het kruis hing: Eén die Zichzelf verloochende, die ge­hoorzaam was tot de dood des kruises, die Zich­zelf niet verlostte, die ook niets van Zichzelf kon doen, maar geheel afhankelijk was van de Vader.

Ja lezer(es), waar staan wij? Wat is onze plaats? Hebben we reeds een antwoord gegeven? Wat is het kruis in uw leven?

Er is slechts één keuze: een val of een op­standing; de verworpen steen of een dierbare hoeksteen.

Onze tijd vraagt van ons een beslist antwoord.

Aan welke zijde wilt gij u plaatsen?

  1. K.

 

Mijn ziel dorst naar U. (gedicht)

Mijn God, hoor mij en zie de jammer, die ik lijd

Gij zijt de eeuw’ge bron van dit armzalig leven;

Gij hebt mij uit het niet geworpen in de tijd

en hebt mij ’t lichaam en dit doolziek hart gegeven      

Laat Gij mij los, dan moet ‘k door zondeschuld vergaan;

ik heb het al door drift en boze lust bedorven.

Er is niets reins in mij, mijn deugd is enkel waan,

waarom ben ‘k niet bij mijn ontvangenis gestorven?

 

Dan had ik niet Uw liefde en heiligheid ontwijd

en had niet alle zonden gieriglijk bedreven.

Gij kent mijn zoeken en de rustelozen strijdt

om U te vinden in dit jammerlijke leven.

Mijn God, houd U niet doof. Ach zie mijn droeve smart

en laat Uw aangezicht in liefde voor mij lichten.

Stuur mij niet heen. Verander ’t zondig hart

opdat mijn daden zich naar Uw wetten richten,

 

Mijn God, hoor nu mijn droeve klagen. Hoor mij

Houdt U niet doof, vergeef mijn schuld en zonde

Mijn God ik wens niets van deez’ aard’. ik wens slechts U

en U alleen. O kom en heel mijn vuile wonde.

Mijn God spreek nu tot mij . . . Toon mij Uw aangezicht

en laat mij zwijgen. Neem m’ als kind in Uw armen

Ik houd mijn oog op U en U alleen gericht,

Spreek mij van liefde Heer, van eindeloos erbarmen.

 

Dan zal dit moede hart weer juichen tot Uw eer.

Gij zijt mij ’t kostbaarst goed in hemel en op aarde;

Gij had mij eeuwig lief, Gij daaldet op aarde neer

en stierf voor al de schuld, die ‘k als een schat vergaarde,

O Heiland kom tot mij en maak dit duister licht,

O laat Uw liefdestem in mijne ziel weerklinken

‘k Ben U onwaard, en toch: toon m ij Uw aangezicht

Want zonder U voel ik mij reddeloos verzinken

  1. v.d. B.

 

Schriftstudie.

De dingen die men niet ziet. (2 Kor. 04:18)

We willen ons ditmaal bezighouden met de toestand, waarin de mens na zijn sterven ver­keert, in zoverre ons de Schrift althans licht verschaft. Wij geloven niet dat een mens bij zijn sterven vernietigd wordt, en evenmin ge­loven wij in een tijdelijk ophouden van alle levensuitingen na het sterven, dus een tijdelijke vernietiging. Maar wij zien in de lichamelijke dood een overgang van de ene levensfeer in de andere. Bij de lichamelijke dood gaat het “ik” van de mens uit het lichaam, verlaat de stoffelijke wereld en treedt de ongeziene wereld binnen. Deze ongeziene wereld, hades in het Grieks genoemd, komt als woord voor in: (Matt. 11:23; Matt. 16:18; Luc. 10:15; Luc. 16:23; Hand. 02:27; Hand. 02:31; Openb. 01:18; Openb. 05:08 en Openb. 20:13-14) en wordt in de Statenbijbel door hel en in de nieuwe vertaling door dodenrijk vertaald. Het is de plaats waar de geesten van de mensen tussen dood en opstanding verkeren.

Wanneer wij de geschiedenis van de rijke man en de arme Lazarus lezen in Lucas 16. Misschien een ware gebeurtenis die in Jezus’ gedachte kwam en waarbij zelf de arme man met name genoemd wordt, wat bij gelijkenissen nimmer het geval is – dan zien we dat de hades in twee delen verdeeld werd, n.l. het verblijf van de verlorenen en dat van de geredden. Het laatste werd ook wel door Israël, de schoot van Abraham genoemd of het Paradijs”. Beide uitdrukkingen uit de Joodse Talmud worden door Jezus overgenomen en aanvaard. Als Jezus tot (de gelovige kwaaddoener zegt: “Voorwaar zeg  Ik u, heden zult u met Mij in het paradijs zijn” dan begrijpt deze man dit volkomen en wordt hij daarmee ook getroost.

Het lichaam wordt in de Schrift voorgesteld als een tent, waarin de mens hier op aarde vertoeft.  Petrus zegt “want ik weet dat het afleggen van mijn tent spoedig komt” (2 Petr. 01:14) en Paulus spreekt in (2 Kor. 05:01) over de afbraak van de aardse tent en hij weet dat het ik;” nochtans een veilig gebouw wacht. Deze afbreking van het lichaam noemt de Prediker het stuk stoten van de gulden schaal; het stof keert wederom tot de aarde en de geest weder tot God die hem gegeven heeft. (Pred. 12:06).

De mens verlaat deze wereld als een bezitloze. Geen vrouw, die als hulpe tegenover hem, hem vergezelt. De verhouding man en vrouw vindt in het sterven haar einde. (Matt. 22:30). Geen aardse vriend vergezelt hem in zijn stervensnood, de haat van vijanden deert hem niet meer.  Alle banden zijn doorgesneden en alle steunpunten worden ontnomen. Het is de ure wanneer het hem ontbreken zal. (Luc. 16:09). Zo ontbonden en van alles beroofd, treedt de mens de eeuwigheid in. Ontkleed, zoals Paulus zegt in (2 Kor. 05:03), overweldigen hem de poorten van het dodenrijk.

En dan wordt hij geopenbaard voor de rech­terstoel van Christus, opdat hij wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naar dat hij ge­daan heeft hetzij goed, hetzij kwaad.

(2 Kor. 05:10). Zo staat dan de niet wedergeboren mens in het licht van Hem, voor wie alle dingen naakt en geopend zijn. (Heb. 04:13). Geen leugen kan meer baten, geen woorden waarach­ter hij zich kan verbergen. De angst van het naakt zijn deed eenmaal het eerste mensenpaar naar vijgeboom-bladeren grijpen en zich verbergen in het midden van het geboomte, maar in het dodenrijk is alles naakt voor Hem. (Job 26:06) Wie zal de nood van de verlorenen beschrijven, die het kleed der gerechtigheid missen. (Openb. 19:08). Paulus spreekt na dit openbaar worden ogenblikkelijk over de schrik des Heren. (2 Kor. 05:11). En misschien heeft hij hier iets van gezien toen hij opgetrokken werd in het Paradijs; en onuitsprekelijke woorden hoorde. (2 Kor. 12:04). Hoe zou zulk een mens ooit het lich­tend Koninkrijk kunnen binnengaan? Hij kan niet, want een iegelijk die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet. En de reden? Opdat zijn werken niet bestraft worden. (Joh. 03:20). Zo zoekt de verlorene de buitenste duis­ternis, ver van het licht en de liefde Gods. Hij vlucht voor het aangezicht des Heren en komt in de demonische geestenwereld. “Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u – tenzij dat iemand weder­om geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. (Joh. 03:02).

Jezus zegt dat de rijke man zijn ogen opsloeg in de pijn. Tevens beschrijft de Here het dodenrijk als een plaats, waar een niet te over­bruggen kloof is tussen de kwaden en de goe­den. En nu is het merkwaardig dat Jezus deze gestorven mensen beschrijft als waren zij nog in het bezit van al hun zintuigen. Zij missen hun stoffelijk lichaam en zij behoren tot de we­reld der geesten. Toch lijdt de rijke man dorst, ziet hij Abraham en kan deze zijn vinger in water dopen. Zo eenvoudig spreekt Jezus over het hiernamaals, dat het natuurlijk verstand de werkelijkheid ervan in twijfel trekt en deze geschiedenis tot een allegorie gaat maken. Wat de geesten missen zijn hun vlees en beenderen. (Luc. 24:39). En die ontvangen zij bij hun opstanding. Gods Woord zegt ons dat een ge­storven Samuël nog aan een Saul verschijnen kan en als profeet van Jehovah hem zijn straf en ondergang voorzegt.

(1 Sam. 28:18-19). De geesteswereld is een levende wereld.

Eenmaal zullen aan het einde van een dui­zendjarige Christusregering ook de zielen van deze ongehoorzamen levend worden. (Openb. 20:05). Zij zullen een lichaam ontvangen en zullen dan staan voor de grote, witte troon. Aarde en hemel zullen wegvlieden, maar zij zullen moeten verschijnen voor Gods aangezicht. In deze recht­zitting zullen allen geoordeeld worden die het evangelie niet aanvaard hebben, dat Jezus’ dienaren hebben gepredikt.

(Rom. 02:16). Want wie Jezus woorden verwerpt, verwerpt het eeuwi­ge leven, en de woorden, die zij geweigerd heb­ben te ontvangen, deze zullen hen oordelen ten laatsten dage. (Joh. 12:48-50).

J.E. v.d. B.

 

Op, arendsvleug’len. (gedicht)

Op arendsvleug’len gedragen.

Over ’t bruizend gewoel van de tijd.

Gedragen op arendsvleug’len

Kom ik eens in de eeuwigheid.

Over zeeën, bergen en dalen,

Steeds hoger tot ‘k de heem’len aanschouw,

Word ‘k gedragen door machtige vleug’len.

Waaraan ‘k mij volkomen vertrouw.

 

En onder die sterke vleug’len

Geniet ik een rust, ongestoord;

Zij toch zijn m’ een sterke schuilplaats.

Een veilig toevluchtsoord.

De vijand moog’ zwerven rondom mij.

Mij dreigend bespiên, zo ’t hem lust.

De vleug’len, die steeds m’ overdekken

Verzeek’ren mij veilige rust.

 

Ja, onder die vleug’len geborgen

Voor iedere dreiging bewaard,

Wat is dat een heerlijk rusten.

Door onvrede nimmer bezwaard.

Wat is dit een zalig bewust zijn

Bij ’t trekken door ontij en nacht,

Want onder die vleug’len is vrede.

En op die vleug’len is kracht.

 

Uit het Duits.         Karman.

 

Voor de jeugd.

David en Goliath.

Niet lang heeft Saul rust na de nederlaag van de Filistijnen. Deze willen trachten de macht over Israël te herwinnen en komen daarom met een geweldig leger. Doch ver kunnen ze niet in ’t land doordringen, want reeds vlak over de gren­zen botsen ze op het leger van Israël. Saul heeft een gunstige stelling ingenomen, namelijk op de hoge heuvels aan de ene zijde van het Eiken­dal. Dit dal dat tegenwoordig het Acaciadal heet, was in de regentijd een onstuimige beek, doch ’s zomers lag de grond bezaaid met grote en kleine stenen. Aan de andere zijde legert zich het leger van de Filistijnen. Het leger, dat aan wil vallen, moet natuurlijk eerst afdalen in het dal en daarna de andere berghelling beklimmen. En hier zien de Filistijnen en de Israëliten beiden tegen op. Vandaar dat ze reeds geruime tijd tegenover elkaar liggen zonder dat een van beiden de strijd durft te beginnen.

David is door Saul teruggezonden naar Betlehem en hoedt weer de schapen van zijn vader. Drie van zijn broers zijn opgeroepen tot de strijd en het is reeds geruime tijd geleden, dat Isai iets van hen heeft gehoord. Eindelijk besluit hij om David naar het leger te zenden om eens te informeren hoe het met hen staat. Voor de broers; moet David menemen 24 liter geroosterde graankorrels en als geschenk voor de overste van het legerkamp tien scheppen room boven van de melk afgeschept in houten kokers.

Zo komt David in zijn herdersgewaad, met zijn staf en slinger bij zich, in het leger. Juist als hij aankomt, trekt het leger uit om zich, zoals ze reeds zovele morgens hebben gedaan, in slag­orde te scharen. David geeft zijn vracht aan een der oppassers van het kamp af en loopt het leger na om zo bij zijn broers te komen.

Maar wat is dat? David kijkt verwonderd naar de overzijde van het dal. Uit het kamp der Filistijnen klinkt geschreeuw en een ogenblik later komt een man van ontzaglijke lengte naar voren. Het is een reus van ongeveer drie meter lengte. Fel weerkaatst de zon in het schubbenjak dat hij draagt en dat tot op de heupen reikt. Het is samengesteld uit vele, over elkaar liggende plaatjes en weegt wel tachtig kilo. Verder draagt hij een bronzen helm en bronzen scheenplaten. Op zij hangt een geweldig zwaard en in zijn hand is een speer van drie a vier meter met een ijzeren punt. Op zijn rug draagt hij dan nog een zware met ijzer beslagen knots. Deze schrikwekkende verschijning is Goliath. Hij is afkomstig uit Gath waar een gehele familie van deze reuzen woonde.

David ziet hoe deze kampvechter halverwege in het dal afdaalt en daar begint te schelden en te schreeuwen. Zijn daverende slem dringt door in het leger der Israëlieten. “Waarom komt u niet vechten?” roept hij. “Ik ben een Filistijn, en u bent slaven van Saul. Kiest een man onder u, die met mij durft te vechten. Als hij mij ver­slaat, dan zullen wij uw slaven zijn, maar als ik hem versla, dan moeten juliie onze slaven zijn en ons dienen.”

Doch niemand van de Israëlieten komt in beweging. Ja de voorsten deinzen verschrikt achteruit. Niemand durft deze zwaarbewapende reus aan te vallen. Ook Saul niet, hoewel hij toch de vorst d.w.z. de voorste in de strijd moest zijn. Saul weet: de Geest des Heren, die hem eenmaal moed gaf Nahas aan te vallen, heeft hem verlaten.

Tot zijn grote verwondering merkt David, dat niemand de strijd aandurft, hoewel hij om zich heen enkele mannen hoort vertellen, dat Saul rijkdom en zijn oudste dochter Merab als vrouw beloofd heeft aan de Israëliet, die Goliath verslaat. Komt, ondanks deze grote beloning niemand naar voren? David vraagt verwonderd als hij deze prijs hoort aan een van de mannen: Wat zal men de man doen, die dezen Filistijn verslaat? En hij voegt er aan toe: “Wat is deze eer. dat hij de slagorde van de levende God durft te honen?” Het is of David wil zeggen: kracht betekent immers niets tegenover de macht van onze God? Eliab de oudste broer van David begrijpt op­eens dat David met deze reus zou durven vechten. Hij ergert zich daarover. Hij is toch al jaloers op Davids plaats aan het hof. Wat doet David hier? Wil hij soms roem en eer be­halen? “Waarom ben je eigenlijk hier gekomen” vraagt hij nijdig. “En wie past er nu op die paar schapen? Ik ken je roekeloosheid en vermetelheid wel.”

Doch David zegt rustig: “Wat heb ik je gedaan? Ik mag toch wel wat vragen?” Dan draait hij zich om naar de andere omstandersen vraagt opnieuw naar de beloning die Saul aan de overwinnaar zal geven. Hierdoor gaat men natuurlijk op hem letten en al spoedig is er een, die aan Saul vertelt, dat er een jonge man is, die in het geheel: niet bang is voor Goliath.

  1. v.d. B.

 

Alleen de man des gebeds kan God aanbidden in geest en in waarheid. Anderen gelijken op kruidje- roer-me-niet; gedurende de aanbidding, geroerd de onderwijzing en in de tegenwoordigheid des Heilige Geestes, schrompelen ze als ’t ware in­een en buigen het hoofd en worden ernstig, maar zodra hebben zij niet de kerk verlaten, of zij leven weer op en gaan op de oude weg voort.

Sadhoe Soendar Singh.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Zo heeft ook Christus zichzelve niet de eer toegekend hogepriester te worden, doch Hij, die tot Hem sprak’. Mijn Zoon zijt Gij, heden heb Ik U verwekt; zoals Hij ook op een andere plaats spreekt: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. (Heb. 05:05-06).

Het was wel een zeer bijzonder ambt onder Israël, het ambt van hogepriester. Het was geen ambt, dat door de mens was ingesteld. Integen­deel. Wie zou uit zichzelf de euvele moed heb­ben tot voor Gods aangezicht door te dringen in het duister van het Heilige der Heiligen. Al zou iemand gekomen zijn met het grootste offer: in de hand van een zondaar werd ieder offer onrein, het is niet eens voldoende om de eigen levens­schuld te verzoenen. Neen, het is niet de mens die zichzelf opwerpt als bemiddelaar, tussen God en zijn medemensen. Het is God zelf die in oneindige liefde zich neerbuigt tot het volk en een mens verkiest, hem aanwijst en zegt: u zult hogepriester zijn. Nadat zo’n mens eerst zelf gereinigd is, daarna is hij, en hij al­leen, de geroepene om voor zijn volk te offeren en te bidden.

Daarom is alle eigenwillig aanstellen van pries­ters, zoals dit bijv. voorkwam bij de Jahwè-dienst rondom het gouden Kalf, reeds op zichzelf een aantasten van de souvereiniteit Gods. Het is in wezen afgodendienst, daar men aan mensen de macht geeft die alleen aan God toekomt: het aanstellen van een bemiddelaar.

Zo zegt nu de Bijbel ook van Christus, dat Hij zichzelve niet de eer heeft toegekend hogepriester te zijn, doch dat Hij door God is aan­gesproken als hogepriester. Hij heeft niet die eer zelf gegrepen, neen Hij is het, zegt onze tekst, zoals Hij de Zóón is. Het zoonschap geeft men ook zichzelve niet, God geeft het van eeuwigheid aan de Zoon. Zo is dit Zoonschap de wortel van Zijn priesterschap: beide zijn van eeuwigheid. Als een waarachtig hogepriester is Hij nu voor ons binnengetreden in het Heilige der Heilige. Daar, in het diepst van het Vaderhart, waar geen schepsel ooit kan doordringen, daar doet Hij Zijn werk voor Zijn volk. Daar heeft Hij het offer van Zijn eigen bloed gebracht, daar pleit Hij voor ons.

Hierin wordt de grote liefde Gods openbaar, dat Hij ons zo’n Hogepriester heeft geschon­ken: barmhartig en getrouw; heilig, zonder schuld of smet, gescheiden van de zondaren en boven de hemelen verheven, die niet van dag tot dag eerst offers voor zijn eigen zonden behoeft te brengen.

Maar daarom is het ook zo’n grote zonde als wij ooit buiten Hem, de door God geroepen Hogepriester willen doordringen tot God. Alle leer, die de Christus niet als enige middelaar aanneemt, is opstandigheid tegen God, al spreekt ze in schone woorden van gehoorzaamheid en levenswijding. Het is met vuile schoenen en on­reine handen trachten door te dringen in Gods nabijheid. Wie denkt zonder de grote Hoge­priester tot God te kunnen komen, diens zondi­ge melaatsheid zal als bij Uzzia uitbreken en hem beschaamd doen vlieden van Gods heilige nabijheid.

De door God aangestelde aardse hogepries­ter kon zonder enige zondige zelf overschatting zeggen: “Ik ben de weg tot God”. Hij kon dit zeggen, omdat hij de enige was die door God als bemiddelaar was aangesteld. Zo, doch dan in geheel enige zin, spreekt Christus krachtens zijn hogepriesterlijk ambt: “Ik ben de weg, niemand komt tot de Vader, dan door Mij.”

Ja, dit zal tot in alle eeuwigheid zo blijven. Zijn priesterschap is niet tijdelijk zoals dat der sterfelijke priesters, zijn priesterschap is eeuwig, krachtens een onvernietigbaar beginsel n.l. Zijn Zoonschap (Heb. 07:15). Daarom zullen wij ook in de eeuwige zaligheid slechts door Hem tot de Vader kunnen gaan. Wel zullen wij als priester God dag en nacht dienen in Zijn tempel (Openb. 07:15), doch slechts de Hogepriester gaat in het Allerheiligste.

Doch deze Hogepriester kan zeggen: “Wie Mij ziet, ziet de Vader.” In Hem woont al de volheid van liefde, wijsheid en genade des Vaders, lichamelijk.

Dat wij dan nu reeds door de verlichtende werking des Geestes, onze Heiland meer zoe­ken te kennen, want in Hem leren wij de Vader kennen. Als wij verborgen zijn in Christus, wel dan treden wij door Hem in de meest innige gemeenschap met de Vader.

Laten we in deze Hogepriester, met volle vrijmoedigheid binnentreden in het heiligdom, in volle verzekerdheid des geloofs, want Hij, die ons deze onbegrijpelijke zaligheid beloofd en geopenbaard heeft, is getrouw.       

  1. v.d. B,

 

Wij ontvingen dezer dagen een brochure getiteld: “De betekenis van de Heilige Geest in het leven van Gods kinderen.” Dit boekje bevat verschillende gedachten van de bekende schrijver A. B. Simson en zijn genomen uit zijn werk. De Kracht uit de Hoogte”. Het is vertaald door Mej, W. Vermaat (Wilma) en Jonkvrouwe Hartsen.

We kunnen ieder aanraden zich dit kleine werkje aan te schaffen. De prijs kan geen bezwaar zijn. Tégen storting van fl. 0.20, ten name van Jonkrouwe Hartsen, wordt het boekje U toegezonden! Voor degenen voor wie het storten van dit kleine bedrag nog te moeilijk is, zijn zelfs present-exemplaren beschikbaar.

Over de plaats van de Heilige Geest in het leven van de Here Jezus Christus en over de Heilige Geest als Trooster vindt U hier zeer schone gedachten. Jammer is het dat over de gaven, die de Heilige Geest aan de gelovigen wil schenken, niet wordt gesproken.

Dit gemis neemt niet weg, dat we dit boekje van harte aanbevelen.           

  1. v.d. B.

 

 

1941.09

Een volle overgave.

“Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat u uw licha­men stelt tot een heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst.” (Rom. 12:01).

Hoe gevoelen wij het bijzonder in deze tijd waarin we leven, dat alleen een leven, volkomen Jezus Christus gewijd, ons in staat zal stellen alles te kunnen overwinnen wat op ons levenspad komt, en Gods kinderen te zijn, die in de Here willen dienen. Zulk een hoge roeping stelt de Apostel Paulus ons hier voor en, niet alleen maar het weten dat we door enge poort der verlossing gekomen zijn, maar we ook de smalle weg van de heiligmaking bewandelen, waarin we van stap tot stap meer gelijkvormig gemaakt worden aan het hemelse voorbeeld. Christus Jezus.

Zulk een leven noemt Paulus: onze redelijke godsdienst. Hoeverre is het Christendom algemeen van zulk een standaard afgeweken. Hoe weinigen zijn er toch, die de gehele weg met de Heiland willen gaan, al gaat deze weg dan door het afleggen van eigen begeerten en lasten, die ons zouden verhinderen de kroon des levens te ontvangen, als straks Christus zal schijnen.

Een volkomen overgave, een levende en heilige ­offerande is, wat van ons verwacht wordt, en ja op welk een wijze wordt het ons voorgesteld. Welk een tederheid van liefde spreekt uit deze woorden. Het is hier niet de mens, noch Paulus, maar Christus door Paulus, die ons bidt zulk een leven van dienende liefde Hem aan te bieden. Het is geen koude, harde, wettische eis, die gesteld wordt, maar het is de liefdesstem van de Heiland, die ons er om bidt en smeekt. Het is als het ware of Hij, de Gekruisigde, onze kamer of vergaderplaats binnentreedt met dezelfde liefelijke ogen, die Hij had, toen Hij op aarde was. Het is dezelfde wonderlijke stem, die tot ons begint te spreken, die stem, die lippen, die eenmaal de woorden des levens spraken en die nu spreken tot in het binnenste van ons hart. Hoe stil zouden we zijn opdat we geen woord zouden missen van datgene, wat Hij spreken zou. In ons hart zou misschien zoveel zijn, wat we Hem zouden willen vragen en waarvoor wij Zijn genade en barmhartigheid zouden willen inroe­pen en plotseling, dan opent de Heiland Zijn mond en horen wij de Schepper aller dingen, die alles kan gebieden, en wiens bevel duizenden Engelen gehoorzamen en uitvoeren.

Hij is de eeuwige en volmaakte liefde. Hij beveelt niet, noch eist met gestrengheid, maar Hij bidt, smeekt ons met een wonderbare liefde, om ons, arme wormpjes, geheel aan Hem over te geven. En deze, onze Christus, als wijzende op de wonden in handen, voeten en zijde, zegt tot u en tot mij: “Ik bid u” – bij de nood der wereld, die sterft; bij de korte tijd die ons nog rest; bij de kortstondigheid van uw eigen leven; bij het nachtelijk uur wat aangebroken is – “Ik, die Mij geheel voor u gegeven heb, Ik bid u, stel uw lichamen tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande.’.

Heeft dan Christus recht op zulk een volkomen overgave? Zeer zeker. Het is het enige ant­woord op zulk een liefde, en de Heer zegt tot u en tot mij: “De Heer heeft het van node .”

Hoe wonderbaar, dat Christus, die alles bezit, tot ons mensenkinderen zegt: “Ik heb het van node  “

Het is toch in de wereld zo: de wereld vraagt alles en is niet tevreden met een gedeelte. En toch, hoevele kinderen Gods, die alles, maar dan ook alles aan het offer van Christus te danken hebben, willen de Heiland tevreden stellen met een leven, dat maar zeer weinig gelijkt op zulk een offerande, waarvan ons tekstwoord spreekt.

Een overgave aan Christus is het antwoord op Zijn liefde, is het ja woord geven op Zijn bidden. Maar dan ook alles geven, hoe duur de prijs ook moge zijn.

Vergeet niet, kind van God: u bent duur ge­kocht. U behoort uzelf niet meer toe; u kunt uw leven maar niet leven, zoals u dat zelf denkt uit te leven; u behoort Christus toe, maar dan ook met alles. De Here, de eeuwige Ko­ning zegt: “Ik heb u van node “, met uw tijd, gaven, krachten, geld en huisgezin

U hebt niet meer de vrije beschikking er over hoe u uw vrije tijd besteedt, maar het wordt nu alles in Zijn dienst gesteld. En het is dan zo: we kunnen geen ware vreugde en blijd­schap hebben, als we niet weten, dat ons lichaam dienstbaar is aan de liefdedienst van Christus.

Voorwaar, het zal u veel kosten, maar het be­wustzijn, dat de Christus der liefde Gods ons zulks bidt, zij ons genoeg.

U voelt het: u behoort uzelf niet meer toe, u bent het persoonlijk eigendom des Heren ge­worden. Hij kan u bevelen deze weg van de dood aan eigen zelf-leven te gaan, een weg die uitkomt in het volle leven met Christus, waar we dan gebonden zijn op Zijn altaren.

We geven ons dan niet één keer aan Hem, die ons lief heeft met een eeuwige liefde, maar dag bij dag, als een levende en heilige offerande Gods, totdat Hij komt.

“Uw liefdedienst, o God! is heerlijk

En vrolijk ’t pad van uw geboon.

Uw lieflijkheên zijn meer begeerlijk.

Dan alle schatten van een kroon.

P.K.

 

Achter de wolken schijnt ook de zonne,

Al wat hier ons oog niet ziet

is toch bekend bij God.

 

Schriftstudie.

De verheerlijking op de berg. (Luc. 09:27-28).

Wanneer Petrus aan het einde van zijn loopbaan de dingen overdenkt, die zijn leven in beroering hebben gebracht, dan ziet hij daarin zijn prediking aangaande de kracht en de toekomst van onze Heren wel als de meest belangrijke. (2 Petr. 01:16).

De grondslag van dit evangelie lag niet alleen in de kennis der profetieën aangaande Jezus’ wederkomst, maar ook in de aanschouwing van het daarmee verschijnende Vrederijk op aar­de. Aan Petrus toch is het vergund geweest om één nacht van zijn leven te vertoeven in het nedergedaalde Godsrijk in de nabijheid van de glorierijke Koning. Hij hoorde tot degenen, van wie Jezus sprak, dat zij voor hun dood dit rijk zouden gezien hebben (2 Petr. 01:27).

We zullen trachten aan te tonen, dat we in deze geschiedenis vele elementen terugvinden van het komende Christus’ rijk.

Drie discipelen worden op een hoge berg gebracht. (Matt. 17:01). Deze berg stelt de centrale plaats der Godsregering in dit rijk voor die door Ezechiël een zeer hoge berg genoemd wordt (Ez. 40:02) en Jesaja profeteert dat de berg van het Huis des Heren verheven zou worden boven de heuvelen (Jes. 02:02). Indien wij de letterlijke opvatting van dit laatste aanvaarden, dan vindt deze gedachte steun in (Openb. 11:01) waar van een grote aardbeving gesproken wordt en in (Zach. 14:04-05) waar staat, dat de Olijfberg in tweeën zal gespleten worden tijdens een grote aardbeving. In beide plaatsen wordt genoemd verschijnsel in verband gebracht met de komst van het Godsrijk.

Petrus noemt hem de heilige berg, waaraan de gedachte ten grondslag ligt, dat hierop de heer­lijkheid des Heren zou wonen. (Zach. 08:03) In de wolk (vs. 34) waar Mozes en Elia ingaan, zien we de kenbare tegenwoordigheid Gods. Zoals zij eenmaal het teken was van een theocratische regeringsvorm tijdens de woestijnreis van het volk Israël, zo zal zij ook dan zijn boven alle woning van de berg Sion tot een beschutting over alles wat heerlijk is, en zouden we er bij kunnen voegen – wat verheerlijkt d.w.z. de Here gelijk geworden is.

(Jes. 04:05). Eenmaal zal Jezus met al Zijn heiligen op de Olijfberg nederdalen om Zijn koninkrijk in bezit nemen. (Judas 01:14; Zach. 14:05). Al zijn heiligen; dat zijn de in Jezus ontslapenen en zij die een punt des tijds veranderd worden. Mozes hier de vertegenwoordiger van allen, die door dood en opstanding in dat koninkrijk komen. Over zijn lichaam is er getwist met de duivel, “dat hij als man (vs, 30) in heerlijkheid verschijnen kon (vs. 35). We lezen toch dat Michel de Archangel twistte met de duivel en handelde over het lichaam van Mozes.

(Judas 01:09). Zo ook ontrooft Jezus als de geweldige de duivel zijn prooi en schenkt Hij in de opstanding Zijn kinderen een verheerlijkt lichaam. (Heb. 02:04).

Elia is type van de tweede groep, die dat heerlijk rijk binnentreedt zonder sterven. Beide groepen zijn gelijkvormig aan het verheerlijkte lichaam van Jezus. (Filip. 03:21). In Jezus zelf vinden we deze beide verenigd. Hijzelf wordt hier verheerlijkt in een punt des tijds, maar hij is ook de eerstgeborene uit de doden. Vanuit de wolk is het voor hen mogelijk met hun verschijningslichamen als koningen te heersen op de aarde. (Openb. 05:11). De hemelen, die in deze bedeling nog gesloten zijn, worden bij Christus’ komst gescheurd. (Jes. 64:01). En uit een geopende hemel stijgen en dalen de enge­len Gods op de Zoon des Mensen.

(Joh. 01:52). Nu nog dekt Hem met majesteit der wolken donkerheid, maar dan vestigt Jezus Zijn troon. Zijn aangezicht werd veranderd en Zijn kleding wit en zeer blinkende (vs. 29). Zo staat er in (Joh. 12:41), dat ook Jesaja eenmaal de heer­lijkheid van Jezus mocht zien. Hij zag de Here op een hoge verheven troon en hij hoorde zeggen (wat wij nu nog niet kunnen zeg­gen): “de ganse aarde is van Zijn heerlijk­heid vol.” Hij zag de Koning, de Here der heirscharen. (Jes. 06:05).

Ja, eenmaal zal de aarde vervuld zijn met de kennis van de heerlijkheid des Heren.

(Hab. 02:14) Uit de Engelse vertaling. Niet alleen vervuld zijn met de kennis des Heren, zoals we lezen in (Jes. 11:09), maar met de kennis van Zijn heer­lijkheid.

Dit is alleen mogelijk, wanneer Hij in glorie is verschenen. In Petrus, Jacobus en Johannes zien we op het tijdstip van de verheerlijking op de berg de vertegenwoordigers van Israël naar het vlees van het toekomstige koninkrijk. (Ez. 37:21-27). De grote schare die Hem tege­moet kwam (vs. 37) aan de voet van de berg stelt de natiën voor, die naar de wortel van Isaï zullen vragen (Jes. 11:13) of die zullen zeggen: “Komt laat ons opgaan tot de berg des Heren” (Jes. 02:03).

We zien zo in de berg der verheerlijking een verkleinde reproductie van wat eenmaal hier op aarde zal zijn.

Het aanschouwen van deze heerlijkheid heeft alle vaagheid bij Petrus verdreven. Daarom schrijft hij ook: (2 Petr. 01:19 N. Vert.) “Wij achten het profetisch woord daarom des te vas­ter.” Het vaste profetische woord is nu in zijn leven vastigheid geworden.

Petrus geloofde in het fundament van het Goddelijke Woord, maar die nacht leidde God hem in Zijn schatkamers.

En zo bidden wij ook: “Geef ons Here een bijzondere opening van Uw Woord aangaande Uw kracht en Uw toekomst, want hoe meer wij onze gedachten richten op de heerlijkheid van Uw komend rijk, hoe minder wij ons laten verwarren en beangsten door deze duistere tijden.

J.E. v.d. B.

 

De Heilige Geest.

Behalve van de Vader en de Zoon, lezen wij ook menigmaal van de Heilige Geest, die van alle andere hemelgeesten onderscheiden is, en Zijns gelijken niet heeft. – Hij wordt evenals God “Geest” (wind) genaamd, wegens Zijn alomtegenwoordigheid, kracht en werkin­gen. De wind blaast waarheen hij wil. Een biddend en smekend mens vervult Hij. (Johannes 3; Handelingen 2). De naam Heilige Geest ziet op Zijn wezen en werk. Geschiedt de roeping door de Vader, de verlossing door de Zoon, de heilig­making wordt door de Heilige Geest vol­bracht. Jezus noemde Hem: de “Geest der waarheid”, die van de Vader uitgaat, en dus in God is, en uit God, tot en over en in ons komt en werkt. Daar God een drie-enig-God is, is de Heilige Geest ook “liefde” en heet Hij evenals Christus, de Parakleet of Trooster en Voorspraak (Joh. 14:16; 1 Joh. 02:01).

De mens heeft behoefte aan troost, d.i. aan waarheid, werkelijkheid en aan de vervulling van de heerlijke beloften Gods, welke in Christus amen en werkelijkheid zijn.

Het blijkt klaar dat de Heilige Geest, God” is. d.i. de derde persoon in de drie-eenheid. Petrus noemde het bedrog van Ananias en Saffira tegen de Heilige Geest, een liegen tegen God. Hij is alomtegenwoordig, kan overal over­tuigen van zonde en Zijn troost mededelen. Hij onderzoekt alle dingen, en kent niet alleen de geheimen van alle mensen. maar weet ook de gedachten Gods. (1 Kor. 02:10; 1 Kon. 09:39). De Heilige Geest kent de toekomst. De Heilige Geest” zegt Paulus, zegt duideliik dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van ’t geloof.” (1 Tim. 04:01). Zich verharden tegen Gods stem, heet een verharden tegen de Heilige Geest. (Ps. 095:007; Heb. 03:07).

Onze lichamen worden tempels van de Heilige Geest genaamd; en een tempel is een huis Gods. (1 Kor. 03:16; 1 Kor. 06:19). De naam van de Heilige Geest is zódanig met de naam van de Vader en van de Zoon verbonden, dat Hij even gelijk aan God moet zijn; daarom worden we in Zijn Naam gedoopt en hebben we ge­meenschap met Hem, evenals met de Vader en de Zoon (2 Kor. 13:13),

Ook Zijn werkingen bewijzen niet minder dat Hij waarachtig God is. Hij heet de Geest Gods” en de Geest der levendmaking.”

Zijn doel is dat wij Christus kennen, bewon­deren en aanbidden zouden, en daarin ons hoogst genot en levensvreugd smaken zouden.

De Heilige Geest kwam om Christus’ geeste­lijk lichaam te formeren, een bruid te zoeken, te zalven en haar tot onderpand te zijn van de volle eeuwige verlossing; en de Christus te zal­ven, opdat Hij de doper des Heilige Geestes mocht zijn.

De Heilige Geest is gekomen om Christus’ dienaren tot een kracht en getuige Gods te ma­ken (Hand. 01:08), hen te bekwamen, af te zonderen, geestelijke gaven mee te delen en hen in alle waarheid te leiden. Zonder de Heilige Geest geen ware arbeiders Gods.

Voorts kwam de Geest der waarheid, om der Gemeente wil, opdat zij zou leven door Hem en met Hem zou wandelen en van Hem gees­telijke woorden leren; gaven en vruchten te ontvangen en te openbaren, haar zekerheid der zaligheid te geven, te troosten en te verheerlij­ken; en haar de kracht te schenken, God te dienen en te aanbidden in geest en in waarheid. Verder, om door haar tot de wereld te spreken en door haar de zondaar te overtuigen.

De Heilige Geest kwam over ons, geliefde om des Vaders wil, dat is om Zijn belofte te vervullen en Gods volk tot profeten te make d.i. mannen en vrouwen vol van geloof en de kracht, welke met vrijmoedigheid, door de Geest gedreven, de Schrift zouden vervullen; “ik heb geloofd en daarom sprak ik”. De Geest en het geloof spreken en verheerlijken God. Ook kwam de Heilige Geest om Zich-zelfs wille, want Hij is de Here en de Geest der vrijheid en kwam op aarde om alle terreinen voor zich op te eisen, en absoluut alleen te heersen; en wie Hem weerstaat, weerstaat God. Tot slot, de Heilige Geest kwam omwille van het Evangelie. De letter doodt, maar de Geest maakt levend. De letter is niet dood, maar doodt om der overtreding wil. De Geest maakt levend om der genade wil, en Christus’gehoorzaamheid. Het Evangelie heet nu: het woord der bedie­ning des Geestes. (2 Korinthe 3).

Zonder de Heilige Geest waren wij nog in zonde en ongeloof, in dood en ellende. Wij behoren God wel dankbaar te zijn voor de uit­storting van de Heilige Geest!

Moge de Heilige Geest ons genadig zijn, en Zich over ons ontfermen.           

  1. R.

 

Voor de jeugd.

David tot koning gezalfd.

In de mooie velden rondom Bethlehem, waar eenmaal Ruth aren raapte voor haar schoonmoeder, hoedt een jonge man de kudden van zijn vader. Het is David, de jongste zoon van de oude Isaï.

Hij is mooi van uiterlijk en – terwijl de meeste Joden zwart zijn – is hij blond. Mis­schien komt dat, omdat hij de kleinzoon is van Ruth, de Moabietische, die gehuwd was met Boaz.

Toch is David niet tenger, integendeel, hij is een forse, sterke jongeman, al is hij niet zo lang als zijn oudere broers. Een herder moest in die dagen een dapper man zijn, want in de eenzame velden loerden dikwijls de roofdieren en David had dan ook al eens een beer en zelfs eens een leeuw doodgeslagen, toen ze een schaap trachten te roven.

Nu echter zit hij rustig bij de grazende kudde. Op zijn knieën ligt een harp of liever een citer met acht snaren, waarover zijn vingers tokkelend glijden. Tegelijk zingt hij een lied dat helder opklinkt in de stilte. Het is een een mooi lied, die hij maakte om God te eren. Een van de psalmen. Hoor, hoe hij zingt: De Heer is mijn Herder: mij zal niets ontbreken, Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Doch zie, daar komt iemand aan om hem te vragen of hij thuis wil komen. Zonder dat David het weet, is vandaag de de profeet Samuël in Bethlehem gekomen met een bijzondere opdracht van God. God had tot hem gezegd: Hoe lang treurt gij nog om Saul, die ik toch verworpen heb? Vul uw hoorn met olie en ga heen. Ik zal u zenden naar Isai in Bethlehem, want ik heb een van zijn zonen tot koning verkozen”. Doch zo achterdochtig is koning Saul reeds geworden, dat Samuël had gevraagd: “Hoe moet ik dit doen? als Saul het hoort, zal hij mij doden.- God heeft toen Samuël opgedragen een offer te gaan brengen.

Als Samuël in Bethlehem komt, vragen de oudsten van het dorp hem angstig, waarom hij op zijn oude dag nog zo’n reis maakt naar hun dorp. Samuël nodigt hen dan vriendelijk uit om op de offermaaltijd te willen komen, die morgen zal worden gehouden. Daarna neemt hij voor de nacht de intrek in het huis van Isai.

Op Samuëls verzoek komen de zonen van Isai een voor een de kamer binnen. Het zijn lange, stevige mannen. Als Samuël opziet naar Eliab, de oudste, denkt hij: Dit is zeker degene, die ik moet zalven. Doch neen. God zegt hem: Deze is het niet!”

De tweede is Abinadab. Weer moet Samuël zeggen: “Deze heeft de Here niet verkoren”. Dan roept Isaï Samma, doch ook deze is niet de toekomstige koning.

Zo gaan de zeven zonen van Isai voorbij Sa­muël en verwonderd vraagt Samuël aan Isai: “Zijn dit al uw zonen?”

“Och nee” zegt Isai. “de jongste is nog op het veld; hij hoedt de schapen”.

Isaï had het niet de moeite waard geacht om deze te laten roepen” ‘t Zal hem toch wel niet zijn”, heeft hij gedacht.

Maar nu zegt Samuël: Laat hem halen, want wij zullen niet gaan eten voor dat hij gekomen is.” Zo wordt David van ’t veld gehaald en als hij binnenkomt met zijn slinger op zij en zijn her­dersstaf bij zich, zegt God tot Samuël: “Sta op, zalf hem, want deze is het “

Hoe verwonderd is David als Samuël opstaat en de zalfolie over hem uitgiet. Hij, de onbeken­de, door zijn broeders zelfs wat geminachte jongste van het gezin, die altijd achter de schapen had geleefd, is door Samuël tot koning over Israël gezalfd – koning inplaats van Saul.

Er moet echter nog heel wat gebeuren, er zullen nog veel lange jaren voorbijgaan eer David rustig als koning zal regeren.

Met Saul gaat het steeds slechter. Door de ongehoorzaamheid is de blijde zekerheid, dat hij Gods dienaar is, van hem weggenomen. Zijn leven wordt steeds somberder, ja God laat zelfs toe dat een boze geest hem plaagt en hoe lan­ger hoe meer zijn geest beheerst. Hij krijgt ogenblikken van sombere waanzin. Dan durven zijn hovelingen bijna niet bij hem te komen. Dan staren zijn ogen wild en voelt hij zich door allen bedrogen en verlaten. De hovelingen wil­len voor Saul nog doen wat ze kunnen. Tegen deze ziekte helpt echter geen gewoon medicijn, misschien dat mooie rustige muziek hem helpen zal. Laat ons iemand gaan zoeken” zeggen ze bedeesd “die voor u op de harp kan spelen als de boze geest u weer verschrikt.”

Saul vindt het goed.

Een van de hovelingen weet zich te herinne­ren, dat hij eens in Bethlehem een jonge man mooi heeft horen spelen op de harp: David, de zoon van Isaï.

Zo komt David aan het hof. Hoe wonderlijk zijn Gods wegen. Saul vermoedt in het geheel niet, dat David juist degene is, die in zijn plaats tot koning is gezalfd. O neen, wie denkt daar­aan als deze eenvoudige jonge man zacht de to­nen doet klinken van zijn harp. Hoe heerlijk is dit voor Saul het is een verademing. Hij gaat van David houden en wil hem altijd dicht bij zich hebben. David moet zijn wapendrager worden, het is een dappere flinke jongeman en …. als de boze geest Saul weer plaagt, dan neemt David stilzwijgend de harp en onder het spelen ontspannen zich de verwrongen trekken van Saul en het wordt weer voor een tijd stil in zijn angstig, opgejaagd gemoed.

  1. v.d. B.

 

Als de ziel sterft. (gedicht)

Uit verre horizon zwol aan een stralend licht,

een glanzend licht, dat blij de aarde streelde.

En al dat licht, zeer blank en opgericht

trad stil de ziel door bloesem-zware weelde

droom-zeker naar haar heil.

 

De schaduwen van blinkend-witte wolken aan de lucht

vergleden over ’t gras, er was gerucht

om haar van bloemen, die de wind bewoog.

En in haar vochtig oog ging ’t licht des hemels zingen,

lichtnevels, die heel wijd haar als een klok omvingen

 

En alle licht was liefde uit des Vaders hand,

geen zon gaat onder in dit licht-doordrenkte land.

Toen over heuvelen kwam Eén haar tegemoet;

– o hart, o hart draag nog dit groot verlangen –

Zijn blik was liefde-vol. Zijn naam is zoet

als weelde van jasmijn. De lucht was vol gezangen.

er was muziek van citers en geschal,

de lucht weerkaatste ver geluid,

een lied van duizend stemmen viel als waterval

den glazen koepel van de hemel uit.

 

Haar liefde hief al liefde’s schat Zijn liefde tegemoet,

zij boog het hoofd, voor haar gaf Hij aan ’t kruis Zijn godd’lijk hartebloed;

Hij was het die langs aardse weg haar leidde

tot waar geen afstand en geen tijd meer scheidde,

nu klonk Zijn stem in haar als zingend kristallijn:

“Kom liefste, kom, gij zijt nu eeuwig Mijn”

o hart, o hart, uit aardse stof genomen

wek deze liefde niet, voordat ’t haar lust te komen.

H.v. d. B.

 

Vragenrubriek:

Mej. v. G. te S. vraagt, wat de vermaning in Openbaringen aan de zeven gemeenten “Wie oor en heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt”, voor ons persoonlijk leven betekent.

Antwoord.

Er wordt hier gesproken over een luisteren naar de Heilige Geest. Zoals de Geest eenmaal de zeven Klein-aziatische gemeenten waarschuwde, vermaande, vertroostte en bemoedig zo wil Hij dat nu ook nog doen door de geest der profetie. (1 Kor. 14:03).

Hoe meer de schaduwen van deze donkere tijd over ons leven vallen, hoe meer wij de geestelijke rietstaven waarop wij leunden verbroken zien, des te meer zullen wij aangewezen zijn op de alleen-leiding van de Heilige Geest. Onze oren zijn nog te zeer geneigd om te luisteren naar wat anderen zeggen en wij verwachten het antwoord op de vragen in ons leven maar al te vaak van onze leidslieden, ons programma’ van beginselen, onze vrienden, ons verstand en misschien ook wel eens van ons gevoel. En ofschoon deze dingen niet altijd te verwerpen zijn kunnen zij toch nooit de directe leiding van de Geest vervangen.

Openbaringen twee en drie staan bijna geheel in de eerste en tweede persoon. Het is het rechtstreeksche Ik, Jezus en gij gemeenten te Klein-Azië. Van dat spreken in de onbepaalde vorm over Jezus en Zijn dienst moeten wij terug. Het moet worden Hij en ik. Oren heb­ben zij, die de stem van de Meester door de werking van de Geest opvangen.

Gelooft u, dat de Geest rechtstreeks tot u wil spreken? Gelooft u, dat de Geest u in al de waarheid zal leiden, dat Hij de toekomende dingen verkondigt en dat Hij Jezus in u wil verheerlijken? (Joh. 16:13-14) Durft u dit aan of vindt u dit vertrouwen op de leiding van de Geest een sprong in het duister? Zouden wij op deze manier vaste bodem ver­liezen?

Neen, want zovelen als er door de Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods- (Rom. 08:14).

Hoe weet u, dat u een kind van God is?

Immers omdat Gods Geest getuigt met uw geest. U verstaat dat met het geestelijke oor en geen mens op de ganse wereld zou u deze zekerheid kunnen ontnemen.

In dezen intieme omgang met de Vader door de Geest is Jezus ons voorgegaan. Een­maal bad Hij in de grote nood van Zijn leven: “Abba Vader”. En omdat wij zijn kinderen zijn, zo heeft God ook de Geest van Zijn Zoons in onze harten uitgestort, die roept: Abba Vader! (Gal. 04:06),

Geve de Here u en ons allen genade om die inwoning van de Geest steeds meer te mogen beseffen.

J.E. v.d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Misschien zullen er tien gevonden worden. (Gen. 18:32).

Hoe heeft Abraham geworsteld om het behoud van Sodom. Hij, de rechtvaardige, smeekt pleit of God deze goddeloze stad met zijn onnatuurlijke zonden wil sparen, terwille van rechtvaardigen. Ook hierin is Hij een vader van de gelovigen, iets van zijn barmhartigheid moet toch ook in ons gevonden worden, willen wij zijn kinderen heten.

In de ellende van onze dagen moet er bij ons zijn een volhardend zoeken van Gods aangezicht om het behoud van deze zondige wereld, haar ondergang zich ten volle heeft waardig gemaakt; om het behoud van ieder volk, dat in worsteling dreigt onder te gaan; om iedere stad, die aan de vernieling ten prooi valt; om ieder mensenleven, dat ten dode gegrepen is.

Helaas vinden we menigmaal een ander verlangen. Het verlangen, dat in het hart van Jona was: laat nu Gods straf maar ten volle komen over hen, die het verdienen. Ja, velen zijn zelfs geneigd God van onrecht te beschuldigen, als het niet volgens hun wensen gaat en zij de rechtvaardige vergelding in hun dagen niet aanschouwen.

Het is merkwaardig hoe groot de omkeer is, die bij velen heeft plaats gehad. Enkele jaren geleden, toen het hun zelf niet raakte, vonden ze het onbegrijpelijk, dat God de oorlog toeliet op de wereld. Hoe kon Hij al deze jammer en ellende gedogen: Hij is immers liefde. De vraag of de wereld door gruwelijke zonden zich deze straf niet waardig had gemaakt, lieten zij onbeantwoord. Volgens hen moest God al deze zonde maar door de vingers zien. Neen, ook toen was hun houding tegenover God en de we­reld niet gelijk aan die van Abraham. Bij Abra­ham vinden we naast de barmhartige voorspraak een diepe eerbied voor Gods rechtvaardigheid. “Zou de Rechter van de ganse aarde geen recht doen?” Hij erkent ten volle, dat Sodom zich de ondergang heeft waardig gemaakt. Hij ziet de grootheid van haar schuld, doch hij denkt ook aan het leven van de rechtvaardigen. Zijn pleiten op Sodom berust dan ook niet op een vergoelijken van de grote schuld van die stad, maar is een beroep op de rechtvaardigheid en liefde Gods.

In onze donkere dagen vinden we van de algemene mensenliefde en broederschap van enkele jaren geleden slechts o zo weinig terug. Het is wel gebleken dat deze op zandgrond was gebouwd. Nu het onszelf raakt, horen we tel­kens als een refrein: “Waarom laat God het onrecht toe? Waarom straft Hij niet?” Nu zou­den velen een geheel volk, een gehele stad aan de vernietiging prijs willen geven om toch alle onrecht maar gewroken te zien. Zou tot hen niet gezegd worden als tot Jona, toen deze wilde dat God Ninevé vernietigde: “Zou Ik die grote stad niet verschonen, waarin veel meer dan honderdtwintig duizend mensen zijn, die geen onderscheid weten tussen hun rechter- en hun linkerhand, daartoe veel vee? ” God denkt aan de kinderen en het vee. Zijn rechtvaardigheid doet niet, zoals bij ons, Zijn liefde te niet. Weet dit: Een onbarmhartig oordeel zal gaan over degene, die geen barmhartigheid gedaan heb­ben.

Wanneer wij werkelijk iets van Gods liefde tot de gevallen wereld in ons hebben, dat dan ook onze bede zij: “Spaar deze wereld om de rechtvaardigen die binnen haar zijn. Het zij ver­re van u, zulk een ding te doen, te doden  de rechtvaardigen met de goddelozen.”

Zal God dan geen recht doen? Zeker, alle onrecht zal gewroken worden. Duisternis zal deze aarde bedekken en de fiolen van Gods toorn zullen uitgestort worden als de mensen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen.

Doch dan zullen Gods kinderen veilig zijn. Zoals Lot werd uitgetrokken uit de onder­gang van Sodom, zo zullen de rechtvaardigen worden weggenomen eer de toorn Gods over de wereld losbreekt. Ja, tot hen zal het klinken: “Ik zal niets kunnen doen, totdat gij ingekomen zijt.”

Wij moeten geloven, dat ook nu reeds in de ellende van onze dagen God Zijn kinderen kent. Wij weten niet hóe Hij met hen is: er zullen er zijn, die door Hém wonderlijk werden be­waard: er zullen er zijn, die Hij tot zich neemt en die ogenschijnlijk mee ondergegaan zijn in de maalstroom der ellende. Misschien zal de eeuwigheid ons hier iets van openbaren. Doch sta dit steeds voor ons vast: Hij, de Rechter van de ganse aarde, zal nimmer onrecht doen. Hij, zon­der Wiens wil geen musje dood ter aarde valt, kent degenen die Hem liefhebben en zal hen nimmer verlaten of begeven.

Voor óns echter ligt de taak te bidden of God deze zondige wereld nog wil sparen, misschien dat Hij Zijn slaande hand intrekt en aan het mensdom verademing schenkt.

  1. v.d. B.

 

Het is volbracht.

Want met ene offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden.” (Heb. 10:14).

Het is alles volbracht; de mens kan en be­hoeft niets meer te doen. De Zone Gods heeft het alles heerlijk volbracht. Eens en in alle eeuwig­heid heeft Hij deze zaligheid voor ons verworven.

Het is volbracht. Ja, aan het kruis verlaten van de mensen, maar straks ook zelfs van God.

Dit woord van het kruis is een geloofswoord; het is door niemand uitgedacht. Van menselijk standpunt gezien, is niets volbracht geworden, ja, duidt alles een beliste nederlaag aan. Naar des mensen standaard is alles geëindigd in een ontzettende catastrofe. Is daarom dit kruiswoord geen hoon, geen aanklacht? Ware dit van menselijk standpunt bezien, dan is dat volkomen juist. Maar een heerlijke waarheid is het, dat het kruis werd;

“Het symbool van vervloeking en schuld.

Maar dat kruis werd de mens tot het kostbaarst kleinood,

Daar Gods wet aan het hout werd vervuld.”

De mens zegt: “het is mislukt, maar Gods Zoon zegt en roept het ons toe:”het is volbracht.

Iemand heeft eens gezegd: “De noodkreet van het kruis is een wanklank, die onbarmhartig weerklinkt door alle ingebeelde wereldharmonie maar we kunnen ons niet onttrekken. Wie de Gekruisigde ziet, moet zich op de borst slaan en zeggen: Deze is waarlijk Gods Zoon.”

Neen, dit werk van verzoening is niet vergeefs. Het is gehoord geworden in de hemel maar ook op aarde en heeft deze beide verenigd.

Bedenk, dat door het kruis van Golgotha het kwaad in de mensenharten openbaar werd. Gods barmhartigheid wordt geopenbaard en de scheiding, die de zonde had gebracht, wordt weggenomen.

Is dat woord van het kruis in uw leven reeds vervuld? Hebt u reeds de blijde boodschap van Gods verzoenende liefde aangenomen? Zie af van uzelf, lees en herlees het bovenstaand tekstwoord en laat u van deze waarheid doordringen: “Die zijn overtredingen bedekt zal niet voorspoedig zijn, maar die ze bekent en laat zal barmhartigheid verkrijgen.” (Spr. 28:13).

P.K.

 

Uit de arbeid.

Het is altijd een dag van blijdschap, indien we weer in gemeenschap mogen zijn met onze broe­ders en zusters in Amsterdam. Wij, die niet re­gelmatig de samenkomsten kunnen bijwonen, worden altijd weer getroffen door de ouderlin­ge band der liefde en de krachtige werking des Geestes in de samenkomsten. Het is a.h.w. of de gehele samenkomst na een paar minuten opgeheven wordt tot een sfeer van geestelijke vrij­heid. Men ervaart in bidden en spreken dan dat Heer tegenwoordig is. Zondag 24 Augustus waren wij met enkele broeders en zusters uit an­dere plaatsten in de geheel gevulde zaal. Onder leiding van br. Klaver mochten mijn broer en ik die dag spreken over de liefde van Christus en het verborgen leven, dat wij in Hem hebben. Broeder van Polen gaf nog een kort getuigenis, wij werden nog door een gezicht en boodschap ernstig vermaand de kruisbanier te allen tijde onder iedere omstandigheid te blijven vasthou­den en zagen tenslotte in het kruis de overwinning.

Stelle de Here de gemeente in Amsterdam nog tot rijke zegen.

  1. E. v. d. B.

Amsterdam.

Zondag 21 September sprak br. Langstraat uit Rotterdam, daar ikzelf in Delft was uitgenodigd voor een kleine kring van ernstig zoekende Christenen, om daar het Woord Gods te brengen. Het was een goed uur met elkander en men had vrijheid het Woord Gods te brengen,

De samenkomsten in Amsterdam waren ook zeer gezegend en men ontving door onze broe­der een rijke zegen. God zegent ons de laat­ste tijd bijzonder en velen kunnen daarvan ge­tuigen.

Den Haag.

In deze plaats werd een twee-daagse Confe­rentie gehouden en onze broeders en zusters getuigden van rijke zegen. Br. v. d. Brink en anderen brachten het Woord op Zondag, en des Maandags had ik het voorrecht tweemaal met het Woord te dienen, waar ook Zr. Bakker en Br. Suzan eerst een woord spraken.

Ons kwartet uit Amsterdam gaf zijn mede­werking en was voor velen een zegen.

Hoe heerlijk is het toch, dat we alles de Here ten dienste mogen stellen. Zo zijn we allen weer gesterkt geworden om verder het Lam te volgen, daar, waar het ook heen gaat.

Voorburg.

Door deze gemeente uitgenodigd, had ik het voorrecht om voor te mogen gaan met het bren­gen van Gods Woord. Ik mocht daar enkele oude bekenden weer ontmoeten, maar zag ook vele nieuwe gezichten. We mochten de tegenwoordigheid des Heren ervaren. God heeft ook daar een kleine groep van mensen, die ernstig zoeken volkomen de Here te dienen. We ge­voelen zo in deze tijd, dat we geheel voor Jezus moeten leven en dat we alles schade en drek moeten achten om Jezus te gewinnen.

De Here zegene ook onze broeders en zus­ters daar, en doe hen groeien in de kennis van onze Here Jezus Christus.

 

 

1941.08

Het vuur Gods.

Er wordt in de Bijbel veel gesproken over het vuur. Zeer veel teksten zijn er in de Schrift, Die over dit onderwerp handelen. Wanneer er over een volkomen reiniging wordt gesproken, dan is het symbool van water daarvoor niet voldoende, maar dan wordt het beeld van vuur gebruikt. “Velen zullen er gereinigd, en wit ge­maakt en gelouterd worden”. (Dan. 12:10).

Christus kon tot Zijn discipelen zeggen: “Jullie zijn nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb”. Maar er moet straks in hun le­ven nog heel wat plaats vinden: er moest nog veel gelouterd worden, ja hun leven zou gaan door het louterend vuur Gods en in waarheid zouden zij ervaren, dat Christus hen zou dopen met de Heilige Geest en met vuur. (Matt. 03:11).

We lezen in Gods heilig Woord, dat God zich openbaarde door vuur. Als Mozes, die gevlucht was voor Farao’s toorn, veertig jaren lang de kudde van zijn schoonvader hoedt in Midian, dan verschijnt God hem in een vuurvlam uit het midden van een braambos. Niet alleen wordt dit brandend braambos niet verteerd, maar ik lees, dat ook de engel van de Heer hem verscheen in deze vuurvlam. (Ex. 03:02).

Hoe wonderbaar is dit reeds, want deze Engel des Heren was de Engel des Verbonds, – waarvan in het Oude Testament zo vaak wordt gesproken, – of zoals de meesten geloven, de Christus zelf in Engelengestalte. Hij was nog niet verschenen in mensengestalte. Welk een machtige openbaring voor Mozes.

Veertig jaren lang was hij in de school Gods geweest. De bijbel zegt zo terecht: “hij was achter de woestijn”. Mozes moest de moeilijke les leren om niets te worden; het oude zelf- leven moest volkomen ophouden. Ook deze veertig jaren was het vuur Gods in zijn leven geweest. God had hem beproefd en gelouterd in de smeltkroes der ellende.

Wanneer de mens maar eens eerst “achter de woestijn” kan komen, dan wordt hij wel aan zichzelf ontdekt en ziet hij, dat veel wat hem schoon en heerlijk leek, niets anders was dan hooi, stro en stoppelen, wat verbrandde.

Laat ons bedenken, dat dit louterend vuur altijd doorgaat, het is een eeuwig vuur Gods, “en het vuur zegt niet: “het is genoeg”. (Spr. 30:16).

Hoe nodig is het toch, dat we niet misver­staan waarom en waartoe het vuur van de Heilige Geest komt in ons leven. Zovelen denken dat wanneer zij de doop in de Heilige Geest ontvangen, zij dan bijzonder het instrument zullen zijn, waardoor grote krachten en tekenen zullen worden gedaan. Zij zijn gelijk Mozes, die dacht dat de kinderen Israëls het toch wel verstaan zouden, dat door zijn hand hun ver­lossing komen zou. Maar het vuur Gods moest hem ontdoen van al zijn eigen versierselen, en dan kan God hem gebruiken.

Dat reinigend en louterend vuur komt in ieder christen, die gedoopt is met Zijn Geest, welke hem brengt in die zelfvernedering, waardoor hij niets meer bezit, zoodat het echte goud te voor­schijn komt. Dat wij toch ook deze openbaring Gods niet missen! Mozes meende het te kun­nen missen.

Dat het braambos brandde, was in het Oosterse land geen ongewoon gezicht, maar dan brandde dat slechts korte tijd, en was spoedig weer uitgedoofd, maar dit bleef branden en werd niet verteerd. Is er in ons leven zulk een vuur, dat wel brandt, maar niet wordt ver­teerd.

Het is niet hetgeen wij zeggen te bezitten, wat waarde heeft bij God. Hoeveel levens zijn als een braamstruik; kort en hevig is het vuur en dan weer zó uitgebrand. Een hoopje ver­koolde as is alles wat er over blijft.

Wordt in onze vuurvlam Christus gezien? Dan branden wij wel, maar worden niet ver­teerd, want we zijn reeds door het vuur Gods gegaan en ons hooi, stro en stoppels zijn op­gebrand.

Alleen zij, die nauwkeurig opmerken, zullen Gods openbaringen zien en verstaan. Mozes ging heen om te bezien dat grote wonder, waarom het braambos niet verteerde. Een opziend oog en een luisterend oor zal verstaan en ontvangen de wonderbare openbaring Gods.

Zelfs de grootste en heerlijkste openbaringen in het leven kunnen voorbijgaan, zonder dat het de bedoelingen Gods in ons leven uitwerkt.

Deze openbaringen Gods zijn er niet om ons alleen maar een ogenblik in extase te brengen, welke ons zieleleven korte tijd in beslag nemen, en ons dan weer doen overgaan tot de orde van de dag. Het heeft ons dan onaangeroerd gelaten. Zo was het ook eens in het leven der dis­cipelen, “want zij hadden niet gelet op het won­der van de broden, want hun hart was verhard”. (Mark. 06:52). Zevenmaal wordt in de brie­ven aan de gemeenten in Klein-Azië herhaald: “die oren heeft, die hore”.

Willen wij dat Gods kracht en heerlijkheid geopenbaard wordt in ons leven, willen we dat Christus inderdaad geheel ons leven in beslag neemt, dan moeten wij luisteren en zien. Ja, opletten, wat de Geest tot de Gemeente heeft te zeggen. Mozes trad toe en ontving de hoog­ste openbaring in zijn leven. De veertig jaren “achter de woestijn”, het louterend vuur van God, was niet vergeefs geweest. Hier wordt hij persoonlijk bij zijn eigen naam genoemd. Het is een openbaring, die hij nimmer heeft verge­ten en die hem zou sterken en steunen in zijn straks zo zware taak.

Een braambos is op zichzelf van weinig waarde, maar als het vuur Gods komt en Christus zich daarin openbaart, dan wordt het een heilige plaats van Gods openbaring. Wanneer wij met de Heilige Geest vervuld wordt dan pas kan het vuur Gods verteren, wat niet tegen vuur bestand is. Dan zal Jezus Christus in en door ons worden geopenbaard en zal God ons kunnen gebruiken om anderen te troosten en te helpen en tot Jezus te brengen.

Laat ons bedenken, dat wanneer het vuur Gods in ons leven komt, dat dit altijd voort­komt uit het liefhebbend hart van God en altijd gegeven wordt, opdat wij een diepere en rijkere ervaring van God in ons persoonlijk leven zullen hebben.

Missen we niet vaak Gods diepste zegen en de openbaring van Zijn wezen, omdat we veel, te veel vervuld zijn met onszelf; ja, zelfs zo vol ijver zijn voor de zaak des Heren en Zijn Koninkrijk, dat we ons geen tijd gunnen om de openbaring van de Heilige Geest voor deze tijd te verstaan en te doorgronden. We letten wel even op dat brandende braambos, maar op de Engel des Heren in deze vuurvlam slaan wij geen acht, en daarom ook horen wij niet het spreken van Christus, vanuit deze vuur­vlam. Mozes hoorde en ontving niet alleen een Gods openbaring van de levende God, maar kreeg nu ook zijn levenstaak en roeping, om Israël straks uit te leiden uit Egypte. Nu niet meer in eigen kracht, maar in de kracht van de levende God.

Het was niet vergeefs geweest, dat Mozes in het vuur Gods was geweest, deze veertig jaren. Ze hadden de oude Mozes vernietigd, maar een nieuwe Mozes is verrezen, in wie het vuur Gods brandt, die straks beproevingen kan door­staan, omdat hij een levende openbaring van God-zelf in zijn leven heeft ervaren.

God geve eenieder van ons genade, opdat we niet bevreesd zullen zijn voor het louterende vuur Gods.

P.K.

 

De vervulling met de Geest. (deel 4)

Wie in Mij gelooft, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. (Joh. 07:38).

Er wordt op de weg des heils geen gave ons geschonken, die niet door ons moet gegrepen de met de hand des geloofs. Toen Jaïrus tot Here Jezus kwam en onderweg de boodschap kreeg, dat zijn dochtertje reeds gestorven was, sprak Jezus tot hem: “Vrees niet, geloof alleen”. Zo was het ook bij de opwekking van Lazarus. Christus vraagt geloof van hen, aan wie Hij Zijn weldaden wil schenken.

Hoevele malen hebben Gods kinderen op hun levensweg ervaren, dat het geloof het enige hun door God geschonken vermogen is, om iets te ontvangen. Als wij spreken over de vervulling met de Heilige Geest zijn wij echter wel eens geneigd te denken, dat deze blijde geloofserva­ring tot ons komt op een andere wijze, dan enkel door het geloof. Toch is dit onjuist. Hoewel God in Zijn genade de vervulling menigmaal gepaard doet gaan met krachten en tekenen, zijn deze toch nooit de grond voor onze blijde zekerheid deze vervulling deelachtig te zijn. Paulus zegt het de Galaten, dat zij de Geest ontvangen hebben uit de prediking des geloofs.

We lezen in (Luc. 11:13): “Indien dan u, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader de Heilige Geest geven aan hen, die Hem bidden.”

Laten we dit rijke woord eens rustig overdenken.

Hier ligt voor ons een krachtige belofte van Christus aan allen, die de Vader bidden om de gave van de Heilige Geest. Hoe worden wij nu deelgenoten aan deze en andere beloften, die ons in Gods Woord zijn opgetekend? Immers door gelovig te aanvaarden dat deze in Christus Jezus voor ons arme zondaren ja en amen zijn. Door het geloof hebt u, toen u wedergeboren zijt, aanvaardt dat Christus voor uw persoonlijke zonden is gestorven, in het geloof weet dat het eeuwige leven als ten erfenis voor u in de hemelen wordt bewaard, in het geloof weet u dat u uit dit vlees eenmaal God zult aanschouwen.

Wat hebben we vaak aan dit woord, geloof, een wonderlijke klank gegeven. Wanneer iemand mij verzekert, dat hij mij morgen zal bezoeken, dan blijf ik die dag thuis omdat ik geloof dat hij zal komen. Wanneer ik niet thuis bleef, wel dan toonde ik duidelijk door mijn gedrag, dat ik hem als een leugenaar beschouw, die niet doet wat hij beloofde. Nu zegt uw bijbel, dat ieder die tot Christus vermoeid en belast de toevlucht neemt, rust zal krijgen. Wie dit nu niet aanvaardt, wie niet ge­looft, dat Jezus voor zijn zonden is gestorven, die maakt God tot een leugenaar. “Die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, omdat hij niet geloofd heeft het getuigenis, dat God getuigd heeft van Zijn Zoon.”

Dit is duidelijke taal. Het ongeloof is dus niet een zwakte, een licht te vergeven fout, het is de grootste zonde: het is God tot een leugenaar maken. O hoe vroom kan men soms horen zeggen: het moet een mens maar gegeven worden, en verbergt achter deze zijn onmacht, zijn onwil. Wanneer u zegt: ik kan niet geloven, wel dan is dat hetzelfde als dat u zegt: God belooft mij wel iets, maar ik ben bang, dat Hij het niet zal doen. De Bijbel spreekt nu niet zijn medelijden uit over uw onmacht, maar zegt ronduit: u maakt door uw ongeloof God tot een leugenaar. U kunt u ook niet beroepen op uw vele zonden, want al Gods beloften zijn juist bestemd om aan grote zondaren te worden geschonken. Wij moeten in gevoel van eigen nie­tigheid God toelaten in ons te werken in de ze­kerheid dat Hij het doen zal. Als wij niet telkens opnieuw in het geloof de hand vertrou­wend leggen op Zijn beloften, zullen wij geen enkele vordering maken op de weg des heils.

Wanneer u bidt om een gave, en u weet dat Uw bede is, naar de wil des Vaders dan moet u geloven, dat God uw bede zal verhoren. U vraagt bijvoorbeeld om meerdere wijsheid. Luister nu wat Jacobus zegt over uw bede. “Indien iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daarom, die aan allen geeft, eenvoudig weg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden. Maar hij moet bidden in geloof, in geen enkel opzicht twijfelende, want wie twijfelt, gelijkt op een golf der zee, die door de wind aangedreven en opgejaagd wordt. Want zulk een mens moet niet meenen, dat hij iets van de Heer zal ontvangen.” Hoort u het goed? Het enige waardoor u kunt maken, dat u uw bede niet verkrijgt, is door niet te geloven, dat u het ontvangen zult.

Nog sterker dan Jacobus spreekt Jezus: “Daar­om zeg Ik u: al wat u bidt en begeert, gelooft, dat u het ontvangen hebt, en het zal u geschie­den.” (Mark. 11:24).

Welk een heerlijke woorden. Wij hebben slechts onszelf af te vragen of wij zeker weten dat onze bede naar de wil van de Vader is. Zo ja, dan mogen we geloven dat ze ons op Gods tijd geschonken zal worden. Er zijn gebeden, waarbij we dit niet weten, zoals het genezen van een zieke, bevrijding uit verdrukking. Dan moeten we steeds vragen dat niet onze wil, doch Gods wil geschiede. Doch wanneer wij vragen om vergiffenis van onze zonden, versterking in de genade, wel dan zegt Johannes het zo ver­troostend: “En dit is de vrijmoedigheid, die wij tot Hem hebben, dat zo wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort.”

Dit is de weg tot het verkrijgen van al Gods genadegaven.

Deze weg is juist omgekeerd aan de weg, die wij van nature geneigd zijn te gaan. Wij willen eerst voelen en ervaren, eerst met onze handen tasten en dan, als wij ons goed overtuigd heb­ben, verheugen wij ons. De weg des geloofs is deze: Eerst Gods belofte als waar aanvaarden en ons verheugen, omdat wij het zeker zullen ontvangen en daarna ervaren. Het is als toen Israël trok om de muren van Jericho: eerst moes­ten ze juichen en daarna vielen de muren. Dat is geloof.

Ik zou dit willen zeggen tot alle kleingelovigen, tot allen die tobben omdat zij geen zeker­heid hebben. Buig uw knieën, smeek God om u aan te nemen in genade om het offer van Zijn lieve Zoon, en sta op en dank God, omdat Hij zoveel heil aan u, zondaar, wilde schenken. Dan zult gij ervaren hoeveel blijdschap en zeker­heid daarna uw deel zal zijn. Want ook de zekerheid, waarnaar u zovele jaren zoekt, is een gave Gods, die ons slechts door het geloof ge­schonken wordt. Niet door inwendige stemmen, noch door tekenen of wonderen, doch door slechts Gods beloften te vertrouwen moeten wij leren rusten. De Schrift kent in dit leven geen andere zekerheid, dan de zekerheid des geloofs.

Welnu, als we nu zo het ernstige verlangen in ons hart hebben om de vervulling met de Heilige Geest deelachtig te worden, lees dan opnieuw die heerlijke belofte: “Indien dan u, die boos zijt, weet uwe kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader de Heilige Geest geven aan hen, die Hem bidden.”

We hebben hier een zekere belofte, dat God uw bede om vervulling met de Heilige Geest zeker zal verhoren. Hij heeft immers juist voor u en voor allen, die naar deze gave begeerig zijn, dit woord laten neerschrijven. Kunt u indenken, dat u tot uw vader zoudt zijn ge­gaan met de vraag om een snee brood en dat hij een stuk steen in uw handen zou gelegd hebben? Immers dit zou onnatuurlijk zijn ge­weest. Welnu, sta dan op van uw knieën en verheug u in het zekere geloof dat God deze belofte aan u zal vervullen. Dit klinkt dwaas, zich verheugen, terwijl men niets heeft ervaren. Toch is dit de weg van het geloof. Gij zult daarna zeker de vrede en blijdschap, ja al Gods rijke gaven die Hij u wil schenken op Zijn tijd deel­achtig worden.

Vergeet ook niet: het is God, die verlangt u met Zijn Geest te vervullen. Zo immers kun­nen wij alleen het beeld Zijns Zoons gelijkvor­mig worden. Maar zonder geloof is het onmo­gelijk Gode te behagen.

Er is geen andere weg tot de doop des Geestes.

Het is de enige weg, doch het is een veilige weg. Niemand is ooit bedrogen uitgekomen, die zich aan God overgaf. Want ook dit zich innerlijk toevertrouwen aan de mystieke werking des Geestes is een vernieuwde overgave aan de liefde Gods. De besliste overgave geschiedt meestal ineens. Misschien na jarenlang zoeken en bidden. Toch moet het er toe komen, dat een ziel zich in een bepaalde onherroepelijke daad aan de leiding des Geestes overgeeft en dezen zegen in het geloof aanneemt.

En op de laatste dag van het feest stond Jezus en riep, zeggende: “Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke.

Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van le­vend water zullen uit zijn binnenste vloeien,” Dit zei Hij van de Geest, die allen ontvan­gen zouden, die in Hem geloven. (Joh. 07:37-38).       

H.v.d. B

 

Gebed.

Gebed is niet: ons inspannen om God iets te vertellen wat Hij nog niet weet.

Gebed is niet: het veronderstellen dat Hij niet veel meer met en voor ons voelt, dan wij zelve doen.

Gebed is geen: pogen om Gods wijzen en liefderijke wil te veranderen, in tegendeel,

Gebed is het brengen van al de lasten onzer ziel op de plaats, waar wij weten dat God ze van ons over­neemt in Zijn oneindig meevoelen met ons.

Gebed is het brengen en neerleggen van wat ons hindert en in verwarring brengt, totdat Gods licht erop valt en wij genade ontvangen om het kruis te dragen.

Gebed is het opgeven van onze zonden, het neerleggen daarvan aan de voeten van Hem, die gaarne vergeeft en niet verwijt.

Gebed is de strijd om onze wil over te geven aan Gods wil, de strijd tussen onze gedachten en Gods gedachten.

Dit is bidden niet het afsmeken van onze verlangens en wensen, maar het erkennen van de weg Gods.

Gebed is een gesprek een verkeer tussen ons hart en het hart van onze Hemelse Vader.

Het is de school waarin wij leren onze wil aan Zijn wil te onderwerpen; het is

de eerste heilige poging om tot de geheimen in Gods heiligdom door te dringen.

“Heer! Leer ons bidden.” (Luc. 11:01).

 

Voor de jeugd.

De strijd tegen Amalek.

Spoedig blijkt, dat Samuëls vrees niet onge­grond is.

Saul gaat liever zijn eigen weg, dan dat hij gehoorzaam doet, wat God hem opdraagt.

Tegen het Zuiden van Israël woonde het volk van de Amalekieten. Dit volk hebben we leren ken­nen tijdens de woestijnreis van Israël. Toen had het immers lafhartig Israël van achteren aange­vallen, daar waar de grijsaards, de vrouwen en de kinderen achter de strijdbare mannen mee­trokken. Om deze laffe overval had God Amalek vervloekt en Mozes moest in een boek schrijven, dat Amalek eenmaal moest uitgeroeid worden. Ook daarna was Amalek steeds een laf en ver­raderlijk volk geweest, dat zelfs nog in de dagen van Saul soms rovend en plunderend in Israël binnenviel en daarbij de vrouwen en kinderen wreed doodde.

“Ga,” zegt Samuël op Gods bevel tegen Saul. “Sla Amalek en dood allen, spaar niemand, dood zelfs de ossen, de schapen, de kamelen en de ezels.”

Saul mag dus geen gewone rooftocht houden, neen, dit moet een heilige gerichtsoorlog zijn op Gods bevel. Het is de eindelijke afrekening voor al het kwaad, dat dit volk Israël heeft aangedaan.

Saul doet, wat Samuël zegt. Met een groot leger trekt hij de woestijn in, waar Amalek woont. Spoedig heeft hij de hoofdstad van de Amalekieten omsingeld. Voordat hij de stad aanvalt, waar­schuwt hij de Kenieten om weg te trekken, opdat ze ook niet gedood worden. De Kenieten waren een rondreizende kleine smedenstam, de nakome­lingen van Jethro, de schoonvader van Mozes. Zij waren altijd nodig om straks weer de wapenen te repareren en waren steeds met Israël bevriend geweest. Als deze vertrokken zijn, valt Saul aan en verslaat de Amalekieten.

Doch dan wordt de verleiding Saul te groot. Evenals andere vorsten wil hij pronken met de koningen, die hij verslagen heeft en die hem straks als slaaf in zijn paleis moeten dienen. Daarom spaart hij Agag, de koning. Het is geen mede­lijden van Saul, want immers de zwakken, de vrouwen, de kinderen doodt hij. Het is enkel hoogmoed. Maar niet alleen wordt Agag gespaard, ook van de buit wil Saul geen afstand doen. Nu hij zelf ongehoorzaam is, moet hij het ook wel goed­vinden, dat het volk de beste schapen en de beste runderen meeneemt naar huis. Alleen wat niet eerste klas is, wordt gedood.

Zo maakt Saul er een gewone rooftocht van. Zo toont hij, dat hij God alleen wil gehoorzamen, zover het hem goeddunkt. Ja, in zijn groeiende hoogmoed wil hij, dat toch iedereen van deze veld­tocht zal horen. Hij richt bij de ingang van het land niet een altaar, doch een gedenkteken op voor deze overwinning. Hoe is deze man reeds veranderd.

Eer Saul in het land terug is, weet Samuël reeds, wat hij heeft gedaan. God heeft het hem gezegd: “Het berouwt Mij, dat ik Saul tot koning heb gemaakt, omdat hij zich van Mij afgekeerd heeft “

De volgende dag komt Samuël Saul tegemoet.

Schijnheilig begroet deze hem met de woorden:’ “Gezegend zijt gij in de Here. Ik heb des Heren woord uitgevoerd.”

Wat een brutale leugen.

“Wat is dat dan voor een geluid van schapen en van runderen, dat ik hoor?” vraagt Samuël.

“O,” zegt Saul met een nieuwe leugen, “die heeft het volk meegebracht om de Here, Uw God, te offeren. Maar de andere dieren hebben we gedood.”

’t Is of hij zeggen wil: “Nu zal het toch wel goed zijn, zulk een groot offer heeft Israël in geen tijden aan Jahwè gebracht.”

Doch Samuël zegt verontwaardigd: “Heeft de Here lust aan brandoffers en slachtoffers? Ge­hoorzamen is beter dan een slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen.” Dit woord mogen we wel goed onthouden. God laat zich niet omkopen door iets, wat we Hem aanbieden, Hij eist gehoorzaamheid. Opnieuw moet Samuël Saul zijn val aankondigen: “Omdat gij des Heren woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn.”

Onder de indruk van Samuël’s woorden, zegt Saul: “Ik heb gezondigd, omdat ik des Heren be­vel en uw woorden overtreden heb.” Doch hij laat er toch weer verontschuldigend op volgen: “Ik heb het volk gevreesd en naar hun stem geluisterd.”

Saul is vooral bang, dat het volk zal bemerken, dat Samuël toornig op hem is. Uiterlijk wil hij de eendracht bewaren en daarom vraagt hij, of Samuël met hem mee wil gaan om te offeren. Niet om samen de Heer te vragen om vergeving van zijn zonde, doch om zijn eer voor ’t volk te red­den. Deze mogen niet bemerken, dat Samuël de komende offerplechtigheid niet wil bijwonen. Weer is het dus enkel zijn hoogmoed, die hem drijft. Samuël zegt dan ook: “Ik zal met u niet meegaan, omdat gij het woord des Heren ver­worpen hebt, zo heeft de Here u verworpen, dat gij geen koning over Israël zult zijn.”

Fel verontwaardigd draait de oude ziener zich om en wil heengaan, doch Saul grijpt hem bij zijn mantel om hem tegen te houden en… de mantel scheurt. Daar staat Saul met de afgescheurde lap in zijn krampachtige handen.

Dan keert Samuel zich tot hem en zegt:, “Zo heeft de Here het koninkrijk van u gescheurd en heeft het aan een ander gegeven, die beter is dan gij.”

Opnieuw smeekt Saul Samuël om toch mee te gaan. Ja, brutaal-eerlijk zegt hij nu, dat het hem enkel er om te doen is, dat het volk hem niet zal minachten: “Eer mij toch voor de oudsten van het volk en voor Israël en ga met mij, dat ik de Here, Uw God, aanbidde.”

Wel is waar weet Samuël, dat het bij Saul nog slechts uiterlijke schijn is, doch hij wil hem niet openlijk op deze wijze vernederen en geeft toe, Hij gaat met Saul naar het altaar, Saul doet daar een gebed tot God, maar het is geen gebed uit zijn hart.

Samuël wil nu ook trachten Saul’s zonde zoveel mogelijk te herstellen. “Breng Agag hier,” zegt hij. Soldaten snellen heen om de koning der Amalekieten te halen. Schijnbaar opgeruimd komt deze naar Samuël toe. Van deze grijsaard zal hij toch wel geen kwaad hebben te duchten. “De angst voor de dood is van mij geweken,” zegt hij pochend. Doch Samuël antwoordt in felle toorn:  “Zoals uw zwaard de moeders van haar kinderen heeft beroofd, zo zal uw moeder van haar kinderen worden beroofd.” Dan neemt hij een zwaard en doodt de wrede Amalekiet.

Dan gaat Samuël naar Rama, waar hij woont en Saul gaat naar zijn huis te Gibea. Zij hebben elkander niet weer gesproken. Samuël wil Saul niet weer terugzien, doch omdat hij hem zo sterk eens heeft liefgehad, heeft hij over Saul tot zijn dood toe getreurd.

Saul is een verworpen koning. Zij het dan nog niet in de ogen van het volk, dan toch wel voor de Heer en Samuël. Dit weet en voelt Saul, en het maakt hem wrevelig en somber. Hij krijgt tijden van doffe moedeloosheid, afgewisseld met buien van woeste opstand. Er is geen berouw over zijn zonde. Wel spijt en achterdocht. Hij weet… straks zal een ander in zijn plaats koning zijn… Wie zal het zijn?

H.v.d. B.

 

Maranatha Jezus komt.  (gebed)

Kom, Here Jezus, nu het duister op aard’ is.

Kom, waar het leven het leven niet waard is.

Ik heb U zo nodig, tot U gaat mijn klacht:

Verlos mij, verlos mij, verlos m’ uit deez’ nacht.

 

Gedreven in wat vloekt en kwaad is.

Draag ik Uw kruis met alles wat smaad is.

Maar ‘k hoor de belofte: “Verlaat u op Mij.

Heft op het hoofd, want Mijn komst is nabij.”

 

Al wal op aarde zeker en vast is

Maakt Gij thans los, daar het straks tot een last is.

Ik vraag U of Gij mij van alles bevrijdt;

Kom in Uw kind en maak hem bereid.

 

Ik rust in Uw wil, die heilig en goed is.

Nu is er vrede, waar anders geen moed is.

Ik zie uit naar Uw komen ter middernacht

In heerlijke luister, in grote kracht,

 

Ik zal Hem horen, omdat ik Zijn stem ken.

Den Meester aanschouwen, daar ik van Hem ben.

Zijn kamst is genade en blijdschap en eer

Voor Zijn kind, voor Zijn volk, vereend met haar Heer.

  1. E. v. d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Behoudt u om uws levens wil; ziet niet achterom, behoudt u naar het ge­bergte heen, opdat gij niet omkomt. Haast u, want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarheen ingekomen zijt. (Gen. 19:17b; Gen. 19:22a).

God is bezig ons los te maken van dat, wat ons aan deze aarde bindt. De voortekenen van een chaotische onder­gang rijzen als donkere onweerskoppen aan de horizon van onze beschaving. Een beschaving, die door haar decadentheid en zinnendienst zich deze ondergang ten volle heeft waardig gemaakt.

God zendt ons in woord en profetie zijn waar­schuwingen, opdat wij niet meer zouden zien op wat van deze wereld is, maar de blik zouden richten naar de eeuwige bergen, waar wij, ont­komen aan het gruwelijk verderf, Hem eeuwig zullen loven. Maar helaas, wij talmen en toeven.

Onze aardse bezittingen, onze lusten en begeer­ten liggen ons dikwijls zo nauw aan het hart dat Hij ons los moet scheuren uit al wat wij krampachtig willen bewaren en vasthouden.

In plaats, dat wij als Abraham, vreemdelingen en zwervers zijn gebleven in de cultuur van onze dagen, en hunkerend uitzagen naar een beter, dat is het hemelse vaderland, zijn wij ons thuis gaan voelen in de stad des Verderfs. Wij schaamden ons, dat men ons voor mensen zou houden, die niet op de hoogte waren van literatuur en kunst, en niet mee konden komen in de vooruit­gang. Wij namen zeden en gewoonten over van onze stadgenoten en woonden gerust in het Sodom van onze dagen, zij het dan ook, dat wij zo nu en dan in krant of eigen kring een zwak protest lieten horen over het verderf om ons heen. Maar dan gingen wij weer verder en vergaderden ons schatten, streefden er naar om de eerste te zijn in de poort en stelden ons vlees tot onze arm. Zo dreigen we geestelijk onder te gaan in de verwording van deze eeuw.

Doch nu de duistere wolken van Gods gram­schap zich samentrekken over de wereld, nodigt Hij in grote liefde ons uit, dat wij alles zullen loslaten en ons gereed maken om dit aardse achter te laten.

Helaas, wij talmen en aarzelen.

Wij geloven en hopen, dat de vurige wolken over zullen drijven. Wij verwachten, dat de vredige gerustheid en onbezorgdheid weer zal keren. Wij vinden het veiliger, niet te veel over het einde der dingen te spreken tegen anderen. Denk u eens in, wat een figuur we zouden slaan, als we ons gereed maakten alles achter te laten en het gewone leven keerde weer. Ja, wellicht zouden we ons verheugen, als we bemerkten, dat het einde uitbleef, in plaats dat we bedroefd waren, omdat we nog niet verlost waren uit deze zondige wereld. Velen onzer schamen zich niet alleen over de ondergang der wereld en de wederkomst van hun Heiland te spreken, maar doen mee met de spotters en zeggen: “Doe ge­woon. Alles blijft zo, als het altijd geweest is. Men heeft zo vaak reeds gedacht, dat het einde der dingen nabij was.”

Doch juist deze houding van valse gerust­heid bij de christenen is een der kenmerken, die de Bijbel ons geeft (2 Petr. 03:04) en ook Jezus zegt van de laatste dagen: “Het zal op de­zelfde wijze geschieden als in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden. Maar op de dag, waarop Lot uit Sodom ging, regende het vuur en zwavel van de hemel en verdelgde hen allen.”

“Haast u, spoed u om uws levens wil,” zo dringt ons Gods stem. Wee ons, indien we zo gehecht zijn aan de aardse schatten, aan de schoonheid en wellust dezer wereld, dat we zijn als de vrouw Lot, die uiterlijk de stad was ontvlucht, doch geestelijk achterbleef.

Want dan zullen wij met deze wereld onder­gaan.

Gedenkt aan de vrouw van Lot.

Het zal niet lang meer duren, of onze Heer zal Zijn gemeente tot zich roepen.

Laten we ons dan gereed maken en alles schade en drek achten, voor de uitnemendheid, die ons wacht.

Laat alles los. Wie zijn leven zal zoeken te behouden in omwenteling der dingen, die zal het verliezen, maar wie het zal verliezen, die zal het vernieuwen.

Spoedig komt de grote scheiding: óf gered wor­den uit het komend verderf, óf mee ondergaan als de toorn Gods zich over deze wereld uitstort bij het openen der zeven zegelen.

“Dan zullen er twee op het land zijn, de één zal aangenomen en de ander achtergelaten wor­den… Waakt dan, want gij weet niet op welke dag uw Heer komt.”

  1. v. d. B.

 

Hinderlijke gedachten bij het gebed.

Deze klacht hoort men bij de meeste kinderen Gods, dat ze zelfs in de allerheiligste verbindin­gen met de Here door Satanas aangevallen worden. Hoe dikwijls heb ik lieve kinderen Gods, die van de liefde van Christus doordrongen wa­ren, horen zeggen: “Och, ik word zo geplaagd in het gebed, dat ik bijna moedeloos geworden ben.”

Een ding moeten wij bij deze aangelegenheid opmerken, dat wij in het gebedsleven niet moeten versaagd en bang worden, meenende: “Nu zal ik weer zondige gedachten krijgen.”

Het is iets eigenaardigs met onze geest. Hij kan niet lang, zij het ook maar enige minuten, aan één onderwerp blijven denken. Bij ieder ge­sprek met een ander persoon, mengen zich bij­gedachten in. Zelfs in de ernstigste ogenblikken b.v. bij het sterfbed, waar we onze stervende omringen, en al het andere ons onverschillig is, gaan ons toch nog bijgedachten door het hoofd. Dit is geen teken van liefdeloosheid tot de stervende, hoewel het ons pijnlijk is. Bijgedachten in het gebed, wanneer ze niet op iets zondig gericht zijn, worden niet als zonde aangerekend. Slechts de gebeden met de lippen, waarbij het hart het tegenovergestelde wil, wordt als zonde en huichelarij verworpen.

Daarom zal een kind van God, als het de gloed van het vuur in zijn gebed niet voelt, niet denken dat zijn gebed Gode mishaagt. Wij zien zelfs in het leven van de Apostel Paulus. dat de vreugde bij het gebed en bij het verkondigen van het Woord van God niet altijd gelijk is “Ik was bij ulieden in zwakheid en in vreze en in vele beving. Wij zijn zwak in Hem. maar we zullen met Hem leven door de kracht Gods.” (2 Kor. 13:04). Wij weten niet wat wij zullen bidden, maar de Geest helpt ons met onuitspreke­lijke zuchten. De Heilige Geest brengt de kinderen Gods tot inzicht van hun eigen onmacht. Maar dikwijls is zulke armoede in het gebed een tuchtmiddel tegen verstrooidheid en een niet-merken j op de wenken van de Heilige Geest. Onnodige verstrooiing in de wereldse gedachten kunnen de Geest van God pijn aandoen. (Uit: Dit is het).

 

 

1941.07

De vervulling met de Geest.

Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelve en neme zijn kruis op en volge Mij. (Matt. 16:14).

De vorige maal bespraken we, hoe het onmoge­lijk is de zonde op een of andere wijze bewust toe te laten in ons leven en tevens oprecht de vervulling met de Heilige Geest te verwachten.

Immers slechts langs de weg van de gehoorzaam­heid en van het geloof wordt deze heerlijke zegen ont­vangen. Deze twee zijn de noodzakelijke voor­waarden voor de christen om te komen tot de doop in de Geest.

Laten we eerst letten op de eis der gehoorzaamheid. De Heilige Schrift legt een nauw verband tussen de vervulling met de Geest en de gehoorzaamheid van de christen. Jezus zegt (Joh. 14:15-16) tegen Zijn discipelen: “Indien u Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden, en Ik zal de Vader bidden en Hij zal u een andere Trooster geven om tot in eeuwigheid bij u te zijn.”

En in (Hand. 05:32) zegt Petrus: Wij zijn ge­tuigen van deze dingen en ook de Heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn”

In het betrachten van deze gehoorzaamheid zal er, zo als we zagen, een verlangen komen om van de zonde weg te vluchten, een angst om zich op enigerlei wijze door boze begeerten en hartstochten te ver­ontreinigen.

Doch ook zal de zachte stem van de Geest, die verlangend is bij ons woning te maken, ons wijzen op allerlei zaken waardoor ons geweten bevlekt is, of waarin we niet naar de Geest maar naar het vlees leven.

Misschien is het in ons oog een betrekkelijke kleinigheid, iets wat we zelf onbetekenend achten en waar we toch telkens in ons gebed bij worden bepaald. Misschien hebben we een boek of een sieraad geleend en dat jaar in jaar uit bewust ver­geten terug te geven, misschien hebben we in onze jeugd geld aan de collecte of aan de zending ont­houden, of iemand beledigd en verder geleefd of er niets was gebeurd. U zult bemerken, dat de Heilige Geest u niet geheel met zijn onbeschrijfe­lijke blijdschap zal overstromen, voor u het ge­leende hebt teruggegeven, het geld vergoed of uw schuld hebt beleden.

Dit laatste is niet altijd een eenvoudige zaak. De drang van de Geest zal daarin ons richtsnoer moeten zijn. Het kan immers zijn, dat men anderen door onze belijdenis in grote moeilijkheden brengt. Soms heeft God in Zijn genade onze zonde, die we jaren geleden deden, bedekt voor het oog der mensen. Moeten we nu zo’n oude zonde gaan belijden en anderen pijn doen door onze openbaar­making? Hier is wijsheid, grote wijsheid voor nodig. Het is mijn overtuiging, dat we in zulke moeilijke gevallen, als we aan God onze schuld hebben beleden en Hem om wijsheid hebben ge­vraagd, door de aandrang van de Geest zullen weten, wat we moeten doen.

Indien de Heilige Geest ons telkens weer er op wijst, dat we onze schuld moeten belijden, wel dan zullen we in de weg der gehoorzaamheid dit moeten doen, hoe moeilijk het ons ook valle. En menig­een heeft bemerkt, dat toen hij gehoorzaam was. God op wonderlijke wijze de moeilijkheden ver­minderde of wegnam.

Doch ook in ons alledaagse leven, in ons han­delen van ogenblik tot ogenblik zullen we meer en meer bemerken, dat we gehoorzaam moeten zijn, willen we niet telkens de Heilige Geest be­droeven.

Er waren kleine oneerlijkheden in onze be­lastingaangifte, onvolledigheden in onze opgaven van gevraagde gegevens, conventionele leugens in onze omgang met anderen, die we zonder veel moeite combineerden met ons christen-zijn en die ons nu tot zonde worden. Er zijn blikken, die getuigden van onze begeerlijkheid naar het vlees, dubbelzinnige woorden en toespelingen, die we als evenzovele struikelingen leren zien op de weg der heiligmaking, waartoe wij geroepen zijn. We zullen meer en meer trachten te leven als navolger van Christus; zonder op enige wijze onze broeders tot aanstoot te zijn.

Er is ook een verzorgen van het vlees, dat ons kan afhouden van het pad dat Christus wil, dat we zullen gaan. Overmatig eten en drinken, het druk bezoeken van feestjes en gezellige avonden kan ons brengen in een vadsige toestand, waarin we slechts o zo weinig weerstand bieden aan de verleidingen der zonde. Misschien, zult u be­merken, dat u een slaaf werdt van uw roken of van een hartstochtelijke begeerte tot iets wat op zichzelf niet verkeerd is. U weet, dat u te veel tijd doorbrengt met het lezen van romans en dat u ’s avonds te vermoeid zijt om u behoorlijk tijd te gunnen voor uw gebed of uw avonden gaan voorbij in onnutte en platvloerse gesprekken of dwaze gekkernij.

Anderen weer zullen bemerken, hoe de kunst een grote belemmering kan zijn op de weg der heiligmaking. Ook hier kan alleen de Heilige Geest ons leren, wat voor ons elk persoonlijk geoorloofd is. Dezelfde muziek, die voor de een, een on­schuldige tijdpassering is, is voor de ander een oorzaak van innerlijke opwinding. Het vervult hem met wilde fantasiën, die hem aftrekken uit de heilige sfeer, waarin hij tracht te leven. Ja, hoe meer wij werkelijk van de kunst genieten, hoe groter het gevaar wordt, dat ze een te overheersende plaats in ons leven gaat innemen. En het gaat er om, wat u tenslotte de hoogste plaats in Uw leven wilt geven. Geen andere meester mag u kennen dan Eén: Christus. Ook in ons geoorloofd genot zullen we steeds voorzichtig moeten wandelen, want al wat uit het geloof niet is, dat is zonde.

Tenslotte zal deze gehoorzaamheid, en dat is voor velen niet de geringste eisch, ook moeten lei­den tot het openlijk belijden van Christus. Hoevelen hebben nog nimmer de moed gehad om het durven zeggen: Ik heb Christus als mijn enige Heer en Zaligmaker aangenomen.’ Christus te lijden voor onze kennissen, voor onze vrouw kinderen, is voor velen een zeer zware eisch gehoorzaamheid.

Christus spreekt: “Eenieder, die Mij belijden zal voor de mensen, die zal ook Ik belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is, maar al wie Mij verloochenen zal voor de mensen. die zal ook Ik verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is.”

En: Wie zijn kruis niet opneemt en achter Mij gaat, is Mij niet waardig.”

En nu hebt u de keuze: Of de vervulling met de Geest van Christus óf een langzaam weg­kwijnend, onvruchtbaar christen zijn.

Deze keuze is onvermijdelijk: Indien iemand de geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. (Rom. 08:09.)

U moet nu kiezen.

Weet wel, dat de vervulling met de Heilige Geest niet een luxe is. Iets wat u vrij staat om al of niet bij uw geloof te voegen. Het is een gebod, in de Efeze-brief lezen we uitdrukkelijk: Wordt vervuld met de Geest.” (Ef. 05:18.)

“Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoek de dingen, die boven zijn, waar Christus is. ge­zeten aan de rechterhand Gods. Bedenk de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn.” (Kol. 03:02.)

Misschien bent u bij het lezen van dit artikel al lang kregelig geworden. U vindt dit alles dweperig en idealistisch-overdreven. Men moet nuchter blijven. Als het niet in de Bijbel stond, zouden we wellicht ronduit zeggen, dat het dwaasheid is om steeds te bedenken de dingen, die boven zijn. Nu zeggen we dit natuurlijk niet, doch onze daden getuigen van onze liefde voor het wereldse leven en de uren, die we aan geestelijke zaken wijden, zijn kort en weinig.

Doch indien u zo aan de aarde gehecht zijt, wat zoekt u dan in de hemel, mijn lezer? Is daar niet het eeuwig bedenken van wat boven is? Als dit nu een straf voor u is, hoe zal dit dan later zijn?

Misschien schrikt u terug voor de weg van de ge­hoorzaamheid, zoals we die bespraken, en u vraagt: “Alles doen wat God zegt?” , Ja, alles.” Sommigen huiveren terug. Im­mers, wat zal God van hen vragen? Misschien zullen zij als zendeling moeten gaan naar onbe­kende landen, en hun kinderen achterlaten. Misschien zullen ze in een slop of steeg van een grote werelddstad moeten gaan wonen om anderen het evangelie te brengen. Misschien zal vervolging of achteruitzetting het gevolg zijn van hun gehoorzaamheid. Hun zaak kan niet bestaan als ze steeds strikt eerlijk willen handelen. Neen, ze blijven veel liever hun eigen weg bepalen. Een volledige overgave is hun toch, nu ze het zo bekijken, te veel. Doch dan vergeten we toch eigenlijk twee belangrijke dingen,

Ten eerste: Dat Christus recht op u heeft. Hij heeft u gekocht met Zijn eigen bloed. “Weet u niet, dat gij niet van uzelve zijt? Want gij zijt gekocht en betaald.” (1 Kor. 06:19.) En ten tweede: Aan wie geven wij ons over? Toch immers aan Hem, Die Zich onze Vader noemt en van Wie we het belijden dat Hij enkel liefde is. Een volledige overgave aan God is dus een volledige overgave aan de God der liefde, aan Hem, Die u meer liefheeft, dan u uzelf liefheeft. Zal Hij dan niet de weg voor u kiezen, die waarachtig goed voor u is? Zal, een vader het kind dat hem wil gehoorzamen en, zich geheel aan hem overgeeft, op een schadelijke weg leiden? Dit wil niet altijd zeggen, dat dit een gemakkelijke weg is.

Doch als u een moeilijke lijdensweg moet gaan, zie, dan zal er een merkwaardige verandering bij plaats vinden. Dan zult u, hoe wonderlijk het ook klinke, leren juichen en danken om het lijden, dat God u zond.

Paulus heeft geen gemakkelijke weg gehad, nadat hij eenmaal had gezegd: “Wat wilt U, dat ik doen zal'” Een zéér moeilijke weg, en toch… Heeft hij ooit gezegd: “Ik wou, dat ik maar mijn eigen weg had mogen gaan in het leven?” O neen, Hij die, die zichzelf de geringste der apostelen noemt, dankt God voor alles en juicht in de liefde van zijn Heiland en weet, dat hij alleen door de genade Gods is, wat hij is. Daarom: U, o mens Gods, jaag naar gerechtigheid, godsvrucht, geloof, liefde, volharding en zachtzinnigheid. Strijdt de goede strijdt des geloofs, grijpt het eeuwige leven vast, daartoe bent u geroepen en hebt u de belijdenis afgelegd voor vele getuigen. (1 Tim. 06:11-12.)

  1. v.d. B.

 

Schriftstudie.

Toen stonden alle die maagden op, en maakten hun lampen gereed. (Matt. 25:07).

De Pinksterdagen liggen weer achter ons. We hebben herdacht, hoe de verrezen Heiland een­maal een schare gelovigen doopte met de Heilige Geest. Maar ook deed de herinnering aan lang vervlogen dagen de bede opstijgen: O, Meester, U van wie wij weten, dat U gisteren en heden dezelfde zijt; schenk ook mij de ver­vulling van Uw Geest, opdat ook door mijn mond Uw naam worde groot gemaakt.”

En zo is dit feest voor ons een belofte voor het heden en de toekomst. Want Joëls profetie overspant de ganse tijd tussen Petrus ‘rede in de tempel en het wederverschijnen des Heren in het laatste der dagen. Het zegt ons, dat de zon van Gods genade, die eenmaal zo hel­der scheen en die allengs in kracht afnam, nog eenmaal in de tijd voor de opname der ge­meente in grote glans zal schitteren.

We lezen dat te middernacht de mare zal weerklinken: “Zie, de bruidegom komt, gaat uit, hem tegemoet”. Dan zal de kerk des Heren ontwaken uit de slaap, waarin zij is gevallen. Wijzen en dwazen; allen zullen wakker worden. Zij, die thans nog zeggen in hun hart: Mijn heer vertoeft te komen en daarom tijd vinden hun mededienstknechten te slaan en te bestrijden, ook zij zullen tot de erkentenis komen, dat het nabij voor de deur is. (Matt. 24:48).

Onze gelijkenis laat zien, dat dan allen in het Koninkrijk der hemelen overtuigd zijn van de terugkeer van Jezus. Gezanten zullen uittrekken met de tijding: Zie, de bruidegom komt. En de tekenen van die tijden zullen dan ongetwij­feld meehelpen deze boodschap beter te doen verstaan. De ure breekt aan en wie weet hoe spoedig, dat de schifting zal plaats vinden tussen de tarwe en het onkruid; dat in het net van het Koninkrijk der hemelen de goede vissen zullen uitgelezen worden en de kwade weggeworpen; dat de scheiding zichtbaar wordt tussen dwazen en wijzen.

Jezus sprak eens in een gelijkenis over slag­regens, waterstromen en winden, die de huizen beproefden van een dwaze en wijze man. (Matt. 07:24-28),

Wanneer alles zal beproefd en getoetst worden, dan zal blijken wiens huis op de steenrots d.i. Christus, is gefundeerd.

Alleen de meisjes, die de olie des Geestes me­egenomen hadden in haar kruiken, waren ge­reed. Van de dwaze lezen we echter, dat juist tóen hun lampen uitgingen. Het middernachtelijk uur der wéreld breekt aan met zijn benauwdheid der volken. De zee en de watergolven geven groot geluid, d.w.z. de volkerenwereld wordt ge­schud en het hart van de mensen bezwijkt van vrees en verwachting aangaande de dingen die het aardrijk zullen overkomen.

Alleen de wijze zijn in staat de lamp bran­dende te houden. Zij weten, dat als deze dingen beginnen te geschieden hun wachttijd voorbij is. (Luc. 21:25-29). Zij verbeiden hun Verlosser en van hen geldt het: Omdat u het bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal Ik u ook bewaren in de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om te ver­zoeken hen, die op de aarde wonen. (Openb. 03:10) uit de Nieuwe Vertaling. Zij versierden hun lampen”, zoals de kanttekenaren schrijven. De gemeente des Heren, uit haar slaap ontwaakt, ontvangt een nieuwe vulling van de Heilige Geest. Zij wordt versierd met de genadegaven, terwijl zij uitziet naar de openbaring van onze Heer Jezus Christus. (1 Kor. 01:17).

Dreigde de lamp van het geloof en belijden tijdens de slaap uit te gaan; de vlam trekt dan weer helder op. Die rechtvaardig is, hij bewijze nog meer rechtvaardigheid, wie heilig is, hij worde nog meer geheiligd. (Openb. 22:11 N. Vert.)

En waar het vuur is, daar is de Geest des Heren. En waar de Geest neerdaalt wordt het Pinksterfeest gevierd.

Deze laatste en grote opwekking voert naar de blijvende eenheid der kinderen Gods. De Babylonische spraakverwarring in de talloze kerken en secten wordt slechts door een her­nieuwd Pinksterfeest opgeheven. Tegenover het Babylon van het vlees stelt God de eendracht van het Pinksterfeest naar de Geest.

De ware eenheid zal dan pas komen, wanneer de Geest des Heren van boven af Gods kinderen samenvoegt.

“En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn gelijk wij één zijn. En …. opdat de wereld zal bekennen dat U Mij gezonden hebt… (Joh. 17:22-23).

Eenmaal zal Gods Kerk weer in eenheid loven en prijzen. Eenmaal zal men weer van haar zeggen: Wij horen ze in onze talen de grote werken Gods spreken.” (Hand. 02:11).

Eenmaal zal zij, temidden van de verwarring van de tijden in het staatkundige en religieuse Babylon, haar eenheid terugvinden op het Pinkster­feest.

Zo komt zij weer tot meerdere glorificatie van haar Meester. Dan gaat die bruidsgemeente door een geopende deur de bruiloftszaal binnen. Dan kan zij ook daar medestemmen in zevenvoudige lofzang der duizenden gezaligden: Het Lam dat geslacht is, is waardig te ontvan­gen de kracht en de rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging’ (Openb. 04:11).

  1. E. v.d.B,

 

Het huis aan de zee. (gedicht)

De droeve dagen, die als klamme waden hangen

in ’t oude huis zijn zwaar van triestig wee

het schimm’lend leed heeft ’t schoonst gewaad bevangen

en droevig murmelt ’t lied van de verlaten zee,

In d’avond horen wij haar smart-beladen zangen

’t gelaten klotsen van der tijden oceaan…,

Wanneer treedt uit de nevels, die dit huis omvangen

Hij, die ons naar’t verloren vaderland doet gaan?

 

En tussen bladen van herinnering liggen dor de bloemen,

die wij eens plukten voor deez’ eeuwenzatte reis;

wij staren peinzend uit als wij de weelde roemen,

die w’ achterlieten, zwervend uit het Paradijs.

Hoelang reeds duurt de tocht, waartoe ons God moest doemen,

wij wachten eeuwen ’t uur, dat Hij ons roept naar huis,.

doch eens zal onze stem Hem dankend Vader noemen

als Hij ons binnenleidt in’t juub’lend feestgedruis.

 

Want Gij hebt ons beloofd, dat Gij tot ons zult komen;

om ons te voeren uit de ban van dit bestaan

naar “t zon-verrukte land en d’ eindeloze stroomen

waar we onder hooge lucht als kindren binnengaan.

Kil is de avondwind. ‘t leed druipt uit zieke boomen,

zijn besmet en in de gangen dwaalt de Dood:

voorbij ons doffe venster dragen vele loome

en zware stappen ’t leven naar Doods grauwe boot.

 

Hoelang zullen wij, o Heer, de vreugde derven

dat wij U zien, op Wien ons minnen heeft gewacht?

Wanneer zult Gij deez’ nevels met Uw lichtkrans verven

en scheuren ’t grauw gordijn van dezen somb’ren nacht?

Heer laat ons, voor Gij komt, hier in dit land niet sterven

wij luist’ren of Uw stem klinkt langs ’t verlaten strand

Dan rijzen wij verheugd, zeer moede van ons zwerven,

verlaten ’t kille huis en gaan naar ’t vaderland. (Oorlogsjaar 1941.            H.v.d. B.)

 

Voor de jeugd.

De overwinning van Jonathan. (Vervolg)

Afgemat door het dwaze verbod van Saul, dat niemand tijdens de vervolging der overwonnen Filistijnen iets mocht eten, kan het volk bijna niet meer. Als ze door een bos komen, waar de honingraten van de wilde bijen zo maar voor grijpen liggen, zouden ze zo gaarne hun honger even hiermee stillen, doch ze durven niets nemen, bang voor de vervloeking van Saul. Doch Jonathan, die zoals we hoorden reeds met de Filistijnen aan het vechten was, vóór het volk meedeed, heeft dit verbod van zijn vader niet gehoord en terwijl hij voortsnelt door het; bos, steekt hij met zijn spies een honingraat los en eet hem onder het lopen op. Zodoende krijgt hij nieuwe kracht om de vervolging door te zetten. Een Israëliet, die dit ziet, waarschuwt hem en zegt: “uw vader heeft ieder vervloekt, die iets eet vandaag, daarom bezwijkt het volk.” Verontwaardigd antwoordt Jonathan: “mijn vader maakt het volk krachteloos, zie hoe fris ik geworden ben nu ik iets honing geproefd heb. Wat een grote slag zou dit geworden zijn, als het volk van de buit had mogen eten. Doch nu is de slag; niet groot geweest”.

Aan de avond van die dag, als al het volk eindelijk de gevangen ossen en schapen mag gaan slachten, is het niet meer tegen te houden. Ze slachten en eten het vlees zonder het eerst geheel te laten uitbloeden, zoals God uitdrukke­lijk in de wet geboden had. Als Saul dit hoort, laat hij het volk bij zich komen met de dieren en dwingt hen op een grote steen, die voor hem ligt, de dieren te slachten en eerst behoorlijk te laten uitbloeden. Ook bouwt hij daar in de avond voor het eerst in zijn leven voor God een altaar.

Doch nog is Saul niet tevreden. Ook déze nacht wil hij de achtervolging van de Filistijnen voortzetten tot de morgen toe, opdat er geen een van hen in het leven zal blijven.

Het volk vindt dit goed, maar Ahia, de pries­ter zegt: “Zouden we eerst God niet vragen?” Saul stemt toe en vraagt aan God: “Zal ik de Filistijnen achtervolgen? Zult U ze in onze hand geven? Doch tot ieders verwondering geeft Oerim en Thoemmin geen antwoord. Is misschien Gods wet overtreden, zodat God niet wil antwoorden? En wie is dan de schuldige? Om dit te weten laat Saul het lot werpen. Aan de ene zijde staan hij en zijn zoon, aan de an­dere zijde het volk. “Die geraakt wordt moet sterven” roept Saul uit, “al was het mijn zoon Jonathan”.

Het lot valt op Saul en Jonathan. En als dan opnieuw tussen hen beiden wordt geloot, wordt Jonathan geraakt.

“Vertel mij, wat gij gedaan hebt”, zegt Saul.

Jonathan vertelt dan, dat hij in zijn onwetend­heid onderweg een weinig honing heeft gegeten en zo het verbod van Saul, waarbij deze Gods naam had ingeroepen, overtreden had. “Zie hier ben ik; moet ik sterven?”

In dwaas opvlammende woede, omdat Jona­than zijn bevel heeft overtreden, roept Saul: “Jonathan, gij moet sterven.” Er is geen spoor van verdriet, bij Saul, enkel een hardvochtig toe­passen van een eens gegeven verbod. Is Saul hier reeds jaloers op Jonathan, zoals hij later jaloers zal zijn op David, als deze een grotere overwinning en meer eer behalen zal dan hij?

Doch het volk vindt het zo maar niet goed. “Zal Jonathan sterven, die deze grote verlossing aan Israël gebracht heeft?” roepen zij allen uit. “Dat zij verre. Geen haar van zijn hoofd zal gekrenkt worden, want hij heeft dit vandaag met God gedaan.”

Ze dreigen zelfs in opstand te komen, als Jo­nathan zou worden gedood. Jonathan moet vrij. Saul moet het tenslotte goed vinden, dat het volk Jonathan vrijkoopt, d.w.z. in zijn plaats worden enkele dieren geofferd.

Zo eindigt deze, zo heerlijk begonnen dag in een onaangename, wrevelige stemming. Saul wil geen ongelijk erkennen en allen gaan straks terug naar huis, zonder de Filistijnen verder te achter­volgen.

  1. v. d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven. (Ps. 042:012a).

Hoe heerlijk zijn de ogenblikken, waarop wij in gebed of meditatie de lieflijke nabijheid van Christus en de blijdschap van de Geest mogen genieten. Hoe kunnen wij dan soms het gevoel hebben of ons hart te klein is, of het barsten zou, als we meer van deze hemelvreugde nu reeds zouden ontvangen.

Deze ogenblikken zijn kostbaar, het zijn god­delijke bevestigingen van de nieuwe verhouding, waarin wij tot Hem staan, nadat wij door het bloed van Zijn Zoon van onze zonden zijn ge­reinigd.

Doch er zijn ook tijden – en ieder kind van God kent ze uit ervaring – waarin het hart deze blijheid mist en dof en ingezonken in de grauwe mist van moedeloosheid voortgaat.

Deze ingezonkenheid kan het gevolg zijn van zonden, waardoor men de Geest heeft bedroefd. In dit geval zal de neerslachtigheid vermengd zijn met het wrange besef van schuld.

Doch het kan ook zijn, dat ons geweten ons niet aanklaagt. Dat we met vertrouwen mogen gaan tot de troon der genade, want “indien ons hart ons niet veroordeelt, zo hebben wij vrij­moedigheid tot God” (1 Joh. 03:21).

En toch ….

Toch blijft het hart vreugdeloos.

Misschien is het grote lichamelijke of geestelijke moeheid, die ons neerdrukt; zorgen gezin; voortdurende ziekte van hen, die we liefhebben; moeilijkheden met de opvoeding van onze kinderen; of het besef dat we altijd alleen staan met onze zorgen en ons verdriet. Dit alles kan ons neerslachtig en zwaar van geest maken.

Het kan zijn, dat we ons voornemen om in de avonduren in ernstig gebed Gods aangezicht te zoeken, teneinde in Zijn nabijheid weer troost en vreugde te vinden. Doch de moeheid van ons lichaam of de slaperigheid van de geest belet­ten ons dit. Onze gedachten dwalen onder onze woorden weg. We grijpen telkens onszelf aan, om ons te bepalen bij de waarheden, die in het geloof volkomen zekerheid voor ons heb­ben; doch brokstukken van zinnen, beelden uit ons dagelijks leven dwarrelen als vreemde vo­gels door de ruimte van ons denken. En einde­lijk rijzen we op van de knieën, teleurgesteld en moe. We hadden ons willen verlustigen in de liefde van de Vader, kracht willen putten uit de bron des levens en we moeten erkennen dat we slechts zo schamel gesterkt werden. Het bleef een zaak des geloofs en niet van aanschouwen.

Doch laat deze teleurstelling ons niet ontmoe­digen of bevreesd doen zijn.

Laat ons niet dadelijk menen, dat we nu geestelijk achteruit gingen.

Laat ons vooral niet twijfelen aan de zeker­heid, Christus’ eigendom te zijn.

Immers onze zaligheid hangt niet af van onze blijdschap, niet van ons gevoel of de stemming waarin wij verkeren.        

Wij worden niet zalig omdat wij geestelijke ervaringen hebben: onze zaligheid ligt enkel en alleen in het volbrachte werk van Christus.

Toen Jezus sprak: “Het is volbracht”, zie toen had Hij al onze schuld gedragen aan het kruis. Indien gij dit van ganse harte gelooft, zo zult, gij zalig worden.

Wij kennen slechts één zekerheid: de zeker­heid des geloofs. De vreugdevolle uren, die wij als giften van God ontvingen, zijn de oasen op de woestijnreis naar het hemelse Kanaan.

Het mogen nooit worden gronden, waarin wij het anker van onze hoop laten rusten.

Laat de gedachte, dat uw zaligheid geheel buiten u ligt, ook buiten uw stemming of gevoel, u een stille, rustige vrede schenken. Uw lot ligt in de hand van Eén, die u meer liefheeft, dan gij uzelf liefhebt.

Als u in diepe neerslachtigheid buiten uzelf zou willen treden, om als een vogel in het zon­licht van Gods liefde op te wieken en u zo smartelijk ondervindt dat de geest wel gewillig, doch het vlees zwak is; als u het overal zou, willen zoeken om innerlijk getroost te worden, laat dan uw Heiland niet los. ” Immers tot wie zou u gaan? Wie zou u kunnen troosten?

Ook dit is een beproeving van uw geloof.

Zeg daarom: “Wat buigt u zich neder, o mijn ziel! en wat bent u onrustig in mij? Hoop op – God, want ik zal Hem nog loven.”

Zo Hij, vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal zeker komen.

En nog enkele jaren slechts en uw geloof gaat over in aanschouwen.

Dan zullen wij ons eeuwig verlustigen in Zijn nabijheid, want God zal bij ons wonen en wij zullen Zijn volk zijn.

“Wie overwint zal al deze dingen beërven, en Ik zal hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn.” (Openb. 21:06).

  1. v.d. B.

 

Vragenrubriek:

Mej. T.S. te B. vraagt:

Vindt de inwoning van de Heilige Geest plaats dadelijk na de bekering; is het een uitstorting? Of moet er eerst een vordering in de Heiligmaking zijn, zodat de Heilige Geest bij gedeelten de gelovige vervult.

Antwoord: De Heilige Geest woont in het hart van ieder gelovige, juist de Heilige Geest getuigt met zijn geest, dat hij een kind van God is. (Rom. 08:16). En indien iemand de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. (Rom. 08:09). Maar dit is niet de uitstorting van de Geest. We kunnen ons van onze zonden bewust zijn, we kunnen onze verlossing door het bloed van de Here Jezus aanvaarden, we kunnen Hem liefhebben en toch nog de vervulling des Geestes missen. Petrus en Johannes bidden, dat de gelovigen in Samaria ook de Heilige Geest mochten ontvangen. (Hand. 08:10). En Paulus vraagt aan enkele discipelen te Efeze: “Hebt u de Heilige Geest ontvangen toen u geloofd hebt?” Het meest natuurlijke zou zijn, indien een bekeerde onmiddellijk de doop met de Geest ontving. Saulus kwam bij Ananias om met de Heilige Geest vervuld te worden (Hand. 09:17). We lezen van het huisgezin van Kornelius, dat de Heilige Geest viel op allen, die het woord hoorden. (Hand. 10:44).

In de Codex Alexandrinus lezen we: De Heili­ge Geest viel op de kamerling en de Geest des Heren nam Filippus weg. Is het wonder dat de kamerling zijn weg met blijdschap reisde?

Wie deze doop ontvangt ervaart dat de Vader en de Zoon tot hem komt en woning in hem maakt. (Joh. 14:23). We hebben wel eens horen bidden: “Wees ons een God van nabij en niet van verre”. De gelovige is zich dan niet be­wust dat God in hem woont. Deze woorden uit (Jer. 23:23) worden dan ook juist tegengesteld en in ander verband door God zelf gebruikt.

Paulus roept dit bewustzijn bij de Korinthiërs wakker als hij zegt: “Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest die in u is?” (1 Kor. 06:19)

Onder de uitstorting van de Heilige Geest kan men verstaan het volkomen doordrongen worden van de Geest Gods. Men ontvangt de Heilige Geest a.h.w. bij vernieuwing. De Schrift spreekt daarom ook van de doop met de Heilige Geest.

Onze Heiland werd gedoopt met de Heilige Geest en Hij is de doper met de Geest. (Mark. 01:08). Deze doop ontvingen de discipelen op Pinksteren en velen na hen vierden hun Pinkster­feest. Het is onze overtuiging dat hierin de enige mogelijkheid ligt om te bidden en dan ook te ontvangen, opdat onze blijdschap vervuld worde. (Joh. 16:24). Geen vordering in de heiligma­king is voor dit ontvangen voorwaarde. Niet on­ze tranen, gebeden, bekering, berouw, …maar de Geest komt gelijkerwijs Hij wil. Maar … als Israël vlees verlangt, zegt God: “Ik zal hun vlees geven.” (Num. 11:21).

De hemelse Vader geeft echter de Heilige Geest aan iedereen die hem bidden! (Luc. 11:13). Er is één doop met de Geest, maar er zijn vele vervullingen met de Geest. We lezen van de discipelen ook na Pinksteren: En zij werden vervuld met de Heilige Geest. (Hand. 04:31). In (Openb. 04:02) lezen we van Johannes, dat hij in de Geest kwam. Hiernaar verlangt ieder kind van God opnieuw en telkenmale bidt hij;

Heil’ge Geest, daal op mij neer,

En vervul mij tot Uw eer!

Al wat in de weg staat, werp ik weg,

Maak mijn hart tot Uw tempel!

J.E. v.d. B.

 

Opwekking

We verlangen naar opwekkingen, we spreken over opwekkingen, we werken voor opwekkingen, we bidden er zelfs voor. Maar we gaan niet in tot die gebedsarbeid, die de eigenlijke voorbe­reiding is voor iedere opwekking.

Velen onzer hebben een verkeerd begrip van het werk des Heilige Geestes in de harten der onbekeerden. We denken dat dit werk begrensd blijft tot de tijd gedurende welke de opwekkin­gen plaats vinden.

Dit is een volkomen misverstand. De Geest werkt ongehinderd door, tijdens de opwekkingen, er voor en er na, al werkt Hij ook verschillend. En zo zijn ook de gevolgen in de harten der mensen verschillend. Het werk van de Geest kan vergeleken worden bij mijn-arbeid. Zijn werk is: de hardheid des harten van de zondaar en zijn oppositie tegen God in stukken te doen springen.

Het tijdperk der opwekkingen kan vergeleken worden bij het ontsteken van het vuur, dat de stenen doet springen. Het tijdperk er voor komt echter overeen met de dagen, waarin met grote inspanning gaten in de harde rots geboord worden. Deze gaten te boren is een moeilijk werk een taak, die iemands geduld op de proef stelt. Het vuur er in te brengen en de lont te ontsteken, is makkelijker en ook interessanter werk. Men ziet “resultaten” van zulk werk. Het wekt ook belangstelling als schoten knallen en brokken steen naar alle richtingen vliegen. Geoefende werklui zijn nodig voor het boren. Maar ieder­een kan een lont aansteken.

Deze beschouwing werpt veel licht op de ge­schiedenis van opwekkingen; een geschiedenis, die vaak vreemd en onbegrijpelijk is.

Er zijn velen, die gaarne het vuur zouden aanbrengen. Velen willen graag opwekkings-predikers zijn. En sommigen uit hen zijn zo vol­ijverig, dat ze de lont aansteken, vóórdat het gat geboord en het kruit aanwezig is. De geforceerde opwekking wordt dientengevolge niets dan vonken spatten van vuurwerk.

Tijdens een opwekking is onze ijver voor zielen zó groot, dat we allemaal actief zijn. Sommigen zijn zo vol vuur, dat ze bijna gevaarlijk worden bij de na-samenkomsten.

Maar wanneer, aan de andere kant, de opwekking voorbij is, en het leven van allen dag met zijn soms droge tijdperken weer terugkeert, verliezen ze hun ijver en houdt hun activiteit op.

Maar dat is juist de tijd wanneer de Geest ons roept om het rustige, innerlijke, vermoeiende werk van boren te doen, met het oog op een: volgende Opwekking. De reden, waarom zulk een lang tijdperk verloopt tussen de opwekkingen, is eenvoudig, omdat de Geest geen gelovigen kan vinden, die gewillig zijn, de moeilijke mijnwerkerstaak van het boren op zich te nemen.

ledereen verlangt naar opwekkingen, maar we laten liever aan anderen het werk over van het boren in de harde rots.

(Uit: Het gebed.)

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

De gezegende Pinksterdagen liggen weer achter ons en we kunnen met dankbaarheid terugzien op de ontvangen zegeningen. Het is heerlijk, dat de beleving van Pinksteren niet enkel is voor die feestdagen, maar dat de belofte van de Heiland: “Hij, de Heilige Geest, is met ons alle dagen”, waar is.

We hadden het voorrecht om de broeders van de Brink uit Gorkum en Santpoort, als ook br. Bruining van de Haag hier te hebben en ze hebben ons niet alleen met het woord gediend, maar we mochten een rijke zegen ontvangen.

Het waren heerlijke dagen en de samenkom­sten waren rijk gezegend.

Het 5-jarig bestaan van de zendingsclub “Het Mosterdzaadje”, wat we op 4 Juni in onze zaal vierden, was een avond waarop we met dankbaarheid kunnen terugblikken en ongetwijfeld zullen de leden van deze club kunnen terugzien op de vele en welgeslaagde arbeid, welke verricht was, en welks moeite is beloond geworden.

Eigenlijk was deze verjaardag al eerder, maar door de duisternis moest deze avond worden uit­gesteld tot op die tijd. Ernst en luim wisselden elkander af en we kregen een goede blik in de arbeid van de zending in China. Deze arbeid is nu wel zeer moelijk en daarom zijn we nog blij iets te kunnen doen voor onze zendelingen.

Br. v. d. Brink uit Santpoort is met een bijbel­lezing begonnen, Dinsdags om de veertien dagen, des avonds 8 uur, in onze zaal Noorderstr. 35. Behandeld wordt: de brief aan de Hebreeën.

Iedereen is hartelijk welkom.

Het is goed om in deze tijd het Woord Gods veel te bestuderen. Dit is blijvend, bij al wat vergaat.

De vorige maand hadden we twee bruidsparen in de gemeente, en wel br. en zr. v. d. Bom, die 45 jaar in het huwelijk waren en br. en zr. Rutte, die 25 jaar in de echt waren verbonden.

Moge God ook deze geliefden sterken en ver­der tot zegen stellen, ook in de gemeente.

Den Haag.

Zondag 15 Juni. ’s avonds, hadden we een gezegend samenzijn in deze gemeente. Met el­kander mochten wij de Here prijzen. Het was een goede ure en we zijn versterkt en vertroost geworden om de strijd des geloofs te strijden. Waar het in dezen tijd op aan komt is, dat we getrouw zijn in de roeping, waarmede Christus ons geroepen heeft.

De Here zegene “Nazareth”.

Sneek.

Bijblad “Kracht van Omhoog”. No. 1, 5e Jaargang, Juli 1941.

De familie van Tuinen zendt langs deze weg hun hartelijke dank aan allen, die op hun 50- jarig huwelijksfeest hen in liefde hebben her­dacht.

 

 

1941.06

Pinksteren in deze tijd.

En zij ontzetten zich allen, en wer­den twijfelmoedig, zeggende, de een tegen de ander: Wat wil toch dit zijn?

De titel van dit stukje moge bij de eerste indruk wat vreemd schijnen, maar toch is het, dat juist Pinksteren en de uitstorting van de Heilige Geest ons veel willen leren omtrent het tijdgebeuren waarin we leven. Want als de Hei­land spreekt over die wonderbare Heilige Geest, die komen zal, dan zegt Hij: “de toekomende dingen zal Hij u verkondigen”, d.w.z. dat we niet onkundig blijven, in welke bedeling Gods wij leven. De Heilige Geest als inwonende persoonlijkheid, zal ons onderrichten en onderwijzen. Daarom, als we ooit als kinderen Gods een ware schriftuurlijke vervulling van de Geest nodig hebben, dan is het wel in deze tijd. De ervaring van Pinksteren door de discipelen bracht een grote omwenteling, want wat een ommekeer greep er niet plaats in hun gedachten en leven. Vanuit ’t bewogen leven der momenten van Goddelijke genade komen zij in de vastheid van het geloofsleven. De zwakheid van het zieleleven met al de wisselvalligheid daaraan ver­bonden, wordt omgezet in die kracht – dynamiet – die mensen van boven hebben ontvangen. Hun leven is niet meer doelloos, ze zijn diep overtuigd van de eeuwige waarheden Gods. Hun vervulling met de Geest deed hun verstaan, in wel­ke tijd zij leefden. Paulus kon schrijven: “Maar van de tijden en de gelegenheden broeders hebt gij niet van node, dat men u schrijve.”

Hoevelen van Gods kinderen hebben het an­ker des geloofs verloren in de woelige baren van het wereldgebeuren. Hoe komt dat? Het is ge­brek aan zalving van de Heilige Geest; men is verblind geworden door alles wat in deze tijd plaats grijpt; men heeft niet de dagelijkse er­varing waarvan Johannes spreekt: “gij hebt de zalving van de Heilige, en gij weet alle dingen”. Pinksteren was een omwenteling ook in Jeru­zalem. Men had gedacht door de dood van Christus aIles tot zwijgen te brengen. Nadat men meende dat dit gelukt was, was er niet alleen beroering gekomen toen de mare: “de Heer is waarlijk opgestaan” door Jeruzalem ging, maar ook was geheel Jeruzalem vervuld geworden, met wat plaats had gegrepen in die opperzaal, toen 120 mannen en vrouwen vervuld werden met de Heilige Geest en God verheerlijkten in nieuwe talen, als de Geest gaf uit te spreken. (Hand 02:04).

Wat wilde dit gebeuren in Jeruzalem zeggen? Heeft die uitstorting van de Geest ook ons in de­ze tijd iets te zeggen? Het heeft ons zeker wel dit te zeggen, dat sinds de Heilige Geest is uit­gestort, deze Geest de bruid van Christus zoekt, en we horen het geroep, ja de stem van de bruid zeggen “houd mij niet op, laat mij trek­ken!” (Gen. 24:56). Hebben wij gehoord het roepen van de Heilige Geest en Hem het ant­woord gegeven “ik zal trekken”?

De bruid, de gemeente des Heren – heeft bijna haar loopbaan volbracht op aarde. Gelijk Rebekka, de bruid van Izaäk, hem, haar bruidegom ontmoette in de avondstond, zo is het nu de avondstond van deze bedeling. De dag van de genade Gods neigt ter kimme, de schemer hangt reeds over deze aarde. De hemelse Izaäk, Christus de Here, maakt zich gereed om Zijn bruid, die vervuld is met de Heilige Geest, die behalve olie in de vaten ook olie in de lamp heeft, tot Zich te nemen. Als Joël profeteert over de uitstorting van de Heilige Geest, welke plaats vond op de Pinksterdag, dan zegt hij, dat al deze dingen moeten volbracht worden, “voordat die vreselijke dag des Heren komt.” (Joël 02:28-31).

Daarom is de beleving in het vervuld wor­den met de Heilige Geest, en de openbaring van de Geestesgave voor deze tijd, ja juist voor deze eindbedeling, het vervuld zijn en blijven, een persoonlijke ervaring van Pinksteren, is juist Bijbels en noodzakelijk voor de ware Christus-verwachting. Laat u toch niet door mensen wijsmaken, dat deze ervaring niet meer voor deze tijd is. Waar toch staat in Gods Woord geschreven, dat dit alleen was voor de eerste Christentijd? Dat leert ons toch de Heilige Schrift niet, want de uitstorting van de Heilige Geest staat juist in verband met de toe­komst des Heren, ja, door de gehele Schrift bemerken we, dat er alleen sprake kan zijn van een ware Christusverwachting, als men ook ver­vuld is met de Heilige Geest naar de Schrift.

We leven in een zeer ernstige tijd en als Jezus vertoeft te komen, hopen we andermaal Pinksterfeest te vieren. We zullen het vieren te midden van de ontzettende oorlogsellende. De ganse wereld is in beweging. Alles gaat in een snel tempo en de ene al meer schokkende ge­beurtenis na de andere vindt plaats. Alles bereid zich voor, op iets dat te komen staat.

En hoe staan wij nu als kinderen Gods, te midden van dit alles? Zijn we een stuk wrak­hout, dat maar op de golven heen en weer wordt geschud, of heeft het fluisteren van de Heilige Geest ons ook iets kunnen leren, en vragen we ons af: heeft God mij gedoopt met de Heilige Geest? Behoren wij, gij en ik, tot die schare, “die de eerstelingen des Geestes heb­ben” (Rom. 08:23), dan heeft ook Pinksteren ons iets zeer wonderbaar te zeggen, dan is het een duidelijke sprake Gods in deze tijd. We ervaren dan de werking van de Geest in ons persoonlijk leven. De Geest, die af wil breken en op wil bouwen, totdat we als een schare van eerstelingen straks ingebracht zullen worden. We horen de stem des Geestes inwendig spreken: “Ik kom om Mijn eerstgeborene “thuis te halen”, uit deze wereld, in de hemelen.

O, kind van God, laat u toch vervullen met Zijn Geest. Ontvang een opperzaal-ervaring. Het is wel waard om daarop te wachten. De discipe­len baden tien dagen lang, en wat waren deze tien dagen van wachten in vergelijking met de jaren van gezegende verlichting van de Geest, die zij ontvingen.

Deze vervulling des Geestes is ook voor u. Het verlicht ons, doet ons weten in welk tijdstip van de bedeling Gods we gekomen zijn. We wor­den niet heen en weer geslingerd door alles wat op aarde gebeurd. Laat mij zeggen, dat ieder, die de vervulling van de Geestes ontvangt, het duidelijkst bewijs ontvangt, dat Jezus komst nabij is, omdat deze twee dingen samen gaan. n.l. de vervulling des Geestes en de ware Christusverwachting. Pinksteren is ons geschonken, omdat we in het laatste der dagen zijn (Hand. 02:17) Het is ontvangen om  weerstand te bieden aan de geest van deze tijd, aan de wereld die in het boze ligt.

Ontvang daarom de vervulling des Geestes om klaar te zijn als straks Jezus komt.

P.K.

 

De vervulling met de Geest. (deel 4)

Want die in het vlees zijn, bedenken wat uit het vlees is; maar die naar de Geest zijn, bedenken wat uit de Geest is. (Rom. 08:05).

Zagen we de vorige maal, dat er helaas zovele christenen zijn, tot wie men niet kan spre­ken over de vervulling met de Heilige Geest, omdat zij nog te onervaren zijn in het woord der gerechtigheid, daarnaast zijn er ook oprechte kinderen God, die de volle Pinksterzegen lang en ernstig zoeken en deze toch nog niet gevonden hebben. Dan rijst de vraag: wat kan daarvan de oorzaak zijn?

De Heilige Schrift wijst in de eerste plaats er op, dat de vervulling met de Geest nooit kan samengaan met het bewust vasthouden aan een of andere zonde.

Het menselijk hart is zo arglistig. Het kan zijn, dat we bidden tegen de zonde en telkens weer zondigen tegen ons bidden. Dat we jarenlang onszelf bedriegen en niet weten, dat we de slaaf zijn geworden van een diep ingevreten, slechte gewoonte of nooit beleden boezemzonde. En we kunnen niet de Heilige Geest ontvan­gen en tegelijkertijd in de zonde leven. Eén van beiden; we moeten of de Heilige Geest mis­sen of onze zonde afsterven.

Dat we dit niet altijd duidelijk inzien ligt hier­in, dat we zo aards denken van de Heilige Geest. Dat we niet altijd klaar beseffen wat we vragen als we God vragen om de Heilige Geest. Het woord “heilig” is een groot, een verheven, een ontzaglijk woord. Als we dit woord recht begrepen, zouden we sidderen bij de gedachte, dat deze Heilige Geest, de derde persoon van het Goddelijk Wezen, in ons zondaren wil komen wonen.

Het was Petrus, die, toen hij plotseling de grootheid van Jezus, de Heilige Israëls ging inzien, het vol ontzag uitriep: “Heer, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens.”

Jesaja was wel de heiligste man van zijn tijd, doch toen hij God mocht aanschouwen, voor Wie zelfs de serafs de aangezichten bedekten, terwijl ze onafgebroken uitriepen; “Heilig, heilig, heilig is de Here der heirscharen”, zei hij: ”Wee mij, want ik verga! omdat ik een man ben van onreine lippen, en woon in het midden van een volk dat ontrein van lippen is, want mijn ogen hebben de Koning, de Here der heirscharen gezien,”

Hoe gedachteloos bidden we soms: “Vervul ons met Uw Heilige Geest”. Doch als de Hei­lige Geest tot ons kwam, wat zou Hij dan in ons hart vinden? IJdelheid, eer, eerzucht, trots, on­waarheid, liefdeloosheid, wereldzucht, zinnelijk­heid. Ja, vooral de zinnelijkheid, de onreine voorstellingen en gedachten, zijn strijdig met de hei­ligheid van de Geest.

En toch …. de Heilige Geest is bereid in ieder hart te komen, ook in het meest onreine en verdorvene, ook daar, waar boze lust en hartstocht woont, indien we Hem maar toelaten dat hart te zuiveren. Hij wil de heerschappij be­zitten in dat hart. Wij moeten de teugel van ons leven in Zijn hand leggen.

De Heilige Geest is een vuur. In (Matt. 03:11) lezen we: “Die na mij komt, is sterker dan ik; die zal u met de Heilige Geest en met vuur dopen.”

Weten we, wat we vragen, als we bidden om de Heilige Geest? Is het om de doop met de Geest des oordeels en de Geest der uitbranding! Hij zal ons openbaren de schrikkelijke afgronden van ijdelheid. eerzucht trots, liefdeloosheid en zinnelijkheid, die in ons zijn. Zoals het vuur de onreinheid van het zilver ver­teert en dit reinigt, zo wil de Heilige Geest, ons zieleleven reinigen.

Dit nu is voor velen de grote moeilijkheid. Zij wensen de zegen van de Geest wel van God te ontvangen, doch hun zonden willen zij niet geheel en al veroordelen. Het kan zijn. dat we in de loop der jaren al onze zonden een voor een aan God als zonde hebben bele­den, doch voortdurend één bepaalde zonde voor Hem verbergen. Zolang u die éne zonde nog vergoelijkt of u op allerlei wijze verontschuldigt, belet u de Geest volkomen heerschappij in u te hebben. Ge zoudt dan tot uw dood toe kun­nen bidden om de Geest en Hem nooit ontvangen.

Ja, dit opzettelijk zondigen kan dan zelfs lei­den tot een zich verharden tegen de openbaren­de en vermanende verlichting des Geestes: tot de zonde tegen de Heilige Geest.

Laat ons nauwgezet ons zelf onderzoeken en luisteren naar de zachte dringende stem die in ons getuigt. Misschien bezoekt ge trouw de kerk, leest Gods Woord, bidt ernstig om de Geest, doch in uw kast staat een boek, dat uw geest bezoedelt en dat ge in uw zwakke ogenblikken openslaet en op u inlaat werken. Werp het in het vuur, want zolang ge dit doet zult ge de Heilige Geest niet ontvangen.

Misschien smeekt u in uw eenzame uren God om u Zijn Geest te zenden, doch als uw vrien­den of vriendinnen op uw kamer komen, laat u zich zonder protest meeslepen tot slechte of ijdele gesprekken. Breek deze vriendschap af, maak uzelf niet wijs, dat u wellicht nog een heilzame invloed op hen kunt uitoefenen. U weet, dat ze u tot een val zijn. Zo lang u hun omgang verkiest boven de vriendschap met God, zult u de Heilige Geest niet ontvangen.

Een dubbelslachtige houding kan nooit samen gaan met een inwoning van de Geest, die immers ook de Geest der waarheid is.

Het kan ook zijn, dat u dit hebt ingezien en ernstig naar streeft u van een bepaalde zonde te reinigen, doch dat u met schaamte moet er­kennen, dat de zonde sterker is dan u. Dat de zonde een macht in uw leven is geworden, dat u de slaaf bent geworden van een boezem­zonde, of van een verborgen hartstocht. U hebt in uw gebed deze zonde menigmaal beleden, doch u zijt er nog steeds niet van verlost.

Het is onmogelijk de blijdschap en vrede van de Heilige Geest deelachtig te worden, zo­lang we een slaaf zijn van de zonde.

Doch tracht nu niet in een wanhopige worste­ling u zelf van deze ketenen te bevrijden. Geef u geheel aan Christus. Zeg aan Hem eerlijk uw grote nood, vergoelijk uw zonde niet en ver­berg ze niet voor Hem. Erken hoe menigmaal u bent gestruikeld. Onze Heiland heeft u zo lief. Hij zal u al uw zonde vergeven en u ook door Zijn Geest vrij maken van de zonde. Laat Hem toe in u Zijn werk te verrichten. Hij zal u zeker Zijn Geest geven en u wassen van alle zondesmet door de Geest des oordeels en der uitbranding.

Zo leren we verstaan wat het werk des Geestes is: Hij is heilig, Hij zal niet rusten voor Hij u overtuigd heeft van zonde en u de keuze hebt gedaan; Hij is een vuur. Hij zal niet rus­ten voor Hij u gelouterd heeft; Hij is de Geest der vrijheid, Hij zal niet rusten voor Hij u be­vrijd heeft van alle macht der zonde.

  1. v. d. B.

 

Bede om Pinksteren. (gedicht)

O, Pinkstergeest, o Pinkstervuur

daal in mijn harte neder.

Mijn geest verlangt weer naar dat uur.

Vervul, vervul mij weder.

 

O, Geest van God, grijp nu mij aan;

dan voel ik mij herboren:

Want telkens mag ik stille staan

om Uw geluid te horen.

 

O, Heiland, laat Uw Parakleet

weer komen in mijn harte.

Waar Uw vrede binnentreedt

verlicht hij zorg en smarte.

 

Zijn adem is als zonnegloed,

die dode aard’ doet leven;

in warme stralen haar behoedt

opdat zij vrucht zal geven.

 

Het binnentreden van die Geest

in menselijke woning

doorwondt mijn vlees het allermeest

Als zegel van mijn Koning.

 

Hij is des Heilands onderpand

van nimmermeer begeven.

Hij leert mij wand’Ien aan Zijn hand.

Voor Hem alleen te leven.

 

Uw kind vraagt om Zijn volheid. Heer.

O, doe mij die ervaren.

Dan ben ik vrij, dan kan ik meer

Uw beeld in mij bewaren.

  1. E. v. d. B,

 

Schriftstudie.

… en anderen, spottende zeiden: Zij zijn vol zoete wijn.

Een der wapenen, die tegen Gods kinderen gebruikt wordt om hen te verontrusten, is de spot. Waar het zogenaamde menselijke verstand een geestelijke levenshouding niet begrijpt, daar merken we de afkeer en horen we de lach der verachting tegen alles wat door de Geest Gods geleid wil worden.

Waar God Zijn Geest geeft, ja, waar die heilige ure voor de mens aanbreekt, dat hij met de Heilige Geest gedoopt wordt, daar verneemt hij ook de stem van de vijand.

En waar geen Schriftuurplaats dezen het wa­pen verschaft om de bediening des Geestes te keren, daar klinkt het de eeuwen door: “Zij zijn vol zoete wijn; ze zijn dronken.”

In onze tekst zien we dit afwijzend gebaar het eerst openbaar worden. Had niet het Jodendom op iedere Sabbat zijn bediening des Woords in wet en profeten, had het niet zijn aan God gewijde feesten in de tempel? Had het niet het een na het andere bolwerk van leerstel­lige waarheid opgetrokken? Had het niet de uniform van het dogma pasklaar weten te maken voor iedere levensvraag?

En hoewel de verdere afwerking hiervan nog aan vele twistvragen ruimte gaf, toch meende men wel, dat het systeem genoegzaam was voor elke kwestie op ieder terrein van het leven.

En nu stelt God dit Israël voor het Pinksterwonder en het weet er geen weg mee.

Gods Geest wordt gehoord als een geweldig gedreven wind. Hij komt als de stormwind, die Ezechiël eens zag, en die gaat waar de Geest was om te gaan. Hij baant zich een weg en deelt aan een iegelijk in ’t bijzonder, gelijkerwijs Hij wil. (1 Kor. 12:11).

Israël ziet en hoort de werking en het …. ontzet zich. Want het is opgevoed in een stelsel van schriftkennis onder geestelijke ervaring. Van dit volk geldt wat we van Simson lezen: want hij wist niet dat de Here van hem geweken was. Verstandelijk aanvaardde het deze nederdaling des Geestes. De profeet Zacharia sprak immers reeds over de Geest der genade en der gebeden, die over de inwoners van Jeruzalem zou uitgestort worden. (Zach. 12:10). Maar als deze Geest nu werkelijk komt, met de daarmee ge­paard gaande wondertekenen op mannen, die buiten het officiele kerkelijke leven staan; dan horen we weer de oude klank – niet zo en niet nu. En dan wordt het koninkrijk van de Christus weer uitgesteld. Dan wordt dit koninkrijk in deze tijd aan anderen gegeven en worden de eersten de laatsten en de laatsten de eersten. Als eenmaal de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. genaakt ook deze zaligheid weer de Joden. (Rom. 11:25). Zij zullen de gaven des Heilige Geestes ontvangen, want aan hen komt de belofte toe en hun kinderen. (Hand. 02:38b-39a). En Paulus voegt er aangaande dit volk nog aan toe: want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk (Rom. 11:29). Zo komt nu de belofte des Vaders aan ons, die eertijds; verre waren.

En wat doen wij met het Pinksterfeest? Weten ook wij er geen raad mee. Verbiedt ook ons het; zogenaamde gezonde verstand, te beamen, wat wij Petrus horen zeggen: – maar dit is wat gesproken is door de Profeet Joel: … Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees, En uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw ouden zullen dromen dromen. – Dit zijn Geesteswerkingen, die buiten het beredenerend verstand liggen. Dit zijn de gavén van de Heilige Geest, waarvan Paulus spreekt in (1 Kor. 12:01) “En ‘van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet dat gij onwetende zijt,” of … “ijvert om de geestelijke gaven.” (1 Kor. 14:01)

En waarom wordt het ons geleerd deze dingen niet letterlijk te nemen? En waarom lezen we maar liever: maar dit is …. voor nu niet …. en voor ons niet? Waarom zingen we: Gij zaagt uw strijd bekronen met gaven, tot der mensen troost”; en staan we er toch afwijzend te­genover? Waarom zingen we; “. Uw krankheên kent en liefderijk geneest”, en verwerpen de gebedsgenezing? Als Jezus duivelen uitwerpt en geneest allen die kwalijk gesteld waren, lezen we in de meest letterlijke betekenis: opdat vervuld zoude worden wat gesproken was door Jesaja de Profeet: Hij heeft onze krankheden op zich genomen en onze ziekten gedragen. (Matt. 08:17).

Is dan Pinksteren voor ons alleen het zendingsfeest van de drieduizend op één dag of het neerdalen van de Geest eenmaal in de historie der Kerk?

Heeft Gods Geest ons overtuigd dat deze gaven niet meer gezocht behoeven te worden of is het weer het verstand dat hierin het meetlint hanteert?

En dan scharen we ons bewust onder die gelovigen, die om hun Pinksterfeest bidden met zijn vervulling, gaven en krachten.

Dan geloven wij dat het de mens ook nu nog vergund wordt in talen en tongen de grote werken Gods uit te spreken. (Hand. 02:11).

Dan aanvaarden we de spot en de lach en lezen dat Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk zal spreken! (Jes. 28:11) en 1 Korinthe 14.

Dan bidden we, dat Hij Zijn hand uitstrekke tot genezing, en dat tekenen en wonderen ge­schieden door de Naam van het heilig Kind Jezus. (Hand. 04:30).

Dan verwachten wij, dat Hij nog eenmaal de bruid zal versieren met al haar sieradiën, te meer als wij zien de tekenen van bloed, vuur en rookpilaren.

Dan zingen wij:

Geef hun, die Uw heil verwachten,

Heiliging door bloed en vuur;

Gordt hen aan met Geesteskrachten,

Doe het Heiland, in dit uur.

  1. E. v. d. B.

 

Voor de jeugd.

De overwinning van Jonathan.

Ondanks de ongehoorzaamheid van Saul, zal God Israël toch redden, uit de hand der Fili­stijnen.

Echter niet door Saul. Want deze, hoewel hij zo’n haast had. dat hij niet op Samuël kon wach­ten, blijft na zijn offeren besluiteloos onder de granaatboom zitten.

Opeens bemerkt hij, dat in de verte, daar, waar het leger der Filistijnen ligt, iets bijzonders plaats vindt.

Wat is er gebeurd?

Het is opnieuw Jonathan, die, zonder zijn besluiteloze en angstige vader te raadplegen, een wending in de toestand brengt.

Doordat de Filistijnen zoveel troepen hebben uitgezonden naar alle zijden, is hun hoofdkwar­tier bij Michmas nog slechts zwak bezet. Ze re­kenen er op, dat de vreesachtige Israëlieten het nooit zullen wagen hen aan te vallen.

Doch in het hart van Jonathan leeft een on­wrikbaar Godsvertrouwen. Hij besluit met zijn wapendrager de Filistijnen aan te vallen, juist daar, waar zij het niet verwachten. Hij zegt te­gen de wapendrager: “Misschien zal de Here voor ons werken, want bij de Here is geen verhindering om te verlossen door velen of door weinigen.”

Langs een smal rotspad klauteren Jonathan en zijn wapendrager omhoog naar de Filistijnse wachtpost. Het is een roekeloze daad, om samen de aanval te wagen. Doch Jonathan wil niet zelf beslissen wat ze zullen doen. Hij geeft het ge­heel aan God over. Hij zegt; “We zullen ons laten zien aan de Filistijnen en als ze dan zeg­gen: Klim hierheen op, dan zullen we naar boven klimmen, want dan heeft de Here ze in onze hand gegeven.”

Als de Filistijnen de twee jonge mannen moei­zaam omhoog zien klauteren zeggen ze spottend tegen elkaar: “Zie, de Hebreeën zijn uit de holen uitgegaan, waarin ze zich verstopt hadden” en dan roepen ze omlaag tegen Jonathan en zijn wapendrager: “Klim eens naar boven, dan zullen we u wat vertellen”. De rotsen zijn zó steil dat dit onmogelijk schijnt, doch Jonathan vertrouwt, dat God nu met hem zal gaan. “De Here heeft hen in Israëls hand gegeven”, zegt hij tegen de jongen, en dan klimmen ze op handen en voe­ten lenig tegen de rotsen op en voordat de vijand goed en wel begrijpt wat er gebeurt, vallen ze hem op het lijf. Op ’t smalle bergpad slaat Jo­nathan de ene Filistijn na de andere, die hem wil aanvallen, neer en de wapendrager doodt achter hem. Twintig Filistijnen zijn reeds gedood en dan ontstaat er onder de overigen zo’n grote angst, dat ze beginnen te vluchten. God toont dat Hijzelf meestrijdt, want onverwacht doet een aardbeving de grond trillen. Nu worden de Fili­stijnen nog meer verschrikt en in wanorde vluch­ten ze hals over kop weg. Van alle kanten komen Israëlieten te hulp en het wordt een steeds grotere strijd, waarbij de Filistijnen de nederlaag lijden. Hun sterkste post, het hoofdkwartier is genomen.

Ook de Joodse mannen, die tot dusver gedwongen waren in het leger van de Filistijnen mee te strijden, nemen de kans waar en keren zich tegen de onderdrukkers. Zo wordt de strijd steeds om­vangrijker.

Van uit de verte heeft, zoals we hoorden, Saul gezien, dat er op en tussen de rotsen iets bijzonders gaande is. Er wordt gevochten! Doch wie van de Israëlieten zou dat kunnen zijn? “Telt toch, wie van ons weggegaan is.” Het antwoord volgt spoedig. “Jonathan en zijn wapendrager zijn er niet.”

“Breng de efod hier” roep Saul tot Ahia de priester.

De efod was waarschijnlijk een zakje, dat aan de binnenzijde van de borstlap van de hoge­priester was bevestigd en waarin twee stenen waren: de Oerim en Toemmim.

Door deze stenen kon de priester weten wat Gods wil was in een moeilijke zaak.

Doch eer Ahia Gods raad heeft ingewonnen, ziet Saul reeds wat er gebeurt: de Filistijnen worden verslagen. “Trek uw hand terug” zegt hij tegen Ahia. Uit de holen en uit de spleten der bergen komen van alle zijden Israëlieten tevoorschijn en gaan mee doen in de strijd. Saul behoeft enkel maar de vijand te achtervolgen. De overwinning is reeds behaald.

In plaats van Gods raad in te winnen, zoals hij eerst wilde doen, gaat Saul nu opeens probe­ren, in hoogmoedige ijver, een totale vernietiging van de vijand te bereiken. Hij is bang, dat de Israëlieten in de achtervolging te spoedig zullen ophouden en zullen gaan eten en drinken en feest vieren van de behaalde buit. Daarom zegt hij: “Vervloekt is ieder, die voor de avond iets eet, opdat ik mij aan mijn vijanden wreke.”

Hij wil zo het volk dwingen tot een geweldige krachtsinspanning, doch met deze vloek be­reikt hij juist het tegenovergestelde. Afgemat, flauw en uitgeput door honger en dorst kan het straks niet meer en steeds zwakker wordt achtervolging. Ja, deze dwaze vloek van Saul zal nog ernstiger gevolgen hebben.

  1. v.d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Weest sterk in de Here. (Ef. 06:10).

Gods Woord zegt met nadruk, dat in de laatste dagen zware tijden zullen ontstaan, (2 Tim. 03:01). Meer dan ooit staat dit woord geschreven aan de wand van ons dagelijksch leven. Is het niet, of we van alle zijden de duistere, dreigende wolken op ons zien aankomen?

Juist zij, die door de Heilige Geest geleid worden, voelen banger dan ooit, de verschrik­king van de ontzaglijke worsteling, die over de wereld zal komen. Een strijd niet slechts van vlees en bloed, van volkeren tegen volkeren, vernieling tegen vernieling, doch een strijd tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht.

Met een onuitsprekelijke, overstromende angst kan deze duisternis, deze geestelijke wereld- omvattende worsteling ons verschrikken. Weliswaar, voelt ook de wereldling soms “het demonische, het ongrijpbare en onaanwijs­bare, dat zwijgend werkt achter de daden der rechthebbers dezer wereld, doch aan Zijn kinderen laat God meer dan aan anderen, onder­kennen de worsteling, die aanstaande is.

Indien we niet oppervlakkig ons verliezen in gebeurtenissen van de dag, niet slechts de – over stoffelijke winst of verlies, zullen wij de tekenen der tijden bespeuren de naderende strijd.

God wil dan ook, dat we ons voorbereiden, dat we ons aangorden om medestrijders te worden in deze titanische worsteling.

Doch hoe kunnen we dit zijn?

Paulus zegt: Voorts mijn broeders, wees sterk in de Here en in de sterkte Zijner macht”.

Hoe schoon is dit gezegd: sterk in de Here.

Dat is het actieve en het passieve, de zelf­werkzaamheid en de afhankelijkheid in een enkel woord verenigd.

Wij moeten op onze knieën meestrijden in de Geest, worstelend smeken of het licht moge triomferen.

Doch dan is er tevens diep innerlijk het weten dat de Geest in ons Zijn strijd voert. En dit maakt ons klein.

We lezen in de Romeinenbrief, dat de eis der Wet vervuld wordt in ons. Het is dus niet zo, dat de eis der Wet enkel buiten ons aan het kruis vervuld werd en wij slechts passief zouden zijn, neen Christus werkt in ons, zodat wij door Zijn genade de Wet vervullen.

Zo gaat ook de ontzaglijke strijd des Gees­tes legen de machten der duisternis niet buiten ons om, waarbij wij slechts werkeloze toe­schouwers zouden zijn, neen, in deze strijd zijn wij medestrijders. Deze strijd wordt mede vol­trokken in ons bidden en smeken.

Maar als we zo strijden in de Geest tegen de demonische machten van verderf en verwor­ding, van mensenhaat en zedelijke ontaarding, dan behoeven wij niet mismoedig te zijn, want dan zijn we zeker van de overwinning:

Welk een vreugde: de overwinning is zeker! Want immers ook deze Geestesstrijd is ten slotte onderworpen aan Hem, die gezegd heeft: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.”

Ook dit is een zaak des geloofs. Want wij zien nu nog niet, dat Hem alle macht toekomt. Doch wij geloven in Zijn Woord. Wij weten door de verzekering des Geestes, door de blijdschap, die we in ons gebed ontvangen dat in de aan­slaande bloedige worsteling wij veilig zijn bij Hem, dat niets buiten Zijn wil ons kan deren en dat de eindbeslissing niet onzeker is. Daarom laat ons niet bevreesd of traag zijn, doch dapper strijden.

Laat ons aannemen de gehele wapenrusting Gods, opdat wij kunnen weerstaan in de boo- zen dag. en alles verricht hebbende, staande blijven. (Ef. 06:13).

  1. v. d. B.

 

Lentelied. (gedicht)

Weer droomt deez’ aarde haar blijde droom

van bloemen en knoppen, die zwaar en loom

zwellen en langzaam openbreken

en tastend hun blaadjes opwaarts steken.

 

O schone droom van diep verlangen

naar eeuw’ge lente en reiner zangen,

naar blijder, eens genoten vreugd,

naar vrede en onverwelkb’re jeugd.

 

O hart, dat in de bloei der aard,

’t verlangen naar Gods eeuw ontwaart;

Eens breekt de droom in blijder dag,

dan ooit de aard verrijzen zag.

 

Eens treedt uw voet door geur’ger kruid,

en jubelt de schepping zijn vreugdelied uit;

Dan gloeit langs de einder ’t lieflijk licht,

dat glanst van des Heilands aangezicht.

  1. v.d. B.

 

Over de weg van het kruis.

Wat vreest gij dan het kruis op te nemen, waardoor men ingaat in het Koninkrijk?

In het kruis is de zaligheid.

In het kruis is het leven.

In het kruis is de bescherming tegen vijanden.

In het kruis is de invloeiïng der hemelsche zoetheid,

In het kruis is de kracht des verstands.

In het kruis is de vreugde des Geestes.

In het kruis is de som der deugd.

In het kruis is de voltooiing der heiligheid.

Er is geen zaligheid van de ziel, noch hoop op eeuwig leven, dan in het kruis.

Neem dus uw kruis op en volg Jezus, en u zult ingaan in het eeuwige leven.

Zie, alles staat vast in het kruis, en alles is gelegen in het sterven, en er is geen andere weg ten leven en tot de ware, inwendige vrede, dan de weg van het heilige kruis en van het dagelijks sterven van de dingen van de aarde.

Ga waarheen u wilt, zoek maar wat u wilt, en u zult geen verhevener weg boven, noch een veiliger weg beneden vinden, dan de weg van het heilige kruis.

(“De navolging van Christus”.)

 

En zij werden allen vervuld met Heilige Geest, en begonnen te spreken in andere talen, zoals de Geest hun gaf u te spreken. (Hand. 02:04).