1941.05

De vervulling met de Geest (deel 3)

Want gij, daar gij leraren behoorde te zijn vanwege de tijd, hebt opnieuw van node, dat men u lere, welke de eerste beginselen zijn der woorden Gods; en gij zijt geworden, als die melk van nodig  hebben, en niet de vaste spijze; want een ieder die melk nodig heeft, die is onervaren in het woord van de gerechtigheid; want hij is als een kind. (Heb. 05:12-13).

Wanneer wij de vervulling met de Geest heb­ben leren kennen als onmisbaar voor ieder christen, dan rijst de vraag: hoe komt het dat men met zo weinig christenen hierover kan spreken? Telkens weer zal het u treffen, dat als ge dit onderwerp aanroert de meesten u niet kunnen volgen. Zij begrijpen u niet, brengen het gesprek op iets anders of wenden zich schouder­ophalend af. Het is of uw woord geen weerklank vindt in hun ziel; ze zijn als kinderen die u laten praten en niet weten wat ge bedoelt.

Paulus klaagt in onze tekst over de onmondigheid van vele christenen en vergelijkt hen met kinderen die nog melk moeten drinken, die tot grote teleurstelling van de ouders niet willen groeien. En met hoeveel welgevallen een moeder haar kleine zuigeling gadeslaat, toch zou zij niet graag willen, dat haar kind altijd kind bleef. Dit is tegennatuurlijk en ziekelijk.

Evenzo is het tegennatuurlijk als iemand, die door het geloof in Christus opnieuw werd ge­boren, immer op hetzelfde niveau blijft, waarop hij begon.

Hoe heerlijk is het ogenblik, waarop een zon­daar zijn Heiland vindt, hoe heerlijk is het ogenblik, waarop hij bewust kiest om Christus te dienen. Met welk een vreugde had Paulus tot de jong bekeerden mogen spreken over de ver­geving van hun zonden en de eerste bewegingen van het nieuwe leven in hen mogen gadeslaan.

Doch helaas, na jaren bleek hem, dat zij nog immer op hetzelfde punt stonden, of beter ge­zegd: dat zij achteruit waren gegaan in de genade, want ook hier geldt het spreekwoord: stilstand is achteruitgang”.

En zijn er zo geen tienduizenden christenen, die met weemoed moeten terugzien op hun eerste liefde, op de dagen, toen zij belijdenis deden van hun geloof en vrijmoedig hun hand mochten leggen op de beloften van heil. Toen zij het wisten dat hun schuld vergeven was. Doch deze tocht, die zo heerlijk begon niet de uitleiding uit het diensthuis der zonde, werd spoedig een eentonige woestijnreis, met slechts, o zo zelden, een oase des heils. Hun leven vertoonde niet de noodzakelijke groei, zij bleven zuigelingen in de genade. Zij teren op eenmaal ontvangen ge­nade of troosten zich met uitverkiezing of verbondsgedachte.

Paulus wijst in ons vers op het voornaamste kenmerk en ziektesymptoom van deze geestelijke zuigelingen, namelijk dat zij steeds met melk ge­voed worden en niet tot het gebruik van vast voedsel willen komen.

ln plaats, dat zij zich hebben gewend, om zelf­standig Gods woord te onderzoeken, en zo zich te voeden met de krachtreserves, die daar­in ons worden geschonken, leven zij bij wat an­deren voor hen hebben klaargemaakt. Zij leven bij toespraken en preken, geestelijk voedsel, dat hun kant en klaar wordt voorgezet. Misschien lezen zij nog eens een of andere meditatie, liefst niet te zwaar, en ziedaar de spijze, waar zij op teren. In plaats, dat wat zij hoorden, hen beweegt om deze dingen dieper te onderzoeken, stellen zij er zich mee tevreden.

Zo lijden zij door geestelijke luiheid aan langzame ondervoeding van hun zieleleven. Krachtloos en futloos sleepen zij zich voort op de weg des heils. ledere zondag krijgen zij een nieuwe voedselinjectie en daar moeten zij het mee doen. Is het wonder, dat zij geestelijke zuigelingen blijven? Zij lijden aan een voortdu­rend tekort aan geestelijke vitaminen. Immers steeds weer krijgen zij dezelfde soort gedachten en onderwerpen te horen. Er zijn nu eenmaal in Gods Woord gedeelten, die zich niet lenen om van de kansel behandeld te worden. Het zijn gedeelten, die zo’n diepe, innige zielsbeleving beschrijven, dat ze slechts uitgedrukt kan worden in dichterlijke beeldsprank en zich nau­welijks in andere woorden, als die van de Schrift laat weergeven (zoals het Hooglied) of het zijn de profetische boeken, die slechts vruchtbaar zijn te behandelen in hun geheel en waarbij een bijbelkennis noodzakelijk is, die bij het doorsnee publiek niet verondersteld kan worden, (zoals Ezechiël en het boek Openbaringen) Een predikant richt zich immers meest tot een gemengd publiek van jong en oud, waarbij be­ginnelingen en gevorderden in de genade zijn.

Maar bovendien: de beste toespraak of pre­ek kan nooit inplaats treden van het rustige, van dag tot dag persoonlijk zich voeden met Gods Woord. Het Woord van God zelf is een macht tot ontdekking van schuld, reiniging en bemoediging.

Door dit Woord wil de Heilige Geest in ons meest verborgen zieleleven werken. “Want het woord Gods is levend en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door, zó ver, dat het vaneen scheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift overleggingen en gedach­ten des harten.” (Heb. 04:12).

Eén van de gevolgen van de geestelijke onder­voeding is de onmondigheid van deze christenen in het nemen van besluiten. Bij de geringste moeilijkheden op hun levensweg roepen zij de hulp in van anderen. Zij missen dikwijls het inzicht in wat God van hen eist, omdat zij niet “door de hun zinnen geoefend hebben in het onderscheiden van goed en kwaads” (Heb. 05:14).

Juist in onze dagen, waarin over zovele moei­lijke beslissingen geen publieke voorlichting kan of mag gegeven worden, staan zij vaak have­loos.

Eén der redenen, waarom vele christenen dan ook met een zekere terughoudendheid of zelfs argwanend staan tegenover een gesprek over de vervulling met de Geest, of de wederkomst des Heren, is hun angst, dat zij hier te doen heb­ben met een dwaalleer, die zij, door hun onkun­de met Gods Woord, niet voldoende zouden kunnen weerleggen, Zij betreden daarom liever de veilige, welbekende wegen van geloofswaarheden, die zij jaar in jaar uit reeds bewandelden, dan dat zij aan de hand van Gods Woord de eenzame paden van het persoonlijk onderzoek zouden volgen.

Voor hen echter, die biddend zoeken naar dieper inzicht in de waarheid, openen zich on­vermoede uitzichten op de berghoogten van Gods wijsheid en genade.

Laten wij daarom het eerste onderwijs aangaande Christus laten rusten en ons richten op het volkomene, zonder opnieuw de grondslag te leggen van bekering van dode werken en geloof in God ….

En dat zullen wij doen, indien God het ver­gunt.” (Heb. 06:01-03).

  1. v. d. B

 

Het zwaard van Golgotha.

“En ook een zwaard zal door uw ziel gaan, opdat de gedachten uit veler harten geopenbaard worden!

Het zwaard van Golgotha. Het is misschien wel een vreemde benaming, maar er ligt toch een grote waarheid in. Ik geloof, dat ieder, die het Lam Gods navolgt al de weg, met dit zwaard van Golgotha in aanraking komt en zal ervaren, dat ’t zo ontzettend pijn en smart kan veroorzaken, maar ook: dat het zo waarlijk; gelukkig maakt. We spreken gaarne, hoe begenadigd Maria was, maar vergeten wij ook nimmer, wat dit begenadigd zijn straks voor haar zou betekenen en hoe dat zwaard door haar ziel zou gaan. O, als één het kruis in al zijn pijnen heeft gevoeld, dan is het wel Maria; maar toch was zij weer de gezegende onder de vrouwen.

Het zwaard van Golgotha, ’t kruis van Christus, treft ons tot in het diepst van ons wezen. Het geeft doodsteken, maar doodsteken die naar het eeuwige leven leiden. Het is niet voldoende dat wij een kruis­drager zijn. – dat zijn vele christenen, en zij zijn er ook nog wel gewillig toe – maar om door dat kruis vernietigd te worden, te hangen met Christus aan het kruis, tot één plant met Hem te worden in Zijn dood en als een graan­korrel in de aarde te vallen om te sterven. Zie, daarvoor schrikken velen terug.

De vruchten die het kruis ons schenkt, willen wij met beide handen aannemen, maar zo wei­nigen zijn gewillig, om dat zwaard Gods in hun leven toe te laten als een snoeimes, om af te snijden wat wilde loten zijn.

Wat zegt ons tekstwoord verder? Het kruis is een zwaard, dat de gedachten uit veler harten openbaar maakt. Dan komt de mens in zijn ware gedaante voor God te staan; daar kan niets verborgen zijn. Hier valt het masker van eigen leven af. Hier baat niet een vroom praten over het kruis, maar komt het kruis als een oordeel over de gevallen mens. Maar tevens wijst ons dit kruis naar boven en door dit kruis komt nieuw goddelijk leven.

Laat toe, dat het zwaard van Golgotha uw oude leven volkomen vertere en het nieuwe leven geboren worde. Vreselijk voor een vij­and van het kruis, heerlijk voor een vriend van het kruis.

Tot welken behoort gij?

  1. K.

 

Schriftstudie.

… vragende onder elkander: wat het was: uit de doden opstaan. (Mark. 09:10).

Het is wel een merkwaardige vraag, die de aandacht van de discipelen bezig houdt, immers, wanneer de Heiland tot hen spreekt over Zijn opstanding uit de doden, worden zij geplaatst tegenover een voor hen gans nieuwe gedachte. Wel stond het bij hen vast, dat eenmaal de doden  uit het stof der aarde zouden verrijzen. Jesaja sprak reeds: “Uw doden  zullen herleven, mijn ontzielden zullen opstaan!” (Jes. 26:19). Maar het feit, dat de opstanding der doden  in verschillende fasen zou plaatsvinden, was voor hen verborgen. De opstanding der doden  was voor hen een gebeurtenis, die zich slechts een­maal aan het einde der eeuwen zou voordoen. Martha geeft de gangbare mening van het orthodoxe Israël goed weer als zij zegt: Ik weet dat Lazarus opstaan zal in de opstanding ten laatste dage. (Joh. 11:24).

In de eerste tijden zag men daarom de we­derkomst van Jezus en de opstanding der doden  waarschijnlijk als twee verschillende, los van el­kaar staande feiten. Men meende, dat Jezus spoe­dig zou wederkomen, opdat Zijn discipelen ook zouden zijn, waar Hij was. (Joh. 14:03). Wie dus leefde tot de wederkomst des Heren maakte het hoogtepunt van de Kerk mee, n.l. de vereniging met haar Hoofd en de intrede in Zijn koninkrijk. Dan zou men niet meer sterven, maar eeuwig leven beërven. En als nu Jezus over Johannes zegt: “Indien Ik wil dat hij blijve tot­dat lk kom”, maken de discipelen de gevolg­trekking, dat deze apostel nooit meer sterven zou. (Joh. 21:23).

Volgens (1 Thess. 01:10) leefden ook de Thessalonicenzen in de verwachting van Jezus’ wederkomst tijdens hun leven. We kunnen nu begrijpen, dat deze christenen bedroefd waren over degenen, die reeds ontslapen waren. Immers zouden deze Jezus’ verschijnen in glorie niet meemaken, daar zij pas aan het einde der da­gen zouden opstaan. Maar wat zegt nu de apostel? “Die gestorven zijn zullen eerst opstaan, daarna wij die levend overgebleven zijn, zullen tezamen met hen opgenomen worden in de wolken, de Here tegemoet in de lucht.” En hij eindigt dan: “Zo vertroost elkander met deze woorden.” (1 Thess. 04:16-18). Hier wordt dus de onlosmakelijke band gelegd tussen ’s Heren weder­komst en de opstanding uit de doden .

Ook nu nog treft men veelvuldig de gedachte aan, dat de opstanding der doden  enkel een soort slotacte van het wereldgebeuren is. Zo schuift men dan ook Jezus toekomst naar dat einde. En wat moet er dan al niet eerst gebeu­ren voor Zijne komst! Echter in de ure dat men het niet meent, dus het heden, kan de Zoon des mensen komen.

De Schrift nu onderscheidt een tweeërlei op­standing. Een opstanding uit de doden  of eer­ste opstanding en een algemene opstanding der doden  daarna.

De eerste opstanding of de opstanding tussen de doden  uit wordt ook wel genoemd de betere opstanding (Heb. 11:35), de opstanding der rechtvaardigen (Luc. 14:19) of opstanding des levens (Joh. 05:29).

Een schare van ontslapenen verrijst, terwijl de goddelozen in het dodenrijk zullen blijven tot aan het einde van de duizendjarige Christusregering hier op aarde. “Maar de overigen der doden  werden niet weer levend, totdat de duizend jaren beëindigd waren.” (Openb. 20:05).

De opstanding van deze laatste doden  noemt Jezus de opstanding der verdoemenis. (Joh. 05:29).

Voor de gelovigen is ook in geestelijk op­zicht een opstaan uit de doden. Allen zijn dood in zonden en misdaden en slechts een gedeelte hiervan komt tot een geestelijke opstanding. “Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, de ure komt en is nu, wanneer de doden  zullen horen de stem van de Zoon Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven. (Joh. 05:25). Altijd blijft het voor de mens, zowel  letterlijk als geestelijk: “Ontwaak gij die slaapt en sta op uit de doden  en Christus zal over u lichten.”

De eerste opstanding tussen de doden  uit heeft Jezus verzegeld. Als Hij sterft worden de graven geopend en vele lichamen der heiligen worden opgewekt, Hij was het tarwegraan dat gevallen in de aarde veel vrucht voortbrengt. Wanneer de Heiland in het dodenrijk daalt, heeft Hij reeds de strijd gewonnen van dengene, die het geweld des doods had, dat is de duivel. (Heb. 02:14).

Deze geweldenaar worden zijn vaten ontroofd door het volbrachte werk van Christus. En het geweld des doods is nu niet meer bij hem, want bij de uitroep, het is volbracht, worden de poorten van het dodenrijk opengestoten en een schare van vele heiligen treedt naar buiten. Tot na Zijn opstanding blijven zij in de graven, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broe­deren.

En met hun onverderfelijk verschijningslichaam komen zij in de heilige stad en zijn hun broe­deren op aarde een sacrament van waarachtige opstanding uit de doden. Van hen kan geschre­ven zijn: “Zij zullen aankomen en Zijn gerecht­igheid verkondigen aan het volk dat geboren wordt omdat Hij het gedaan, volbracht, heeft. (Ps. 022:032).

En bij Jezus’ hemelvaart klonkt het van hen: Opgevaren naar de hoogte voerde Hij krijgsgevangenen mede. (Ef. 04:08 Nieuwe vert) zo blijft dan deze opstandingsgedachte de Schrift beheersen.

Eenmaal zal Jezus de troon van Zijn Vader een ogenblik verlaten. De bazuin zal slaan en een onverderfelijke opstanding zal plaats vinden.? (1 Kor. 15:52). Van deze opstanding tot on­vergankelijkheid zegt Paulus in (Filip. 03:10) “Of ik zou mogen komen tot de opstanding uit de doden “. (N. Vert.) Anderen vertalen: “tot de uitgelezen opstanding tussen de doden  uit. Deze opstanding bedoelt Jezus in (Luc. 20:35) “maar die waardig geacht zijn die eeuw te ver­werven en de opstanding uit de doden .” Als laatste groep der eerste opstanding spreekt (Openb. 20:04) over een schare, die uit de grote verdrukking komt. Zij zijn de laatsten van het feest der inzameling.

We mogen met de Kerk van alle eeuwen belijden, dat Jezus Christus wederkomt om te oordelen de levenden en de doden.

Het oordeel komt uit in de scheiding, die zich onder hen voltrekt! Want die in Christus ont­slapen zijn, varen hun Heer tegemoet, terwijl de goddelozen pas zullen opstaan na de duizend jaren, om dan hun vonnis te zien bekrachtigen.

En de levenden worden geoordeeld: de een wordt aangenomen tot onverwelkelijke heerlijk­heid en de ander wordt achtergelaten om de fi­olen van Gods gramschap over deze aarde te zien uitstorten.

Geve de Here, dat ook wij mogen behoren tot hen, die biddend waken, opdat wij waardig geacht worden te ontvlieden alle dingen die ge­schieden zullen, en te staan voor de Zoon des mensen. (Luc. 21:36).

  1. E. v. d. B.

 

Bemoediging.

En Hij (Jezus) zei tot Zijn discipelen: “Daarom zeg Ik u: wees niet bezorgd voor u leven, wat gij eten zult; noch voor uw lichaam waarmede gij u kleden zult. Het leven is meer dan het voedsel en het lichaam dan de kleding.

Kijk naar de raven, dat zij niet zaaien, noch maaien; zij hebben geen spijskamer noch schuur en God voedt dezelve; hoeveel gaat gij de vogels te boven? Wie kan met bezorgd te zijn één el tot zijn lengte toedoen?

Indien gij dan ook het minste niet kunt, wat zijt gij voor de andere dingen bezorgd?

Aanmerkt de leliën, hoe zij wassen; zij ar­beiden niet en spinnen niet, en lk zeg u; ook Salomo in al zijn heerlijkheid is niet bekleed geweest als een van deze. Indien nu God het gras, dat heden op het veld is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleedt, hoeveel te meer u, gij kleingelovigen?

En gijlieden, vraagt niet wat gij eten of wat gij drinken zult, en weest niet wankelmoedig. Want al deze dingen zoeken de volken van de wereld; maar uw Vader weet, dat gij deze dingen be­hoeft. Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden”.

Geliefde lezers, geven bovenstaande woorden juist in deze tijd geen heerlijke bemoediging? Is het niet heerlijk te weten, dat er Eén is, die weet wat wij nodig hebben.

Hoewel Jezus deze woorden tot Zijn discipelen sprak, mogen wij ze ook ons toeëigenen. Maar het is op deze voorwaarde: zoekt eerst het koninkrijk Gods.

Hoeveel Christenen laten zich helaas mee­voeren door de omstandigheden van onzen tijd. Ja, dan wordt alles zo donker om ons heen en dan zien wij geen licht meer.

Daarom, laat ons elkander opbeuren en bemoedigen, en laat onze blik gericht blijven op Jezus. En Hij, die de vogels voedt en zelfs het gras versiert met bloemen, zal ons schenken al wat wij nodig  hebben.

Werpt dan vrij op Hem al uw zorg, want Hij zorgt, ja Hij zorgt ook voor u. En laat uwe lendenen omgord zijn en de kaarsen brandende.

Hij is dezelfde nu! (Ingezonden)       

  1. J.

 

Voor de jeugd.

Saul en de Filistijnen.

Spoedig zal blijken, dat Saul niet is opgewas­sen tegen de zware last, die thans op zijn schou­ders drukt. Niet Gods eer, maar eigen eer gaat hij zoeken. Doch daardoor ook wordt zijn ver­trouwen op God steeds kleiner.

Na de stoutmoedige overwinning behaald op Nahas, mist hij de moed om tegen de Filistijnen te gaan vechten. Hoewel hij weet, dat Israël lijdt onder hun overheersing, valt hij hen niet in Gods kracht aan, maar zendt de opgekomen Israëlieten, na de overwinning op de Ammonie­ten, weer naar huis. Alleen een klein leger van 3000 man houdt hij op de been. Tweeduizend zijn er bij hem en duizend staan onder bevel van zijn zoon Jonathan. Saul ziet tegen de ge­weldige worsteling met de Filistijnen op. Immers Israël heeft niet eens behoorlijke wapenen. De Filistijnen hebben, heel slim, verboden, dat in het land Israël een smid mocht wonen. Slechts zo nu en dan trekken er rondreizende Filistijnse smeden door het land, bij wie de Joden dan hun spa of ploegijzer in orde kunnen laten maken. Zodoende heeft niemand in Israël, behalve Saul en Jonathan een zwaard of spies. Neen, als Saul hierop ziet, is het best te begrijpen, dat hij bevreesd is om de Filistijnen, die overal in het land hun burchten waar ze filistijnse troepen hebben, aan te vallen, Dit lijkt hem een wanhopige onderneming.

Doch gelukkig is Jonathan, Sauls zoon, anders. In het geloof weet hij, dat God machtig is de overwinning te schenken, ook al is Israël zwak. En zonder zijn vader te waarschuwen valt hij de Filistijnen aan bij Gibea, een van hun burchten, en verslaat ze.

Doch nu is dan ook, door deze kleine slag, de oorlog ontketend. Saul voelt het, nu moet hij doortasten. Daarom laat hij de bazuin blazen om de mannen, die naar huis waren gegaan, terug te roepen. De ene stad na de andere neemt het bazuingeschal over, zodat gans Israël het hoort.

Maar als de mannen van Efraïm, uit het Noorden, in sterke troepen Saul te hulp willen komen, zorgen de Filistijnen er op een meester­lijke manier voor, dat zij Saul afsnijden van de komende hulp. Zij bezetten namelijk alle bergpassen tussen Saul en Efraïm.

Saul staat nu met zijn mannen alleen. De sol­daten die bij hem zijn, slaat de schrik om het hart, als zij merken hoe benauwd de toestand voor hun koning is. Inplaats van gelovig tot God te roepen om hulp, voelen zij weer de oude vrees en verbergen zich, evenals in de tijd der richteren, in de spelonken en rotsspleten. Anderen, die nog kunnen ontsnappen, vluchten weg over de Jordaan naar het Overjordaanse.

Saul denkt: was Samuël nu maar hier. Deze had beloofd te komen. Hij zou voor de strijd begon een offer brengen en God om hulp sme­ken. Doch hij had ook voorspeld, dat Saul zeven dagen op hem zou moeten wachten. Misschien is het door de omsingeling; in ieder geval, het is nu de zevende dag en Samuël is nog steeds niet gekomen.

Steeds meer soldaten vluchten van Saul weg. “Het gaat geheel verkeerd”, denkt deze en in zijn zenuwachtige, ongelovige angst besluit hij iets te doen, wat absoluut door God verboden was: hij wil zelf gaan offeren.

De koning mocht in Israël nooit, zoals bij de heidenen, tevens priester zijn. En alleen aan deze was toegestaan de offers te brengen.

Het is niet uit een waarachtig verlangen om Gods aangezicht te zoeken, maar enkel om het volk moed in te boezemen, dat Saul bij het al­taar gaat staan en een offerdier slacht. Het is zijn ongeloof, zijn vrees, dat Samuël te laat zal komen.

Nauwelijks is Saul met offeren klaar, of Sa­muël komt de legerplaats binnen. Met één oog­opslag ziet hij wat er gebeurd is. Het is hem gelukt door de vijand heen te komen. Helaas, wat een grote teleurstelling is het voor hem als hij ziet wat, Saul gedaan heeft.

“Wat hebt gij gedaan?” vraagt hij Saul tracht zich te verontschuldigen. “Ik zag dat het volk wegliep en dat gij niet kwaamt. Ik was bang dat de Filistijnen zouden komen, voor dat ik ernstig gebeden had en daarom heb ik mijzelf gedwon­gen om te offeren”, Zo tracht hij zich te ver­ontschuldigen.

Doch Samuël schudt bedroeft het grijze hoofd.

“Gij hebt zottelijk gedaan, gij hebt het gebod van de Here uw God niet gehouden. Uw ko­ninkrijk zal nu niet bestaan. De Here heeft zich een man naar Zijn hart gezocht en deze zal koning zijn over Zijn volk.”

Ook Samuël weet nog niet wie deze man zal zijn, doch profetisch kan hij zeggen, dat dit reeds bij God besloten is. Om zijn ongehoorzaamheid zal Saul geen koning blijven. En niet alleen om deze ongehoorzaamheid; we zullen spoedig zien hoe hij, inplaats van berouw te hebben, van kwaad tot erger is vervallen.

  1. v. d.B.

 

Toen Gij mij riep. (gedicht)

De wijde heem’len gingen zingen,

als toen Gij de aarde schiep:

de duinen, waar Uw voeten gingen,

de wolken, die Uw glimlach vingen,

juichten, toen Gij mij riep.

 

Mij werd de grootste vreugd op aarde

zeer dicht bij U te zijn;

geen lust heeft naast deez’ liefde waarde

geen Vreugd, die schoner vreugde baarde:

Gij zijt nu eeuwig mijn.

 

Gij hebt mijn donk’re schuld vergeven

door ’t alverzoenend bloed,

Gij voert mij in ’t doorglansde leven,

ik weet mij door Uw liefde omgeven:

Wat is deez’ liefde zoet.

 

Tienduizend vogels juub’lend zingen:

Wat is Uw liefde zoet.

De zielen, die dit heil ontvingen,

de aarde, zee en hemelingen,

prijzen ’t offer van Uw bloed.

H.v.d.B.

 

Overdenkingen op de Pelgrimsreis.

Hij is verschenen aan Cèphas (Petrus), daarna aan de twaalven, maar het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig geborene, want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te heeten, omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb. (1 Kor. 15:05-09).

De eerste der apostelen aan wie Jezus zich vertoont is Petrus, de laatste is Paulus. Petrus, de discipel, die Hem driemaal met vloeken en, zweren verloochende; Paulus, de vijand, die de gemeente als een verscheurend dier heeft vervolgd.

De Heiland heeft in zondaars een welbehagen. De diepe drang van Zijn liefdevol hart ging tijdens Zijn leven uit naar wat verloren was, de tollenaars en zondaars; en na Zijn verrijzenis zoekt Hij, gedreven door dezelfde liefde, eens verloochenaar, en een vervolger, vervult hun harten met vrede en blijdschap en maakt hen; trouwe belijders. Welk een overvloeiende liefde tot hen, die dreigen onder te gaan: de deerne van de straat, die niet op durft te blikken als ze binnenkomt in het huis van de rechtvaardige Simon, een Zacheüs die, zich rijk gestolen heeft; een moor­denaar aan het kruis.

Doch de Farizeeën, die hooggevoelend en eigengerechtigd Hem niet nodig hebben en lauwe, onverschillige Sadduceeën hebben de raad Gods tegen zichzelf verworpen.

Het is een oude waarheid, zo bekend, dat het immer weer nodig is het ons bewust voor ogen te stellen dat niet onze zonden, doch wel onze burgerlijke zelftevredenheid de oor­zaak zijn, dat wij geen genade ontvangen.

Niet de grove vloeken van Petrus, niet de vurige vijandschap van Paulus zijn de grote belemmeringen doch wel de lauwheid der Laodicensen, die zich rijk wanen en geen gebrek hehben. O, die lauwheid van zo vele Christenen, die de “gulden middenweg” willen bewandelen, en even onvruchtbaar zijn als een muildier.

O, die lauwheid van zo velen, die Zondags met instemming luisteren naar de preek en ver­der in de week slechts denken aan geldverdienen en zich te amuseren; ’s morgens hun krant en ’s avonds een romannetje lezen.

O, die lauwheid van zo velen, die telkens een aanloopje nemen op de bekering, doch nooit komen tot de algehele overgave.

Het is die lauwheid, waardoor we gerust le­ven in het vette land der zelfvoldaanheid en nimmer als, een bedelaar naar het Vaderhuis dwalen.

Het is die lauwheid, die ons walgelijk maakt in de ogen van de opgestanen Heer.

Indien gij klaagt: ik zie mijn zonden niet; ik voel mij niet slechter dan anderen”, dan is er slechts één weg. Stel u steeds weer, dag aan dag, in het gebed voor Gods aangezicht: dan zult gij uw diepe verdorvenheid leren kennen, ook al kan de wereld geen vinger op u leggen.

Dan zult gij, niet met uw natuurlijke ogen, doch wel in de geest, Jezus’ blik op u gericht zien, zoals eenmaal Petrus in de rechtshof en Paulus op de weg naar Damascus. En in die liefdevolle ogen zult ge het verlangen lezen, dat ge toch één met Hem mocht zijn en Hem gelijkvormig worden.

Dan zult ge beschaamt het hoofd buigen en uw hart zwaar voelen van smart, omdat ge zo ver buiten Hem kon leven of Hem zo lang ontrouw zijt geweest. Dan zal Zijn Geest in u komen en u van zonde overtuigen, omdat ge in Hem niet geloofde.

Doch dan komt ook zéker het heerlijke uur, dat ge Hem in de geest zult ontmoeten, als Hij u uw zonde vergeeft, omdat Hij u zo lief heeft. Nooit zullen wij op deze ontmoeting trots kunnen zijn: Petrus en Paulus. Ze weten beiden hoe onverdiend deze zegen was. We zullen ons dan de minste der broederen voelen, omdat we de grootste der zondaren zijn.

Tot ieder, die in de zonde leeft, tot ieder, die Hem verloochende, tot ieder, die onvoldaan is met eigen leven, komt ook nu weder in de naam van de opgestanen Heiland het woord, dat Hij leeft; leeft, nu in deze tijd, waarin wij Hem niet kunnen missen, en dat Hij ver­langend is u te vergeven, al wat gij misdeed.

Dit is de boodschap, die we elkander moeten doorgeven, opdat niemand onzer op de weg moedeloos zou worden: Jezus leeft! Hij kent u, Hij zoekt u, en in het gebed zult gij Hem zé­ker ontmoeten en vrede vinden. Vrede en over­vloeiende blijdschap, nu en tot in de diepten der onpeilbare eeuwigheid.

  1. v. d. B.

 

Moeilijkheden des geloofs.

“We hebben wel getracht rechte lijnen te trek­ken en principieel zuivere gedachten uit te stip­pelen, maar nu, staande tegenover het vreselijke gericht dat over onze wereld vaart, worden we er ons van bewust, dat ons tekort aan erbarmen mee schuld geweest is, aan de waanzin die is losgebroken. Dat maakt ons innerlijk onrustig en onzeker. Het lijkt alsof onze stem schor klinkt in de wereld, omdat we al te sterk beseffen, dat we in zoveel dingen onszelf gezocht hebben, ook in dingen waarin we deden alsof het ons ging om Jezus Christus en Zijn rijk.

Wij christenen van onze tijd, we beginnen er iets van te gevoelen, dat we aangestoken zijn door wat we rondom ons zagen; wij werden geld­zuchtig, zoals de anderen geldzuchtig werden; wij begonnen te haten, zoals anderen haatten. En de grote en machtige gestalte van Jezus Christus, die altijd, zelfs tegenover Zijn bitterste vijanden, stond met dat onpeilbaar ontfermen, met die diepe droefheid over hun ellende, die gestalte was langzamerhand voor ons weggezon­ken, we hebben Hem niet meer klaar gezien.

En nu de stormen losbreken over de kerk en over de gehele wereld, nu voelen we ons on­veilig en beangst. We hebben er niet aan gedacht, dat soms achter een rauw woord van Godslaste­ring verborgen kan zijn een innig hunkeren naar ware, levende godsdienst, en een diepe teleur­stelling, omdat zij, die zich naar Christus noem­den, in hun leven niet anders waren dan de anderen.”

(Uit: “Het geloof en zijn moeilijkheden”.)

 

Kom Heer, kom nu. (gedicht)

Kom Heer, kom nu.

Voor ’t dakraam sta ik in de avondschemer,

Een lichtflits splijt de lucht.

De donder gromt, en wolken jagen

In eindeloze vlucht.

Heer, komt Ge nu?

 

M’n hart is vol van twijfelbange vragen.

Wie, die een antwoord geeft? ….

’t Zal zijn dat in het laatst der dagen ….

De aarde hééft gebeefd. Verwacht ik U?

 

Ik ben zo jong nog, en het blije leven

Lokt mij en zegt: geniet!

‘k Moest roepen: “Kom, kom Here Jezus!”

Maar fluister: “Nee, nog niet!

Heer, nu nog niet!”

 

Heer, maak mij los van wereldse genieting.

Geef in mijn hart Uw vreê.

Dan hoor ik Geest en Bruid verlangen,

Dan juich ik met hen mee;

Kom Heer, kom nu!

  1. v. d. Steen-Pijpers.

 

Indien gij u onttrekt aan overbodige geprekken en aan ijdele omgang, niet minder aan het opvangen van nieuwtjes en geruchten, zult gij voldoende en geschikte tijd vinden om te vol­harden in goede overpeinzingen.

Thomas a Kempis.

 

Belangrijke nieuws.

Wij hebben besloten, dat zij, die zich na Maart 1941 op ons blad abonneerden, evenals degenen, die zich voor het begin van de nieuwe jaargang nog abonneren, de nummers der lopende jaargang gratis ontvangen. Willen deze nieuwe abonnee’s ons de lopende jaargang betalen, dan zullen wij hen daarvoor zeer dank­baar zijn.

Van verschillende zijden ontvingen we brieven van waardering voor ons werk. Van een broeder uit het Noorden des lands ontvingen we een gave van acht gulden, tot verspreiding van ons blad.

Wij danken voor deze blijken van medeleven. De geestelijke nood is groot. Helpt mee door ons blad te verspreiden onder uw kennissen, stuurt ons geschikte adressen voor proefnummers en steunt ons werk bovenal in uw gebed.

Iedere abonnee, die ons twee nieuwe abonnee’s aanbrengt, ontvangt:

“De christenreis naar de eeuwigheid voor kinderen bewerkt door H. v. d. Brink.

Hoewel dit rijk geïllustreerde boekje voor kin­deren is geschreven, hebben ook vele ouderen het met genoegen gelezen.

Het wordt u toegezonden na ontvangst van het abonnementsgeld voor de gehelen jaargang.

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

Paasfeest is het feest der jubelgezangen, want we mogen meejuichen: “de Heer is waarlijk opgestaan”. Maar dan moet het ook zijn een persoonlijke beleving van de opgestane Heiland in onze harten.

We kunnen niet anders dan danken voor de heerlijke en gezegende dagen die wij met elkan­der mochten hebben. Zowel  Goede Vrijdag, waarop we bijzonder door lied en woord het Evangelie van het kruis mochten brengen, als ook de Paasdagen waren dagen van zegen. Hoe heerlijk openbaarde de Heer zich in het midden van Zijn kinderen, en hoe mochten we ervaren: We hebben geen dode, maar een altoos levende Heiland.

In de laatste samenkomst getuigden dan ook velen van de zegen der opstanding, die zij hadden ervaren.

Delfzijl:

Het waren rijk gezegende dagen die wij met elkander mochten doorbrengen. Het deed ons goed te bemerken, dat er onder hen een groot verlangen is, om in deze tijd dicht bij de Heer te leven.  De enkele samenkomsten die wij met elkander hadden waren goed bezocht, en God daalde met Zijn zegen in ons midden. Gemeenschap met God en zo met elkander is een kos­telijk iets en we zien uit naar de dag, dat we allen bij Jezus, onze Heiland zullen zijn.

Scheveningen.

Maandag 7 April was weer de eerste samen­komst. Daar deze door de verduistering enige maanden moesten worden stopgezet. We hadden een goede en gezegende ure met elkander en mochten ons in een goede opkomst verheugen.

Laat ons nog, zoveel de Heer ons kracht en genade schenkt, het woord des kruises uitdragen; de nacht komt, dat niemand werken kan.

Sneek.

D.V. Zondag 4 Mei a s. hopen br. en zr. van Tuinen, 1ste Woudstraat 46, hun gouden bruiloft te vieren. Wij bidden hun langs deze weg Gods rijke zegen toe.

Onze geliefden waren wel één van de eersten, die de Pinksterzegen ontvingen, en hoewel zij niet in de gelegenheid waren om veel in de gemeente te komen, zijn ze al die jaren trouw gebleven aan de waarheid van het Pinkster- Evangelie.

Moge de Here hen verder zegenen en be­waren, totdat Jezus komt. “Ten tijde des avonds zal het licht wezen.” (Zach. 14:07).

 

 

1941.04

De vervulling met de Geest. (deel 2)

Om deze oorzaak buig ik mijn knieën tot de Vader van onze Here Jezus Christus, opdat Hij u geve, naar de rijkdom Zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door Zijn Geest in de inwendige mens, opdat Christus door het geloof in uw harten wone. (Ef. 03:14-17).

Is de vervulling met de Geest voor een christen noodzakelijk?

Is het daarom nodig hiernaar te verlangen? Of is het een begeren naar iets “buitengewoons”, dat slechts leiden kan tot ziekelijke dweepzucht en geestelijke zelfoverschatting?! Ziehier vragen, die wellicht bij ons opkomen, als we spreken over de vervulling met de Heilige Geest, als een gave, die ons geschonken wordt na de wedergeboorte en bekering. Laat ons om deze vraag te beantwoorden, eens luisteren naar wat Jezus in Zijn laatste gesprek met de discipelen tot hen zei. We vinden deze woorden in (Joh. 16:12-14). Na hen er op ge­wezen te hebben, dat het noodzakelijk was, dat Hij heenging, omdat anders de Trooster niet tot hen kon komen, zei Hij: “Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen; doch wanneer Hij komt de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit zichzelven spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen.”

We leren uit deze tekst, dat we slechts door de Geest de woorden, die onze Heiland heeft gesproken, kunnen begrijpen. Zelfs de discipelen, die reeds drie jaar dag aan dag met Hem hadden verkeerd, die het evangelie aan anderen hadden verkondigd, konden vele dingen niet verdragen, voordat de Geest hun de weg zou wijzen tot de volle waarheid.

Wij kunnen de evangeliën twintigmaal ge­lezen hebben en nog nooit daarin Jezus hebben ontmoet. Iemand kan van de ene predikant naar de andere gaan en eindelijk moe van al zijn zoeken zeggen: “Ik heb veel woorden ge­hoord, schone waarheden, diepe gedachten, en toch …. mijn hart is leeg en onbevredigd. Ik ge­loof wel dat het voor anderen realiteit is, doch voor mij blijven het woorden.”

Misschien kunt u de Bijbel verstandig zeer goed verklaren, u aanvaardt de Schriften als het onfeilbaar woord van God, doch nimmer is de Heiland in Zijn wondere al-vergevende, al-om­vattende liefde werkelijkheid voor u geworden. Dit nu kan alleen geschieden door de verlichten­de werking des Geestes. “De Geest der Waarheid zal u de weg wijzen tot de waarheid.”Het is er mee als met een jong meisje, dat in verschillende boeken en gedichten over liefdes­geluk en blijheid heeft gelezen Ze dacht dit alles volkomen te begrijpen en zou zeer goed over de verhouding van man en vrouw kunnen spreken. En toch is het alles tweedehands-kennis. Totdat zij op zekere dag de alles overvloeiende warmte van de liefde, zelf leert kennen. Vanaf dit ogenblik beginnen de woorden en gedachten, die zij anderen heeft nagesproken te leven, en een ge­dicht of boek, dat zij lang reeds kende, krijgt nieuwe waarden. Zo is het met de mens, die door de vervulling met de Geest ingeleid wordt in de waarheid. Hij leest zijn Bijbel met andere ogen. Een tekst, die hij in zijn jeugd leerde, krijgt een onverwachte diepe betekenis. Daarom: tot recht verstaan van Gods Woord is de vervulling met de Heilige Geest onmisbaar.

Alleen ook langs deze weg leren wij Jezus liefde dieper kennen. Daarom bidt Paulus zijn lezers toe, dat God hun geve door de Geest met kracht versterkt te worden, “opdat zij samen met alle heiligen, in staat zouden zijn te vatten, hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat.” (Ef. 03:18-19).

Zo ook alleen is de rechte prediking van het evangelie mogelijk. Wij leggen zo spoedig de nadruk op een goed-gestyleerde, het ver­stand boeiende toespraak. En nu is dit geens­zins te verwerpen, doch we moeten wel beden­ken, dat de warmte, die uitstraalt van het per­soonlijk kennen en beleven van de liefde van Christus, nooit te vervangen is.

Er is een dieper ingeleid worden in de waar­heid dan ooit verstandelijk te benaderen is. “Hij zal het uit het Mijne nemen en het u verkondigen”. Dit is wat wij nodig hebben, als wij het woord aan anderen brengen. Er moet zijn een door de Geest geleerd worden waar­over David spreekt, als hij in Psalm 51 zegt: “in het verborgen maakt Gij mij wijsheid bekend”, of zoals hij op een andere plaats be­tuigt: “zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren.” Hoe meer een christen zo door de Geest geleid wordt, des te meerdere en des te hogere dingen zal hij zonder moeite verstaan, omdat hij het licht der kennis ontvangt van boven. Hij ziet dan in alle dingen het Ene. Bij hem wordt vervuld wat de Psalmist bidt: “verenigd mijn hart tot de vreze Uws Naams”.

Naarmate wij zelf zo in de waarheid worden ingeleid, naar die mate zullen wij ook anderen eenvoudiger de waarheid kunnen verkondigen. Jezus zei daarom tot de discipelen: “gij zult ontvangen de kracht van de Heilige Geest die over u komen zal, en gij zult Mijn getuigen zijn tot aan de uiterste einden der aarde”. Na­dat zij door de Geest waren vervuld, zijn zij aan deze hun opgelegde taak begonnen. Daar­om: om getuige van Christus te zijn is de ver­vulling met de Heilige Geest onmisbaar.

Het is ook slechts door de vervulling met de Geest, dat wij de volle zekerheid bezitten verlost te zijn. Deze blijde, rustige zekerheid kind van God te zijn en van alle schuld voor: eeuwig verlost te zijn door het bloed van Golgotha, spruit nooit voort uit zuiver verstandelijke overwegingen. We kunnen niet eenvoudig iemand de beloften van Christus voorhouden en zeggen, dat hij deze slechts behoeft te aanvaarden. Wanneer dit verstandelijk aanvaarden niet ge­paard gaat met innerlijke bevestiging door de Heilige Geest, zal men nimmer de overvloeiende stroom van blijdschap, die uit deze belofte voortvloeit, genieten. Slechts door de Geest der aanneming tot kinderen kunnen wij roepen: Abba, Vader. Deze Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn (Rom. 08:15-16).

ln deze blijde zekerheid zullen wij dan God waarlijk loven en prijzen om Zijn onuitspreke­lijke genade aan ons bewezen. Zo wordt dan door onze mond God verheerlijkt en wordt het woord vervuld, dat Jezus tegen de discipelen zei van de Geest: “Hij zal Mij verheerlijken”.

Ten slotte: slechts door de vervulling met de Geest is de zondaar in staat als kind van God te leven en te werken. In onszelf is geen stand­vastigheid om God te dienen. Er is zo spoe­dig achteruitgang in de genade, inplaats van vooruitgang. Alleen als de Geest van Christus in onze harten woont, worden wij van dag tot dag meer naar Zijn beeld veranderd. Zo wordt dus niet alleen door de vrucht onzer lippen, doch bovenal door onze wandel Christus verheerlijkt.

Nu zijn wij nog zo dikwijls vervuld met ons zelf en met de wereld. God wil ons door Zijn Geest brengen tot het vervuld zijn met Christus.

Wanneer men ons dus vraagt: is de vervulling met de Heilige Geest voor de christen nood­zakelijk, dan is het antwoord: er is geen andere weg om te leren kennen de kracht van Christus’ opstanding; er is geen andere weg om te ko­men tot de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus. (Ef. 04:13).

Hoe noodzakelijk moet dus de waarheid aan christenen gepredikt worden, dat zij, nadat zij geloofd hebben, moeten verzegeld worden met de Heilige Geest der belofte. (Ef. 01:13).

Wanneer Paulus aan de Efeziërs schrijft, dat hij zijn knieën buigt voor de Vader “opdat Hij hun geve met kracht versterkt te worden door Zijn Geest”, dan is het toch zeker wel de moeite waard, over deze vervulling na te denken … hiernaar te verlangen. Laat ons niet lauw of vadsig zijn, doch God smeken ons deze rijke genade te schenken. Hij zal onze bede zeker verhoren, want Zijn eigen Zoon heeft ons verzekerd: “indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de Heilige Geest geven aan hen, die er Hem om bidden.” (Luc. 11:13).

  1. v.d. B.

 

Tel uw zegeningen.

God is goed, óók in deze tijd! Edoch, is het echter thans wel een tijd om zegeningen te tellen? Is men niet eerder geneigd om rampen en tegenspoeden op te sommen?

En toch, waarde lezer, is het beter en doen wij beter, insteê van de tegenspoeden onze vele zegeningen te tellen.

Er is nog nimmer één leven op aarde geweest zonder één zegen Gods. Immers is God de Behouder aller mensen en allermeest der gelovigen.

(1 Tim. 04:10). Ja, Hij zegent mensen, vee, en onderhoudt allen en alles. De Here doet niets liever dan zegenen, want Hij is de Fontein en Bronwel des levens, gevende leven, wasdom en overvloed. Er is geen dag in de wereldgeschiedenis aan te wijzen zonder Gods zegen. We lezen Gods zegen in Genesis en Openbaringen; in het ene boek waar de zondeval is opgetekend, en in het andere alwaar Gods toorn op de zonde gezien wordt.

De mens is niet zonder de zegen op de aarde in het leven gezet. “En God zegende hem en zegende de dag. (Gen. 01:28; Gen. 02:03). De vruchtbaarheid en gezonde tijden, dagen van heil en zegening, heeft God in overvloed gegeven.

Bedenken we echter, dat de zondige mens geen enkel recht heeft op de zegen Gods. En dat, indien de Here ons alles wilde ontnemen en niets dan rampen brengen, wij nog niet te klagen of God te verlaten hadden. Zegt de Schrift ‘ niet: “zucht niet tegen elkander, broeders, opdat gij niet veroordeeld wordt; ziet, de Rechter staat voor de deur.” (Jak. 05:09). Geduld en volharding wordt ons gevraagd; en onze harten te versterken, want de toekomst des Heren genaakt. (Jak. 05:08). De godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en van het toekomende leven. (1 Tim. 04:08). En waarlijk van God zijn alle dingen, van Hem de zegenin­gen; Hij de Hoorder der gebeèn. Als dan, op ’s levenszee de stormwind om ons loei; en  hart door allerlei wordt vermoeid, o mijn medemens,: “Kom, tel dan uw zegeningen, tel ze één voor één”, en ge zegt verwonderd:God liet nooit alleen. Halleluja!

Op de levenszee is God met ons en genieten wij Zijn voorzienigheid. O welk een zegen. God heeft Zichzelven aan en voor ons gegeven; en indien Hij vóór ons is, wie kan tegen ons zijn. Heeft Hij ook niet Zijn Geest in ons gegeven? Genieten wij niet van de onuitsprekelijke gave: Christus. Zijn we niet nabij God gebracht? En hebben we geen wonderbare deur des gebeds, waardoor we in een andere wereld treden? Broe­ders en zusters, heeft God, de Vader, ons niet gezegend met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus? (Ef. 01:03)

De Hebreeën en Grieken verstaan somtijds door het woord zegen, overvloed, (zie Ps. 084:007; Ps. 021:007; Rom. 15:29; 2 Kor. 08:05-08); Gods schepping getuigt van de overvloed des Heren. God geeft een iegelijk mildelijk en Hij is machtig alle genade overvloedig te doen zijn in u, opdat gij in alles, ten allen tijde, alle ge­noegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig moogt zijn; want Gods zegen aan ons, moet tot een zegen worden voor anderen; opdat God, de Here, van meerderen dank en eer ontvangen mag.

O welk een zegeningen! Jezus geeft ons het leven en overvloed.

Waarderen wij elke dag, ja de ganse dag, Gods onverdiende gunstbewijzen; Zijn hulp en heil voor bewaring, verzorging en uitreddin­gen, dag en nacht genoten? Dan zal Hij de zegen over ons vermeerderen! Heeft Christus ons niet Zijn heerlijk Woord (Joh. 16:33) gegeven, opdat wij niet alleen de rust, maar ook nog in Hem de vrede zouden hebben, zelfs nu in oorlogstijden.

De Here heeft Zijn toorn van ons afgewend en bereidt nu voor ons een vaste woonplaats, om zeker en gerust te wonen. En allen die naar Hem horen, zullen in Zijn rust ingaan, en eeuwig gerust zijn van de vreze des kwaads. (Spr. 01:33).

Geniet dan reeds nu van de volle zegen van het Evangelie. God heeft in mensen nog een welbehagen, ook in u, vriend, lezer. Hebt u een welbehagen in Hem? Bezoek getrouw Gods huis en ijver voor Gods zaak. God heeft geze­gend, daarom alles voor Christus! Zijn zegen is over Zijn volk.

J R.

 

Het nieuwe verbond.

Want dat is Mijn bloed, het bloed van het Nieuwe Testament, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving van uw zonden. (Matt. 26:28).

Het was bij het laatste Paasfeest hier op aarde, dat de Heiland deze woorden sprak. Zeer verlangend, zeide Jezus, had Hij uitgezien naar deze stonde en nu was dat heilige en meest wonderbare ogenblik gekomen. Was het gehele leven van Jezus een dienen, zeer zeker was het zulks in bijzondere mate op dit Paasfeest.

We staan nu weer heel dicht bij de Goede Vrijdag en ook bij het Paasfeest en we doen wél, om te bidden dat Gods Heilige Geest ons verlichte ogen des verstands wil geven, om iets te mogen verstaan van dat nieuwe verbond, dat de Heiland in die heilige ogenblikken op­richtte.

De aanstaande dood vervulde de gedachten van de Meester. Van onzekerheid is geen sprake meer. De ontzettendste ure zou de heer­lijkste ure worden. Het is alléén door die dood en offerande, dat dit nieuwe verbond kon wor­den opgericht. Christus werd “de Middelaar van een beter verbond”. (Heb. 08:06).

Zolang Christus leefde kon dit niet gebeuren, maar toen de Testamentmaker Jezus Christus gestorven was, toen kon dit wonderbare Testa­ment in al zijn heerlijkheid en glorie geopen­baard worden.

Het verbond dat Christus oprichtte was niet verzegeld door het bloed van stieren en bokken, maar door Zijn eigen dierbaar bloed.

Toen God een verbond sloot met Israël, werd dat geheiligd door het slachten van loeiende en klagende offerdieren. En Mozes sprak bij de instelling van dat verbond, als hij het bloed der offerdieren op het volk sprengde, deze woorden: “ziet, dit is het bloed des verbonds, hetwelk de Here met ulieden gemaakt heeft over al woorden”. (Ex. 24:04-08).

Dit was het verbond voor één volk – volk van Israël – maar het Nieuwe Verbond waarvan Jezus sprak, is niet voor een volk maar het geldt u. Het is voor ieder persoonlijk!

Bij dit Nieuwe Verbond, in die nacht opge­richt, is geen Sinaï, geen rokende berg met donder en bliksem. Er worden geen wetten ge­geven. Onttrokken aan alles, in de eenvoudige kring van Zijn discipelen, wordt dit wonderbare Testament gemaakt, het Verbond opgericht. Het genadeverbond met de stervelijke mens wordt hier ingesteld; de wet is door Mozes gegeven, de genade en waarheid is door Jezus Christus geworden.” (Joh. 01:17).

Onder dit verbond is het niet de vraag, wat wij verdiend hebben, maar wat de Vader door het offer van de Zoon ons geschonken heeft, als deelhebber aan dit Testament.

Dat Nieuwe Verbond kostte smart en “opoffe­ring. Het kostte het dierbaarste en edelste bloed der mensheid, dat van de eerstgeboren Zoon, Het Nieuwe Verbond werd gesloten op het offer van de Zoon van God, Jezus Christus. Ja, dat Nieuwe Verbond werd gesloten door de Zoon des mensen ten gunste van de mensheid. “Vergoten tot vergeving der zonden voor velen,

Het is niet mogelijk de gehele inhoud van dit wonderbare Testament te bespreken. Daar­om slechts enkele gedachten over wat het in zich heeft.

Volkomen vergiffenis van zonde. Wel­ken God voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed”. (Rom. 03:25).

In de offerdaad van Christus hebben we de vervulling van wat Jeremia zegt, als hij spreekt over het nieuwe verbond dat zal worden. “Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn, en hun zonden en overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken”. (Heb. 08:08-13.

Hoe wonderbaar is het, dat we verzekerd kunnen zijn, indien we in het geloof de offer­ande van Christus aannemen, van de kwijtschei­ding van onze zonden.

Het is ook een bewaring. “Die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is, om geopenbaard te worden in de laatsten tijd”. (1 Petr. 01:05).

Zovelen denken, dat het niet mogelijk is om bewaard te worden, maar wanneer wij het Testament, dit nieuwe verbond, aandachtig beschouwen, dan moeten wij zeggen “alle kracht en macht staat het kind Gods ten dienste om be­waard te blijven”.

De gave des Heilige Geestes. We ontvangen dit niet omdat wij haar waardig zijn, of opdat we een zekere trap van heiligheid bereikt heb­ben, maar als een onderdeel van het nieuwe verbond. Totdat het offer van Christus was gegeven, kun de Heilige Geest niet geschonken worden. “Want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was”. (Joh. 07:39).

Maar de heerlijke en wonderbare uitstorting des Geestes is het onderpand der volle erfenis. Zonder dit nieuwe verbond was het onmogelijk om zóó vervuld te worden, als het Woord des Heren ons zegt.

We weten niet hoe rijk we zijn. We zijn erfgenaam en mede-erfgenaam geworden met Christus. We zijn de kinderen van het Nieuwe Verbond geworden en dat Verbond is verzegeld met het bloed van Gods eigen Zoon.

Hoe kunnen wij Hem daarvoor danken en het is volkomen waar, wat Paulus zegt: “Geze­gend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in de hemel en in Christus. (Ef. 01:03).

Laat ons dan leven naar al de voorrechten, die dit Nieuwe Verbond des bloeds van Christus uit genade schenkt. 

PK.

 

Voor de jeugd.

De geschiedenissen der koningen.

De strijd met Nahas, de Ammoniet.

Na de verwarde tijd der Richteren was Israël een koninkrijk geworden.

Saul was tot Koning gekozen, het volk had gejuicht …. En toen….

Ja, toen wist eigenlijk niemand, wat er gebeuren moest. Ieder was naar zijn werk teruggekeerd, ook Saul was naar huis gegaan en werkte weer op het land en ploegde de akker. De boeren-koning liep weer achter de ossen of er niets gebeurd was.

Maar plotseling komt er verandering.

Jabes in Gilead, de voornaamste stad in het Overjordaanse, is onverwacht aangevallen door de Ammonietische koning Nahas. In hun grote nood weten de mensen geen andere uitweg dan zich over te geven. Zij sturen een bode naar Nahas en vragen: “Maak een verbond met ons, dan zullen we altijd uw slaaf zijn en u belasting betalen.”

Doch dit is de wrede Nahas niet genoeg. “Ik wil alleen een verbond met u maken, als ik eerst alle mannen het rechteroog heb uitgestoken.”

Dan zal geen van hun ooit meer met de boog kunnen schieten, want met het rechteroog kijkt men langs de pijl. En spottend voegt hij eraan toe, dat deze smaad en schande voor geheel Is­raël zal zijn. Geen der stammen heeft immers een vinger uitgestoken om Jabes te helpen.

In hun benauwdheid vragen de mannen van Jabes, of ze dan een week uitstel mogen hebben, om in die tijd een bode door Israël te zenden, die om hulp moet vragen. “Als er dan niemand is, die ons helpt, zullen we tot u uitgaan en dan kunt ge met ons doen, wat ge wilt”, voegen ze er aan toe.

Nahas is er zó van overtuigd, dat geen der Israëlietische stammen, in deze tijd van verval, enige hulp zal durven bieden, dat hij werkelijk dit verzoek toestaat.

Zo trekken dan enkele mannen met hun smeek­bede door Israël. Ze komen ook in Gibea waar Saul woont. Als ze dan de mensen hun droeve vraag om hulp voorleggen, begint al het volk luid te jammeren en te wenen. Ze voelen zo diep, hoe groot de minachting van de Ammonieten is, en ze weten óók, dat Nahas gelijk zal krijgen . . .. ze zijn machteloos. Reeds zo vele jaren zijn ze dan aan deze, dan aan die stam onderworpen geweest. Ze hebben zelfs geen wapenen en er is geen eenheid onder de stammen, maar afgunst en haat.

Doch daar komt Saul aan. Merkwaardig dat geen der mannen, zelfs de boden niet, er aan gedacht hebben de zaak aan Saul te vertellen. Hij is toch Koning van Israël? Zo weinig besef­fen de mensen nog, wat eigenlijk een koning voor het land moet zijn. Saul komt met de runderen van het land, waar hij op de dorsvloer aan het dorsen is geweest. Reeds in de verte hoort hij de luid jammerende mensen, en verwonderd vraagt hij: “Wat scheelt het volk, dat zij wenen?” Als hem dan de gehele geschiedenis wordt verteld, komt er een heilige verontwaardiging over Saul. Is het niet vreselijk dat het volk Israël, het volk Gods, zo gesmaad wordt? Het is de Heilige Geest, die op dit ogen­blik Saul vervult en hem toont, wat hij moet doen. Dit lakse, vreesachtige Israël moet weer wakker geschud worden. Hij hakt in felle ver­ontwaardiging de runderen, waarmee hij gewerkt heeft, in stukken en zendt boden rond, die deze bloedende stukken vlees in geheel Israël moeten laten zien. Ze moeten er bij zeggen: “Zo zal men met de runderen doen van de man, die niet mee uittrekt achter Saul en Samuel”.

En werkelijk, het ganse volk komt op. Het zou geheel niet vreemd zijn geweest, als men eenvoudig de boden met hun vleesbrokken had uitgelachen en thuisgebleven was. Doch neen, Gods Geest bewerkt de harten van alle mannen, zodat niemand ongehoorzaam durft te zijn. In geen jaren was zo iets gezien: een leger van 300.000 man wordt bij Bezek geteld. Hier houdt Saul een wapenrevue over de troepen, voor hij de Jordaan oversteekt.

De boden uit Jabes worden teruggezonden, met de blijde tijding aan de bedreigde stad: “Mor­gen, als de zon heet wordt (dus tegen de middag) zult gijlieden verlost worden.”

Wat een vreugde onder de bewoners van Jabes; het onverwachte was gebeurd: gans Israël trok, onder aanvoering van Saul, als één man hun te hulp. Aan Nahas zenden zij de boodschap: “Morgen zullen we bij u komen en doe dan maar met ons wat ge wilt.’

Nahas heeft wreed gelachen, hij heeft niet be­grepen, dat de inwoners van Jabes, vertrouwend op de beloofde hulp, de spot met hem dreven.

De volgende dag breekt aan. Saul deelt zijn leger in drie groepen. In de vroege morgen valt Israël dan van drie zijden tegelijk op de vijand aan. Zo verrassend is deze overval, dat ze mid­den in het leger van Nahas zijn, eer deze goed weet, wat er geschiedt. Het leger van de Ammo­nieten wordt totaal verslagen. Israël achtervolgt de vluchtende vijand tot aan de middaghitte, zodat er zelfs geen twee Ammonieten tezamen blijven.

Wat een vreugde is er in de avond van die dag in het leger van Israël. Wat is het volk trots op hun eerste koning, op Saul. Ze hebben toch maar een goede, dappere koning gekregen. Het is waar, er waren enkelen, die met hen hadden gespot, toen hij als koning werd gekozen. Doch dezen durven nu natuurlijk niets meer te zeggen, “Waar zijn die boze mannen?” roept het opgewonden volk. “Waar zijn ze, die niet wilden dat Saul over ons regeerde? Breng ze hier, dan zullen we ze doden.”

Doch Saul zegt: “Er zal vandaag geen mens gedood worden, want de Here heeft vandaag Israël verlost.”

Hoe eenvoudig en vergevensgezind is Saul nog. Met heel het volk gaat hij dan naar Gilgal en opnieuw huldigen ze hem daar als Koning. Ze offeren dankoffers aan de Here voor de behaalde overwinning en Saul verheugt zich met al zijn mannen, omdat God Zijn volk verlost heeft.

Van nu af aan zijn al de stammen van Israël die zich tot dusver niets van elkander aantrok­ken, onder de krachtige hand van Saul, tot één volk verenigd.

H.v.d.B.

 

Overdenkingen op de Pelgrimsreis:

Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt! (Joh. 01:29).

Hoe heerlijk is het, in de droeve dagen, die wij beleven, het oog gericht te houden op Hem, die op deze verworden aarde neerkwam om te lijden en te sterven als het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt.

Er zijn echter in het felle drama van de lijdenstijd zovele figuren, die onze ziel onrustig maken, zodat ze niet stil en vroom peinst oven haar lijdende Heer. Dan zwerven allengs de gedachten weg van het kruis, weg van eigen zonden, die de oorzaak zijn van al dit ongeme­ten lijden.

Daar is de Hoogepriester Kajafas en het leu­genachtig veinzen van hen, die zich geestelijke leiders en dienaars van God noemen, doch in werkelijkheid slechts eigen eer en grootheid zoe­ken. Zij zijn het, die door hun onechte levens­houding ons ergeren en ons soms bitter doen spreken over schijnvroomheid, koude orthodoxie geestelijke lauwheid.

Doch laten we dan nooit vergeten, dat in de nacht al de jongeren tot driemaal toe insluimerden en hun Meester verlieten. Géén stond aan zijn zijde, toen de Hogepriester vroeg naar zijn discipelen en Zijn leer. En hebben wij niet menigmaal op gelijke wijze geslapen, als wij moesten waken en gezwegen, als wij geroepen werden tot spreken? Is onze vurigheid niet menigmaal meer ergernis, omdat men ons niet volgt, dan ijver voor de Naam des Heren?

Daar is Pilatus en het bruut geweld van de machthebbers dezer wereld. In ons trilt de vrees of mokt de wrevel, als we zien hoe men spuwt op wat ons heilig is en het recht met voeten treedt. Doch laat ons dan bedenken, dat het niet tegen Pilatus, doch tegen Petrus waarschuwend klinkt in deze nacht: Die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.”

Laat ons enkel zien op Hem, die voor ons geleden heeft, ons een voorbeeld nalatende, op­dat wij Zijn voetstappen zouden navolgen. Die, als Hij gescholden werd, niet wederschold en als Hij leed niet dreigde; maar gaf het over aan Dien, die rechtvaardig oordeelt.

Daar is Judas …. En het is vooral het ver­raad, het lage afzichtelijke verraad, dat ons met bitterheid vervult. Het verraad, dat onder de schijn van vriendschap de vijand de weg wijst. Is er wel iets dat méér in staat is ons te beroven van allen vrede en blijdschap?

Doch laat ons bedenken, dat juist Petrus, die zichzelf verdenkt van alle verraad, zijn Meester tot driemaal toe verloochent. SIechts omdat Jezus voor hem had gebeden, werd hij niet ge­lijk aan Judas. En hoe menigmaal hebben ook wij niet in woord en gebaar onzen Heiland ver­loochend en het allerhoogste goed verkwanseld voor eer of geld of wereldse vriendschap?  Laat ons daarom met droefheid en oprecht berouw erkemen, dat in ons hart dezelfde zon­den gisten en dat de Heiland voor onze koude onverschilligheid, onze machtswellust en ons ver­raad, en helaas, nog zooveel andere ongerechtig­heden, moest sterven aan het kruis.

Doch dan zullen wij ook ervaren, dat van Hem afdaalt in onze onrustige ziel ware rusten overgegevenheid aan Zijn ondoorgrondelijke wil.

Laat geen vrees of bitterheid deze heilige rust verstoren. Laat niet uw troebele blik langs het kruis heenzien naar de soldaten en Hogepriesters.

Zie alleen naar het Lam, dat uw zonden weg­neemt.

Jezus alleen …. nu en voor eeuwig.

Immers nog slechts enkele jaren en alle schep­sel in hemel en op aarde zal zich scharen om het Lam en Hem alle lof toebrengen, zeggende met grote stem: “Het Lam dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid, en sterkte en eer, en heerlijkheid en dankzegging.”

Dan is alle schijnvroomheid ontmaskerd, alle vijandschap terneergeslagen en alle onrecht ge­wroken.

Dan zal eeuwig ons lied klinken: “Ere zij het Lam, dat ons kocht met Zijn bloed uit alle ge­slacht en taal en volk en natie.”

Laat ons dan nu reeds onze wil gevangen geven in Zijn wil en het Lam volgen waarheen het ook gaat en het zeggen;

Verborgen in Uw heil’gen wil

Daar is het rustpunt voor mijn ziel.

H.v. d.B.

 

Vragenrubriek:

Mej. T. S. te B. vraagt:

Is de eis: “Hebt uw vijanden lief” niet een bovennatuurlijke eis? – Geldt deze eis ook voor onze vijanden, die Gods vij­anden zijn?

Ontegenzeggelijk is deze eis om onze vijan­den lief te hebben de zwaarste van alle geboden. Wanneer wij in onze eer zijn aangetast, indien wij beledigd worden, misschien op het hart ge­trapt, zijn we van nature maar al te bereid, ons­zelf te handhaven. Maar hier komt dan ook de kern van onze vraag. Bezitten wij nog een eigen ik. Zo ja, dan gaat dit gebod lijnrecht in tegen de begeerte van ons vlees. Of zijn we begra­ven met Christus? Is ons ik met Hem aan het kruis geweest? Zijn we een geestelijk Christen en daarom in staat door Zijn Geest onze vijan­den lief te hebben. In zoverre wij in Christus zijn, zijn we hiertoe in staat. Paulus kan zeggen “Wij worden gescholden en zegenen, wij worden vervolgd en wij verdragen, wij worden gelasterd en wij bidden. (1 Kor. 04:12).

Zijn wij hiertoe ook bereid of zijn we nog vij­anden van het kruis van Christus? (Filip. 03:18).

Geldt dit nu ook tegenover Gods vijanden?

We lezen van onze Heiland, dat als Hij ge­scholden werd, niet terugschold, en als Hij leed niet dreigde, maar gaf het over aan die, die rechtvaardig oordeelt.

Onze Meester heeft ons hierin het voorbeeld nagelaten, zegt Petrus. In deze bedeling klinkt het onvoorwaardelijk: “Hebt uw vijanden lief.” Wij kunnen het niet met een David zeggen: “Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?” Tot ons klinkt het: “Waarom lijdt gij niet liever onrecht?”

En als de discipelen vuur uit de hemel wil­len doen dalen over de Samaritanen, berispt Jezus hen en zegt: “gij weet niet van hoedanigen Geest gij zijt”. Zij leefden in een anderen tijd dan de profeet Elia. Wanneer de gemeente opgenomen is tot haar Hoofd, zal ook dit weer veranderen. Dan mogen de martelarer weer bid­den: “Hoelang wreekt Gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen?”

Ook doen in de grote verdrukking de twee getuigen op de straten van Jeruzalem, vuur uit hun mond gaan om hun tegenstanders te doden. (Openb. 11:05).

 

Dezelfde vraagt:

Waarom verbiedt de Heiland steeds weer als Hij zich aan iemand geopenbaard heeft, daarvan te spreken.

Om over Jezus te kunnen spreken, ook al heeft Hij zich aan ons geopenbaard op bijzon­dere wijze, is de leiding des Geestes nodig. We lezen in (Joh. 15:26-27): “maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, die zal van Mij getuigen”. Zelfs de discipelen moesten wachten om over de heerlijkheid, van hun Meester te spreken, totdat zij aangedaan waren met kracht van omhoog.

Hoe zou men de ware Christus kunnen prediken, indien men nog als Petrus Zijn lijden verworpt en zegt “dat zal U geenszins geschie­den”.

De discipelen moeten wachten tot Zijn op­standing. (Matt. 17:09). Jezus noemt in Johannes 5 vier getuigen aangaande hem.

1e Johannes de Doper, (Joh. 05:33);

2e de werken die hij deed, (Joh. 05:36);

3e het getuigenis van de Vader, (Joh. 05:37); en

4e dat van de Schrift, (Joh. 05:39). Verder lezen we dat Jezus zichzelf niet aan mensen toevertrouwd, omdat Hij wist wat in de mens was. (Joh. 02:04).

Ook voor ons geldt het, dat wie tot prediken geroepen is, moet wachten op de vervulling des Geestes, opdat het een getuigen worde van Geest en Bruid.

Teneinde ons Blad meer bekendheid te geven, nodigen wij onze lezers uit, nieuwe abonnè’s voor ons te werven. Wij willen de moeite, die u zich geeft, gaarne belonen.

Iedere abonnée, die ons twee nieuwe abonnee’s aanbrengt, ontvangt:

“De Christenreis naar de eeuwigheid”, voor kinderen bewerkt door H. v. d. Brink,

Hoewel dit rijk geïllustreerde boekje voor kinderen is geschreven, hebben ook vele ouderen het met genoegen gelezen.

Het wordt U toegezonden na ontvangst van het abonnementsgeld voor de gehele jaargang.

Dit blad wil wijzen op de noodzakelijkheid van de vervulling met de Heilige Geest en het biddend uitzien naar Christus’ komst.

 

In memoriam br. Verwaal.

“Wel, gij goede en getrouwedienstknecht! over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal lk u zetten; ga in in de vreugde uws heren.” (Matt. 25:21).

Wanneer er een woord geschreven zal worden over Br. K. Verwaal, een ouderling onzer ge­meente, die de Here op Dinsdag 18 Maart j.l. tot zich nam, dan is het wel het woord dat hier­boven slaat. Hij heeft de gaven, die de Here hem schonk, gebruikt in dienst van de Meester. Altijd was hij trouw op zijn post. Het dienen van God was een lust. Zijn godsdienst bestond niet uit grote woorden, maar in het eenvoudig uitleven van wat Christus heeft geleerd.

God heeft in dit leven grote dingen gedaan. Toen hij eenmaal met zijn vrouw tot God was gekomen, kwam er ook verandering in het hui­selijk leven en begon God er een plaats in te nemen. En door al de vele jaren heen diende hij God getrouw. Niet alleen had hij een goede getuigenis buiten, maar bovenal in zijn familie­leven droeg hij de liefde van Christus uit.

Voorwaar, hij was een priester, een man des gebeds. Zijn gebed – en hoevele malen hebben wij het hem horen bidden – was voor zijn kinderen en kleinkinderen. En hoe wonderbaar heeft God deze gebeden verhoord, want al zijn kinderen hebben God lief en ook vele van zijn kleinkinderen dienen de Here.

Vijanden had hij bijna niet en als hij ze zal hebben gehad, dan wil dit niet zeggen, dat hij het Woord Gods niet recht sneed. Neen, hij stond pal voor de waarheid en het Woord Gods was hem dierbaar. Het was maar niet zó, dat we hem de naam van “Vader Jacob” hadden gegeven; hij was als een Patriarch in ons midden. Wat kon hij met een tinteling in de ogen spreken over de tijd die aanstaande is, wanneer wij bij Jezus, onze Heiland zullen zijn. Ja, dan was het hem eens te machtig; dan vloeide het over, en kon hij God loven en prijzen, zoals alleen de Geest des Heren dat kan doen.

Wat is het geheim geweest van dit alles? W zouden kunnen zeggen; “Het is de Here.” Hij was een liefhebber Gods, omdat Christus hem eerst had liefgehad.

We hadden niet verwacht, dat het einde zo spoedig gekomen zou zijn. Hoewel hij enige weken ziek was, hadden wij hoop, dat de Heer hem misschien voor ons nog enkele jaren zou sparen. God heeft het het anders gewild. “De Here heeft het van node.” Zijn heengaan was in de volle verzekerdheid des geloofs, daaraan was ook geen twijfel.

Als zijn lieve vrouw – de getrouwe hulpe van meer dan 53 gelukkige jaren van huwelijkleven – afscheid nam, dan gaf hij haar nog de raad “ga zo voort, ga zo voort”, beduidende, zoals zij geleefd en God gediend hadden.

Zijn laatste woorden waren “Halleluja, ik ga naar Jezus”. Kort daarop ontsliep onze Vader Verwaal. Toen ik even later met een broeder hem be­zocht, kende hij ons niet meer; hij had zijn handen biddend gevouwen en zo nam de Here Zijn dienstknecht tot Zich in de vreugde des Heren. 

Zaterdagmiddag droegen wij hem naar zijn laatste rustplaats. We hadden een korte dienst in de aula, waar we enkele van zijn lievelings liederen zongen. Daarna ook nog aan de geopende groeve, waar de broeders ouderlingen een woord spraken. Een grote schare was op gekomen om hem nog deze laatste eer te bewijzen.

In de Zondagmorgendienst hielden we nog een korte gedenkdienst, waar Moeder Verwaal samen met haar kinderen tegenwoordig waren. We hebben samen de Here gedankt voor wat Hij Chistus, ons in Vader Verwaal geschonken had. En nu is zijn plaats ledig. Maar we gaan voorwaarts in de naam des Heren, en we roepen elkander toe; “wees getrouw, totdat Jezus komt.”

 

 

1941.03

Aan de lezers van ons blad.

Met ingang van dit nummer ondergaat. “Kracht van Omhoog” enkele veranderingen. Waar zovele tekenen wijzen op een spoedige wederkomst van onze Heiland, is het nodig dat de gelovige meer dan ooit bepaald worde op de noodzakelijkheid van het verwachten van Christus komst.

Het ware verwachten, niet in vrees, doch in blijdschap, is alleen mogelijk, wanneer ons leven meer en meer wordt vervuld met de Heilige Geest. Alleen de Heilige Geest kan ons in waarheid leren bidden: “Kom Here Jezus, ja kom haastiglijk.”

Alleen de gemeente, die gereinigd is en zichzelve heeft voorbereid, zal straks waardig geacht worden haar Bruidegom tegemoet te gaan. God wil, dat wij ons daartoe geheel aan Hem overgeven, opdat Hij ons kan reinigen van alle smet der zonde.

Wij bidden, dat de ervaring van de kracht, en het uitzien naar de komst van Christus de har­ten van vele kinderen Gods in ons land moge verheugen en dat God hiertoe ook dit blad moge bruiken.

“Kracht van Omhoog” zal in het vervolg in dubbele omvang verschijnen. Het abonnementsgeld bedraagt fl.1.- per jaar. Wij verzoeken U bedrag te storten op de girorekening van de administrateur van ons blad: de Heer J. E. van de Brink, Gorinchem. U kunt ons steunen bij ons werk door vrienden en kennissen als abonné te winnen of ons adressen te zenden van personen, aan wie wij ons blad ter kennismaking kunnen zenden.

Vooral verzoeken wij U, met ons te bidden voor een opwekking in ons land en daarbij ook ons blad te willen gedenken.

Met broederlijke groeten,

De redactie, P. Klaver, H. van den Brink, J. E. van den Brink.

 

Kracht van Omhoog.

“maar blijft gij in de stad Jeruza­lem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte”. (Luc. 24:49).

Het is voor Gods kinderen, die leven naar de Schrift, duidelijk, dat we zijn in de laatste uren van de eindbedeling. Het is de donkere ure van middernacht, die de donkerste ure is, juist omdat de nieuwe dageraad aanbreekt.

Daarom is het zo noodzakelijk om in deze tijd te staan in de volle kracht van de Heilige Geest. Alleen zij, die aangedaan zijn met de kracht van boven, die dus deze kracht in het dagelijkse leven ervaren, kunnen de ware Christus-verwachting in zich omdragen en zullen niet beschaamd worden, wanneer onze Heiland en Zaligmaker zal wederkomen.

Het was toch des Heren laatste bede, voor­dat Hij heenging, de Vader te vragen om de Trooster, de Paracleet, die bij ons blijven zou in eeuwigheid, en Hem te zenden in hen, die gehoorzaam waren aan Zijn bevel. De vervulling met de Heilige Geest en de verwachting van de wederkomst des Heren gaat altijd samen. Er kan van een ware verwachting geen sprake zijn, noch van een gereed-zijn als Hij komt, wanneer wij niet bezitten en ervaren de volheid van de Heilige Geest. Dit leert ons duidelijk de gelijkenis van de tien maagden in Mattheüs 25. Het is niet voldoende om maar lampen bij zich te hebben, maar er moet genoeg olie in de vaten zijn, opdat, als de Bruidegom vertoeft te komen, als misschien de lampen zijn uitgegaan, wij ze kunnen vullen, en straks zo de bruiloftszaal kunnen ingaan, om te vieren de bruiloft des Lams.

Er wordt nadruk gelegd op de spoedige we­derkomst des Heren. Dat is heerlijk en ook volgens de Schrift. Velen kunnen, – naar hun zeggen – berekenen, hoe alles zal geschieden en toch ontbreekt het hen aan de kracht van omhoog, de vervulling des Geestes.

Hoe zou dat komen?

Jezus Christus heeft gezegd, dat Hij zou we­derkomen, wanneer Hij eerst de woningen in het Vaderhuis zou bereid hebben, opdat wij ook zouden zijn, waar Hij is. (Joh. 14:03).

Maar Hij gaf hun eerst een opdracht: dat zij te Jeruzalem zouden blijven om de vervul­ling des Geestes te ontvangen. Niet de weder­komst van Christus is het eerste, maar de ver­vulling. Het aangedaan worden met Geestes­kracht is de weg, om straks waarlijk te kunnen behoren tot de Bruid van Christus, die opgenomen zal worden. Het ene hangt zo nauw met het andere samen. Dat zien wij in de eerste Christen-gemeenten. Zo lang zij de volheid des Heilige Geestes predikten en leerden, zolang was daar ook een ware levende en een heerlijke Christus-verwachting. Niet tevergeefs dringen de Apostelen er bij de gelovigen op aan, om de volheid des Geestes te bezitten, want wanneer zij leven door en in de volheid des Gees­tes, zijn zij ook bereid om Christus uit de hemel te verwachten. Het is, wanneer de ge­meente des Heren deze Pinksterervaring ver­liest, dat zij ook niet meer wacht op de komst van haar Heer en Bruidegom. Ja, de Kerk van Christus verwerpt in het algemeen de persoon­lijke terugkeer van de Heiland en stelt dat alleen aan het einde van de wereld, wanneer Hij komt om te oordelen de levenden en de doden. Hoe weinig wordt er in het algemeen gesproken over de spoedige wederkomst van

Jezus. Het is niet meer het dagelijks uitzien naar deze levende en blijde hoop van Zijn terugkeer.

Het is een onmogelijkheid, wanneer wij waarlijk vervuld zijn met de Heilige Geest, om niet reikhalzend uit te zien naar de komst van Christus. Het is volkomen waar, dat, als de eerste christenen elkander ontmoetten, het niet hun eerste gedachte was: hoe staat het met de politiek, of wat zijn de vragen van de dag, maar dat zij elkander toeriepen: “Maranatha! de Heer komt!’ Dit waren maar geen ijdele woorden, vrome woorden, die nu eenmaal burgerrecht hadden verkregen, neen, die kwamen voort, omdat het een beleving, een levende werkelijkheid in hun harten was. De Geest in hen, de volheid des Geestes, deed hen leven in deze dagelijkse verwachting.

De standaard van een ware Christus-verwachting is niet dat wij letterlijk weten hoe alles zal plaats vinden, – dat wisten de vijf dwaze maagden ook – maar dat we de olie des Geestes hebben. In betrekking tot deze verwachting is het niet te veel gezegd, wanneer wij elkander als kinderen Gods eens wat meer vroegen: “Hebt gij de Heilige Geest ontvangen, als gij geloofd hebt? (Hand. 19:02).

Wat een verschil zou dit maken; niet alleen in de levens van Gods kinderen, maar ook opdat wij bereid zouden zijn als Jezus komt. Laat het ons toch gezegd zijn: gaat naar Jeruzalem, en blijft daar wachten, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht’ uit de hoogte”.

Christus heeft gewild, dat Zijn Gemeente en Kerk, de gehele donkere nacht der eeuwen door, zou blijven wachten op Hem, met bran­dende lampen en olie in de kruiken.

Gods bedoeling was, dat gedurende dit wachten de Gemeente in een feeststemming zou zijn, zich verheugende op het komende Bruiloftsfeest. Maar ach, hoe vaak is het juist andersom. Neen, er is geen feeststemming; deze is er vaak alleen indien zij er nog is – op bijzondere feestdagen. En het is dan nog dikwijls een feeststemming vol zelfbedrog, een feeststemming die men innerlijk niet beleeft.

Is het dan mogelijk, ook in deze tijd, nu de wereld in een oceaan van leed en ellende gedompeld wordt, “te verkeren in feeststemming?” Ja, gewis en zeker, omdat de Heilige Geest in ons, ons versterkt en verkwikt en we over alles heen zien, en de nieuwen dageraad van dag der volle zaligheid Gods, reeds zien gloren.

Wil dat zeggen, dat we altijd zingen en dat leed der aarde ons niet meer treft? Neen liefden, verre van dat, maar onder en boven is de zalving des Heiligen Geestes, die ons staat stelt te bidden: “Kom haastiglijk, Heer Jezus!”

Iemand, die de volheid des Geestes ontvangt, wordt niet onverschillig voor wat in de wereld gebeurt, maar zoekt het antwoord van alles in Christus zelf. De zalving die hij heeft ontvangen, leert het geestelijke dingen met geestelijke samen voegende”. (1 Kor. 02:13b).

Zal de Kerk van Jezus Christus straks bereid zijn om opgenomen te worden als Hij komt, moet zij eerst verlaten haar standpunt van: Ik ben rijk geworden en heb aan geen ding gebrek”. Ja, dan eerst zal ze worden de Kerk Christus, die opgaat naar de opperzaal, en daar weer zoekt de kracht uit de hoogte, de beloofde Trooster, en dan kan zij het blijmoedig in de wereld verkondigen: “Maranatha! – Here komt!” God geve daarvoor de Gemeente des Heren en ogen en harten, voor dat het te laat zal zijn.

Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en keer u, en doe de eerste werken; en zo ik zal u haastiglijk bijkomen, en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert” (Openb. 02:05).

  1. K.

 

Vervulling met de Geest.

Zoovelen als er door de Geest Gods geleid worden, die zijn kin­deren Gods. (Rom. 08:14).

Pasen en Pinksteren; deze twee feesten zijn onlosmakelijk met elkander verbonden. Christus hierop in Zijn laatste rede tot de discipelen toen Hij zei: Het is u nut dat Ik wegga, want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster u niet komen, maar indien Ik heenga, zo Ik Hem tot u zenden. (Joh. 16:07). Het sterven voor de Zijnen was noodzakelijk voorafgaande aan het vervullen van de Zijnen met de Heilige Geest. Eerst moest Hij hen reinigen van de smet der zonde en eerst daarna kon Hij hen verheerlijken en Zijn beeld gelijk­vormig maken.

Reeds Johannes de Doper heeft zo duidelijk gewezen op dit tweeërlei doel, waarvoor Jezus op aarde is verschenen. Hij zei, wijzend op de Heiland tot zijn discipelen: “Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.” Doch hij sprak ook eenmaal tot het volk: “lk doop u wel met water; maar Hij komt, die sterker is dan ik. Ik ben niet waardig om de riem van Zijn schoenen te ontbinden; deze zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur”.

Helaas, hoevele christenen zijn op geestelijk gebied nooit verder gekomen dan tot Goede Vrijdag: het geloven, dat Jezus voor hun zon­den aan het kruis is gestorven.

Zij kwamen nog steeds niet tot het blijde be­leven van Pasen: het opstaan met Christus tot een nieuw leven. Van dit nieuwe leven spreekt Paulus als hij schrijft: “Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden”. (Rom. 06:04). Of zoals hij het op een andere plaats uitdrukt: “Ik ben met Christus gekruisigd; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij”. (Gal. 02:20).

Dit opstaan tot een nieuw leven nu is alleen mogelijk door waarachtige beleving van het Pinksterwonder: de vervulling met de Heilige Geest.

Hoe menigmaal men het Pinksterfeest heeft gevierd, hoe goed men historisch op de hoogte moge zijn met de betekenis van het Pinkster­feest, toch is voor velen de vervulling met de Geest gelijkluidend met de vergeving der zonde, met wedergeboorte en bekering.

Doch de Heilige Schrift maakt hier wel dege­lijk een groot onderscheid tussen. Zij spreekt over het aanvankelijk werk van de Heilige Geest in de wedergeboorte. Zij spreekt over de vergiffenis der zonde door het bloed van Christus, waardoor wij ten volle gerechtvaardigd voor God komen te staan.

Doch daarnaast wijst zij ook op de noodzake­lijke vervulling, de doop met de Geest. De discipelen, die reeds drie jaar met Jezus hadden verkeerd, die het Evangelie hebben ge­predikt, ja zelfs duivelen hadden uitgeworpen in Zijn Naam, ondervonden toch eerst op Pinkster­dag wat het betekende: met de Geest te wor­den gedoopt. In Handelingen 19 lezen we van een groep mannen, die wel reeds lang gedoopt waren met de doop der bekering, doch eerst toen Paulus hun de handen oplegde vervuld werden met de Heilige Geest.

Dat deze vervulling met de Heilige Geest een geheel afzonderlijke heerlijke ervaring is, blijkt ook uit (Hand. 04:31), waar we lezen, dat na het gezamenlijk gebed van de discipelen zij allen opnieuw vervuld werden met de Heilige Geest.

Hoe weinig christenen weten te spreken van deze heerlijke geloofservaring. Hoe weinig hou­den zij in het prachtische leven rekening met de vervulling en leiding des Geestes.

Terwijl zij het natuurlijk aanvaarden, dat man­nen als Paulus en Silas van stad tot stad door deze Geest geleid werden, zouden zij het erin hun dagelijks leven het er niet gaarne op laten aankomen. De leiding des Geestes, daar bidt men wel om als men een vergadering opent, doch meestal blijkt spoedig dat het redenerend verstand de boventoon voert.

Is het niet dikwijls zó, dat wij zelf het roer van ons leven in handen nemen en niet durven wachten tot God zelf ons laat zien dat wat Hij wil, dat we zullen doen. De leiding des Geestes, zoals die door innerlijke Godsspraak of uiter­lijke besturing van onze weg ons kenbaar wordt, beschouwen vele christenen helaas als een soort luxe, een buiten beschouwing vallende gave voor een heel buitengewoon soort christenen.

Daarom heeft men dan ook in de meeste kerken de gelovigen het woord ontnomen. Zelfs in een ure des gebeds voor de nood van onze tijd komt men niet tot een gezamenlijk smeken en bidden, gelijk het werd gevonden bij de gelovigen van de eerste tijden. Van hen lezen we, dat allen eendrachtig volhardende wa­ren in het bidden en smeken met de vrouwen. Bij ons werd een ure des gebeds tot een extra lang gebed, van het toch reeds lange gebed van de predikant.

En waarom durft men niet te komen tot het uitzeggen van de gezamenlijken nood dooreen ieder, die daardoor gedrongen wordt?

Ik geloof, dat het hierin ligt: men heeft geen voldoende vertrouwen in de leiding van de Heilige Geest. Eén of andere broeder mocht eens iets zeggen wat vreemd is, of buiten de toon zou vallen. Of men is bang dat de verga­dering niet ordelijk zal verlopen. Men is in de meeste kerken aan dit gezamenlijk smeken en bidden grondig ontwend.

Toen men bij het uitbreken van de oorlog in een der kerken in ons land het waagde om op deze, toch zo waarlijk bijbelse wijze de gezamenlijke en persoonlijke nood voor God uit te zeggen, vonden velen de zonderling, niet “stichtelijk”. Zoiets was goed voor een enkele keer, maar men moest het toch maar niet meer herhalen. En toen één der broeders opstond en zei, dat de Geest hem die morgen had opge­dragen een zeer ernstige vermaning aan de gemeente over te brengen, hebben velen daarover de schouders opgetrokken. Men geloofde niet aan “innerlijke stemmen”, men beschouwde het als verbeelding enz.

Is het niet diep treurig, dat ’t in het lichaam van Christus zovér is gekomen, dat men de directe leiding des Geestes als verbeelding opwinding is gaan beschouwen? Is het niet juist het kenmerk van de ware kinderen Gods, dat zij door de Geest geleid worden? (Rom. 08:14)

Men bidt wel menigmaal om de krachtige werking des Geestes te mogen ondervinden, doch men ontvangt niet, omdat men door onge­loof en wantrouwen de Geest tegenhoudt en Hem geen gelegenheid geeft zich in de samenkomsten te openbaren.

Daarom gaat er menigmaal zo weinig kracht: uit van de kerkdiensten. Alles gaat o zo gere­geld, de prediking is goed voorbereid, wordt goed voorgedragen, het zingen gaat geordend en… het geeft alles de indruk van een knap stuk raderwerk. Het loopt onberispelijk, doch het leven ontbreekt. Na afloop van de dienst kan men menigmaal horen: “de dominé heeft weer goed gesproken”, doch helaas zo zeiden klinkt de vraag: “wat moet ik doen om zalig te worden?”

De Heilige Geest, die alleen de harten levend kan maken en van zonde en schuld kan over­tuigen, werkt zo spaarzamelijk. “Maar”, zegt Paulus, sprekend over de samenkomsten der ge­lovigen, “indien zij allen profeteerden, en een ongelovige of ongeleerde inkwame, die wordt van allen overtuigd, en hij wordt van allen ge­oordeeld; en alzo worden de verborgen dingen zijns harten openbaar, en alzo vallende op zijn aangezicht, zal hij God aanbidden en verkondigen, dat God waarlijk onder u is”.

Hoe heerlijk was het in deze – misschien niet zo ordelijke – samenkomsten van de eer­ste christenen, waarvan we lezen, dat niemand bij machte was de wijsheid en de macht te weerstaan, waardoor de diaken Stefanus sprak. (Hand. 06:10)

In vele kerken voelt men in onze dagen pijn­lijk het gebrek aan geestelijk leven. Men tracht langs de weg van uitbreiding der liturgie of der gezangen de gemeenteleden weer te brengen tot een verdiept beleven. Doch wie nadenkt, voelt dat dit slechts lapmiddelen zijn. Wanneer men niet durft te komen tot een weer vrijmoedig ge­zamenlijk bidden en smeken, zal het de dood in de pot blijven.

Och, dat men in al onze kerken los mocht komen van alle conventioneele banden, die ons binden.

We moeten bidden, onafgebroken bidden of de Heilige Geest in deze ontzaglijke tijden alle muren van conventie, en kerkordening en orga­nisatie, die Hem in de weg staan, moge ver­breken, opdat er in onze kerken kome de levendwekkende adem des Geestes, de machtige ont­roering des woords, de worstelende gebeden van de gelovigen, het gezamenlijk smeken en bid­den, opdat God zich ontferme over Zijn kinde­ren en over ons arme volk.

Dan zouden er opnieuw stroomen van geeste­lijk heil in Zijn gemeenten ontspringen en er zou weer ontwaken een brandend verlangen naar de wederkomst van onze Heiland.

  1. v. d. B.

 

Schriftstudie.

Het overblijfsel naar de verkiezing der genade. (Rom. 11:05).

Wanneer we (Rom. 11:04-05) aandachtig lezen, merken we op, dat het de wil van God is, dat er altijd een deel van Israël zou behou­den worden. Tot aan het einde der dagen zal er een overblijfsel gevonden worden, dat de naam des Heren zal aanroepen. Het is een algemene wet, die Jesaja zo kort weet te formu­leren in deze woorden: “Het overblijfsel zal, behouden worden.” (Rom. 09:27).

De apostel Paulus noemt zichzelf een levend bewijsstuk, dat er ook vandaag nog een over­blijfsel gevonden wordt naar de verkiezing der genade. En dit is des te wonderlijker nu Israël in verstrooiing gaat.

Wij zien in onze bedeling het oude volk zwervend door de woestijn der volken. En het is nu onmogelijk voor het verblinde Israël, de waren God te dienen. Hun tempel, het centrum van het godsdienstige denken, is immers ver­woest. Er is geen efod en geen terafim. Aan de bedekking van hun zonden op de Grote Verzoendag is de betekenis ontnomen, omdat de ark des Verbonds ontbreekt. Er is geen priester­stand en dientengevolge zijn zij niet in staat de voorschriften der wet te onderhouden.

Maar nu mag elke Israëliet afzonderlijk zijn rechtvaardigheid zoeken door het eenvoudige ge­loof van een Abraham zonder de werken der wet. Tot het gelovig overblijfsel, dat met zijn broeders onder de heidenen, ten tweede male uitziet naar de komst van de Messias, klinkt het: “zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen.” En ondertussen – in deze tijd – “de rechtvaardige zal door Zijn geloof leven,”

Zij mogen nu hun Heer aanbidden in geest en waarheid.

Zij zijn nu één met de gemeente uit de hei­denen. Zij hebben het leren zien, dat de Mes­sias reeds gekomen is. Zij aanbidden Hem en eren de Zoon gelijk de Vader.

Zo heeft nu ook dat overschot deel aan de opname. En voordat de wateren der verdrukking in de dagen van de Antichrist de aarde zullen bedekken, worden zij met alle Christus’ gelovigen weggenomen. Zij worden als een Henoch weggeraapt vóór het kwaad.

Maar toch ook dan houdt deze laatste regel van het overblijfsel niet op. Ook in de dagen na de opname der gemeente, in de tijd van het woeden van de Antichrist zal er een over­blijfsel zijn. We lezen toch in het boek der Openbaringen, dat de Here zichzelf een nieuw overblijfsel gaat scheppen. Het zijn de 144.000 uit de stammen Israëls. Het is dat overblijfsel, waarvan Zacharias spreekt: “Ik zal dat derde deel louteren gelijk men het zilver loutert, en lk zal het beproeven gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen en Ik zal het verhoren. Ik zal zeggen: Het is Mijn volk, en het zal zeggen: De Here is mijn God.” (Zach. 13:09).

Dat overblijfsel wordt dus in de benauwdheid in die tijden voortgebracht. De Schrift noemt dat het baren van Israël. En zij onderscheidt hierin een tweeërlei vrucht, waarop we hier willen wijzen, namelijk:

-Het voortbrengen van de Messias en -het voortbrengen van het overblijfsel.

In (Jes. 66:07) lezen we: “Eer zij barens­nood had, heeft zij gebaard; eer haar smart overkwam zo is zij van een jongetje verlost.” Dit ziet op Israël, dat de Messias voortbracht zonder dat het daarvoor barensnood of smart heeft gekend.

In (Jes. 66:08) lezen we echter: “Want Sion heeft weeën gekregen en zij heeft hare zonen ge­baard.” Hier dus een voortbrengen van een overblijfsel, zonen, in barensnood, d.w.z. in be­nauwdheid der tijden.

Op deze benauwdheid wijst ook (Jer. 30:06 N.B.G. 1951): Vraagt toch, ziet, of een man baart; waarom zie Ik iedere man met zijn handen aan zijn heupen als een barende en heeft elk gelaat een lijkkleur gekregen?

Ook in het bekende hoofdstuk van Micha 5 lezen we hetzelfde. Is het in het eerste vers een voortkomen van de Messias uit Bethlehem Efratha, in vers 2 lezen we (Micha 05:02): “Daarom zal Hij hen slechts prijsgeven tot de tijd toe, dat zij die baren zal, gebaard hebbe; dan zullen de overi­gen zijner broederen zich bekeren met de kin­deren Israëls.” Dus een prijsgeven – een over­geven – van Israël tot de tijd toe, dat het overblijfsel voortgebracht zal worden. Is het niet alsof we Jezus horen zeggen: “Zie uw huis worde u woest gelaten (of prijsgegeven). Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet zien, tot dat gij zeggen zult, n.l. in het overblijfsel: Gezegend is Hij die komt in de naam des Heren”. (Matt. 23:38-39).

En in Openbaring 12 zien we hoe de vrouw, Israël, de mannelijke Zoon baart, d.i. Christus, maar in vers 17 van dat hoofdstuk (Openb. 12:17) lezen we van de de overigen van haar zaad, het overblijfsel van haar zaad. Eng. Vert., die de geboden Gods bewaren en de getuigenis van Jezus Christus hebben.

Willen we nu nog zien, hoe er kenmerkende trekken van overeenkomst bestaan in dat telkens weer terugkerende, gelovig God-dienende overblijfsel van alle eeuwen.

Zoals in Izebels dagen er 7000 de mond van Baal weigerden te kussen, zo zal het over­blijfsel in de laatste dagen niet aanbidden de gouden en zilveren en koperen en stenen en houten afgoden. (Openb. 09:20).

Terwille van het overblijfsel spaart God aan Je­ruzalem in Jesaja’s dagen het oordeel van Sodom en Gomorra (Jes. 01:09) en zo zullen terwille van de uitverkorenen de dagen verkort worden, an­ders zou geen vlees behouden blijven op de aarde. Het is dit overblijfsel, dat zich tot de God der vaderen bekeert, en daarom slaat Hij niet de ganse’aarde met de ban. (Mal. 04:06). Evenals Noach komen zij niet om in de verdrukking, maar zij gaan er doorheen, gelouterd en gereinigd. Want zij mogen het de Messias toeroepen: “Geze­gend is Hij, die komt in de naam des Heren”. Zij zullen zien, die Israël doorstoken heeft en zij zullen vragen: Wat zijn deze won­den in uw handen? En Hij zal zeggen: Het zijn de wonden waarmee ik geslagen ben in het huis mijner vrienden. (Zach 13:05).

Is ook niet het beeld dat Nebukadnezar op­richt in het dal Dura een type van het beeld dat eenmaal de Antichrist zal zijn toegewijd. En opnieuw zullen er Joodse mannen zijn. waarvan gezegd kan worden, dat zij hun leven niet liefgehad hebben, en het beeld niet aange­beden hebben.

Zij komen overeen met dat overblijfsel in de dagen van Anna, de profetes, dat de verlossing in Jeruzalem verwachtte. (Luc. 02:38).

Immers zij weten dat Jezus, die eenmaal op­genomen is, weder zal terugkomen op de Olijf­berg, welke is nabij Jeruzalem, liggende van­daar slechts een sabbathsreize. (Hand. 01:12).

Neen, Israël sterft niet en gaat niet onder. Hoe meer we het einde naderen, hoe meer we zullen zien, dat deze dingen zich scherper gaan aftekenen tegen een achtergrond van wetteloos­heid en wetsverachting.

Israël is diep gevallen, maar het zal altijd blijven;

 

Het overblijfsel leeft!

Trots wet- en woordverkrachting,

daar is een toekomst voor ’t geloof

een heilverwachting

voor onze zuchtende aard!

Daar is een Christuskerk,

niet in de gunst des tijd,

maar in haar Heiland sterk.

  1. E. v. d. B.

 

Overdenkingen op de Pelgrimsreis.

En Hij leide Zijn rechterhand op mij, zeggende tot mij: “Vrees niet.” (Openb. 01:17).

Hoe menigmaal zal de oude Apostel Johannes, in de eenzaamheid op Patmos, teruggedacht hebben aan de drie jaren, dat hij dag aan dag met Jezus rondwandelde. Hoe zal hij, starend over de golven der zee, met hunkerend verlangen zich hebben herinnerd de klank van Zijn stem, de blik van Zijn ogen en het gebaar als Hij sprak tot de stil luisterende schare. Was hij niet nog bij het laatste avondmaal vertrouwelijk aan Jezus’ borst gevallen, om Hem te vragen, wie de verrader was?

En toch, als dood viel hij aan de voeten van Zijn Meester nu hij Hem in hemelse luister mocht zien, gaande tussen de zeven kandelaren.

Dieper dan ooit besefte Johannes op dit ogenblik, dat hij nog in zich droeg het lichaam des doods.

Christus’ gelaat, eens bespuwd en bebloed, was stralend in verblindende glans. Paulus, die Hem op de weg naar Damascus aanschouwde, spreekt van deze glans als een licht boven het licht van de felle Oosterse zon.

Zal het deze glans zijn, die eenmaal over de aarde zal lichten als een bliksemflits, die schijnt van het Oosten naar het Westen?

Wat zal het zijn als ook ons oog eenmaal zo de Meester mag aanschouwen?

Hebben wij ook niet menigmaal te aards over Hem gedacht? Hebben we niet menigmaal Zijn naam ijdel gebruikt in ons lied en gezang? Wat hebben wij van Zijn verheerlijking aan ’s Vaders rechterhand begrepen?

Zullen wij niet verteerd worden door Zijn Majesteitelijke luister?

Goddank, hoewel Hij omhuld is door een lichtglans, die zelfs onze stoutste verbeelding zich niet kan indenken, Hij is Dezelfde die eenmaal in eindeloze liefde Zich gaf voor u en mij; Dezelfde, die duldend de nagels liet drijven door de palmen van Zijn handen om ons te redden van de dood.

Ziet, deze koninklijke gestalte bukt Zich en legt de rechterhand op het grijze hoofd van Johannes en zegt; “Vrees niet.”

Wij behoeven niet te vrezen, als we Zijn discipelen zijn.

Zijn blik, die als een vuurvlam allen trots van de vijand zal verteren, zal op ons gericht zijn met innige, alles omvattende liefde.

Ook tot ons zal het klinken: “Vrees niet” en als een bruid zullen wij met de gelovigen van alle eeuwen de Bruidegom tegemoet gaan; in diepe, eerbiedige vreugde.

Wij leren het thans zo moeizaam wat heilig­heid is. We spreken van de Heilige Geest die in ons woont, maar we omvatten niet deze geweldige tegenstelling. Doch eenmaal zullen we weten wat heiligheid is. als we ten volle de hei­ligheid van onze Heiland deelachtig zijn. Eeuwig vrij van alle smet der zonde, eeuwig vrij van iedere boze lust. Welk een vreugde zal het zijn, als we Hem mogen zien van aangezicht tot aangezicht. Als de muur van zondesmet, die ons nu nog onbekwaam maakt Hem te aanschouwen, voor immer is weggevallen.

  1. v.d. B.

 

De komende opwekking.

Zij, die hun Bijbel grondig bestuderen, en niet maar enkele gedeelten, doch de gehele Bijbel, weten dat de laatste grote opwekking, de opwek­king die niet gevolgd wordt door een reactie van nedergang, uitloopt in een algehele en universeele en voortdurende regering van rechtvaardigheid en vrede, zoowel op aarde als in de hemel; de opwekking waarvoor de Heiland ons leerde bidden: “Uw Koninkrijk kome”, en Zijn wil worde volbracht in de hemel maar ook op aarde, de opwekking waarvan (Jes. 11:09) spreekt: “want de aarde zal vol van de kennis des Heren zijn, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken.” Deze opwekking zal alleen komen als het resultaat van de persoonlijken terugkeer van onzen Here Jezus Christus op de aarde, om de teugels der regering Zelf in handen te nemen.

Maar wanneer die gezegende en blijde dag zal zijn, is ons niet geopenbaard. Alle tijden zijn in Zijne handen. “Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijne eigene macht gesteld heeft.” (Hand. 01:07).

Maar voor Zijn komst mogen wij bidden: “Ja, kom Here Jezus”. (Openb. 22:20). En hiernaar moeten wij reikhalzend, ja wachtend uit­zien, verwachtende en haastende tot de toekomst van de dag Gods. (2 Petr. 03:12-13).

Maar wachten op Zijn komst betekent niet dat we maar ledig nederzitten en alles maar laten lopen zoals het dan gaat, en ons verheugen dat alles erger en slechter wordt, en onszelf gelukwensen, wat toch goede mensen wij zijn en wat slechte mensen de overigen zijn. Neen, zo is het niet.

Indien Hij nu zou komen en ons doende vindt om deze grote opwekking te doen geboren worden, dan zou Hij tot ons zeggen: “gij goede en getrouwe dienstknecht.”

Het is dan, zoals de Heiland zelf eens zeide: “Zalig is die dienstknecht, welke zijn heer ko­mende zal vinden alzó doende.” (Matt. 24:46).

Maar indien wij niet waakzaam zijn en Hem niet verwachten, dan zal ook dit andere woord in vervulling gaan: “zo zal de heer van deze dienstknecht komen ten dage in welke hij hem niet verwacht, en ter ure die hij niet weet, en zal hem afscheiden, en zijn deel zetten met de geveinsden: daar zal wening zijn en knersing der tanden.

(Vrij vertaald).

 

“Leer de jongen de eerste begin­selen naar de eis Zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken.”

Ons huisgezin bestond uit twaalf personen en mijn geliefde vader en moeder zochten altijd God de eerste plaats in ons leven te geven en ons op te voeden voor de eeuwigheid. We vonden hen vaak heel streng, maar hoe goed was dat. Niet één van ons zou iets doen, wat vader dacht wat niet recht was voor een Christen.

Laat uw training voor God nooit ophouden. Sta als een rots voor God in uw huis. Beter dat u uw kinderen smart aandoet dan God. Zij zullen bijkans uw hart breken voor jaren maar in de dag dat we staan voor de rechterstoel van Christus, zullen we kunnen zeggen dat we geprobeerd hebben hen op te voeden voor God.

Laat nooit door uw opgroeiende kinderen de geestelijke atmosfeer in uw huis bederven. Hou vast aan God! Doe hetgeen, wat recht is voor God, wat het U ook brengen zal!

Laat God de eerste zijn, wat het ook moge kosten en Hij zal uw huisgezin zegenen.

 

Bijblad “Kracht van Omhoog”. No. 9, 4e Jaargang, Maart 1941.

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

Zondag 26 Januari j.l. vierden we het jaarfeest in onze gemeente. Met dankbare harten mochten we terugzien op het afgelopen jaar. Hoe wonderbaar heeft God ons door de storm en strijd heengedragen, maar ook hoeveel onverdiende zegeningen zijn ons deel geweest.

Het was een grote schare, die ’s avonds onze zaal vulde. We konden echt zeggen, we waren hier samen als één huisgezin. Gehele families waren gekomen en de vele kinderen brachten een huiselijke sfeer aan.

We hadden een zeer gezegend samenzijn en ons aller hart werd verblijd toen wij vernamen, hoe wonderbaar God ook had gezorgd voor de financiën en de bijzondere offergave, die we als dankkoffer aan de Here gaven, bewees andermaal de liefde en toewijding der broeders en zusters. Hoe ernstig en vermanend sprak God tot ons door een gezicht: dat alleen in het kruis van Christus de volle overwinning is en dat kruis komt alleen wanneer wij niets geworden zijn.

Den Haag.

Opnieuw mochten wij het Woord brengen in de Maranatha-kring in deze plaats. Hoewel het weer niet zo gunstig was, waren toch velen opgekomen. Wij hadden een heerlijke samen­komst en werden andermaal bepaald bij de za­lige hoop van Zijn komst.

Hoe gezegend was het om met vele kinderen Gods uit verschillende kerken en gemeenten samen de naam des Heren groot te maken.

’s Avonds hadden we nog een gezegende en blijde samenkomst met onze broeders en zusters van “Nazareth”.

God zegene alle arbeid die gedaan wordt, opdat Zijn komst worde verhaast.

 

 

1941.02

De ware Christus verwachting.

“Maar onze wandel is in de heme­len, waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten, namelijk de Here Jezus Christus”. (Filip. 03:20).

Wanneer wij in deze ontzaglijk ernstige, echter apocalyptische tijden om ons heen zien en ons oor te luisteren leggen naar de gesprekken van Christenen met wie we in aanraking komen, dan treft ’t ons telkens weer, hoe bedroevend weinig zich die ware geesteshouding openbaart, die ons als Chris­tenen betaamt en die ons wordt getekend in het woord van de profeet: “Wij hebben ook in de weg Uwer gerichten U, o  Here, verwacht; tot Uw Naam en tot Uwer gedachtenis is de begeerte van onze ziel.” (Jes. 26:08).

Daar is in de eerste plaats die grote groep van Christenen, die door hun lauwheid en on­verschilligheid ten opzichte van geestelijke zaken, door hun aardsgezindheid en zelfvoldaanheid onder het oordeel van Laodicea vallen. Zij dra­gen de naam Christenen, werden gedoopt, de­den belijdenis van het geloofs, doch verder leven zij zonder enige omgang en zielegemeenschap met de Heer, Die hen kocht.

Zij denken in deze dagen slechts aan het vei­lig stellen van have en goed, klagen over de slechte gang van zaken, trachten op slinkse wijze zich te voorzien van het nodige, zonder enig vertrouwen op de Here. Lauw is hun geloof; ontevreden en teleurgesteld leven ze in voortdurende angst voor de toekomst. Alleen in hun haat zijn ze niet lauw, hun hart is vervuld met bitterheid jegens hen, die God gebruikt om ons land te tuchtigen. Als een hond bijten zij in de stok die hen slaat. Zij bespeuren slechts de hand van mensen en verwachten ook de hulp alleen van mensen, machines en bondgenoten.

Het gevolg is dan ook, dat zij teleurgesteld en verbitterd alle ware blijdschap missen en als sur­rogaat nog slechts de humor kennen, die opgaat in een eindeloze reeks van anekdotes en grap­pen.

Zij beschouwen het zelfs half en half als land­verraad als in de kerken voor de huidige over­heid wordt gebeden.

Het is de zonde der haat, die in deze tijden loert aan de deur van ieders hart. Het is deze zonde waarmee vele oprechte kinderen Gods thans een felle strijd hebben te strijden. Er zijn innerlijke conflicten, die nog niet tot oplossing zijn gekomen: het conflict tussen onze vader­landsliefde en onze christenplicht, tussen ge­hoorzamen aan de overheid en verknochtheid aan hen, die weg gingen.

Leren wij het niet allen in onze dagen, hoe ontzaglijk moeilijk het gebod van onze Heiland is, om onze vijanden lief te hebben …? Bidden of God onze vijanden tot inkeer moge brengen … dat gaat nog… doch hen lief te hebben in het dagelijks leven… Wat een ontzaglijke eis is dit. Hebben we ooit als in onze dagen geweten, hoe moeilijk het is niet alleen onze vrienden, doch ook onze vijanden te groeten?

Deze conflicten zijn ook niet met een enkel woord op te lossen. Want ongetwijfeld mogen, ja moeten we alle leugen, machtswellust en on­recht haten. Het is de geest van de afgrond, die komt over de kinderen der wereld. En daar naast toch onontkoombaar de eis onze vijanden lief te hebben. Wie is tot deze dingen be­kwaam? Christus, die het onrecht en de leugen haatte, was toch een vriend van de onrechtvaar­dige, onvaderlandslievende tollenaars en trok hen tot zich door de kracht van Zijn eindeloos mededogen. En is het niet gebleken, dat zij me­nigmaal eerder tot boete en berouw kwamen dan dé deugdzame, vaderlandslievende farizeën?

We zullen allen moeten smeken, steeds weer, om licht, om geestesgemeenschap met onze Heer, opdat wij niet vergiftigd worden door de demonen der haat, maar “opdat onze wandel – zoals Paulus zegt – in de hemelen zij.

De schrijver van de Hebreeënbrief waarschuwt ons zo ernstig; “Zie toe, dat niemand verachtere van de genade Gods, dat er geen bittere wor­tel opschiete en verwarring stichte, en daardoor zeer velen zouden besmet worden.”

Helaas, vele Christenen kennen deze strijd tegen de zonde niet, nog minder werd het hun ooit een zaak des gebeds. Teugelloos geven zij toe aan hun groeiende haat en verachting. De ergste verwensingen kan men in onze dagen uit hun mond beluisteren. Zij minachten degenen, die anders durven te spreken, zoals het Joodse volk eenmaal Jeremia haatte en hem beschouwde als een laffe landverrader, omdat hij hen vermaande zich aan de hand des Heren te onderwerpen?

Neen, dit is geen lafheid, het is die wondere combinatie van kracht en liefde, die de wereld niet kent, doch die een vrucht is des Geestes. “Want God heeft ons niet gegeven een geest van lafhartigheid, maar van kracht en liefde en van bezonnenheid.” (2 Tim. 01:07 N. Vert.)

Hoe duidelijk wordt het in onze dagen, dat vele Christenen de olie des Geestes niet meer in de lampen hebben.

Doch naast deze groep van Christenen, die met de geest van de tijd willoos afvloeien, zijn er ook nog vele oprechte kinderen Gods, die in de plagen over land en volk Gods tuch­tigende hand zien. Zij weten en erkennen, dat wij dit alles door onze particuliere en na­tionale zonden ten volle hebben verdiend. Zij kennen de verborgen omgang met God en vin­den daarin hun troost en steun. Hun gebed is tot de Allerhoogste of Hij de rampen, die over ons volk zijn gekomen, wil doen strekken tot loutering of bekering.

Doch helaas, hun geestelijk inzicht en hun kennis van de in Gods Woord ons geopenbaarde weg, die de gemeente heeft te gaan, zijn dikwijls zo verward, dat zij aleen maar hopen, dat uit deze crisis ons land en volk geestelijk en vernieuwd zal tevoorschijn treden. Zij spreken en schrijven immers over geestelijke en stoffelijke wederopbouw, en staan nooit stil bij de gedachte, dat het wel eens zou kunnen zijn dat er geen tijd zal zijn voor wederopbouw.

Deze Christenen wijzen erop dat in de historie zo menigmaal dagen van droeve inzinking en ontaarding zijn gevolgd door tijden van réveil en welvaart. Doch men vergeet dan, dat er een afval komt, waarop geen réveil volgt. Te veel Christenen leven in de waan, dat toch eenmaal, ondanks alle tijdelijke afbrokkeling, het rijk der hemelen op aarde zal triomferen, dat alle vol­keren het Evangelie zullen aanvaarden, ja, dat de kennis van God de aarde zal vervullen, zoals de wateren de bodem van de zee bedekken. En Goddank, deze tijd zal eenmaal komen, doch nooit langs de lijnen van geleidelijke ontwikkeling, als een soort laatst réveil, doch alleen door een plotseling ingrijpen van Gods wege, door het neerslaan van de antigoddelijke machten in de slag bij Harmagedon. (Openb. 16:16).

Doordat zij niet geloven, dat vóór deze ontzaglijke catastrofe God Zijn gemeente tot Zich zal nemen, om dan met Hem weder te komen om de volkeren te oordelen, blijft hun blik op aarde gericht. Steeds stellen zij de komst van Christus verre. Immers zo redeneren zij, eens moet aan al de volkeren het Evangelie wor­den verkondigd, eerst moeten al de ontzettende gebeurtenissen van het boek der Openbaringen plaats vinden, en daarna eerst zal het einde zijn. En hoewel ze, ik zou haast zeggen instinctief, het conflict voelen tussen deze toekomstbeschouwing en het geloof van alle eeuwen, dat Christus ieder uur van de dag kan komen, komen zij nooit tot een oplossing. Ja, helaas moet; men het constateren, velen zoeken ook niet naar een oplossing. Hoe helder hun oordeel in vele geloofswaarheden moge zijn, hun toekomstverwachting is nevelig en onbelijnd. Dr. A. Kuyper noemt dit het raadsel “dat enerzijds de weder­komst van Christus zich als onmiddellijk ophanden zijnde opdringt, en dat toch anderzijds zulk een breed uitgezette historie, als aan die weder­komst zullende voorafgaan, zich aandient, dat, beide denkbeelden zich ternauwernood verenigen laten.”

Uit dit dilemma komen vele echte kinderen Gods niet uit en het gevolg is, dat we in de ge­sprekken en uitlatingen van de meeste Christe­nen zo weinig bemerken van een blij en ge­spannen uitzien naar de komst van onze Heiland.

Laat nu niemand zeggen, dat wij als Christe­nen toch belijden, dat Jezus eenmaal zal weder­komen om te oordelen de levenden en de doden; immers dit belijden houdt nog volstrekt niet in dat wij er hunkerend naar uitzien. Niet alleen is deze gedachte voor de eerste groep Christenen, waarover wij spraken, meer een re­den tot huivering en vrees dan tot blijdschap, doch bovendien geloven de meesten, dat er nog zó veel gebeuren moet voor deze ontmoeting met onze Heiland plaats vindt, dat ze practisch buiten alle Christus-verwachting leven. Wij zijn als kerk ver verwijderd van de geesteshouding der eerste Christenen, die elkander op straat moed inspraken met de woorden: “Maranatha, Zie de Heer komt”.

Het hunkerend uitzien naar het ogenblik dat we de Heer tegemoet zullen gaan in de lucht met Abraham en David en al onze geliefden, die in de Here ontslapen zijn, om dan altijd bij Hem te zijn… waar wordt het gevonden?

Christus heeft deze twee groepen van Christenen zo treffend getekend in de gelijkenis van de tien maagden. Hij wijst er op, dat bij Zijn komst velen zullen achterblijven, doordat zij de olie des geestes missen, doch dat ook de wijze maagden waren ingeslapen toen de Bruidegom toefde te komen.

Indien God het ons toestaat, hopen wij bij deze twee gedachten nog nader stil te staan en te wijzen op de noodzakelijkheid van de ver­vulling met de Geest en de juiste Christusverwachting, die zo’n groot loon der blijdschap met zich medebrengt.

  1. v. d. Brink.

 

Wie zichzelf goed leert kennen, begint zich­zelf gering te achten en heeft geen vermaak in de lofprijzingen van mensen.

 

Allen wensen met Hem te verheugen, maar weinigen willen iets voor Hem lijden. (Thomas a Kempis).

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

Nu is het nieuwe jaar enkele dagen oud en reeds mochten we vele zegeningen des Heren ervaren.

De Oudejaarssamenkomst, die we vanwege de verduistering ’s middags om 14.00 uur hielden, was een ure van rijke zegen, waarin we dank brachten aan onze hemelse Vader, Die door al­les heen ons wonderbaar heeft geleid. Zeer vele malen was het donker en ging het door diepe wateren heen, maar we moesten allen getuigen: God is goed en zeer te prijzen. Vele dankgebeden stegen op tot de hemelse troon en Gods Geest kwam wonderbaar over Zijn gemeente en we mochten Hem loven, zoals de Geest geeft uit te spreken. Hoe heerlijk is dan de gemeenschap der kinderen Gods en hoe heeft de gemeenschap des Geestes ons op boven alle aardse zorgen en bekommernissen, en mogen we in de tegenwoordigheid des Heren zijn. De geestelijke mens, die in God leeft, staat zeker in deze wereld met haar strijd en zorgen en al de woelingen van deze tijd ervaart ook hij. maar met dit grote en heerlijke verschil, dat hij het door de genade des Heren van het Godde­lijk standpunt mag bezien; en de vraag is altijd weer: wat zegt de Schrift en in welk uur der bedeling Gods leven wij.

Zeer zeker, we kunnen niet anders dan onze hemelse Vader danken voor de vermenigvul­digende genade, die in het afgelopen jaar geschon­ken is. Hem alleen zij de eer!

En zo mochten we op de eerste morgen van 1941 weer samenkomen om ook dit nieuwe jaar toe te wijden en om kracht te bidden, om, indien Hij vertoeft te komen, trouw te zijn aan Christus. In de wereld ziet het er donker uit en we weten niet wat ons in 1941 wacht. Daarom moge ons motto voor dit jaar kracht en leven zijn, zowel in ons persoonlijk als ook in ons gemeente-leven. Ook daarom is het vertroostend en opbouwend het woord des Heren te nemen, ook voor dit jaar, en met het geloofsoog te zien op de vervulling van Zijn belofte: “Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal Ik u ook bewaren in de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal.”

Het is in het teken van de naderende komst van onze Heiland en Zaligmaker, Jezus Christus, dat we dit jaar willen beginnen en voortzetten, maar ook in het vaste vertrouwen, dat al Zijn beloften in Christen “ja en amen” zijn. Wat de Here in dit jaar van ons vragen zal is niet zo zeer onze liefde, toewijding en overgave, wat Hem moet toebehoren, maar bovenal onszelf, ons eigen leven, zoals de Here ons liet zien in een der morgensamenkomsten.

Er werden twee uitgestoken doorboorde han­den in ons midden gezien.

En aan deze uitgestoken, doorboorde handen hing men een kostbaar uitziend halssnoer, waar­op geschreven stond: “toewijding tot Mij”. Een andere zeer kostbare ring werd opgehangen, waarop geschreven stond: Liefde tot Mij.” En toen werd een schone en prachtige armband aan de handen opgehangen; daarin was geschre­ven: Overgave aan Mij.”

Toen zag ik een eenvoudig bundeltje, waarop geschreven stond: “beleden zonden.” Dit werd in de ene hand gelegd en een ander bundeltje, waarop stond: “eigen leven”, werd in de andere doorboorde hand gelegd. En dit was de bood­schap: “Zo wie zijn eigen leven haat, die zal schitteren aan Mijn kroon; en als gij uw zonden belijdt, zo zult gij u verblijden in Mijn glans, want Ik ben nabij.”

Likiang – China.

Uit een brief van Duitsland ontvingen wij het bericht, dat de Here onze broeder en zus­ter Starr, zendelingen in China, verblijd heeft met de geboorte van een dochter, Hildegard.

Moeder en dochter maken het goed. God zegene onze geliefden daar.

Velbert – Duitsland.

Gelijktijdig kwam het bericht, dat de vader van Zr. Starr, Broeder Diehl, die jarenlang ont­zettend heeft geleden, thuis is geroepen. Juist voor het sterven ontving hij nog het bericht dat zijn dochter Friedchen een dochter ontvangen had. Het scheen, zo schreef men mij, alsof vader daarop gewacht had en toen kon hij heen­gaan naar dat andere thuis, waar geen smarten en pijnen meer zijn. Zo zien wij dat leven en sterven zeer dicht bij elkander kunnen zijn.

De Heer trooste de familie met Zijne wonderlijke troost, die Hij alleen kan schenken.

Hoboken – Belgie.

Zo nu en dan mogen we horen, dat Br. en Zr. Rietdijk het naar omstandigheden goed ma­ken. God schenkt ook daar zegen en zij moch­ten ook zien, dat zielen toegevoegd werden.

De weg is nog niet geopend om ons te bezoe­ken, maar als we elkander dan niet zien kunnen, dan kunnen wij voor elkander bidden; en dat willen wij doen voor al Zijn kinderen en voor allen, met wie wij door bijzondere banden gees­telijk verbonden zijn.

 

1941.01

Zie, Ik maak alle dingen nieuw!

Er ligt iets buitengewoon plechtigs voor ons in het begin van ieder nieuw jaar. Het is als ’t ware feestdag, welke wij aan onze stille hoop en vurige wensen toewijden. Vrienden en bekenden wensen elkander liefderijk geluk en vurige beden stijgen in de tempels ten hemel. Voor allen is de grens van twee jaren gewichtig. Wij zijn God dankbaar voor al Zijn zegeningen. Nog horen wij de Kerstvreugde en blijde boodschap: “in mensen een welbehagen”; daarom is ’s Heren Naam: “Jezus”, d.i. de Here helpt, de Here redt! Ja, het Heil was, en is, en blijft des Heren. O mijn medemens, medechristen, gedenk heden en elke dag, dat uw Heer u helpen zal; niemand minder dan God zelf is met ons! Zijn Naam is óók “Immanuël” God met ons; met ons allen, en met een iegelijk; want God bemint eenieder en heeft ogen op een elk van ons, zodat wij kunnen zeggen: “Ithiël” d.i. God met mij. Neen, wij zijn geen wezen! Wel hebben wij een strijd op aarde, doch de Here zegt: weest sterk, weest sterk, Ik ben met u, vreest niet! Welk een rijke vertroosting. In dat ene woord is alles wat de gelovige nodig heeft tot vernieuwing en overwinning in alle eeuwigheid. Wij zijn het niet, maar het is de Here, die met ons is, in en Hem bezitten we de ganse vernieuwing van alle dingen, met het blijvend gewaad van Zijn heerlijkheid.

Het leven dat wij leven is niet enkel voor onszelf ook niet de jaren welke God ons schenkt, eerst voor eigen gebruik; maar allereerst leven wij uit God, en door God, en tot God, d.i. tot Zijn eer; en hierin hebben wij de heerlijke voorzienigheid Gods en de bestemming van ons leven. God heeft een doel met ons; voor elk jaar, en voor alle eeuwigheden. Het leven is een voorrecht van Gods genade, en ’t mag rekenen op Gods trouw, tot instandhouding en verheer­lijking. Gods vinger en Geest is in ons dierbaar leven, van de eerste tot de laatste dag van ons leven! Drijft de zonde van het schone edele doel Gods af, de genade drijft ons tot God en onze bestemming. Door de zonde verouderen wij; door de genade en Christus’ gehoorzaamheid, worden wij, en eens de ganse schepping, ver­nieuwd. Machtig en plechtig klinkt Gods woord: “Zie, Ik maak alle dingen nieuw.” (Openb. 21:05); en dat nieuwe blijft nieuw! Bij het nieuwe jaar, geliefden, laat ons aan dit wonderbare troost­woord denken. Gedenkt, dat wij in Zijn ver­nieuwende genade reeds gelegen zijn, en dat Gods oog en oogmerk nimmer van ons en ons toe­komstig leven één moment afdwaalt. In God is een zekerheid en geen berouw; Hij verlangt Zelf, èn voor Zichzelf, tot Zijn grootmaking, èn voor Zijn Zoon, én óók voor ons, en mèt ons, de ganse schepping; een eeuwige, betere en machtige vernieuwing van alle dingen.

Gedenken wij een ogenblik Zijn werken: wat Hij deed, doet en nog doen zal. Waarlijk God schiep de mens, en hemel en aarde; en alle dingen waren zeer goed! Door de zonde, helaas, mist mens en schepping Gods heerlijk­heid en glorievol leven. In de zonde is het groot­ste verlies. De ziel is des mensen eer en God is voor haar de grootste genieting. De Here houdt, iedere eeuw en ieder jaar, de ziel van mensen in stand, door Zijn Woord, en Zijn Woord is onverbreekbaar, om die reden is de mens ook eeuwig levend; de gelovige in heerlijkheid, de ongelovige in verderfenis.

Na de zondeval geeft God direkt nieuwe hoop en Zijn hoop is levend. Hij zegt door de profeet: “Ik zal hun een nieuw hart en eenerlei hart ge­ven, en een nieuwen geest geven.” (Ezech. 11:19). geven zal ik hun één hart, een nieuwe geest geef ik in uw binnenste; dat hart van steen zal ik uit hun vlees verwijderen, een hart van vlees-en-bloed zal ik hun geven,(Naardense vertaling) En uit het nieuwe hart komt een nieuw leven, en bij dat leven past een nieuw lied (Ps. 040:004) en een Nieuwe Naam (Jes. 62:02; Openb. 02:17; Rom. 01:07). Hoort uw naam en draagt hem met eer, en dankt: Geliefden Gods en geroepene heiligen”. ln dat nieuwe leven horen we eene nieuwe tong, een profe­tische en geestelijke taal. Wij behoren voortaan de nieuwe Gemeente toe, die zalig wordt, en luisteren naar het nieuwe gebod van Christus: Hebt elkander lief, gelijk Ik u lief heb.” (Joh. 13:34).

God heeft met dit nieuwe leven een nieuw verbond of testament opgericht, in hetwelk wij de vergeving en alle zegeningen bezitten. Thans zijn wij nieuwe schepselen, al het oude is voor­bijgegaan. (2 Kor. 05:17). Dat is Gods taal der waarheid, geloof en profetie. Een nieuwe schep­ping is tot stand gekomen, en zó volkomen, dat alles nieuw geworden is; dat toont klaar dat God-zelf zulk een wonderbaar en machtig werk gedaan heeft. En alleen zulk een creatuur heeft in Christus kracht en bestaansrecht, tot eeuwige heerlijkheid. (Gal. 6:15).

Aangedaan hebbende de nieuwen mens,aat ons in nieuwe wegen wandelen, verwachten­de de nieuwe stad des vredes, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde op dewelke gerechtigheid woont. (2 Petr. 03:13). Hier en nu zijn altijd verbeteringen en hervormingen nodig. Straks en weldra krijgen we de allergrootste en blijvende vernieuwing van alle dingen; Gods nieuwe jaar.

“Zie, Ik maak alle, alle dingen nieuw” – geest, ziel en lichaam, hemel en aarde, ja alles!

In de volste zin is Paulus’ woord in ver­vulling getreden: “Het oude is voorbijgegaan, zie het is alles nieuw geworden.” Gods getrouw­heid en waarachtigheid staat ons borg voor de vervulling Zijner raadsbeslutten. En Hij zeide tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn ge­trouw en waarachtig”.

J.R.

 

De Pinksterzegen.

“En het zal zijn in de laatste dagen, (zegt God), Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees.” (Hand. 02:17).

Wanneer wij over de Pinksterzegen spreken, het Pinksterwonder wat voltrokken werd, toen op die Pinksterdag de honderd twintig wachtende mensen vervuld werden met de belofte des Vaders en zij God prezen in andere talen, zo als de Geest gaf uit te spreken, is er vaak bij velen grote onkunde. Hoe komt dat vaak? Men ziet niet het verschil tussen de Heilige Geest, die de mens tot bekering en wedergeboorte brengt en de vervulling met die Geest in harten, die al gereinigd en geheiligd zijn.

Toch leert ons de Heilige Schrift het verschil. Jezus, onze Here kon tot Zijn discipelen zeggen: “Gijlieden zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb.” (Joh. 15:03). Hij had ook voor hen in Zijn Hogepriesterlijk gebed gebeden: “ Heilig ze in Uw waarheid; Uw woord is de waarheid.” (Joh. 17:17). Zo zien we, dat dit alleen de werking des Geestes kan aandui­den. Wie zien hen straks heengaan om het Evangelie te verkondigen en zieken te genezen en duivelen uit te werpen. Door welke Geest? Natuurlijk door de Heilige Geest. Was dit dan niet voldoende? Moest er nog iets meer: komen? Ja, zeker en gewis, want niet tevergeefs had de Heiland gezegd, dat zij de Heilige Geest zouden ontvangen, die in Hem geloven, want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was. (Joh. 07:39.)

Daarom luidt ook het bevel: “Ga naar Jeru­zalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte”. (Luc. 24:49).

We lezen toch niet, dat de discipelen zeiden Ja “Maar Here, we zijn al wedergeboren, geheiligd, en hebben in Uw naam wonderen en tekenen verricht”. Neen, niets van dat alles; ze gingen eenvoudig in gehoorzaamheid en ze ontvingen de beloofde zegen. Ja, wat meer zegt, als zij de doop des Geestes ontvingen, zoals we dit in Handelingen 2 beschreven vinden, dan brengen ze ook dit Evangelie, ja, de gehele raad Gods, straks aan Jood en Heiden, en God bevestigt dat woord, om aan Jood en Heiden de belofte des Vaders te schenken. (Hand. 08:10-19).

Er is bij Petrus geen twijfel, als hij de ver­baasde schare van antwoord dient, dat, wat de mensen zien en horen, waarlijk de vervulling van de belofte is, eens door de profeet Joel ge­sproken. Christus had eens gezegd: Hij zal het uit het Mijne nemen, en het u verkondigen.” (Joh. 16:14). We zien dit hier dan ook duidelijk met Petrus. Zonder een ogenblik van twijfel komt hier de verlichting van de Heilige Geest en hij kan zeggen: “Dit is het wat God heeft gesproken door de profeet Joël.” Hier is geen redenering van menselijke wijsheid, geen uit­gedachte bewijsstukken van menselijk verstand, maar de heilige inspiratie Gods. Ze horen hen in andere talen spreken. Gods Woord is vervuld geworden. Dit komt ook duidelijk uit, wanneer ook het eerst de Heilige Geest valt op de heide­nen, want als Petrus Gods woord brengt aan al­len te Ceserea, dan valt de Heilige Geest juist zoals op de Pinksterdag. En hoe wisten zij dit? Wij lezen in (Hand. 10:46): “Want zij hoorden hen spreken met vreemde talen, en God groot maken.”

Waar vinden wij grond in de Schrift, dat deze dingen voor deze tijd niet meer zijn? Ja, zegt men, nu is de Heilige Schrift er en zijn deze dingen niet meer nodig. Dit is niet zo. Ner­gens in Gods Woord vinden we, dat zulke openbaringen van de Heilige Geest op zullen houden. De belof­te van eeuwig leven, verzoening door Zijn bloed en vrede door het geloof houden toch ook niet op? Waarom zou dan de gave van de Heilige Geest ophouden? Christus is gister, heden en in eeuwig­heid toch Dezelfde?!

Achtten de apostelen het niet van grote waar­de, dat de bekeerlingen, die tot het geloof in Christus gekomen waren, ook deze gave zouden ontvangen? Waarom zond men Petrus en Johannes van Jeruzalem naar Samaria? Ze waren be­keerd, werden gedoopt in water. Dat zou voor vele gelovigen in onze tijd meer dan genoeg zijn. Maar de apostelen worden gezonden en baden met deze bekeerden. En we lezen: “en zij ontvingen de Heilige Geest.” (Hand. 08:17).

Wie had hen bekeerd? Zeer zeker de Heilige Geest. En toch moest voor hen gebeden worden voor de ontvangst van de Heilige Geest, want er staat: “Hij, de Heilige Geest, was nog op niemand van hen gevallen.”

Neen, dit was niet anders als de Pinksterze­gen, die nu ook op hen viel, zoals op de 1e Pinksterdag en te Ceserea. En zo is het ook te Efese, Handelingen 19, waar Paulus komt en deze twaalf discipelen de vraag stelt: Hebt gij de Heilige Geest ontvangen, als gij geloofd hebt'” Ze hadden Johannes bij de Jordaan horen prediken, waren door de Heilige Geest overtuigd geworden van hun zonden en hadden dit beleden door zich te laten dopen. Dit was toch zeker genoeg. Zo dacht Paulus er niet over. Hij zag zeer zeker, de prediking van Johannes had zijn plaats, gezien als voorloper van Christus.

Maar hij maakt geen bezwaar om deze twaalf mensen opnieuw te dopen en dan voor hen te bidden en we lezen “de Heilige Geest kwam op hen: en zij spraken met vreemde talen, en profeteerden”.

Niet enkel vervuld met de Heilige Geest, maar ook één van de negen Geestes-gaven, 1 Korinthe 12, werd hun meegedeeld.

Laat ons toch ophouden te luisteren naar wat anderen van de werkingen des Geestes zeggen, maar laten wij het Woord Gods als maatstaf nemen en onszelf ook persoonlijk de vraag stellen: “Heb ik de Heilige Geest ontvangen toen ik geloofd heb?” En blijf dan niet alleen bij bekering staan, zelfs niet bij wat God door u heeft kunnen doen, hoe groot ook of wonderbaar, maar zoek ook deze vervulling, die uw geboorte-recht is, totdat ook gij een ware, geze­gende, Schriftuurlijke ervaring zult ontvangen hebben.

Hij, de eeuwige Zoon van God, is nog steeds niet alleen het Lam Gods, dat de zonde van de wereld wegneemt, maar ook, die met de Heilige Geest doopt.

P.K.

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

De heerlijke en schone Kerstdagen liggen al weer achter ons. Ware en blijde kerstzegen is niet gebonden aan het uiterlijke kerstteken, maar is een heerlijke beleving van het Kerstwonder zelf en dat is de geboorte van Christus in onze harten. Dat is blijvend en gaat met ons mee, ook al behoort elk teken van kerstfeest weer tot het verleden.

Wat is de Here goed, om ons zulke dagen te schenken, en dat te midden van een wereld, die vol duisternis en oorlogsgeweld ligt. De vrede, die wij mogen genieten, ligt dan ook niet in de wereld, maar in Christus, de Vredevorst.

God gaf ons veel zegen. De Kerstwijdingssamenkomst op 22 Dec. was zeer gezegend. Zang, liederen en het Heilig Woord des Heren brachten ons andermaal tot Bethlehem, tot de kribbe, waar onze Heiland werd geboren.

De Kerstsamenkomsten op beide dagen, wa­ren een zegen en een hulp voor ons hart. Kerst­feest in het licht van Golgotha, doet ons diep neerknielen in aanbidding. Heerlijk klonken de liederen en brachten ons dicht bij de Heer.

Niet enkel kerstfeest nu, maar in die kerst­boodschap ligt de belofte van Zijn komst om als Koning te heersen hier op aarde.

Dit jaar vierde we als gemeente met elkaar kerstfeest in onze zaal. Hoe feestelijk zag alles er uit. Het was als een grote familie die samen kerstfeest vierde. Het was een heerlijke onver­getelijke middag, waaraan velen medewerkten. Maar de grondtoon van alles was: dank voor Gods wonderbaar geschenk, geopenbaard in de komst van Christus in het vlees.

 

Elke dag met de Here Jezus! (gedicht)

Elke dag met de Here Jezus!

‘k Vind ’s Zondags in Christus mijn vrede;

‘k Ga ’s Maandags met Hem aan mijn werk.

‘k Zeg Dinsdags: “Ga Gij Heer maar mede.

Ben ‘k Woensdags soms zwak, Hij is sterk.

En komen er Donderdags zorgen

Of Vrijdags – Hij hoort naar mijn stem. .

Ook Zaterdags weet ‘k mij geborgen!

’t Is daag’lijks maar: blijven in Hem.

 

Wij wensen alle lezers Gods zegen toe voor 1941 met de onderstaande woorden:

“Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal Ik u ook bewaren in de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal.”

(Openb. 01:10) uit de nieuwe vertaling NBG ’51.

 

 

1940.12

De nood van Christus’ Kerk en haar genezing.

“. . . en op deze petra zal ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen”. (Matt. 16:18).

Wat een wonderbare uitspraak doet de Heiland hier op het getuigenis wat Petrus gaf, dat Hij was de Christus, de Zoon van de levende God. Voor de eerste maal wordt hier gesproken van “de ge­meente”. Het zal straks, wanneer de Heilige Geest is uitgestort en die gemeente is geboren geworden op de Pinksterdag, het groote, alom­vattende woord der apostelen worden, en bijzonder is het aan de apostel Paulus gegeven, de verborgenheid der gemeente Gods te openbaren. Deze gemeente, die zo kostbaar in Gods ogenis, dat. zooals Paulus schrijft: “Christus de ge­meente liefgehad heeft, en Zichzelven voor haar heeft overgegeven, opdat Hij haar heiligen zou, haar geheiligd hebbende met het bad des waters door het woord, opdat Hij haar Zichzelf heer­lijk zou voorstellen, een gemeente die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk.” (Ef. 05:25-27).

Met welk een heilige en grootse roeping heeft God haar gesteld in de wereld en wat is er van deze roeping geworden? De volmacht, die zij, – de Kerk van Christus – ontving, was: de poorten des hemels open te doen en de duistere machten der hel op aarde te binden (Ef. 05:19).

Wanneer dan dit haar opdracht was, dan zijn er ook vaste voorwaarden aan verbonden en worden deze niet in acht genomen, dan is krachteloosheid en zouteloosheid het gevolg en dat bemerkt men dan ook zeer terecht. We hebben als Kerk van Christus een heerlijke en machtige taak en het is alleen als we aangedaan zijn met de kracht van de Heilige Geeste, dat we naar behoren deze heilige roeping kunnen volbrengen. Laat ons nimmer vergeten, dat als gemeente Gods wij met Christus zijn opgewekt en met Hem gezet zijn in hemelse plaatsen. Verliezen wij dit, dan worden we met de wereld gelijk, dan zijn we geen licht meer op de kandelaar, dan zijn we zouteloos geworden. Onze roeping is: door de kracht van de Geest de dag des Heren te verhaasten, die de Satan zal binden en in de afgrond zal stoten, en het Koninkrijk Gods opnieuw zichtbaar op aarde te doen verschijnen.

Wanneer de Kerk van Christus alleen er op bedacht is haar stand en uiterlijke plaats in de wereld met al hare aardse bestaansmiddelen te behouden, zo heeft ze haar roeping verloren en wordt meegesleurd met de tijdstroom van deze tijd.

Wanneer wij spreken over de Kerk van Christus, dan moet het ons eerst duidelijk worden, wat daarmee verstaan wordt. Ik geloof, dat Abraham ons daarop een antwoord kan geven. Want het is aan hem, dat tweeërlei zaad wordt beloofd. Het ene wordt bij de sterren des hemels ver­geleken en het andere bij het stof der aarde. Het stemt ook overeen met wat Paulus zegt. want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn, noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar in Izaäk zal u het zaad genoemd worden.” (Rom. 09:06-07).  We zien hier duidelijk, hoe reeds hier van twee zaden gesproken wordt, hoewel zij beide uit Abram voortkwamen. Het ene, het geeste­lijke, wordt vergeleken bij de sterren des hemels terwijl het andere bij het stof der aarde wordt vergeleken, en de gehele geschiedenis van Israël leert het ons.

Wanneer wij dit toepassen op de Kerk van Christus, dan zien wij ook hetzelfde, ook twee­ërlei zaad: ware christenen, die als sterren blin­ken, en schijnchristenen, die als het stof der aarde zijn en straks vertreden worden; het ene dat haar standpunt in de hemelse gewesten heeft ingenomen, het andere dat aards is. We zou­den ze met het woord des Heren zo kunnen aanduiden: “hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit de geest geboren is, dat is geest”, (Joh. 03:06).

Wat moet de Kerk van Christus, de ware Bruidsgemeente, zijn en wat is daarom haar nood? Ze heeft maar één standpunt, en verlaat ze dat, dan is die Kerk in nood. Dit wordt het beste uitgedrukt in het Hoge Priesterlijk gebed: “zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet ben”. (Joh. 17:16).

Daarom is haar opdracht: in deze te staan, als een volk, wat niet van deze wereld is, een hemelse planting, een zout, wat het verderf tegen houdt; een licht, dat schijnt in deze duistere wereld. Zowel door de wereld als door het vrome Jodenvolk werd Christus veracht; Hij was voor hen een raadselachtige verschijning en als één Zijner discipelen Hem wil verdedigen, dan klinkt het duidelijk: “Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld”.

De Kerk van Christus als een geheel, is werelds geworden en daarom de oordelen en de gerichten Gods. Zij heeft met hare ogen ge­lonkt naar de zonen van deze wereld. Ze heeft geprobeerd een Evangelie te verkondigen, waar­uit de kracht Gods verdwenen is; ze heeft wil­len wegnemen de steen der ergernis, n.l. het kruis en de verzoening van Christus, en getracht een Evangelie te prediken, wat zich aanpast aan het hart van de wereldling, terwijl nog altijd het kruis van Christus dwaasheid is voor degenen die verloren gaan.

Heerlijk en gezegende waarheid, als Christus van een Gemeente of Kerk kan zeggen “de we­reld heeft haar gehaat, omdat ze niet van de wereld is, gelijk ik van de wereld niet ben”.

En wanneer de Kerk van Christus zich niet grondig bekeert en tot de kreet des harten komt: ik heb gezondigd”, en zij niet opniew haar plaats neemt als sterren in de hemelse gewesten doch blijft als zand aan de oever der volkerenzee, dan moet het ons niet verwonderen, dat die kerk onder de voet van de  volkeren vertreden wordt. Hebben wij dit verstaan en begrepen, dan mogen we ons wenden tot de genezing van de Kerk van Christus. En wel wederom: “in de wereld, maar niet van de wereld.”

Dan keert de gemeente des Heren weer terug zoals zij geroepen was, om een pelgrim te zijn zoals Abram een pelgrim was. Zijn gehele le­ven een pelgrim, en hoewel God hem het ganse land had toegezegd, had hij niets wat hij zijn eigendom kon noemen en moest hij zelfs een stuk grond kopen om Sara er in te begraven. Dit is de houding van de Kerk van Christus; haar is het ganse aardrijk beloofd geworden en straks zullen wij met Christus als bruidsgemeente heersen op aarde, maar nu in deze tijdsbedeling, als haar Heer en Hoofd, niets hebbende in deze wereld, is zij een pelgrimsgemeente. Men heeft meest een grote plaats in de wereld gezocht: men heeft zich te veel moeite gegeven, wat de wereld aangaat; met allerlei politiek dezer wereld heeft men zich bezig gehouden, en haar hemel­se roeping is zij uit het oog verloren. Ook zegt iemand: we moeten ons toch verdedigen, anders gaat de Kerk verloren. Wat zegt ons tekstwoord? “De poorten der hel zullen haar niet overwel­digen.”

Wat deed dat handje vol Christenen in de eerste tijd, ook te midden van de wereld? Ze deden niets anders dan het Evangelie uitdragen. En ziet, hoe het als een macht over deze aarde kwam, totdat zij haar volmacht verloor en zo één werd met de wereld.

De Kerk van Christus moet een geopende hemel hebben en dat kan ook in deze tijd, als we andermaal onze plaats innemen, “in de wereld, doch niet van de wereld, eenmaal een erfgenaam der wereld, thans echter een gast en vreemdeling, die als een pelgrim doortrekt, maar nergens rechten op heeft.”

We kunnen dan aan het hoofd der gemeente de volkomen zorg over laten, want die gemeente van de levende God zal niet ondergaan, naar het eeuwig en blijvend woord des Heren, ja, ook zelfs niet in deze eindbedeling, waarin we nu zijn en Hij roept het ons toe: “lk zal Mijn gemeente bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.”           

P.K.

 

 

Hoe men de doop met de Heilige Geest en met vuur kan ontvangen.

  1. Geloof de waarheid, die hierop betrekking heeft. Nadat Jezus de discipelen rein verklaard had (Joh. 15:04); nadat zij waren afgeseiden van van de wereld en geheiligd in de waarheid (Joh. 17:17); nadat zij Hem gevolgd waren naar het kruis en de kracht van Zijn opstanding kenden, ontvingen zij het bevel niet van Jeruzalem te scheiden, maar te wachten, tot zij waren aange­daan met kracht uit de hoogte (Luc. 24:40).

Denk er aan, dat, toen de eerste discipelen deze kracht ontvingen, zij allen vervuld werden met de Heilige Geest en spraken in andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. (Hand. 02:04).

  1. Gij moet uwe behoefte gevoelen.

Is uw leven zonder kracht? Gij zult ontvangen de kracht van de Heilige Geest, die over u komen zal (Hand. 01:08). Wordt in uw dienst het woord bevestigd door tekenen die volgen? Tussen het bevel van Christus, om heen te gaan en het volgen van tekenen, staat het bevel, om te wachten op de doop. Dan kunt u Zijn getuigen zijn. U kunt geen getuigenis geven, tenzij u eerst zelf gezien en gehoord hebt.

  1. Wacht en houdt op met eigen werken.

Sla uw ogen op de verhoogde Christus. Geef uzelf aan God. Offer en snijd iedere band die u aan de wereld bindt, af.

  1. Laat varen alle twijfel.

Laat er bij u geen twijfel bestaan dat uw hart gereinigd is door het bloed. De doop met Heili­ge Geest komt nooit op een ongeheiligd hart. Weest heilig, want lk ben heilig.” De Geest wordt soms uitgestort in eerlijke zielen, voordat zij het volle licht over heiligmaking hebben, maar zij moeten steeds wandelen naar het ontvangen licht.

Gehoorzaam dadelijk aan de kleine bevelen die Hij u geeft.

5.Gehoorzaamheid is een van de eerste vereisten (Hand. 05:33). Laat uw vooroordeel en verkeerde theologische inzichten varen, opdat Christus uw alles zij.

Span de hoepels.

In een landelijke gemeente ontstond een gees­telijke opwekking. In de eerste samenkomst, ter­wijl de gehele gemeente koud en onverschillig leek scheen een trouwe en eerlijke oude man tot overlopens toe vol vreugde te zijn. Na de samen­komst liep hij met z’n buren naar huis, de vreug­detranen nog op zijn stralend gelaat en vol blijd­schap nam hij, bij zijn huis gekomen, afscheid van hen.

“Johan, hoe komt het”, vroeg zijn buurman, “dat u zo vol vreugde zijt, en zo’n gelukkign godsdienst bezit en de overigen zo koud en ledig zijn?”

“Wel”, antwoordde hij, ik leerde een les van de regen. Gedurende een lange tijd van droogte, enige jaren geleden, waren de regen­tonnen allemaal leeg, en er was alleen maar water te krijgen bij de grote bron, mijlen van hier.

Eindelijk kwam er een plasregen. Ik had on­der de dakgoten vele watertonnen staan, om het water op te vangen. Maar toen de regen ophield, vond ik ze alle leeg. Door de droogte waren de duigen gekrompen en dus lek geworden, en daardoor was er in geen enkel vat water, ’t Wa­ter ging voor mij dus verloren, maar ik heb er een les door geleerd.

Een volgende keer, als ik zag dat het weer regenachtig werd, bracht ik mijn vaten naar de grote bron, en hield ze onder water, totdat iedere hoepel gespannen was. Toen zette ik ze onder de dakgoten en na de regen liep iedere ton over.

Ik zag, dat deze opwekking op komst was. Ik bracht mijn oude opgedroogde ziel iedere dag naar het woud en knielde neder onder een grote oude boom en bad God, Zijn Geest op mij neer te doen dalen en de hoepels te doen spannen.

Op deze morgen was ik – ere zij Hem – gereed en toen de verfrissende plasregen kwam, werd ik daarmee tot overlopens toe vervuld.

“Ga naar de fontein, broeder, en span de hoepels.”

 

Uit de arbeid.

Den Haag.

Het was mij een voorrecht om Zondagmiddag 10 Nov. j.l. het woord te mogen brengen in de Maranathakring in deze plaats. Een flinke scha­re mannen en vrouwen was opgekomen om naar de Maranatha-boodschap te luisteren.

Heerlijk is het, dat we in zulk een tijd, als waar we nu in leven, deze heerlijke boodschap van de wederkomst van Jezus, onze Heiland, mogen brengen. Welk een groot voorrecht is het, dat we door de genade van de Here, dit licht mochten ontvangen want het verheft ons boven alles, wat in deze wereld is en doet onze hoofden opheffen, omdat we weten, dat onze verlossing nabij is.

Het was een gezegend samenzijn en moge God onze broeder Jansen, en zijn helpers, kracht geven, om met dezen arbeid voort te gaan, totdat “Hij komt”.

’s Avonds hadden we nog een rijk gezegende samenkomst met de gemeente “Nazareth” en het deed ons goed om onze broeders en zusters weer eens te ontmoeten en samen de naam des Heren te prijzen.

Het volgende stukje werd ons toegezonden met het vriendelijke verzoek, het te willen plaatsen.

 

In memoriam.

Maandag 21 Okt. bracht de gemeente “Na­zareth” haar geliefde Zr. Mortier naar haar laatste rustplaats. Het was een grote stoet en velen waren opgekomen om blijk te geven van meeleven. In de aula las Br. Bruining (2 Kor. 05:01-10), waarin de Apostel Paulus zijn verlan­gen naar de hemel uitdrukt. Dat verlangen was ook sterk bij onze zuster. Haar laatste woorden – twee dagen vóór haar dood – waren: “Broeder Bruining, laat ons bidden, dat de Here mij spoedig thuis haalt”. Haar leven was Christus en het sterven dus gewin.

Telkens getuigde zij, dat haar gebeden wer­den verhoord. Er ging eenvoud en liefde van haar uit. Zij laat een lege plaats achter, maar ook een levend getuigenis. Velen werden be­moedigd door haar geloof en vertrouwen.

Ds. de Neef sprak een woord van troost en zr. Suzan sprak over de kroon, die ook voor haar was weggelegd.

God trooste haar man en kinderen en make ons allen bereid, om straks, als Jezus komt met de Zijnen, de heerlijkheid te beërven. Tot slot werd nog gezongen lied 52.

Om te groeien in de genade moeten we vaak alleen zijn. Het is niet onder de schare, dat de ziel het meest groeit. In één uur van stil gebed groeit de ziel meer dan in dagen van gezelschap met mensen.

Het is in de wildernis, dat de dauw fris neervalt en de lucht het zuiverst is.