1946.04.13

Het Kruis van Golgotha

Maar ik moge er voor bewaard blijven te roemen anders dan in het kruis van onzen Here Jezus Christus, door Wien de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld. (Gal. 06:14).

Het kruis is voor de Joden een ergernis en voor de Grie­ken een dwaasheid.

Zo was het in Paulus’ dagen, zo is het nog steeds.

De Jood, dat is de religieuze mens, die in eigen gekozen weg God wil dienen. De mens, die niet verlost wil worden, doch in eigen vroomheid en nauwgezette plichtsbetrachting een voldoende grond meent te bezitten voor de eeuwigheid.

De Griek, dat is de cultuurmens, die het kruis een dwaasheid vindt, omdat het niet past in zijn materialistische of asthenische wereldbeschouwing. Voor hem is het kruis het symbool van alle laffe onderworpenheid, van de sla­venmoraal of een verfoeilijke bloedtheologie die strijd tegen zijn zelfbewuste evolutie-gedachte.

Doch voor de gelovigen is het kruis de samenvatting ge­worden van de grote liefde Gods tot een diepgevallen wereld. Het symbool van een genade-wereld, die diametraal staat tegenover de wereld der natuurlijke dingen.

Helaas is het voor velen, die zich christenen noemen, niet veel meer dan een “symbool”. Een herinnering aan een historisch feit, dat zij gelovig aanvaarden, doch dat slechts een schoon voorbeeld was van een zichzelf opofferende liefde en van geduldig gedragen lijden.

Paulus zegt echter dat hij róemt in het kruis, ja dat hij niet anders wil roemen, dan in het kruis.

Begrijpen wij wat Paulus hier mee bedoelt?

Paulus spreekt dit woord tegen de Galaten, die bezig waren zich te laten besnijden, opdat zij naast hun christen­zijn, hierin zouden kunnen roemen.

Hij zou dit woord tegen vele christenen onzer dagen kun­nen richten.

Wij zijn immers altijd weer geneigd om onze roem te plukken als bloesem van eigen kracht of deugd.

Misschien oefent iemand zich in vurig gebed, het is een waarachtige zielsworsteling om toeneming in heiligheid, doch het gevaar dreigt, dat we in dit vurige gebed een reden zien, waarom God ons boven anderen moet zegenen.

Een ander vast, of studeert ijverig in Gods woord en het gevaar dreigt dat hij meer zich voelt dan een zondaar, die uit pure genade leeft.

Of het is onze bloeiende evangelisatie, of onze zuivere leer, of onze actie op kerkelijk gebied, onze nieuwe organi­satie, ja wat niet al. Het is alles schoon en goed, doch het is moeilijk om dan juist midden in het vuur van ons werken te bedenken, dat wij slechts onnutte dienstknechten zijn, die geen enkele reden hebben om te roemen, anders dan in het kruis van Christus.

Roemen in het kruis dat wil zeggen roemen op iets, dat geheel en al buiten onze activiteit of onze vroomheid is ge­schied. Waaraan wij vreemd staan. Ja waarbij wij slechts schuldige zondaren waren.

Wanneer wij ons in dit kruis van Christus willen ver­diepen om deze oorzaak van roem op te zoeken en in eigen hart te beleven, dan zijn er verschillende wegen waarop wij als christenen kunnen verdwalen en waarop ook ten alle tijden gelovigen hebben gedoold.

Zo zijn er geweest die zich met een intense aandacht hebben verdiept in het lijden van onze Meester, die in hun verbeelding de hamerslagen hebben gehoord en de bloed­druppels hebben zien vallen. Zij hebben het lijden van Christus zich zo realistisch mogelijk ingedacht, zij hebben het lijden verheerlijkt. Ja, er zijn er geweest die gelijk Franciscus van Assisi dit zo intens hebben gedaan, dat zij de tekenen van dit lijden in eigen lichaam hebben zien opkomen.

Anderen hebben zich verdiept in het lijden van de Hei­land en zijn er diep bewogen door geworden. Zij hebben een vurig en brandend medelijden gevoeld voor de grote Lijder. Zij hebben het bezongen of uitgebeeld. Het zijn de gevoelige weekhartige naturen. Tot hen spreekt Jezus: weent niet over Mij, doch weent over U zelve.

Van deze beide richtingen vinden we niets bij de apostel Paulus. Noch een verheerlijking van het lijden zelf, noch een weemoedig medelijden met Christus op Goeden Vrijdag is de oorzaak van zijn roem.

Neen het roemen van Paulus is een sterk en manlijk roe­men, een blijdschap des geloofs spreekt er uit.

Reeds in het verhaal uit de evangeliën ontbreekt alle valse verheerlijking van het lijden of medelijden. Telkens weer worden we getroffen door de grootheid van Christus in deze ure van benauwenis.

Zijn gehoorzaamheid aan de Vader, tot het einde toe.

Zijn geduld, waardoor Hij alle bespotting en pijn geduldig verdroeg.

Zijn standvastigheid om het ogenblik te bereiken, dat Hij kon zeggen: “Het is volbracht”.

Zijn barmhartigheid ten opzichte van de moordenaar, die Hem lasterde.

Zijn koninklijk beschikken over de zaligheid van het Paradijs.

Zijn liefde tot zijn moeder, ja zelfs tot zijn vijanden.

Dit alles zou reeds stof te over geven om te roemen in het lijden van onzen Heiland. In dit alles kan Hij ons tot een voorbeeld strekken. Hierop wordt te weinig gelet. Hij is de Leidsman des geloofs geweest, ook op de weg van het lijden. Velen hebben op een langdurig ziekbed of als zij voor hun geloof moesten lijden kracht gevonden in de beschou­wing van Christus’ lijden en gehoorzaamheid, geduld, stand­vastigheid, barmhartigheid, zekerheid en liefde geput uit het grote voorbeeld, dat Hij ons gaf.

Doch er is een diepere reden tot roemen.

Immers nog hebben wij Jezus slechts gezien als voorbeeld. Zelf zijn wij nog niet betrokken bij het afschuwelijk drama, dat zich op Golgotha afspeelt.

Doch wanneer de Heilige Geest; ons laat zien, hoe diep ons nieuwe leven- verbonden is met Christus’ lijden, zie dan zal onze bewondering Worden tot een overstromende dankbaarheid. ‘

Dan zien we niet slechts Christus’ liefde tot zijn vijanden, neen, we zien in de eerste plaats hier Zijn grote liefde tot ons. Dan leren wij waarlijk roemen in het kruis.

Dit is ook de enige weg om te leren verstaan dat Zijn lijden, oneindig zwaarder was dan het zichtbare lijden. Hij droeg aan het kruis Gods toorn waaronder wij eeuwig in alle duisternis hadden moeten zuchten.

Hij had ons oneindig lief, en Hij toonde dit aan het kruis. Hier werden wij voor immer met Hem verbonden.

Doch hier vindt ook de scheiding plaats tussen de wereld en ons. Hier worden wij met Christus aan de wereld ge­kruisigd d.w.z. zoals in letterlijke zin tussen de gekruisigde en de wereld een kloof was ontstaan, zo is tussen Christus met de Zijnen en de ondergaande wereld een kloof ontstaan. Hij is afgescheiden van de zondaren. Door onze innige ver­binding met Christus geldt deze absolute scheiding ook voor ons. De wereld gaat ten verderve, doch wij gaan van heerlijkheid tot heerlijkheid. Er is in ons leven niets, wat blijvende waarde heeft, niets wat in de ontzaglijke eeuwig­heid grond kan zijn van zaligheld. Alleen het kruis draagt ons door tijd en eeuwigheid naar de tijdloze diepten waarin God zal zijn alles en in allen. Daarom dwaas is die mens, die op iets anders roemt. Slechts de roem, de blijdschap, de vrede die haar grond vindt in het kruis is blijvend. Niet een verheerlijking van het lijden, niet een diepe esthetische ont­roering of medelijden met Christus worden van ons gevraagd. Dit alles is handhaving van het eigen ik. De ware Gode welgevallige houding bij het kruis van Golgotha is de schuld­bewuste verootmoediging, die zich reddeloos verloren weet in zichzelf, doch tevens de eeuwige redding heeft gevonden in het plaatsvervangend lijden van Christus aan het kruis van Golgotha.

Br.

 

Oecumenische flitsen

Een teken van de tijd

Arthur Murray, de welbekende Amerikaanse-dansleraar, heeft meer onderwijzers in zijn dienst dan de Harvard, Yale en Columbia universiteiten tezamen.

Gaan we naar de maan?

Men zegt, dat juist voordat radar contact gemaakt had met de maan, het Departement van Binnenlandse zaken veel vragen ontving, of het mogelijk was voor particulieren om aanspraak te kunnen maken op som­mige delen van de maan. Misschien verlangden som­migen naar de maan te verhuizen om de schrik van de atoombom te kunnen ontsnappen!

Wat wij echter van de maan weten is, dat het geen aangename plaats is om er te vertoeven. De Hemel is oneindig beter. Waarom tracht men niet liever een plaats te ontvangen in de Hemel, waar geen leed en verdriet ooit zal binnenkomen? En de wijze waarop men een plaats in de Hemel kan krijgen is heel eenvoudig, men aanvaardt Jezus Christus als zijn persoonlijke Redder en gelooft in Zijn verzoe­nend bloed.

Likeur op de Londense Conferentie.

Toen de Methodisten hun Central Hall verhuurden aan de U.N.O. conferenties, bepaalden zij, dat in hun gebouwen geen sterke drank mocht geschonken wor­den. Iets voor de Methodisten! Maar de Engelse Staatskerk vond dit standpunt te eng en veranderde één van hun gebouwen, een kerk, in een goed inge­richte bar, ten behoeve van de gedelegeerden en gasten.

“Wee die zijn naaste te drinken geeft!” (Hab. 02:15).

Dr. Kagawa

Een vlootpredikant van het Amerikaanse leger, Rev. Franklin Cole, heeft een onderhoud gehad met Dr. Toyohiko Kagawa.

De predikant schrijft, dat Kagawa er uitzag als een zwak, ondervoed, arme oude man. Om te kunnen lezen gebruikte hij een bril en tevens een vergroot­glas. Kagawa vertelde, dat hij gedurende de oorlog driemaal gearresteerd werd en dat de Japanse Gestapo niet alleen al zijn boeken in beslag had genomen, maar ook bij zijn uitgever alles vernield had, wat met zijn boeken in verband stond. Met betrekking tot de vernielde kerken (200 van de 300 kerken in Tokio werden door de geallieerde bombardementen vernie­tigd) zei hij: “De materiële opbouw moet volgen op de geestelijke opbouw. Voor het ogenblik ben ik besloten om het geestelijke leven van de natie vanaf haar fundamenten te herstellen. “

Dr A. C. Gaebelein

Op 84-jarlge leeftijd overleed in Amerika de be­kende Dr. Arno Clemens Gaebelein. Hij was de laatste der medewerkers van Dr. C. I. Scofield, die met deze de ook in Nederland bekende Scofield Reference Bijbel hebben uitgegeven. Gaebelein werd in Duitsland geboren en ging op achttienjarige leef­tijd naar Amerika, waar hij later dominee werd bij de Methodisten Kerk. Meer dan 52 jaar verzorgde hij het bekende maandblad “Our Hope”.

Echtscheidingen

In het afgelopen jaar werden in Engeland niet minder dan 31.000 echtscheidingen uitgesproken.

 

Ziet, Hij komt Bespreking van de Openbaring van Johannes (39).

Het vijfde zegel (Openb. 06:11).

Het is opmerkelijk, dat in deze periode van gerichten, God door Zijn kinderen niet wordt toegesproken met de Vader-naam, doch als de Heilige en Waarachtige Heerser (Despoot). Zelfs deze titel wijst er op dat de tijd van de opening der zegelen een geheel afgescheiden periode is, een tijd waarin met grote gestrengheid het oordeel naar waar­heid voltrokken zal worden.

God luistert naar de roep, die tot Hem opstijgt van onder het altaar. Hij troost zijn kinderen en geeft hen rijke vrede. Het is heerlijk te weten dat noch dood, noch toekomstige gebeurtenissen ons ooit van Zijn liefde zullen scheiden. In iedere mogelijke toestand van ons bestaan zal Zijn mede­lijdende liefde met ons zijn. Hij heeft ons beloofd, dat Hij ons nimmer zal begeven of verlaten.

Doch ook hier blijkt, dat Gods gedachten hoger zijn dan onze gedachten. Zoals gedurende het aardse leven zo menig­maal Zijn antwoord anders is dan wij verwachten, zo is ook de verhoring van deze bede anders dan wij dachten. De zielen onder het altaar ontvangen iets, waar zij niet om vroegen: “Aan elk van hen werd een wit gewaad gegeven”.

Volgens de verklaring van (Openb. 19:08) stelt dit kleed voor, de rechtvaardige daden van de Heilige. Het gewaad geeft uitdruk­king aan de absolute gerechtigheid en smetteloze heiligheid, die hun deel is. Wat zij reeds waren in Jezus Christus, wordt hier openlijk uitgesproken en voor ieder duidelijk zichtbaar. Hierin ligt een rijke beloning, doch tevens blijkt uit het ontbreken van een rechtstreeks antwoord, dat de wraak geheel aan God behoort en dat de tijden der vergelding Zijn diep geheim zijn, en behoren tot’ dat gedeelte van de toekomst dat aan schepselen niet wordt geopenbaard.

Slechts dit wordt gezegd, dat zij nog een korte tijd moeten rusten, totdat het getal vol zal zijn van hun mededienst­knechten en hun broeders, die gedood zullen worden even­als zij.

Dit woord wijst er in de eerste plaats op, dat deze Heilige reeds in rust zijn. Hun vraag sproot niet voort uit onvrede of onrust. Slechts moeten zij blijven in hun rust en zich geheel overgeven aan Gods leiding. Om de ont­wikkeling van Gods plan behoeven zij zich niet te bekom­meren. Zijn raad wordt absoluut volbracht op Zijn tijd. Merk op dat deze nimmer wordt veranderd. Het getal der martelaren staat bij God van eeuwigheid af vast. Hij kent de Zijnen en weet hun weg van eeuwigheid.

Ook blijkt hier duidelijk, dat nog meerdere vervolgingen Gods kinderen wachten. Dit is zo geheel anders dan vele christenen onzer dagen zich dromen. Hoe menigmaal horen we de profetische woorden: “de aarde zal vol zijn van de kennis des Heren, gelijk de wateren de bodem der zee be­dekken” zó gebruiken, alsof het christendom langzaam maar zeker de wereld zal veroveren. Het kerstenen der volkeren, het invloed uitoefenen op politiek, op kunst, op radio, jeugd­beweging en sport is voor velen de weg waarlangs zij dit ideaal zien naderen. Doch hoe geheel anders leert ons Gods Woord. Er zal een slachting zijn van Heilige tot aan het eind der tijden. Ja, we kunnen zeggen dat dan eerst, als al de Heilige gedood zijn, de loop der geschiedenis wordt afgebroken. De geschiedenis der wereld wordt afgemeten naar de geschiedenis der kerk, en de geschiedenis der kerk vindt haar einde als het getal der martelaren uit haar midden, vol is.

Dan eerst als de laatste bloedgetuige is gestorven zal de opeenvolging van oorlogen en vrede, van op en ondergang van koninkrijken, beëindigd worden. Dan ook heeft de we­reld haar zonde vol gemaakt en is zij ten volle rijp voor het goddelijk oordeel, zoals de inwoners van Sodom rijp waren voor de ondergang, toen zij hun laatste zonde hadden be­dreven.

Als de laatste christen door de antichrist is gedood (Openb. 13:15), dan eerst zal Christus nederdalen en het rijk van ware vrede doen komen. Dan eerst, doch ook geen dag eerder, zal de aarde vol worden van de kennis des Heren,

De martelaren mogen rusten. Reeds daagt aan de horizon de dag waarop het grote Babylon zal worden omgekeerd en waarop gezegd kan worden:

“Rechtvaardig zijt Gij Heilige, dat Gij dit oordeel hebt geveld. Omdat zij het bloed der Heilige en der profeten vergoten hebben, hebt Gij hun ook bloed te drinken gege­ven: zij hebben het verdiend!” (Openb. 16:05-06).

‘Dan zal de dood van al Gods kinderen gewroken worden, want geen bloedgetuige is door God vergeten!

Br.

 

Maria (gedicht)

’n Engel het dit self gebring

die vreugde-boodskap en jij het

’n lofsang tot Gods eer gesing,

Maria, nooi uit Nazaret.

 

Maar toe Josef van jou wou skei

en bure-agterdog jou pla,

het jij kon dink, eenmaal

sou Hij die hele wereldskande dra?

 

Toe jij soms met ’n glimlag langs

jou liggaam strijk”. die stilte instaar

wis jij met hoeveel liefde en angs

sou Hij sij hellevaart aanvaar?

 

Die nag daar in die stal, geen een

om in jou nood bij jou te staan,

het jij geweet, dat Hij alleen

Gethsemané sou binnengaan?

 

Tóe vorste uit die Oosté kom

om nederig hulde te betoon,

wis jij hoe die soldate Hom

as koning van die volk sou kroon

 

En toen Hij in jóu arme lê

sij mondje teen jou volle bors.

het jij geweet, dat Hij sou sé

toe dit te laat was: “Ek het dors!”.?

 

Toe dit verbij was, en jij met

sij vriend Johannes huis-toe gaan.

Maria, vrou van smarte,

het jij toé dié boodskap goed verstaan?

Elisabeth Eybers.

 

Brieven uit Amerika

Land in ‘ zicht.

De zee is al de gehele dag veel rustiger. Er is een vrolijke stemming aan boord. ‘ ’t Is avond en steeds dichter komen wij bij de bewoonde wereld. Brooklyn ligt rechts van ons. Wat geweldig is het om dit mee te maken, ’t Lijkt een zee van licht. Ik voel een diepe ontroering als ik rondzie. Eerst dagenlang niets dan zee en lucht en nu: mensenwereld, cultuur.

Dit is New-York. Veel geweldiger voél ik het, dan toen ik Londen en Berlijn zag. Dit entree is met niets, te ver­gelijken. Rijen lichten, bewegende lichten van duizenden auto’s. Duizenden lampen weerspiegelen in het water. Heel ver weg het verlichte vrijheidsbeeld. De fakkel is duidelijk te onderscheiden, het beeld is vaag verlicht, hét lijkt een schim.

New-York: kolossaal, groots. Een topprestatie van de moderne cultuur. Zoals Tirol de natuur laat zien in z’n grootsheid en geweldige proporties, zo zie je hier de, cultuur in ’t groot.

En toch. . . op de nieuwe aarde zullen de vorige dingen niet meer gedacht worden!

Mijn eerste Zondag in New-York.

In het Y. M. C. A. house moet iedere bewoner ’s avonds z’n sleutel halen. Zaterdagavond werd ieder die daar, kwam, dringend uitgenodigd voor-de Bible-Breakfast. Tegelijkertijd werden de kaartjes a 20 cent verkocht.

Wij gingen er vanmorgen heen. Een uitgebreid ontbijt werd ons voorgezet: gestoofde pruimen, gebakken aardappe­len, gebakken ei, ham en brood en koffie. Na een kwartiér kwam een heer op het podium en iéder werd, zonder ge­maand te worden, doodstil. Eerst werd een lied opgegeven, een Amerikaans lied waar veel óver deugd en een beetje van God in voor kwam. ’t Werd keurig gedisciplineerd ge­zongen. Met één handbeweging van de leider zong ieder zacht. Toen volgde een prachtig lied over de Drie-eenheid en daarna begon Dr. Allen Claxton from Broadway Church te preken. Hij sprak over de vrijheid, die ieder mens be­geerde. Nam men de vrijheid, die niet “gepermitteerd” was, dan lukte het niet. Een spel kan men pas meespelen als ieder zich houdt aan de regels. De ware vrijheid geeft God in zijn Tien Geboden en Christus is de Hoofdsom van de wet…  

Toen hij klaar was hield één van de bestuursleden zijn handen gevouwen boven ’t hoofd, ’t Was het sein voor het applaus!

Na afloop van de toespraak werd ieder uitgenodigd mee te gaan met één van de Church Groups. We verzamelden in de hall en gingen naar de Riverside Church. In deze ge­weldig grote kerk met prachtige kleuren en gedempt licht waren ongeveer 2000 mensen. Een carillon speelde en werd binnen even goed gehoord als buiten. Het klonk zuiverder dan ik ooit een carillon hoorde. Daarna begon het orgel een Prelude van Corelli te spelen. Er was iets diep ontroerends in die muziek. Soms klonk ’t zo zacht of ’t geluid uit een andere sfeer kwam. Het koor begon te zingen. Langzaam schreden de koorzangers de altaar trappen op. Zij waren gekleed in witte koorgewaden met blauw afgezet. Zij zongen volmaakt zuiver, de organist gaf even met de hand de leiding.

De dominee las toen uit (Rom. 08:38) Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods.

Terwijl hij bad, speelde zacht het orgel er doorheen.

Daarna werd het avondmaal bediend. Ik vroeg aan de officier, die naast me zat of ik daaraan kon deelnemen. Hij zei: alle Christenen zijn welkom, zonder onderscheid van geloof of belijdenis. Ieder die gelooft in het offer van Chris­tus en Hem wil dienen.

Twintig ouderlingen ontvingen daarna op het altaar het brood en brachten het door de kerk aan ieder. Daarna werd de wijn rondgedeeld in 2000 zilveren bekertjes, ’t Geheel gebeurde in misschien twintig minuten. Het orgel speelde: “O Hoofd bedekt met wonden” en een muziekinstrument speelde een begeleiding er door heen. Het was als een klokje of een heel mooie piano. De zon wierp een zacht licht door de gekleurde ramen. Nooit heb ik zo esthetisch genoten van een avondmaal, maar er was strijd in mijn binnenste om mij te bepalen bij Christus’ lijden. Een sober avondmaal bracht mij menigmaal een diepere ervaring van de nabijheid van de Heiland.

Ergens achter het altaar, ik kon hem niet zien, sprak de dominee de zegen uit. Zacht orgelspel werd gehoord. De dienst was afgelopen.

Als in een droom liep ik de kerk door. Met een lift gingen wij naar boven, naar de toren. Daar kwamen wij bij het carillon, rondom hingen de klokken, groot en klein, het grootste carillon ter wereld. Door de galmgaten zag ik New-York. Een stralende zon bescheen de grootste stad ter wereld: de grootste huizen, de grootste opeenstapeling van rijkdom, de geweldigste uiting van cultuur. Ik hield mij vast aan de leuning. Een afschuwelijke gedachte kwam in mij op: “Eén atoombom en er is niets van over. ” Ik sloot mijn ogen en zag voor mij wat ik op een film had gezien: de uitwerking van de atoombom.

En toen begon het klokkenspel rondom mij te spelen:

Rijd als Heerser door de velden,

Jezus, in Uw grote kracht;

Niets, niets kan U tegenhouden,

Zelfs de hel niet met haar macht.

Ik opende mijn ogen en keek met blijdschap over het in zonnelicht badende New-York. Niet het verderf is het laatste. Jezus komt terug! De aarde is des Heren, mitsgaders hare volheid.

En ik stond midden in het hart van de muziek. Het was of ik de klanken om mij heen kon voelen, proeven, ruiken, zien. En mijn hart jubelde mee met de klokken om mij heen: “Eenmaal zingen wij voor eeuwig In de hemel Zijnen lof. “

 

“Een gevangene en toch…  (deel 35) Corrie ten Boom

In Christus meer dan overwinnaars.

Na het appèl gaan Betsie en ik meestal nog wat slapen. Wij zijn dan altijd zo door en door vermoeid en koud en kruipen dan onder onze deken en mantels om zo weer bij te komen.

Op een dag mogen wij niet in de barak, maar moeten naar de “ontluizingstent”. Dat is een geweldig grote tent, waar duizenden mensen in kunnen. De vloer is van steen; nergens is een zitplaats.

’t Is een koude dag, de wind giert, buiten stroomt de regen neer.

Wij moeten ons ontkleden en krijgen op al onze kleren en op ons lichaam insectenpoeder. Het maakt ons akelig vuil, ook onze handen, waar het aan vast blijft kleven. We voelen ons koud en doodvermoeid, ziek en ellendig.

“Vandaag kan ik geen bespreking houden, ” zeg ik tegen Betsie. Ik sta met mijn arm om haar heen.

“Nee, ” zegt zij, “ik begrijp ’t. “

Maar daar zien we dat in een hoek van de tent, de Polen een godsdienstoefening houden. Devoot luisteren zij toe.

Dan zegt de Heer tegen mij, dat ik wel moet spreken. Ik roep een paar bekenden en zeg tot hen:

“Als de mis voor de Polen afgelopen is, komen wij samen op dezelfde plaats; wil je het doorgeven?”

Niet alleen de bekenden, die alle dagen luisteren, komen erbij, maar ook vele anderen, misschien uit louter verveling. Dan begin ik te spreken. Ik weet het; ik ben zwak en in ’t geheel niet opgewassen tegen de moeilijkheden, de koude, de ellende, de vermoeidheid. Maar God spreekt door Zijn Geest en hen, die nooit kwamen nodig ik om zich te be­keren en ik getuig van de overwinning van Christus.

Hoe wonderlijk: ik heb nog nooit mijn onmacht zo sterk gevoeld en toch kan ik met vuur en overtuiging spreken. “In Christus overwinnaar”, ’t Is mij heel duidelijk, dat alleen de werking van Zijn Geest hier overwint. Zijn kracht in mijn zwakheid.

“Je leek wel een heilsoldaat, ” zegt een vriendin later.

Verscheidene van mijn toehoorders, die nooit bij de bijeenkomsten zijn geweest, worden van nu af trouwe bezoeksters.

Hierna komen onze katholieke Hollanders en Belgen bijeen voor het lezen van de mis. Het is 1 November en zij vieren Allerheiligen. Groot is de opkomst en vurig wordt er gebeden. Juist deze dag, zo vol ellende, wordt een mani­festatie voor de eer van God.

Het Woord heeft zijn loop.

Wij zijn niet de enigen, die door God gebruikt worden om het Evangelie te brengen. Preken kunnen de anderen niet. Of misschien zouden zij het best kunnen, maar zij voe­len zich er niet toe geroepen.

Een van ons heeft een psalm- en gezangboek. Zij leent het steeds uit en helpt daardoor velen. Wat zijn de psalmen mooi en ook de oude gezangen, ik heb ze nog nooit zo ge­waardeerd. Dikwijls spreekt zij ook met de mensen over de Heiland en als ik gesproken heb, houdt ze vaak een tweegesprek met mij, waardoor zij heerlijk meewerkt. Allen luisteren dan en zij geeft vaak een juiste aanvulling van mijn woorden. Haar gesprekken met mij alleen zijn altijd opbouwend. Ik vind het verheugend om op het appèl naast haar te mogen staan.

Ik weet, dat bij de transporten die weg gegaan zijn, ver­scheidene jongeren hun Bijbeltje tussen hun kleren hebben gesmokkeld. Er zullen er zijn, die het niet enkel voor zichzelf gebruiken, maar die er ook mee zullen werken. Zal ik daar later nog wel eens van horen?

Gods Koninkrijk komt en Hij gebruikt daarvoor wie Hij wil.

’t Is Uwe zaak, o Hoofd en Heer,

de zaak waarvoor wij staan;  

En daar het geldt Uw zaak en eer,

kan zij niet ondergaan.

 

 

1946.04.06

Wij wilden, Heiland, met U waken
in vasten en gebeen

doch telkens zijn wij ingeslapen
Gij streedt de strijd alleen

 

Hebt gij niets vergeten?

Daarna zeide God tot Jakob: maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar; en maak daar een altaar dien God, Die u verscheen toen u vluchtte van het aangezicht van uw broer Ezau. (Gen. 35:01).

Niemand behoeft er aan te, twijfelen of Jakob wel een kind van God was, want dat was hij zeker. God had te Bethel een heilig en heerlijk verbond met hem gemaakt en Jakob had daar aan God een heilige belofte gegeven. Wan­neer God zou hebben gedaan wat Hij Jakob had beloofd, dan zou deze naar Bethel terugkeren en daar zijn leven aan God toewijden door Hem tienden te geven van alles, wat hij bezat.

Dat tiende geven was niet een dankoffer voor genoten zegeningen, doch het was een symbool van algehele overgave en toewijding aan God, een erkennen, dat men van God was en geheel voor Hem wilde leven.

Te Paddan Aram, bij Laban, had God Zijn beloften heerlijk en volkomen aan Jakob vervuld. Met zijn staf was hij over de Jordaan gegaan, doch in het vreemde land was hij welgesteld geworden.

Twintig jaren lang had God Jakob op zeer bijzondere wijze bewaard, gezegend en vastgehouden en ook op de terugweg had God hem bij Mahanaïm een dubbel leger van engelen gegeven om hem te beschermen, enerzijds tegenover Laban, die hem najoeg en aan de andere zijde tegenover Ezau die hem met vierhonderd soldaten tegemoet trok.

Te Pniël had God een gehele nacht met hem geworsteld om uit Jakob s hart en leven alles weg te doen wat de ge­meenschap tussen hem en God zou kunnen hinderen en, al moest Jakob verder hinkende zijn weg gaan, hij ging ge­zegend verder.

Het kwam ook tussen hem en Ezau weer prachtig in orde.

Na de overwinning, te Pniël behaald, werd alles weer als de lachende morgen van een nieuwe dag.

Helaas, het bleef niet in orde in Jakobs leven, ook niet na Pniël. Er kwamen weer allerlei narigheden. Dina, zijn enige dochter, werd onteerd, Simeon en Levi moordden Sichem uit en maakten daardoor Jakobs naam stinkende bij de inwoners van dat land en er kwam telkens ruzie tussen de kinderen van Jakob, die uit vier verschillende moeders geboren waren. Hoe kwam dat toch? Was Jakob, na Pniël, weer op­nieuw in de één of andere zonde gevallen?

Daarvan meldt de Schrift ons niets, doch daar was wat anders, dat ellende over hem bracht.

Te Bethel had hij wel een mooie belofte afgelegd en die misschien in Pniël wel weer herhaald, doch hij had nooit Gode zijn gelofte betaald. Hij had wel iets aan God beloofd, maar hij had het niet gedaan.

Misschien was dat niet met opzet nagelaten, doch Jakob had het vergeten en vergeten wat men aan God heeft be­loofd, is grote zonde.

Vergeten is niet een kwestie van het hoofd, doch van het hart.

Vergeet een moeder ooit de verjaardagen van haar kin­deren?

Vergeet een vrouw ooit de datum van haar trouwdag?

Vergeet een bruid ooit de verjaardag van haar bruidegom?

Neen, nooit, want die dagen houden zij niet vast met het geheugen, doch met het hart.

Dat had Jakob nu ook moeten doen met de gelofte, die hij aan God had gedaan. Heel het hart had er aan vast moeten zitten, zodat vergeten onmogelijk was.

Het was van Jakob dus een zondig vergeten.

Maar God vergeet niet, wat aan Hem is toegezegd. Hij zegt, dat wij Hem mogen houden aan Zijn woord, doch Hij houdt ons ook aan ons woord. Hij eist, dat wij Gode onze geloften zullen betalen en       Hij houdt Zijn zegen terug, zolang wij dat niet doen.

Daarom gaat God tot Jakob en herinnert hem aan zijn goddeloze nalatigheid. “Ik ben die God van Bethel, die u hoorde in de dag van uw benauwdheid. Ik ben de God van Bethel en Ik wacht op hetgeen gij Mij hebt toegezegd. Maak u op, ga naar Bethel en betaal Mij uw gelofte.”

Nu God het hem zo heel pertinent herinnert, wil Jakob het ook wel doen.

Maar, hij gevoelt heel goed, dat hij dat niet kan doen zoals het nu met hem is gesteld. Eerst zal er in zijn gezin grote schoonmaak moeten worden gehouden.

In zijn huis waren allerlei afgoden gekomen. Zijn vier vrouwen zochten de vruchtbaarheid van hun leven niet bij God, doch bij de terafim en dudaïm

Bovendien hadden zij oorsieraden en neigden haar oren naar de lasterpraatjes van anderen en naar ijdel geklap.

Zij hadden nog andere afgoden en steunden dus op het­geen geen god, doch een afgod was.

De tent van de vrome Jakob was zo langzamerhand een afgodstempel geworden.

Vermoedelijk deed Jakob daar zelf niet aan mee, doch hij was slap en liet de dingen in zijn huis toe en ook daarvoor was hij aansprakelijk als hoofd van het gezin.

In zo’n tempel van afgoden kon God toch niet tronen?

Gelukkig gevoelde Jakob dat en was hij ook bereid om tot de zuivering van zijn huis over te gaan. Hij eiste de afgoden op en begroef ze onder een boom.

Misschien ware het radicaler geweest, wanneer hij ze had verbrand, want nu bestond altijd nog het gevaar, dat hij of zijn huisgenoten ze later weer gingen opgraven en terug­halen. Met zulke afgoden moet men nooit te zacht omgaan. Hoe radicaler zij verwijderd worden, des te beter.

Nadat Jakob zijn afgoden had verwijderd, ging hij op naar Bethel om daar Gode zijn geloften te betalen.

De Schrift vermeldt niet wat er te Bethel tussen Jakob en God is voorgevallen. Dat behoeft ook niet, dat gaat niemand aan.

Maar wel vertelt de Schrift wat de vrucht van dat op­gaan naar Bethel is geweest.

De eerste vrucht was, dat Gods verschrikkingen vielen op de volken van rondom, zodat zij Jakob geen kwaad deden.

Zijn leven kreeg weer invloed en er ging weer kracht van uit.

Toen Jakob aan God zijn gelofte had betaald, strekt de Here Zijn hand weer beschermend over hem en de zijnen uit.

Het werd algemeen gevoeld, dat het tussen Jakob en God weer in orde was gekomen.

En nu gaan wij van Jakob naar ons eigen leven.

Velen klagen er over, dat het ook in hun eigen leven en huwelijk en gezin en omgeving niet goed gaat.

Er hangt overal een mist, die benauwt.

Het dort alles zo weg en dreigt te versterven.

De muziek is er zo uit en er gaat geen kracht meer van uit.

Zou het misschien kunnen zijn, dat daar, voor de troon van God, geloften van ons liggen, in heilige ogenblikken afgelegd, doch nooit betaald?

Wij baden om een kind en beloofden, dat wij het voor God zouden opvoeden.

God gaf het ons, doch hoe staat het nu met die geestelijke opvoeding van dat kind?

Wij waren ernstig ziek en beloofden, als God ons genas, dat om leven dan verder geheel voor de Here zou zijn.

De Here genas ons, doch wat doen wij nu met ons leven?

Hoge golven van smart gingen over ons leven en wij riepen tot de Here en beloofden Hem, dat, als Hij ons daar uit zou redden, wij Hem dan ook onze geloften zouden betalen. Hij redde ons uit en waar is nu onze dank en lof en toe­wijding?

Wij legden in de heilige ure onzer belijdenis de heilige gelofte af, dat wij getrouw zouden opgaan naar Gods huis, getrouw zouden aanzitten aan de heilige dis en getrouw’ zouden deelnemen aan de gemeenschappelijke bidstond.

Waar is nu de vervulling van die gelofte?

Zij liggen, nog altijd te wachten totdat wij eindelijk eens zullen gaan doen, wat wij hebben beloofd.

En nu gaat het niet goed in ons hart en leven en huwelijk en huis. Zou het ook kunnen zijn, dat die onvervulde ge­loften daarvan de schuld zijn?

Moet God ons misschien ook opjagen naar Bethel, waar wij die geloften hebben afgelegd?

Zo ja, laten wij dan heengaan en Gode onze geloften betalen.

Maar, misschien moet er dan ook bij ons wel eerst een grote reiniging plaats hebben.

De Terafim moet weg, waardoor wij de vreugde van ons huis ergens anders zoeken dan bij God.

De oor versierselen moeten weg waardoor wij ons oor wel te luisteren leggen naar de wereld, maar niet beschikbaar hadden voor God.

De afgoden moeten weg, waardoor wij leunden op en hulp verwachtten van hetgeen geen God was.

Dat alles moet eerst in de dood gegeven worden en dan pas kunnen wij opgaan naar Bethel om daar Gode onze geloften te betalen.

Maar, het dan ook eerlijk gedaan.

Hebben wij God iets van ons geld beloofd, dan dat geld ook niet aan God onthouden onder voorwendsel, dat het nu een slechte tijd is.

Hebben wij God beloofd om voor Hem te zullen arbeiden, dan ook de handen uit de mouwen gestoken en onszelf niet ontzien.

Hebben wij God beloofd om de mensen te zullen noden om tot Hem te gaan, dan er ook op uit en niet zuinig zijn met onze uitnodigingen.

God laat geen tittel of jota vallen van hetgeen Hij aan ons heeft beloofd, doch Hij eist dat dan ook van ons.

Wij mogen er ons niet zo goedkoop mogelijk van af­maken, doch moeten ook aan God het volle pond geven.

Maar hebben wij dat dan gedaan, dan zal de zegen Gods ook weer in ons hart en huwelijk en huis en omgeving weerkeren.

Gods verschrikkingen zullen vallen op onze vijanden en zij zullen ons met rust laten.

Ons leven zal weer invloed krijgen en tot zegen van anderen kunnen zijn.

God zal ook weer in ons leven verheerlijkt worden.

De hemel zal weer over ons gaan glimlachen omdat wij ook weer met het hemd zijn verzoend.

Ga daarom eens heel nauwkeurig na of gij niets vergeten hebt, want vergeten van wat men aan God belooft, is grote zonde omdat het niet een kwestie van uw hoofd is, maar van uw hart.

Baarn Ds. J. C. Hoekendijk

 

Het grote misverstand (4)

Leer en Leven

Wanneer het waar is, dat het Evangelie verkondigt Goddelijk Leven hiér en nu, hoe kunnen wij dan nog blijven bij een tegenstelling tussen leer en leven? Is leer dan niet leven en leven leer? Wie kan dan leven zonder te leren, Psalm 119, en wie kan dan leren zonder te leven (Joh. 08:01-11). de overspelige vrouw) Hoe kan er dan in het geloof een tegenstelling tussen leer en leven zijn’ Hoe kan men zeggen: het komt alleen op de leer aan, als de rechte leer er maar is. komt “de rest” vanzelf wel.

Toch hoort men dit telkens weer: de leer is alles, of: het leven is alles. En de aanhangers van “de leer” zeggen tot de aanhangers van “het leven ‘: jullie doet aan de waar­heid te kort. En de aanhangers van “het leven” zeggen tot de aanhangers van “de leer”: jullie verwaarloost het Grote gebod. Maar: Waarheid en Liefde zijn in Christus één. Zonder Liefde kan de Waarheid niet zijn en de Waarheid kan niet zijn zonder Liefde. Wat bij de mensen mogelijk is, is bij God onmogelijk. Bij de mensen is waarheid mogelijk zonder liefde en liefde zonder waarheid. Maar bij God is dat onmogelijk. Bij Hem is Waarheid Liefde en Liefde Waarheid en daarom kan de Liefde Gods niet zonder de Waarheid en de Waarheid Gods niet zonder de Liefde zijn.

Dat is geen vernuftig spel van woorden. Want de Waar­heid Gods is geopenbaard in de Liefde Gods, het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond (Joh. 01:14): en: “alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar het eeuwige leven hebbe” (Joh. 03:16).

Is dan niet de leer het leven: die in Hem gelooft… het eeuwige leven hebbe. Of is er méér leven dan “het eeuwige leven”.

En is dan niet het leven de leer: het woord is vlees ge­worden. Of is er hóger waarheid dan Hij, die zelve de Waarheid is?

Wie weet iets van het leven, die de leer niet kent, de leer van ‘s mensen radicale verdorvenheid en van Gods onbegrijpelijke Barmhartigheid? Wie verstaat iets van het leven, die nimmer bij het licht van het Woord de grenzen van het leven ontwaarde?

Maar ook: wie weet iets van de leer, die het leven niet kent, het leven, dat wonden slaat, die niet helen, dat ver­wachtingen wekt, die onvervuld blijven? Wie verstaat iets van de leer, die nimmer bij het licht van het Woord warmte heeft gezocht voor zijn verkleumd hart?

En zo kunnen wij voortgaan met aan te tonen, hoezeer leer en leven bij elkaar horen, hoe zij feitelijk zonder elkaar ondenkbaar zijn. Want leer zonder leven is iets monster­achtigs, een ziekte der ziel, een innerlijke kortsluiting van de gevaarlijkste soort, die niet zelden tot onvoorziene explosies leidt. Wij behoeven geen voorbeelden te noemen: ieder kent ze, die zuivere mensen in de leer, die plotseling ten val komen, beklagenswaardige slachtoffers van een topzwaar geworden leven, dat uit een vreugdeloze aaneenschakeling van “verdrongen complexen” bestaat. Hebt gij ooit blijd­schap op hun strenge, hoekige gelaten gezien?

Zo gij niet wordt gelijk de kinderkens…

Maar ook leven zonder leer is iets gruwelijks, juist en vooral als dit leven “christelijk” wordt genoemd. Het meest afzichtelijk voorbeeld hiervan hebben wij gehad in Goebbels’ zogenaamde “positieve christendom”. Doch er zijn ook andere, minder verlengende, maar niet minder gevaarlijke vormen van leven zonder leer, vormen van min of meer duidelijk uitgesproken “christelijk leven”, die daarom zo gevaarlijk zijn, omdat zij in de grond van de zaak óf het evangelie puur wettisch maken óf een verwereldlijking van het christendom (als samenvatting van de geloofswaarhe­den) betekenen.

Het Evangelie is nu eenmaal niet naar de mens. Het doorbreekt overal en telkens weer met zijn boodschap van genade als hóger recht en liefde als laatste waarheid onze ordeningen en normen. En om aan deze “ergernis” en deze “dwaasheid” te ontkomen maken wij van het Evangelie een nieuwe wet. Aan zulk een wet hebben wij houvast, evenals de Farizeeërs meenden houvast te hebben aan de oude wet, tot Christus kwam en de wet vervulde, zodat het Evangelie in de wet zichtbaar werd. Het “gij zult niet” van het gebod ontvouwde zich tot het “gij zult niet” der belofte.

Maar zozeer als het Evangelie niet naar de mens is, zozeer is – sinds de zondeval – de wet naar de mens. En zo maakt zonder de leer de mens van het Evangelie een nieuwe wet, opdat hij “christelijk”, zoals hij meent, zal kunnen leven.

En zo hij alleen maar “leven” wil, wordt Christus tot het voorbeeld, de goede Mens, en spreken wij van “christe­lijk humanisme” Het Lam Gods dat de zonden der wereld wegdraagt, behoort dan tot de mythologie van het christendom en, zoals vanzelf spreekt, laten wij voortaan het oude Testament gesloten. De leer is een symptoom van geestelijke bekrompenheid geworden. Wij zijn aan Christus voorbij­gegaan. Dit is de verwereldlijking van het christendom, althans de kern ervan.

Ook hier het grote misverstand, zowel bij de aanhangers van de “zuivere leer”, die het leven uit het geloof verwaar­lozen, als bij de aanhangers van het “christelijk activisme”, die “de theologie” verachten: de Goddelijke eenheid van leer en leven in Jezus Christus, in het vlees geworden Woord, wordt uiteengereten tot de “onmogelijkheid” van een leer zonder leven en een leven zonder leer, omdat de mens heer en meester wil blijven zowel over leven als over leer. Verdeel en heers! Maar de leer zonder het leven blijft dode letter en het leven zonder de leer is stilstaand Water, een broedplaats van ongerechtigheid.

  1. K.

 

Petrus in de hof

Deez’ nacht is zwarter dan de and’re nachten…

is het een wolk. die langs het maanlicht vaart?

De Meester vroeg ons hier op hem te wachten,

doch waarom kruipt Hij angstig over de aard?

 

Deez’ nacht is zwarter dan de andere nachten…

Huiverend staren wij in deze duist’re gaard,

wij zijn bevreesd, hier helpen zwaard nog krachten.

Wat is het kwaad, dat zwijgend om ons waart?

 

Door zwarte takken ritselt soms de wind;

maar luider steeds hoor ik des Meesters klachten:

lijdt zo Gods heilig, teer-beminde Kind?

 

Verward en moeilijk glijden mijn gedachten

Is Hij bevreesd wiens mond demonen bindt

Deez’ nacht is zwarter dan de and’re nachten

Br.

 

Brieven uit Amerika

10 uur. Het mist. Na uit Rotterdam te zijn vertrokken, varen wij nu onder de kust van Engeland. Af en toe brullen schepen elkander seinen toe, soms het lange melancholische geluid van een misthoorn, soms enkele stoten. Wij gaan dwars door een mijnenveld. De vorige reis is er bijna een aanvaring geweest. De veilige zóne waar we varen kunnen is aangegeven door lichtbakens, doch onverwacht kwam er een dikke mist opzetten, die het uitzicht volkomen belem­mert. Overal om ons heen horen we veraf en dichtbij toete­ren en loeien van misthorens.

Ik heb eens gezegd: “Ik wil met ’n vliegmachine naar Amerika, want ik heb geen moed in deze tijd van mijnen­gevaar te varen. Nu is ’t toch zo ver en er is geen zweem van vrees in mij. Wat geeft de Heer een vastheid. Ik mag het de psalmdichter nazeggen: “Ik vrees niet al veranderde de aarde haar plaats.” Wat heeft de Heer me getraind. Wel slaap ik vannacht met mijn kleren aan, doch dat is niet uit angst. Ik denk aan de laatste Zondagavond in Nederland, toen de gemeente in Leiden mij toezong: “De Heer zal u steeds gadeslaan.” Vanavond las ik met m’n hutgenoten: “Ik zal niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats en al werden de bergen verzet in het hart van de zee.”

Zondag 17 Februari. Vanmorgen heb ik een kerkdienst gehouden. ‘t Was bedoeld voor de bemanning. Ik sprak over de wonderbare spijziging uit Johannes 6. De kapitein werkte van harte mee en liet het op de mededelingenborden aan­plakken. Het is voor het eerst dat op dit schip een kerk­dienst gehouden wordt.

Zondag 24 Februari, Voor de tweede maal hield ik een korte kerkdienst in de messroom. Ongeveer tien passagiers waren er. Wat een wonderlijk publiek was het. Sommige volkomen veramerikaanst, echte zakenmensen, niet zonder cynisme. Anderen zijn jonge academici, ver van het kinderlijk geloof, vervuld van logica en rede. Ik sprak over het slot van Habakuk: de blijdschap van het geloof in de ellende van deze wereld. De korte samenvatting was: “Dit is Gods Woord, ’t Is ook mijn ervaring, ’t Is ook voor U!”

Ik voelde mijn kleinheid, doch ook de vreugde van te mogen arbeiden in Gods Koninkrijk. Het schip slingerde erg. Midden onder m’n preek vloog een bezem tegen de grond, in de ijskast, waar ik tegenaan stond, hoorde ik alle potten en schalen door elkaar vallen. Het schip trilde als een gewond dier, als de schroef boven water kwam. Het ligt veel te hoog, doordat het te weinig ballast heeft: slechts 3000 ton, terwijl het 9000 kan bevatten. Daardoor komt de schroef bij wilde zee boven water en slaat door.

Ik probeerde me niet in de war te laten brengen door de bewegelijkheid van alles om me heen en het lawaai van het schip. Gelukkig raakte ik niet van mijn stuk en men luisterde welwillend.

Een Amerikaan kwam na afloop naar me toe en vroeg me naar m’n plannen. Als ik vertel van de onzekere kant van m’n reis, kijken de mensen bezorgd. Ik kan niet aan ieder uitleggen hoe zeker onze weg is, als we Gods roep­stem volgen,

De reis is voor drie vierde afgelegd. Het is geen onver­mengd genoegen om met een Amerikaans oorlogsschip te reizen. We worden geduld, meer niet. Het hele schip wordt geschilderd, ook de vloeren. Dan weten we onder de hand niet waar we moeten blijven. In de hut is ’t tegen etenstijd niet uit te houden, want de keuken is er vlak onder. Als het schip slingert valt er dikwijls vet in het vuur. Die lucht ruik ik al een uur vóór het ontbijt. De hele dag wordt er spek gebakken. Dit lijkt voor een Hollander iets ongekend heerlijks, maar een schommelende maag protesteert tegen zulke geneugten.

Overal staan kanonnen. Wat moet het vreselijk geweest zijn op zo’n schip, toen bommen uit de lucht en torpedo’s onder water het bedreigden.

Wat is de zee soms prachtig. Parelmoer doorschijnende schelpenkleuren regenbogen in spattend schuim, een altijd afwisselende kleurenweelde. En dan te denken, dat de heer­lijkheid des Heren de aarde eenmaal zal vervullen, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken.

 

Tabernakelzending

Lieve vrienden,

Enige dagen geleden ontving ik een oproep van het douanekantoor der posterijen, om persoonlijk acht pakjes te komen halen, die geheel uit elkander lagen. Het was in een heel andere hoek van Parijs en ik ben er op uitgetogen, gewapend met een boodschappentas. Toen ik mij aan het loket meldde, kreeg ik het volgende te horen:

Sinds enige tijd komen er massa’s pakjes voor U binnen. Er zijn er elke dag bij, die slecht verpakt waren en ons bureau “drijft” iedere avond van de losse erwten, bonen, havermout, enz. Daar hebben wij genoeg van. Bovendien is er een paar dagen geleden een pak voor U gekomen met reuzel er in en dat heeft een kostbaar boekwerk in een ander pak bedorven. Wij hebben U laten komen, opdat U de afzender van al die pakjes waarschuwen zult!”

Beter gezegd dan gedaan. Want er zijn honderden af­zenders! God zegene ze allemaal, zelfs voor pakjes, die in stukken overkomen! Maar ik moest beloven, dat ik wat doen zou; dus doe ik hierbij wat. Velen van de afzenders hebben al geniale ideeën gehad: er is een zuster, die alles ver­zendt in ‘n stuk been van ’n oude kous, dat ze aan weers­kanten dichtbindt; een ander maakt zakjes van oude lompen; weer anderen verpakken in stevig karton of oude blikjes. We zouden een prijsvraag kunnen openen voor nieuwe gedachten omtrent de stevige verzending van eetwaar!

Lieve broeders en zusters, wij zijn U innig dankbaar voor alles, wat U voor ons doet. De Here zij geprezen voor de uitredding, die al Uw liefde voor ons betekent, Mogen Uwe harten warm in u zijn van de vreugde, anderen te hebben gelukkig gemaakt

Met hartelijke groeten voor eenieder van U,

Uw zuster in Christus, Joh. H. Ekering

 

Een gevangene en toch… (34) door Corrie ten Boom

Het licht wint het.

Wij zijn allen ondervoed. Het eten is onvoldoende. Warm eten bestaat meestal uit koolraap of pompoenen met veel water. De “Kummel”. die er doorheen gedaan is, maakt het geheel niet smakelijker. De uitwerking van het hongergevoel op velen van ons is, dat ze aanhoudend over eten praten. Men dicteert elkaar de fijnste recepten.

“Ik weet zo’n heerlijke manier om kaaskoekjes te bakken”.

“Weet je wat een smakelijk recept is voor pudding? Je neemt een half flesje room, twee ons suiker, het sap van vier sinaasappelen…”

Zo worden al plannen gemaakt voor straks, als wij weer vrij zullen zijn, maar de koolraap smaakt niet meer.

Betsie en ik besluiten, nooit over eten te praten. Wij bemerken dat er om ons heen vele demonen zijn en wij denken aan de tekst: “Dit geslacht vaart niet uit dan door bidden en vasten.” Wij besluiten ons onvrijwillig vasten in te schakelen in onze geestelijke arbeid. Het gevolg is, dat wij niet lijden onder het slechte eten; zelfs smaakt het ons meestal goed. De zegen, die wij ontvangen op onze strijd met de boze machten om ons heen, brengen wij in verband met dit vasten. Het is zo heerlijk, dat wij met een liefdevolle Heiland te maken hebben. Wij bespreken het met Hem en hoewel wij dit probleem zelf niet begrijpen, leggen wij het in Zijn handen en werken rustig verder.

Dikwijls ondervinden wij, hoe de duivel ons tegenwerkt.

Op zekeren dag bereikt ons de tijding, dat in ziekenbarak 8 een jonge vrouw ligt die de moed heeft opgegeven. Dat is heel gevaarlijk, want we hebben al vaak gezien, dat als de levensmoed ontbreekt het lichaam de strijd al spoedig opgeeft.

Wij besluiten een poging te wagen, om tot naar door te dringen. Het is streng verboden in de ziekenbarak te komen. Met ons vijven gaan we erheen. In een hoekje voor de barak houden wij een eenvoudige bidstond. Dan ga ik er op af. Ik weet achter welk raam ze ligt. Meteen zie ik al dat de luiken dicht Zijn.

Ik ga terug en tezamen bidden wij:

“Heer, wilt Gij geven, dat het luik open gemaakt wordt. ‘ Een Lagerpolizei passeert de barak en doet het luik open. Weer ga ik er heen, maar nu is er weer een nieuwe moei­lijkheid: het raam kan van buitenaf niet open geduwd wor­den, Nogmaals keer ik terug en gezamenlijk bidden we om een geopend venster. Voor ik terug ben heeft een Poolse vrouw het raam al van binnenuit open gemaakt.

Dan begin ik mijn gesprek:

“Willy, kun je me van hier af horen?”

“O, ja, wat heerlijk dat je er bent. Ik zit zo in de put, ik heb zo’n erge pijn en alles is even akelig.”

Pats, daar krijg ik een klap van een Lagerpolizei.

“Doorlopen?” snauwt zij

Ik loop naar de anderen.

“Heer, wil U de Lagerpolizei van mij afhouden en geeft U mij troostwoorden voor Willy,” bid ik.

Ik ga nu iets verder van het raam staan. De Lagerpolizei is nergens meer te zien.

“Willy, denk er aan, dat de Heer Jezus je liefheeft. Als je pijn hebt, denk dan aan Zijn lijden, dat Hij droeg voor jouw zonden en om jou de weg naar de Hemel te wijzen. Daarom is het lijden van deze tegenwoordige tijd niet af te meten tegen de heerlijkheid die komende is. Als je de hand van de Heiland grijpt, houdt Hij jou vast en helpt je er door en dan werkt deze verdrukking een eeuwig ge­wicht van heerlijkheid.”

Zo spreek ik een poosje rustig voort, tot Willy eindelijk roept: “nu zie ik het weer; het is alles zo heerlijk waar en ik heb weer moed, je hebt me getroost, ik dank je we”.

Daar krijg ik weer een klap van een Lagerpolizei: zij smijt het raam en de luiken dicht. Verder gesprek is onmogelijk, maar ik weet: Christus heeft weer overwonnen: Willy is getroost en samen danken wij nu in het hoekje voor het prikkeldraad dat de boze het niet heeft gewonnen.

 

 

1946.04.06

Een wereld verscheurd door demonen

in leugen en heerszucht geknecht,

smacht naar de dag dat Gods zonen

met Christus regeren naar ’t recht.     

Br.

 

Een weg tot behoud

Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd. (1 Petr. 05:06).

Bewust van onze zonde, willen wij, gelijk de tollenaar, het Heiligdom binnentreden om onze schuld te belijden. De deu­ren van ons hart gaan open als wij de stilte van de gemeen­schap met God zoeken.

Hij, die de Waarheid zelve is, eist van ons volkomen oprechtheid. Hij wil niet, dat we iets voor Hem verbergen. De weigering om kwaad te belijden spruit voort uit hoogmoed. Een onoprechte levenswandel en de innerlijke zon­delast leggen het geweten door valse redeneringen het zwij­gen op. Maar als we gegrepen worden om in te gaan in Zijn heilige tegenwoordigheid, komt de bekentenis ons over de lippen: “Ik heb tegen U alleen, o Here, gezondigd!

Wij spreken het bij Hem uit: “Ik heb mijn eerste, mijn vurige liefde verloren. De machtige werking des Geestes. die ik voor onverwoestbaar hield, is in mij verzwakt. Ik voel mij geestelijk zo slap, zo futloos, De gebondenheid aan de zonde, waarvan ik meende bevrijd te zijn, dreigt mij alle geluk te ontroven. Ik verloor de veerkracht der jeugd en ben niet meer opgewassen tegen mijn begeerlijkheden.’

Hebt gij, mijn broeder en zuster, dit ook voor de Heer te belijden! Komt, laat ons dan samen naar het Heiligdom gaan om tot een oplossing van het levensvraagstuk te komen. Gij, die naar Zijn Naam genoemd zijt, die u thuis voelt in de gemeente van de levende God, wordt gij als een stormwind voortgedreven? Indien gij uw kwaad verzwijgt, dan zal het als een loden last aan u blijven hangen.

Zij zal uw tred bemoeilijken. Gij zult niet meer vrolijk voorwaarts gaan. Ja, ze zal u neerhalen tot de diepste krochten van de duisternis. Als gij zo lichtzinnig zijt. Zo verregaand dwaas, om een spel te spelen met de levende God. Zo zal Hij u afscheiden bij de goddelozen. Indien gij aan Zijn tafel wilt eten. Zijn dood verkondigen in de gemeenschap aan Zijn lijden en ge weigert u te vernederen, dan kruisigt u de Zoon van God voor uzelf voor de tweede keer! (Heb. 06:06).

God laat niet met zich sollen. Hij wil dat gij ernst maakt met de zaligheid. Dat met dezelfde energie waarmee gij U voor uw zaak inspant, ja, met verveelvoudigde kracht en toewijding, gij u zult begeven op de weg der heiligmaking. Want zonder heiligmaking zult gij God nimmer, nu niet en later niet zien. (Heb. 12:14).

Zeg nu niet, dat ge tot dit alles onmachtig zijt. Speel geen ijdel spel, God vraagt van u de beslissende geloofsdaad.

Wanneer gij met uw zonde wilt breken, als uw hart de vol­le begeerte daartoe heeft, dan zal Hij ook de kracht geven om heilig te leven. Dan zult u ervaren, dat u in het geloof voor de zonde dood zijt.

Maak het met Jezus in orde. Want anders zal het vuur van Zijn gerechtigheid u verteren en u zult geen schuilplaats hebben voor uw gebroken leven. U zult uw verderf niet kunnen ontlopen.

Het zal u ook niet baten, of niemand iets van uw onge­rechtigheid afweet. Zijn ogen doorlopen de ganse aarde en Hij ziet in de binnenkamer van uw hart. Meent niet, dat u uw zondenbelijdenis een dag kunt uitstellen, anders dan tot schade van uw eeuwig heil. Ik zeg u, dat u dan steeds vaster aan het kwaad zult geketend worden. Het wordt een snoer, dat u langzaam worgt. Speel niet met het God­delijke vuur. Het zal u verschroeien. Och, mocht de Here u nu aan uzelf ontdekken. Hij’ wil niet dat u blijft doorsukkelen met Hem uiterlijk te dienen en toch uzelf niet Vol­komen te geven.

Als u de reinigende kracht voor uw zonden en de vergevende liefde van Jezus Christus veracht, als u zich verschuilt achter uw onmacht, uw onwil, uw moeilijke omstandigheden, uw licha­melijke of geestelijke afwijkingen, dan zegt Gods Woord u, dat geen van uw excuses aanvaard zullen worden. Gods liefde ómspant alle mensen en zij is genoegzaam voor de grootste der zondaren. Schrei daarom uw zonden uit aan het hart van de Meester en laat Zijn doorboorde handen het gezicht van de afgedoolde discipel aanraken. Zet heden een mijlpaal op uw levensweg, richt nu een gedenkte­ken op, omdat het weer tussen Hem en u in orde is. Komt voor het aangezicht van Hem, die gij bedroefd hebt, wast en reinigt u, en al waren uw zonden als scharlaken, zij wor­den als de ongerepte sneeuw van het hooggebergte, al wa­ren zij als karmozijn, zij worden als de blanke wol van de voller.

Belijdt uw zonden tegenover God. Belijdt ze tegenover uw naaste. Want dit laatste wordt ook van u geëist. Ver­neder u ook zover. Het is ontzaglijk moeilijk, maar het geeft ook zo’n heerlijke vrucht. Maak het daarom in orde met uw vrouw, uw kind of uw knecht! Weest de minste. Ver­neder u onder de hand van God en Hij zal u verhogen!

Ik bid de Here of Hij u een ogenblik wil brengen on­der de beklemming van Zijn Goddelijke Wet, opdat gij met ontzag vervuld wordt voor Zijn Heiligheid. Ja, dat gij met Paulus iets moogt verstaan van de schrik des Heren, die de mensen kan bewegen tot het geloof. (2 Kor. 05:11). Plavei uw weg niet met goede voornemens. Het helpt niet, God vraagt dat ook niet van u. Hij eist de volkomen be­reidheid Hem te dienen. Hij zoekt de overgave van uw hart. Slechts in een gebroken en neergeslagen geest kan Hij ar­beiden.

Gij zijt geketend aan uw begeerten. Hij zal u vrij maken van de kluisters van de hartstocht. De Waarachtige zal u, de onwaarachtige, zijn beeltenis gelijkvormig doen worden. Hij doodt die verfijnde zonden in u. Hij vormt u om tót een hemelburger. Als u zich vernedert zal Hij u, de oneerlijke, een schat schenken die niet vergaat. U, die zo onvoor­zichtig wandelt, die zo uitnemend de kunst verstaat te leven op de grens van het mogen en het niet mogen, eeuwige blijdschap zal dan op uw hoofd zijn. Jonge lezer, die nu voor Hem kiest:

zij zal u niet berouwen,

de keus van ’t smalle pad!

God wil een effen rekening met u maken. Hebt u nog iets te belijden? Ik geloof dat de Here grote dingen zal doen. Maar eerst zullen wij moeten komen tot de grond­slagen van de theologie. Daarom heeft Hij ons gekastijd en gaat Hij nog verder met Zijn tuchtigingen. Zegt de Hebreeënbrief niet, dat wij zonder deze vernederingen bastaar­den geacht worden? Want onze hoogmoed moet gedood. Zelfvoldaanheid is contrabande in het Koninkrijk Gods. Kent gij die hoogmoedigen in de samenkomsten van Jezus de Nazarener? Hebt gij uzelf reeds beproefd? Zet Hij niet boven de deuren en ingangen van onze kerkgebouwen: “Leert van Mij dat ik nederig ben van hart?”

Daarom slaat Hij u in uw eerzucht. Daarom hebt u die achteraf-plaats. En wanneer u vanaf die lage rang, ande­ren, met mindere capaciteiten dan uzelf, de vooraan zittingen ziet betreden en het dan zeggen kunt. “Prijst de Heer”, dan bent u een grote in het Koninkrijk Gods.

Waar wij ons vernederen, daar kan God Zijn werk doen. Waar de voorganger en de vooraanstaande broeder met u, de minst geachte, op de knieën zinken, kan de Meester wonderen verrichten. Die plaats is heilige grond en God zal daar een machtige opwekking geven.

De wereld, ook de godsdienstige, zoekt contact met de maatschappelijk welvarende, met de intellectuele, met de mannen van invloed. De overste Herder gebruikt de onbaatzuchtige, de vergruizelde, de bij de mensen verachte, ongeacht hun rang of stand. Hij gebruikt vissers en soms leden van het Sanhedrin zoals Nicodemus, indien zij opnieuw geboren zijn. Dit is Gods methode met de mensen. Dit is de waarheid van de stal van Bethlehem. Dit is het kruis, dat door Zijn vernedering het oordeel weg­neemt. (Hand. 08:33). Wee die gemeenschappen, die dit niet willen verstaan en die de persoon aanzien. Overwel­digen hen niet de rijken? (Jak. 02:06). Zij stoten de Heilige Geest uit. Zij verburgerlijken en verwereldlijken de Kerk van de Heer.

Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods. Wij vrezen misschien dat dan onze instellingen de toets der kritiek niet meer kunnen doorstaan, wanneer het menselijk vernuft en inzicht ons gaan verlaten bij deze reformatie. God zal ons echter dan verhogen. Zijn vindingrijkheid zal onze kortzichtigheid beschamen en de Heilige Geest zal de grote organisator zijn. Op de puinhopen van ons menselijk verstand zal dan de tempel van de Heilige Geest gebouwd, worden.

Dan zal het moede hart weer balsem vinden in Gilead. Dan zal Hij ons te Jeruzalem, in Zijn huis, troosten als een die door zijn moeder getroost wordt. Zijn genade zal olie gieten in de wonden, die deze worsteling ons toebracht. Ons ongeloof wordt beschaamd als Hij een pad zal banen om ons uit het diensthuis te bevrijden.

-Misschien verliezen we dan al onze invloed in het natio­nale en politieke leven. Wellicht worden wij weer eenmaal geacht als schapen ter slachting, maar in dit alles zullen wij meer zijn dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad.

  1. E. v. d. B.

 

Brieven uit Amerika door: Corrie ten Boom

Voorbereiding.

Wat een prettige spanning zit in de voorbereiding van een reis. Voor mij is het dubbel heerlijk als contrast met de vorige buitenlandse reis, die me naar Ravensbrück bracht. Toen onvrijwillig naar een vijandelijk land, nu uit eigen vrije wil om een evangelisatietocht te maken door een bevriend land, ’t Is wel avontuurlijk om te gaan, terwijl ik zo weinig weet wat mij wacht. Met vijftig dollar te landen, wel met introducties, maar zonder iemand daar te kennen. God zal mij leiden van zee tot zee. “Vrees niet, geloof alleen’ heb ik als motto voor mijn reis gekozen. Ik heb God gevraagd mij tegen te houden als ik verkeerde dingen zou doen. Hij laat er ons niet inlopen, als we op Hem vertrouwen.

Wat een eer is het, geroepen te worden om te evangeli­seren in een veraf gelegen werelddeel, ik, een zwak, zondig, klein mens. Ik weet, Gods kracht wordt in zwakheid vol­bracht. Dat heb ik in het concentratiekamp ondervonden

’t Is een hele toer en het kost heel wat bezoeken aan diverse kantoren om de pas in orde te krijgen, ’t Amerikaanse consulaat bracht mij reminiscenties aan de verhoren op de Gestapokantoren. Ik betrapte mij er op, dat ik al mijn antwoorden eerst voorzichtig overdacht. Toen viel mij ineens in, dat ik niet voor vijanden stond en zonder reserve kon antwoorden. Toen de juffrouw vroeg: “Hebt u wel eens eerder vingerafdrukken gemaakt?”, antwoordde ik: “Jazeker, ik zorgde vaak voor valse persoonsbewijzen.” Ze keek me verwonderd aan en zei toen: “Neen, dat bedoel ik niet, ik wilde weten of U het voor Uzelf wel eens gedaan hebt, voor Uw geldig persoonsbewijs of zo.” Ik vertelde toen iets van mijn verleden en mijn plannen. Zij riep er de ande­ren bij en allen waren vol vriendelijke belangstelling. Dat trof mij op alle kantoren. Niemand bekte mij af. Soms kwamen er bezwaren, die het krijgen van de pas dreigden te torpederen, maar ik heb het vaste vertrouwen, dat als God mij roept tot deze reis, Hij dwars door alle bepalingen en beperkingen heen mij zal leiden waarheen Hij wil, dat ik gaan zal. Dat geeft mij steeds een rustig gevoel.

Vermakelijk zijn soms de vragen, die ik schriftelijk moet beantwoorden. Zo bijv. of ik van plan ben de wettige regering in Amerika omver te werpen of het vermoorden van openbare ambtenaren aanprijs of het onwettig vernielen van eigendommen voorsta of lid ben van een partij, die zulke dingen propageert.

Op de vraag: “Zijt gij in een gevangenis geweest?” moest ik drie plaatsen invullen, maar de beambte, die dit las. zei; “Dit strekt U tot eer en niet tot schande.” In het geheel moest ik achtenveertig vingerafdrukken maken!

In Nijmegen vertelde ik voor het eerst in het Engels mijn ervaringen. Ongeveer 35 jonge Canadese soldaten waren bij elkaar met enkele Hollanders, die hun huis hadden af­gestaan als een soort Militair Tehuis. Naast me zat een zuster, die mij af en toe een woord zei, als ik het Engelse woord niet gauw kon vinden. Ongeveer een uur sprak ik en toen ik klaar was begonnen de Canadezen spontaan te zingen. “Let us ring the bells of joy.” Ik was bang, dat de muren zouden omvallen, zon enorm geluid produceerden zij. Toen stond een jonge man op en zei: “Laten we een bidstond houden.” Hij bad kort en vroeg een zegen voor de mensen, die in Schapenduinen kwamen (het tehuis waar ik hen, die uit de concentratiekampen terugkeren, tijdelijk op­vang). Hij bad: “Heer, laat hen niet zonder gered te zijn het huis ver­laten” Een tweede bad voor diegenen, die in ons huis werkten; “Geef hen geloof en gezondheid en kracht!”

Ieder bad voor een enkel ding, zeer kort en krachtig. Het was treffend, hoe die jonge mensen aan alles dachten.

Eén bad: “Heer, laten de papieren van mejuffrouw Ten Boom spoedig in orde komen, zodat Canada haar bood­schap ook mag horen.”

Na afloop vertelde één. “Morgen ga ik naar Canada terug. Ik zal aan mijn kerk vragen of zij voor Uw huis willen werken.” Een ander gaf mij zijn adres en zei: “Als U dit adres bereikt, is Uw reis door Canada voor elkaar. Wij zorgen voor alles!” Nog drie anderen gaven mij hun adres.

Nu sta ik op het punt Nederland te verlaten. Wat wacht mij? Ik heb vele adressen van familieleden en kennissen van hoorders bij de diverse lezingen, die ik hield. Maar ze kennen mij niet.

Ik kreeg 50 dollar mee. Waar de boot zal landen is nog niet zeker.

Maar één vast punt heb ik. Hetzelfde, dat Paulus had op zijn zendingsreizen. Mag ik mij naast hem stellen? Ja zeker. Ook ik weet bij ondervinding: “Verdrukking, benauwdheid, honger, naaktheid, maar in dit alles zijn wij in Christus méér dan overwinnaars.”

’t Is maar een heel klein stukje van het Koninkrijk Gods waar de Heer mij in wil schakelen, maar dezelfde beloften zijn ook voor mij.

De beste zekerheid is de roeping.

Ik denk aan Betsie’s profetische woorden. “We zullen alles kunnen waar God ons roept” zei ze eens. “Kracht, gezondheid, geld, over niets behoeven we ons bezorgd te maken. God zal ’t ons zo royaal geven. Ik weet niet waar God ’t vandaan zal doen komen, maar Hij zal voor alles zorgen. Het enige waar we onze krachten en tijd voor zullen moeten geven is de geestelijke zorg voor de mensen, die God ons zal doen ontmoeten.”

Wat de toekomst brengen moge,
mij geleid des Heren hand.

Moedig sla ik dus de ogen, naar het onbekende land!

 

Bileam

Tijdloze werelden verwarden in zijn ziel,

hij kende ’t woord van eng’len en demonen,

in zware, schier bewusteloze dromen

was het of hij door gruwb’re diepten viel.

 

tot hij de zuiverstond van ’t aards gebeuren

en opsteeg, kennend het toekomstig lot,

doch altijd vrezend het gesprek met God

en ’t boze achter nauw-gesloten deuren.

 

Hij wist: zijn vloek was aan de hel ontstolen

toch strekte hij de handen naar het licht

en keerde onder ’t stijgen het gezicht

naar God Wiens licht hem volgde in zijn dolen.

 

“Ik wens de dood te sterven van de vromen”

sprak zijn van helle-angst verschrikte ziel,

ontroerd zag hij, toen ’t duister open viel

de Vorst des Lichts. Die tot Zijn volk zou komen.

 

“Ik zal Hem zien, doch wie zal dan bestaan?”

Toen keerde hij en heeft het goud genomen

in ruil voor ’t woord uit duivlenmond vernomen

en wist de weg, die hij, verdoemd, zou gaan.

(Num. 31:08)

Br.

Contact per brief

  1. v. D. te A. a. d. R. schrijft:

Het gehele Oude Testament staat vol van profetieën over Israël en nu is het wonderlijk, dat al deze profetieën tege­lijkertijd heerlijke geestelijke profetieën voor de gemeente zijn.

Ongetwijfeld zijn er vele profetieën die een letterlijke ver­vulling voor Israël en een geestelijke voor de gemeente hebben. We kunnen dit echter niet op alle toepassen. Er zijn profetieën over de toekomst van Israël, die wij niet kunnen vergeestelijken. Zo lezen we over het vredig wonen onder wijnstok en vijgenboom gedurende het Duizendjarig Rijk’ in het land Kanaän (Zach. 12:10), tot het einde van dit boek. Gedurende die tijd, zal de gemeente bij Christus zijn (Openb. 20:04).

Verder schrijft deze broeder, dat hij nog maar weinig vrede en geloof heeft, doch hij vertrouwt, dat God hem meer van Zijn Geest zal schenken. Dit verlangen is door God in zijn hart gelegd.

Wij moeten allen leren niet af te gaan op onze gevoelens, doch een vast vertrouwen te hebben op Gods beloften, die in Jezus Christus “ja” en “amen” zijn. Ons ongeloof is het natuurlijke gebrek aan overgave aan de onwankelbaarheid van Gods Woord. Wij wensen zo menigmaal een aparte bevestiging, doch God wil, dat wij Zijn beloften aangrijpen. Wie dit vertrouwend doet, zal de ware vrede en blijdschap ontvangen, die Hij ons beloofd heeft. Gods Geest getuigt dan met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. Het is nimmer zo, dat Gods Geest eerst getuigt, en wij daarna gaan geloven. Jezus zegt: “Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien”. Hij zeide dit van de Geest, welke zij, die tot geloof kwamen, ontvangen zouden. (Joh. 07:38-39a). Dit is de goddelijke volgorde, eerst geloven en daarna ontvangen.

G de H. vertelde in een brief over zijn verblijf in het krankzinnigengesticht. Door een trap van een school­makker, die hij op 11-jarige leeftijd kreeg, is hij voor zijn ganse leven ongelukkig geworden. Hij schrijft:

“Een onzinnige bestraffing van een onderwijzer heeft de maat volgemaakt en mij een verblijf van acht of negen jaren in Endegeest bezorgd. Die onderwijzer is nu overleden en de schoolmakker, die mij trapte zal dit nooit meer doen, want hij is een stakker geworden, die voetje voor voetje moet lopen, door zijn ongelukkige benen.

Hoewel thans volkomen genezen, kan ik toch op mijn jaren (61) niet meer inhalen, wat ik verloren heb. want ik heb mijn eerste liefde, namelijk een meisje, er door verloren, doch ik heb nu. Goddank, mijn Heiland gevonden als mijn eerste liefde, welke ik nimmer hoop te verlaten”.

Toen ik Uw brief las. broeder, ben ik even stil geworden. Wat is het leven voor de een toch oneindig tragischer dan voor de ander. Terwijl sommigen tot hun dood geen moeite hebben, draagt de ander een schier niet te torsen kruis. Wie zal hier een antwoord op geven? Voor de wereldling is het leven een wreed spel van toevalligheden, Hoe eindeloos zwart zou het zijn als ge zó zonder hoop op de toekomst, moest terugzien op uw “verloren” leven. Doch welk een rijke zegen, welk een blijde uitkomst is het evangelie van Jezus Christus. Wat ben ik blij, broeder, dat ik die laatste zin las. Het is de enige ware oplossing van een probleem dat nimmer is te beantwoorden.

Hoe heerlijk is het te weten, dat ge straks na Uw dood, God zult aanschouwen en van u, als van Lazarus zal worden gezegd: Hij wordt nu vertroost…

Jezus Christus is voor ons allen of we rijk zijn of arm. of we ziek zijn of gezond, de enige Redder en Geneesmees­ter. Doch als we rijk zijn en gezond, biedt het leven zoveel geneugten, dat we menigmaal de geneesmeester niet nodig hebben. Voor velen is hun gezondheid of rijkdom een belemmering geweest op de weg naar de eeuwige vreugde. Daarom hebben de arme en de lijdende mens menigmaal zo’n ruime ingang in Gods koninkrijk. Hun blik is veel vaster gericht op het eeuwige Jeruzalem. De Bijbel zegt dan ook: Zalig zij dié treuren, want zij zullen vertroost worden.

Heeft God niet de armen der wereld (dit zijn ook de misdeelden in aardse gezondheid en levensvreugde) uitver­koren om rijk te zijn in het geloof en erfgenaam van het koninkrijk, hetwelk Hij belooft aan diegenen, die Hem liefhebben? (Jak. 02:05),

En tot hen, die wel rijkdom en gezondheid en vrouw en kinderen hebben, komt de vermaning om hier aan niet te hechten, doch dit alles te bezitten als niet bezittende en de wereld te gebruiken zonder haar op te gebruiken. (1 Kor. 07:29-31).          

Br.

 

Het Kerkblad

der vrijgemaakte Gerei Kerk te Gorinchem schrijft:

Men hoort nogal eens de opmerking: maar zouden dan al die geleerde heren van de “Synode” zich vergissen?

Nu moet men daarmee voorzichtig zijn. De Schrift en onze belijdenis en de kerkgeschiedenis leren ons, dat men maar niet te veel bouwen moet op de geleerdheid en het aanzien van mensen. Paulus schreef: Al kwam een engel uit de hemel een ander Evangelie prediken, die zij ver­vloekt. Onze geloofsbelijdenis zegt in Artikel 7: men mag ook geen Geschrift van mensen, hoe heilig zij geweest zijn, ver­gelijken bij de Goddelijke Schrift, noch de conciliën (Synodes’) decreten of besluiten vergelijken bij de Waarheid Gods, want de mensen zijn uit zich zelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid Zélve. En waren dé leden van het Sanhedrin geen geleerde heren? Zij waren voor een groot deel theologen van beroep. En toch verstonden zij de een­voudige taal der Schrift niet meer, als Jezus die tot hen sprak. En toch snoerden zij de Apostelen de mond en gooiden Stefanus dood. – • En dacht u dat de Roomse kerk in Luthers dagen geen geleerden bezat in mannen als Dr. Eek en de vele leden der geloofsrechtbanken? En toch konden deze geleerde “geestelijken” niet op tegen de wijs­heid van de Heilige Geest als hij sprak door eenvoudige hand­werkslieden en ongeletterde moedertjes, die straks de marteldood zouden sterven.

En de synodeleden van “1834″? Allemaal geleerde en vrome mannen. Maar hun ‘theologie’ is allang vergaan; hun “godgeleerdheid” telt al niet meer mee, zelfs niet in de wetenschap der wereld, maar het profetische getuigenis van Klaas Kuipinga tot zijn Dominee de Cock werd het begin van een reformatie, die nu nog vrucht draagt. –  En heel die geleerde theologische “wereld” in Kuypers dagen? Pietje Baltus, het eenvoudige vrouwtje uit Beesd, heeft volgens zijn eigen zeggen voor Kuyper meer betekenis gehad dan al de geleerden van zijn dagen saam.

Neen voor wie de Schrift en Historie verstaat, doet het niet zo vreemd aan, dat heel “gewone leden der gemeente van Christus de Waarheid beter verstaan, dan de toon­aangevende “leiders” der theologie.

Hij ziet erin de vervulling (d.i. een voortgang) van het woord van Christus: voor wijzen en verstandigen verborgen en aan kinderkens (eenvoudigen) geopenbaard.

Mei instemming lazen we bovenstaand artikel, we hopen dat het een aansporing zij om het “lekenwoord” weer gehoor te geven en werkelijk te luisteren naar het getuigenis van “eenvoudige” en “ongeletterde” gelovigen.

 

 

 

Een gevangene en toch… (33) door Corrie ten Boom

Ravensbrück, dat doodt.

Toen wij in het kamp van Ravensbrück aankwamen als nieuwelingen, ontvingen ons reeds eerder aangekomen Hollandse gevangenen met een vriendelijk welkom, maar ook met vele raadgevingen. Ze zeiden onder meer:

“Je kunt het hier uithouden, als je maar leert alleen voor jezelf te zorgen.”

Ik antwoordde toen: “Dat is het Ravensbrück dat doodt. Dit was een variant op een woord van Selma Lagerlöf: “Er is een Jeruzalem dat doodt.”

Nu ik langer hier ben, zie ik welk een groot gevaar het kamp voor ons is. Het egoïsme komt voor je het weet in je hart en het is een taaie duivel, die je er niet gemakkelijk uit krijgt. Er is bijvoorbeeld één pullover te koop. Wie

moet die hebben? Meteen denk je: “Ik, want ik had het vanmorgen zo koud.”

Dat de anderen er evenveel behoefte aan hebben, vergeet je maar liefst. Nood leert bidden, maar nood kan ook zelf­zuchtig maken. In Ravensbrück heersen duivelen. Wreed­heid en sadisme tonen zich in al hun lelijkheid en gruw­zaamheid. Het egoïsme ziet er vrij fatsoenlijk uit, maar ik vrees, dat het voor ons een nog groter gevaar betekent.

Zandscheppen.

Toen ik eens op een Bijbelklasse voor debiele meisjes het verschil had uitgelegd tussen “scheppen” en “maken”, trof mij een leuk, raak antwoord. Ik had verteld hoe men­sen voor het bouwen van een huis hout en steen en nog veel meer nodig hadden, maar hoe God zonder iets de wereld had gebouwd. Een week later vroeg ik: “wie weet nu nog wat scheppen betekent?”

“Dat is heel eenvoudig ‘, gaf één ten antwoord, “as wij scheppe, hebbe we een scheppie nodig; maar God kan scheppe zonder scheppie.’

Nu staan Betsie en ik zand te scheppen. Een terrein moet afgegraven worden en het zand moet van de ene hoop naar de andere geschept en aan ’t eind in een lager gelegen stuk grond terecht komen.

Het is koud; ondanks het zware werk voelen wij de ijzige wind door onze kleren heen dringen. Het is hier een prachtig uitzicht, heuvels, bossen, meertjes hier en daar. We zijn buiten het kamp, maar van vluchten is geen sprake. Waar zouden we ook heen moeten? We zijn ver, diep in het slechte Duitsland. Bovendien zijn er veel bewakers. “Grijze muizen”, de Aufseherinnen lopen allen met een riem, die ze als zweep gebruiken. Ook de voorwerksters. medegevangenen, hebben zich daarmee gewapend en drijven ons op. Als we even uit­blazen van het zware werk, komen zij op ons af. Betsie neemt heel kleine hoopjes zand op haar schep. Zij is zo zwak. Wat is ‘t toch erg, dat zij dit moet doormaken. Een Aufseherin gelast haar meer zand op haar schep te nemen. Heel rustig antwoordt ze “Laat u mij nu maar begaan, zo kan ik het misschien volhouden. Neem ik meer hooi op mijn vork, dan moet ik het veel gauwer opgeven”. Nu staan er drie slavendrijfsters bij haar. Ze honen haar. Met min­achting wijzen ze elkaar op het langzame werken van Bep. Ze kunnen zo venijnig honen, die vrouwen!

O, ze zullen haar toch niet slaan? Dat lieve kind, zo zorg­vuldig altijd omringd door liefdevolle zorgen haar hele leven lang. Ze is nog zwakker dan vroeger en nu dit zware werk en die boze mensen rondom haar. Neen, dat kan, dat mag niet!

Zij werkt met de rug naar me toe. Ineens keert ze zich om en zegt tegen mij: “God kan scheppen zonder scheppie”. De humor verlaat Bep nooit. Ik zie nu ook dat de boosheid haar niet deert. Haar gezicht is even rustig en vredig als altijd. En ik bid: “Heer, Gij kunt scheppen zonder scheppie. Gij zijt almachtig. Ik weet geen raad Gij weet dit wei. Voor ons zijn de omstandigheden, om gelukkig te zijn, volkomen weg. Maar Gij kunt scheppen zonder scheppie.”

De uitspraak van een zwakzinnig meisje wordt het refrein van mijn smeken tot God.

“Schneller, aber schneller” snauwt een Aufseherin.

Haar riem zwiept op mijn rug, maar in mijn hart is vrede.

 

 

1946.04.06

Wij wilden, Heiland, met U waken
in vasten en gebeen

doch telkens zijn wij ingeslapen
Gij streedt de strijd alleen

 

Hebt gij niets vergeten?

Daarna zeide God tot Jakob: maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar; en maak daar een altaar dien God, Die u verscheen toen u vluchtte van het aangezicht van uw broer Ezau. (Gen. 35:01).

Niemand behoeft er aan te, twijfelen of Jakob wel een kind van God was, want dat was hij zeker. God had te Bethel een heilig en heerlijk verbond met hem gemaakt en Jakob had daar aan God een heilige belofte gegeven. Wan­neer God zou hebben gedaan wat Hij Jakob had beloofd, dan zou deze naar Bethel terugkeren en daar zijn leven aan God toewijden door Hem tienden te geven van alles, wat hij bezat.

Dat tiende geven was niet een dankoffer voor genoten zegeningen, doch het was een symbool van algehele overgave en toewijding aan God, een erkennen, dat men van God was en geheel voor Hem wilde leven.

Te Paddan Aram, bij Laban, had God Zijn beloften heerlijk en volkomen aan Jakob vervuld. Met zijn staf was hij over de Jordaan gegaan, doch in het vreemde land was hij welgesteld geworden.

Twintig jaren lang had God Jakob op zeer bijzondere wijze bewaard, gezegend en vastgehouden en ook op de terugweg had God hem bij Mahanaïm een dubbel leger van engelen gegeven om hem te beschermen, enerzijds tegenover Laban, die hem najoeg en aan de andere zijde tegenover Ezau die hem met vierhonderd soldaten tegemoet trok.

Te Pniël had God een gehele nacht met hem geworsteld om uit Jakob s hart en leven alles weg te doen wat de ge­meenschap tussen hem en God zou kunnen hinderen en, al moest Jakob verder hinkende zijn weg gaan, hij ging ge­zegend verder.

Het kwam ook tussen hem en Ezau weer prachtig in orde.

Na de overwinning, te Pniël behaald, werd alles weer als de lachende morgen van een nieuwe dag.

Helaas, het bleef niet in orde in Jakobs leven, ook niet na Pniël. Er kwamen weer allerlei narigheden. Dina, zijn enige dochter, werd onteerd, Simeon en Levi moordden Sichem uit en maakten daardoor Jakobs naam stinkende bij de inwoners van dat land en er kwam telkens ruzie tussen de kinderen van Jakob, die uit vier verschillende moeders geboren waren. Hoe kwam dat toch? Was Jakob, na Pniël, weer op­nieuw in de één of andere zonde gevallen?

Daarvan meldt de Schrift ons niets, doch daar was wat anders, dat ellende over hem bracht.

Te Bethel had hij wel een mooie belofte afgelegd en die misschien in Pniël wel weer herhaald, doch hij had nooit Gode zijn gelofte betaald. Hij had wel iets aan God beloofd, maar hij had het niet gedaan.

Misschien was dat niet met opzet nagelaten, doch Jakob had het vergeten en vergeten wat men aan God heeft be­loofd, is grote zonde.

Vergeten is niet een kwestie van het hoofd, doch van het hart.

Vergeet een moeder ooit de verjaardagen van haar kin­deren?

Vergeet een vrouw ooit de datum van haar trouwdag?

Vergeet een bruid ooit de verjaardag van haar bruidegom?

Neen, nooit, want die dagen houden zij niet vast met het geheugen, doch met het hart.

Dat had Jakob nu ook moeten doen met de gelofte, die hij aan God had gedaan. Heel het hart had er aan vast moeten zitten, zodat vergeten onmogelijk was.

Het was van Jakob dus een zondig vergeten.

Maar God vergeet niet, wat aan Hem is toegezegd. Hij zegt, dat wij Hem mogen houden aan Zijn woord, doch Hij houdt ons ook aan ons woord. Hij eist, dat wij Gode onze geloften zullen betalen en       Hij houdt Zijn zegen terug, zolang wij dat niet doen.

Daarom gaat God tot Jakob en herinnert hem aan zijn goddeloze nalatigheid. “Ik ben die God van Bethel, die u hoorde in de dag van uw benauwdheid. Ik ben de God van Bethel en Ik wacht op hetgeen gij Mij hebt toegezegd. Maak u op, ga naar Bethel en betaal Mij uw gelofte.”

Nu God het hem zo heel pertinent herinnert, wil Jakob het ook wel doen.

Maar, hij gevoelt heel goed, dat hij dat niet kan doen zoals het nu met hem is gesteld. Eerst zal er in zijn gezin grote schoonmaak moeten worden gehouden.

In zijn huis waren allerlei afgoden gekomen. Zijn vier vrouwen zochten de vruchtbaarheid van hun leven niet bij God, doch bij de terafim en dudaïm

Bovendien hadden zij oorsieraden en neigden haar oren naar de lasterpraatjes van anderen en naar ijdel geklap.

Zij hadden nog andere afgoden en steunden dus op het­geen geen god, doch een afgod was.

De tent van de vrome Jakob was zo langzamerhand een afgodstempel geworden.

Vermoedelijk deed Jakob daar zelf niet aan mee, doch hij was slap en liet de dingen in zijn huis toe en ook daarvoor was hij aansprakelijk als hoofd van het gezin.

In zo’n tempel van afgoden kon God toch niet tronen?

Gelukkig gevoelde Jakob dat en was hij ook bereid om tot de zuivering van zijn huis over te gaan. Hij eiste de afgoden op en begroef ze onder een boom.

Misschien ware het radicaler geweest, wanneer hij ze had verbrand, want nu bestond altijd nog het gevaar, dat hij of zijn huisgenoten ze later weer gingen opgraven en terug­halen. Met zulke afgoden moet men nooit te zacht omgaan. Hoe radicaler zij verwijderd worden, des te beter.

Nadat Jakob zijn afgoden had verwijderd, ging hij op naar Bethel om daar Gode zijn geloften te betalen.

De Schrift vermeldt niet wat er te Bethel tussen Jakob en God is voorgevallen. Dat behoeft ook niet, dat gaat niemand aan.

Maar wel vertelt de Schrift wat de vrucht van dat op­gaan naar Bethel is geweest.

De eerste vrucht was, dat Gods verschrikkingen vielen op de volken van rondom, zodat zij Jakob geen kwaad deden.

Zijn leven kreeg weer invloed en er ging weer kracht van uit.

Toen Jakob aan God zijn gelofte had betaald, strekt de Here Zijn hand weer beschermend over hem en de zijnen uit.

Het werd algemeen gevoeld, dat het tussen Jakob en God weer in orde was gekomen.

En nu gaan wij van Jakob naar ons eigen leven.

Velen klagen er over, dat het ook in hun eigen leven en huwelijk en gezin en omgeving niet goed gaat.

Er hangt overal een mist, die benauwt.

Het dort alles zo weg en dreigt te versterven.

De muziek is er zo uit en er gaat geen kracht meer van uit.

Zou het misschien kunnen zijn, dat daar, voor de troon van God, geloften van ons liggen, in heilige ogenblikken afgelegd, doch nooit betaald?

Wij baden om een kind en beloofden, dat wij het voor God zouden opvoeden.

God gaf het ons, doch hoe staat het nu met die geestelijke opvoeding van dat kind?

Wij waren ernstig ziek en beloofden, als God ons genas, dat om leven dan verder geheel voor de Here zou zijn.

De Here genas ons, doch wat doen wij nu met ons leven?

Hoge golven van smart gingen over ons leven en wij riepen tot de Here en beloofden Hem, dat, als Hij ons daar uit zou redden, wij Hem dan ook onze geloften zouden betalen. Hij redde ons uit en waar is nu onze dank en lof en toe­wijding?

Wij legden in de heilige ure onzer belijdenis de heilige gelofte af, dat wij getrouw zouden opgaan naar Gods huis, getrouw zouden aanzitten aan de heilige dis en getrouw’ zouden deelnemen aan de gemeenschappelijke bidstond.

Waar is nu de vervulling van die gelofte?

Zij liggen, nog altijd te wachten totdat wij eindelijk eens zullen gaan doen, wat wij hebben beloofd.

En nu gaat het niet goed in ons hart en leven en huwelijk en huis. Zou het ook kunnen zijn, dat die onvervulde ge­loften daarvan de schuld zijn?

Moet God ons misschien ook opjagen naar Bethel, waar wij die geloften hebben afgelegd?

Zo ja, laten wij dan heengaan en Gode onze geloften betalen.

Maar, misschien moet er dan ook bij ons wel eerst een grote reiniging plaats hebben.

De Terafim moet weg, waardoor wij de vreugde van ons huis ergens anders zoeken dan bij God.

De oor versierselen moeten weg waardoor wij ons oor wel te luisteren leggen naar de wereld, maar niet beschikbaar hadden voor God.

De afgoden moeten weg, waardoor wij leunden op en hulp verwachtten van hetgeen geen God was.

Dat alles moet eerst in de dood gegeven worden en dan pas kunnen wij opgaan naar Bethel om daar Gode onze geloften te betalen.

Maar, het dan ook eerlijk gedaan.

Hebben wij God iets van ons geld beloofd, dan dat geld ook niet aan God onthouden onder voorwendsel, dat het nu een slechte tijd is.

Hebben wij God beloofd om voor Hem te zullen arbeiden, dan ook de handen uit de mouwen gestoken en onszelf niet ontzien.

Hebben wij God beloofd om de mensen te zullen noden om tot Hem te gaan, dan er ook op uit en niet zuinig zijn met onze uitnodigingen.

God laat geen tittel of jota vallen van hetgeen Hij aan ons heeft beloofd, doch Hij eist dat dan ook van ons.

Wij mogen er ons niet zo goedkoop mogelijk van af­maken, doch moeten ook aan God het volle pond geven.

Maar hebben wij dat dan gedaan, dan zal de zegen Gods ook weer in ons hart en huwelijk en huis en omgeving weerkeren.

Gods verschrikkingen zullen vallen op onze vijanden en zij zullen ons met rust laten.

Ons leven zal weer invloed krijgen en tot zegen van anderen kunnen zijn.

God zal ook weer in ons leven verheerlijkt worden.

De hemel zal weer over ons gaan glimlachen omdat wij ook weer met het hemd zijn verzoend.

Ga daarom eens heel nauwkeurig na of gij niets vergeten hebt, want vergeten van wat men aan God belooft, is grote zonde omdat het niet een kwestie van uw hoofd is, maar van uw hart.

Baarn Ds. J. C. Hoekendijk

 

Het grote misverstand (4)

Leer en Leven

Wanneer het waar is, dat het Evangelie verkondigt Goddelijk Leven hiér en nu, hoe kunnen wij dan nog blijven bij een tegenstelling tussen leer en leven? Is leer dan niet leven en leven leer? Wie kan dan leven zonder te leren, Psalm 119, en wie kan dan leren zonder te leven (Joh. 08:01-11). de overspelige vrouw) Hoe kan er dan in het geloof een tegenstelling tussen leer en leven zijn’ Hoe kan men zeggen: het komt alleen op de leer aan, als de rechte leer er maar is. komt “de rest” vanzelf wel.

Toch hoort men dit telkens weer: de leer is alles, of: het leven is alles. En de aanhangers van “de leer” zeggen tot de aanhangers van “het leven ‘: jullie doet aan de waar­heid te kort. En de aanhangers van “het leven” zeggen tot de aanhangers van “de leer”: jullie verwaarloost het Grote gebod. Maar: Waarheid en Liefde zijn in Christus één. Zonder Liefde kan de Waarheid niet zijn en de Waarheid kan niet zijn zonder Liefde. Wat bij de mensen mogelijk is, is bij God onmogelijk. Bij de mensen is waarheid mogelijk zonder liefde en liefde zonder waarheid. Maar bij God is dat onmogelijk. Bij Hem is Waarheid Liefde en Liefde Waarheid en daarom kan de Liefde Gods niet zonder de Waarheid en de Waarheid Gods niet zonder de Liefde zijn.

Dat is geen vernuftig spel van woorden. Want de Waar­heid Gods is geopenbaard in de Liefde Gods, het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond (Joh. 01:14): en: “alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar het eeuwige leven hebbe” (Joh. 03:16).

Is dan niet de leer het leven: die in Hem gelooft… het eeuwige leven hebbe. Of is er méér leven dan “het eeuwige leven”.

En is dan niet het leven de leer: het woord is vlees ge­worden. Of is er hóger waarheid dan Hij, die zelve de Waarheid is?

Wie weet iets van het leven, die de leer niet kent, de leer van ‘s mensen radicale verdorvenheid en van Gods onbegrijpelijke Barmhartigheid? Wie verstaat iets van het leven, die nimmer bij het licht van het Woord de grenzen van het leven ontwaarde?

Maar ook: wie weet iets van de leer, die het leven niet kent, het leven, dat wonden slaat, die niet helen, dat ver­wachtingen wekt, die onvervuld blijven? Wie verstaat iets van de leer, die nimmer bij het licht van het Woord warmte heeft gezocht voor zijn verkleumd hart?

En zo kunnen wij voortgaan met aan te tonen, hoezeer leer en leven bij elkaar horen, hoe zij feitelijk zonder elkaar ondenkbaar zijn. Want leer zonder leven is iets monster­achtigs, een ziekte der ziel, een innerlijke kortsluiting van de gevaarlijkste soort, die niet zelden tot onvoorziene explosies leidt. Wij behoeven geen voorbeelden te noemen: ieder kent ze, die zuivere mensen in de leer, die plotseling ten val komen, beklagenswaardige slachtoffers van een topzwaar geworden leven, dat uit een vreugdeloze aaneenschakeling van “verdrongen complexen” bestaat. Hebt gij ooit blijd­schap op hun strenge, hoekige gelaten gezien?

Zo gij niet wordt gelijk de kinderkens…

Maar ook leven zonder leer is iets gruwelijks, juist en vooral als dit leven “christelijk” wordt genoemd. Het meest afzichtelijk voorbeeld hiervan hebben wij gehad in Goebbels’ zogenaamde “positieve christendom”. Doch er zijn ook andere, minder verlengende, maar niet minder gevaarlijke vormen van leven zonder leer, vormen van min of meer duidelijk uitgesproken “christelijk leven”, die daarom zo gevaarlijk zijn, omdat zij in de grond van de zaak óf het evangelie puur wettisch maken óf een verwereldlijking van het christendom (als samenvatting van de geloofswaarhe­den) betekenen.

Het Evangelie is nu eenmaal niet naar de mens. Het doorbreekt overal en telkens weer met zijn boodschap van genade als hóger recht en liefde als laatste waarheid onze ordeningen en normen. En om aan deze “ergernis” en deze “dwaasheid” te ontkomen maken wij van het Evangelie een nieuwe wet. Aan zulk een wet hebben wij houvast, evenals de Farizeeërs meenden houvast te hebben aan de oude wet, tot Christus kwam en de wet vervulde, zodat het Evangelie in de wet zichtbaar werd. Het “gij zult niet” van het gebod ontvouwde zich tot het “gij zult niet” der belofte.

Maar zozeer als het Evangelie niet naar de mens is, zozeer is – sinds de zondeval – de wet naar de mens. En zo maakt zonder de leer de mens van het Evangelie een nieuwe wet, opdat hij “christelijk”, zoals hij meent, zal kunnen leven.

En zo hij alleen maar “leven” wil, wordt Christus tot het voorbeeld, de goede Mens, en spreken wij van “christe­lijk humanisme” Het Lam Gods dat de zonden der wereld wegdraagt, behoort dan tot de mythologie van het christendom en, zoals vanzelf spreekt, laten wij voortaan het oude Testament gesloten. De leer is een symptoom van geestelijke bekrompenheid geworden. Wij zijn aan Christus voorbij­gegaan. Dit is de verwereldlijking van het christendom, althans de kern ervan.

Ook hier het grote misverstand, zowel bij de aanhangers van de “zuivere leer”, die het leven uit het geloof verwaar­lozen, als bij de aanhangers van het “christelijk activisme”, die “de theologie” verachten: de Goddelijke eenheid van leer en leven in Jezus Christus, in het vlees geworden Woord, wordt uiteengereten tot de “onmogelijkheid” van een leer zonder leven en een leven zonder leer, omdat de mens heer en meester wil blijven zowel over leven als over leer. Verdeel en heers! Maar de leer zonder het leven blijft dode letter en het leven zonder de leer is stilstaand Water, een broedplaats van ongerechtigheid.

  1. K.

 

Petrus in de hof

Deez’ nacht is zwarter dan de and’re nachten…

is het een wolk. die langs het maanlicht vaart?

De Meester vroeg ons hier op hem te wachten,

doch waarom kruipt Hij angstig over de aard?

 

Deez’ nacht is zwarter dan de andere nachten…

Huiverend staren wij in deze duist’re gaard,

wij zijn bevreesd, hier helpen zwaard nog krachten.

Wat is het kwaad, dat zwijgend om ons waart?

 

Door zwarte takken ritselt soms de wind;

maar luider steeds hoor ik des Meesters klachten:

lijdt zo Gods heilig, teer-beminde Kind?

 

Verward en moeilijk glijden mijn gedachten

Is Hij bevreesd wiens mond demonen bindt

Deez’ nacht is zwarter dan de and’re nachten

Br.

 

Brieven uit Amerika

10 uur. Het mist. Na uit Rotterdam te zijn vertrokken, varen wij nu onder de kust van Engeland. Af en toe brullen schepen elkander seinen toe, soms het lange melancholische geluid van een misthoorn, soms enkele stoten. Wij gaan dwars door een mijnenveld. De vorige reis is er bijna een aanvaring geweest. De veilige zóne waar we varen kunnen is aangegeven door lichtbakens, doch onverwacht kwam er een dikke mist opzetten, die het uitzicht volkomen belem­mert. Overal om ons heen horen we veraf en dichtbij toete­ren en loeien van misthorens.

Ik heb eens gezegd: “Ik wil met ’n vliegmachine naar Amerika, want ik heb geen moed in deze tijd van mijnen­gevaar te varen. Nu is ’t toch zo ver en er is geen zweem van vrees in mij. Wat geeft de Heer een vastheid. Ik mag het de psalmdichter nazeggen: “Ik vrees niet al veranderde de aarde haar plaats.” Wat heeft de Heer me getraind. Wel slaap ik vannacht met mijn kleren aan, doch dat is niet uit angst. Ik denk aan de laatste Zondagavond in Nederland, toen de gemeente in Leiden mij toezong: “De Heer zal u steeds gadeslaan.” Vanavond las ik met m’n hutgenoten: “Ik zal niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats en al werden de bergen verzet in het hart van de zee.”

Zondag 17 Februari. Vanmorgen heb ik een kerkdienst gehouden. ‘t Was bedoeld voor de bemanning. Ik sprak over de wonderbare spijziging uit Johannes 6. De kapitein werkte van harte mee en liet het op de mededelingenborden aan­plakken. Het is voor het eerst dat op dit schip een kerk­dienst gehouden wordt.

Zondag 24 Februari, Voor de tweede maal hield ik een korte kerkdienst in de messroom. Ongeveer tien passagiers waren er. Wat een wonderlijk publiek was het. Sommige volkomen veramerikaanst, echte zakenmensen, niet zonder cynisme. Anderen zijn jonge academici, ver van het kinderlijk geloof, vervuld van logica en rede. Ik sprak over het slot van Habakuk: de blijdschap van het geloof in de ellende van deze wereld. De korte samenvatting was: “Dit is Gods Woord, ’t Is ook mijn ervaring, ’t Is ook voor U!”

Ik voelde mijn kleinheid, doch ook de vreugde van te mogen arbeiden in Gods Koninkrijk. Het schip slingerde erg. Midden onder m’n preek vloog een bezem tegen de grond, in de ijskast, waar ik tegenaan stond, hoorde ik alle potten en schalen door elkaar vallen. Het schip trilde als een gewond dier, als de schroef boven water kwam. Het ligt veel te hoog, doordat het te weinig ballast heeft: slechts 3000 ton, terwijl het 9000 kan bevatten. Daardoor komt de schroef bij wilde zee boven water en slaat door.

Ik probeerde me niet in de war te laten brengen door de bewegelijkheid van alles om me heen en het lawaai van het schip. Gelukkig raakte ik niet van mijn stuk en men luisterde welwillend.

Een Amerikaan kwam na afloop naar me toe en vroeg me naar m’n plannen. Als ik vertel van de onzekere kant van m’n reis, kijken de mensen bezorgd. Ik kan niet aan ieder uitleggen hoe zeker onze weg is, als we Gods roep­stem volgen,

De reis is voor drie vierde afgelegd. Het is geen onver­mengd genoegen om met een Amerikaans oorlogsschip te reizen. We worden geduld, meer niet. Het hele schip wordt geschilderd, ook de vloeren. Dan weten we onder de hand niet waar we moeten blijven. In de hut is ’t tegen etenstijd niet uit te houden, want de keuken is er vlak onder. Als het schip slingert valt er dikwijls vet in het vuur. Die lucht ruik ik al een uur vóór het ontbijt. De hele dag wordt er spek gebakken. Dit lijkt voor een Hollander iets ongekend heerlijks, maar een schommelende maag protesteert tegen zulke geneugten.

Overal staan kanonnen. Wat moet het vreselijk geweest zijn op zo’n schip, toen bommen uit de lucht en torpedo’s onder water het bedreigden.

Wat is de zee soms prachtig. Parelmoer doorschijnende schelpenkleuren regenbogen in spattend schuim, een altijd afwisselende kleurenweelde. En dan te denken, dat de heer­lijkheid des Heren de aarde eenmaal zal vervullen, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken.

 

Tabernakelzending

Lieve vrienden,

Enige dagen geleden ontving ik een oproep van het douanekantoor der posterijen, om persoonlijk acht pakjes te komen halen, die geheel uit elkander lagen. Het was in een heel andere hoek van Parijs en ik ben er op uitgetogen, gewapend met een boodschappentas. Toen ik mij aan het loket meldde, kreeg ik het volgende te horen:

Sinds enige tijd komen er massa’s pakjes voor U binnen. Er zijn er elke dag bij, die slecht verpakt waren en ons bureau “drijft” iedere avond van de losse erwten, bonen, havermout, enz. Daar hebben wij genoeg van. Bovendien is er een paar dagen geleden een pak voor U gekomen met reuzel er in en dat heeft een kostbaar boekwerk in een ander pak bedorven. Wij hebben U laten komen, opdat U de afzender van al die pakjes waarschuwen zult!”

Beter gezegd dan gedaan. Want er zijn honderden af­zenders! God zegene ze allemaal, zelfs voor pakjes, die in stukken overkomen! Maar ik moest beloven, dat ik wat doen zou; dus doe ik hierbij wat. Velen van de afzenders hebben al geniale ideeën gehad: er is een zuster, die alles ver­zendt in ‘n stuk been van ’n oude kous, dat ze aan weers­kanten dichtbindt; een ander maakt zakjes van oude lompen; weer anderen verpakken in stevig karton of oude blikjes. We zouden een prijsvraag kunnen openen voor nieuwe gedachten omtrent de stevige verzending van eetwaar!

Lieve broeders en zusters, wij zijn U innig dankbaar voor alles, wat U voor ons doet. De Here zij geprezen voor de uitredding, die al Uw liefde voor ons betekent, Mogen Uwe harten warm in u zijn van de vreugde, anderen te hebben gelukkig gemaakt

Met hartelijke groeten voor eenieder van U,

Uw zuster in Christus, Joh. H. Ekering

 

Een gevangene en toch… (34) door Corrie ten Boom

Het licht wint het.

Wij zijn allen ondervoed. Het eten is onvoldoende. Warm eten bestaat meestal uit koolraap of pompoenen met veel water. De “Kummel”. die er doorheen gedaan is, maakt het geheel niet smakelijker. De uitwerking van het hongergevoel op velen van ons is, dat ze aanhoudend over eten praten. Men dicteert elkaar de fijnste recepten.

“Ik weet zo’n heerlijke manier om kaaskoekjes te bakken”.

“Weet je wat een smakelijk recept is voor pudding? Je neemt een half flesje room, twee ons suiker, het sap van vier sinaasappelen…”

Zo worden al plannen gemaakt voor straks, als wij weer vrij zullen zijn, maar de koolraap smaakt niet meer.

Betsie en ik besluiten, nooit over eten te praten. Wij bemerken dat er om ons heen vele demonen zijn en wij denken aan de tekst: “Dit geslacht vaart niet uit dan door bidden en vasten.” Wij besluiten ons onvrijwillig vasten in te schakelen in onze geestelijke arbeid. Het gevolg is, dat wij niet lijden onder het slechte eten; zelfs smaakt het ons meestal goed. De zegen, die wij ontvangen op onze strijd met de boze machten om ons heen, brengen wij in verband met dit vasten. Het is zo heerlijk, dat wij met een liefdevolle Heiland te maken hebben. Wij bespreken het met Hem en hoewel wij dit probleem zelf niet begrijpen, leggen wij het in Zijn handen en werken rustig verder.

Dikwijls ondervinden wij, hoe de duivel ons tegenwerkt.

Op zekeren dag bereikt ons de tijding, dat in ziekenbarak 8 een jonge vrouw ligt die de moed heeft opgegeven. Dat is heel gevaarlijk, want we hebben al vaak gezien, dat als de levensmoed ontbreekt het lichaam de strijd al spoedig opgeeft.

Wij besluiten een poging te wagen, om tot naar door te dringen. Het is streng verboden in de ziekenbarak te komen. Met ons vijven gaan we erheen. In een hoekje voor de barak houden wij een eenvoudige bidstond. Dan ga ik er op af. Ik weet achter welk raam ze ligt. Meteen zie ik al dat de luiken dicht Zijn.

Ik ga terug en tezamen bidden wij:

“Heer, wilt Gij geven, dat het luik open gemaakt wordt. ‘ Een Lagerpolizei passeert de barak en doet het luik open. Weer ga ik er heen, maar nu is er weer een nieuwe moei­lijkheid: het raam kan van buitenaf niet open geduwd wor­den, Nogmaals keer ik terug en gezamenlijk bidden we om een geopend venster. Voor ik terug ben heeft een Poolse vrouw het raam al van binnenuit open gemaakt.

Dan begin ik mijn gesprek:

“Willy, kun je me van hier af horen?”

“O, ja, wat heerlijk dat je er bent. Ik zit zo in de put, ik heb zo’n erge pijn en alles is even akelig.”

Pats, daar krijg ik een klap van een Lagerpolizei.

“Doorlopen?” snauwt zij

Ik loop naar de anderen.

“Heer, wil U de Lagerpolizei van mij afhouden en geeft U mij troostwoorden voor Willy,” bid ik.

Ik ga nu iets verder van het raam staan. De Lagerpolizei is nergens meer te zien.

“Willy, denk er aan, dat de Heer Jezus je liefheeft. Als je pijn hebt, denk dan aan Zijn lijden, dat Hij droeg voor jouw zonden en om jou de weg naar de Hemel te wijzen. Daarom is het lijden van deze tegenwoordige tijd niet af te meten tegen de heerlijkheid die komende is. Als je de hand van de Heiland grijpt, houdt Hij jou vast en helpt je er door en dan werkt deze verdrukking een eeuwig ge­wicht van heerlijkheid.”

Zo spreek ik een poosje rustig voort, tot Willy eindelijk roept: “nu zie ik het weer; het is alles zo heerlijk waar en ik heb weer moed, je hebt me getroost, ik dank je we”.

Daar krijg ik weer een klap van een Lagerpolizei: zij smijt het raam en de luiken dicht. Verder gesprek is onmogelijk, maar ik weet: Christus heeft weer overwonnen: Willy is getroost en samen danken wij nu in het hoekje voor het prikkeldraad dat de boze het niet heeft gewonnen.

 

 

1946.03.30

1946.03.30

Een wereld verscheurd door demonen

in leugen en heerszucht geknecht,

smacht naar de dag dat Gods zonen

met Christus regeren naar ’t recht.     

Br.

 

Een weg tot behoud

Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd. (1 Petr. 05:06).

Bewust van onze zonde, willen wij, gelijk de tollenaar, het Heiligdom binnentreden om onze schuld te belijden. De deu­ren van ons hart gaan open als wij de stilte van de gemeen­schap met God zoeken.

Hij, die de Waarheid zelve is, eist van ons volkomen oprechtheid. Hij wil niet, dat we iets voor Hem verbergen. De weigering om kwaad te belijden spruit voort uit hoogmoed. Een onoprechte levenswandel en de innerlijke zon­delast leggen het geweten door valse redeneringen het zwij­gen op. Maar als we gegrepen worden om in te gaan in Zijn heilige tegenwoordigheid, komt de bekentenis ons over de lippen: “Ik heb tegen U alleen, o Here, gezondigd!

Wij spreken het bij Hem uit: “Ik heb mijn eerste, mijn vurige liefde verloren. De machtige werking des Geestes. die ik voor onverwoestbaar hield, is in mij verzwakt. Ik voel mij geestelijk zo slap, zo futloos, De gebondenheid aan de zonde, waarvan ik meende bevrijd te zijn, dreigt mij alle geluk te ontroven. Ik verloor de veerkracht der jeugd en ben niet meer opgewassen tegen mijn begeerlijkheden.’

Hebt gij, mijn broeder en zuster, dit ook voor de Heer te belijden! Komt, laat ons dan samen naar het Heiligdom gaan om tot een oplossing van het levensvraagstuk te komen. Gij, die naar Zijn Naam genoemd zijt, die u thuis voelt in de gemeente van de levende God, wordt gij als een stormwind voortgedreven? Indien gij uw kwaad verzwijgt, dan zal het als een loden last aan u blijven hangen.

Zij zal uw tred bemoeilijken. Gij zult niet meer vrolijk voorwaarts gaan. Ja, ze zal u neerhalen tot de diepste krochten van de duisternis. Als gij zo lichtzinnig zijt. Zo verregaand dwaas, om een spel te spelen met de levende God. Zo zal Hij u afscheiden bij de goddelozen. Indien gij aan Zijn tafel wilt eten. Zijn dood verkondigen in de gemeenschap aan Zijn lijden en ge weigert u te vernederen, dan kruisigt u de Zoon van God voor uzelf voor de tweede keer! (Heb. 06:06).

God laat niet met zich sollen. Hij wil dat gij ernst maakt met de zaligheid. Dat met dezelfde energie waarmee gij U voor uw zaak inspant, ja, met verveelvoudigde kracht en toewijding, gij u zult begeven op de weg der heiligmaking. Want zonder heiligmaking zult gij God nimmer, nu niet en later niet zien. (Heb. 12:14).

Zeg nu niet, dat ge tot dit alles onmachtig zijt. Speel geen ijdel spel, God vraagt van u de beslissende geloofsdaad.

Wanneer gij met uw zonde wilt breken, als uw hart de vol­le begeerte daartoe heeft, dan zal Hij ook de kracht geven om heilig te leven. Dan zult u ervaren, dat u in het geloof voor de zonde dood zijt.

Maak het met Jezus in orde. Want anders zal het vuur van Zijn gerechtigheid u verteren en u zult geen schuilplaats hebben voor uw gebroken leven. U zult uw verderf niet kunnen ontlopen.

Het zal u ook niet baten, of niemand iets van uw onge­rechtigheid afweet. Zijn ogen doorlopen de ganse aarde en Hij ziet in de binnenkamer van uw hart. Meent niet, dat u uw zondenbelijdenis een dag kunt uitstellen, anders dan tot schade van uw eeuwig heil. Ik zeg u, dat u dan steeds vaster aan het kwaad zult geketend worden. Het wordt een snoer, dat u langzaam worgt. Speel niet met het God­delijke vuur. Het zal u verschroeien. Och, mocht de Here u nu aan uzelf ontdekken. Hij’ wil niet dat u blijft doorsukkelen met Hem uiterlijk te dienen en toch uzelf niet Vol­komen te geven.

Als u de reinigende kracht voor uw zonden en de vergevende liefde van Jezus Christus veracht, als u zich verschuilt achter uw onmacht, uw onwil, uw moeilijke omstandigheden, uw licha­melijke of geestelijke afwijkingen, dan zegt Gods Woord u, dat geen van uw excuses aanvaard zullen worden. Gods liefde ómspant alle mensen en zij is genoegzaam voor de grootste der zondaren. Schrei daarom uw zonden uit aan het hart van de Meester en laat Zijn doorboorde handen het gezicht van de afgedoolde discipel aanraken. Zet heden een mijlpaal op uw levensweg, richt nu een gedenkte­ken op, omdat het weer tussen Hem en u in orde is. Komt voor het aangezicht van Hem, die gij bedroefd hebt, wast en reinigt u, en al waren uw zonden als scharlaken, zij wor­den als de ongerepte sneeuw van het hooggebergte, al wa­ren zij als karmozijn, zij worden als de blanke wol van de voller.

Belijdt uw zonden tegenover God. Belijdt ze tegenover uw naaste. Want dit laatste wordt ook van u geëist. Ver­neder u ook zover. Het is ontzaglijk moeilijk, maar het geeft ook zo’n heerlijke vrucht. Maak het daarom in orde met uw vrouw, uw kind of uw knecht! Weest de minste. Ver­neder u onder de hand van God en Hij zal u verhogen!

Ik bid de Here of Hij u een ogenblik wil brengen on­der de beklemming van Zijn Goddelijke Wet, opdat gij met ontzag vervuld wordt voor Zijn Heiligheid. Ja, dat gij met Paulus iets moogt verstaan van de schrik des Heren, die de mensen kan bewegen tot het geloof. (2 Kor. 05:11). Plavei uw weg niet met goede voornemens. Het helpt niet, God vraagt dat ook niet van u. Hij eist de volkomen be­reidheid Hem te dienen. Hij zoekt de overgave van uw hart. Slechts in een gebroken en neergeslagen geest kan Hij ar­beiden.

Gij zijt geketend aan uw begeerten. Hij zal u vrij maken van de kluisters van de hartstocht. De Waarachtige zal u, de onwaarachtige, zijn beeltenis gelijkvormig doen worden. Hij doodt die verfijnde zonden in u. Hij vormt u om tót een hemelburger. Als u zich vernedert zal Hij u, de oneerlijke, een schat schenken die niet vergaat. U, die zo onvoor­zichtig wandelt, die zo uitnemend de kunst verstaat te leven op de grens van het mogen en het niet mogen, eeuwige blijdschap zal dan op uw hoofd zijn. Jonge lezer, die nu voor Hem kiest:

zij zal u niet berouwen,

de keus van ’t smalle pad!

God wil een effen rekening met u maken. Hebt u nog iets te belijden? Ik geloof dat de Here grote dingen zal doen. Maar eerst zullen wij moeten komen tot de grond­slagen van de theologie. Daarom heeft Hij ons gekastijd en gaat Hij nog verder met Zijn tuchtigingen. Zegt de Hebreeënbrief niet, dat wij zonder deze vernederingen bastaar­den geacht worden? Want onze hoogmoed moet gedood. Zelfvoldaanheid is contrabande in het Koninkrijk Gods. Kent gij die hoogmoedigen in de samenkomsten van Jezus de Nazarener? Hebt gij uzelf reeds beproefd? Zet Hij niet boven de deuren en ingangen van onze kerkgebouwen: “Leert van Mij dat ik nederig ben van hart?”

Daarom slaat Hij u in uw eerzucht. Daarom hebt u die achteraf-plaats. En wanneer u vanaf die lage rang, ande­ren, met mindere capaciteiten dan uzelf, de vooraan zittingen ziet betreden en het dan zeggen kunt. “Prijst de Heer”, dan bent u een grote in het Koninkrijk Gods.

Waar wij ons vernederen, daar kan God Zijn werk doen. Waar de voorganger en de vooraanstaande broeder met u, de minst geachte, op de knieën zinken, kan de Meester wonderen verrichten. Die plaats is heilige grond en God zal daar een machtige opwekking geven.

De wereld, ook de godsdienstige, zoekt contact met de maatschappelijk welvarende, met de intellectuele, met de mannen van invloed. De overste Herder gebruikt de onbaatzuchtige, de vergruizelde, de bij de mensen verachte, ongeacht hun rang of stand. Hij gebruikt vissers en soms leden van het Sanhedrin zoals Nicodemus, indien zij opnieuw geboren zijn. Dit is Gods methode met de mensen. Dit is de waarheid van de stal van Bethlehem. Dit is het kruis, dat door Zijn vernedering het oordeel weg­neemt. (Hand. 08:33). Wee die gemeenschappen, die dit niet willen verstaan en die de persoon aanzien. Overwel­digen hen niet de rijken? (Jak. 02:06). Zij stoten de Heilige Geest uit. Zij verburgerlijken en verwereldlijken de Kerk van de Heer.

Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods. Wij vrezen misschien dat dan onze instellingen de toets der kritiek niet meer kunnen doorstaan, wanneer het menselijk vernuft en inzicht ons gaan verlaten bij deze reformatie. God zal ons echter dan verhogen. Zijn vindingrijkheid zal onze kortzichtigheid beschamen en de Heilige Geest zal de grote organisator zijn. Op de puinhopen van ons menselijk verstand zal dan de tempel van de Heilige Geest gebouwd, worden.

Dan zal het moede hart weer balsem vinden in Gilead. Dan zal Hij ons te Jeruzalem, in Zijn huis, troosten als een die door zijn moeder getroost wordt. Zijn genade zal olie gieten in de wonden, die deze worsteling ons toebracht. Ons ongeloof wordt beschaamd als Hij een pad zal banen om ons uit het diensthuis te bevrijden.

-Misschien verliezen we dan al onze invloed in het natio­nale en politieke leven. Wellicht worden wij weer eenmaal geacht als schapen ter slachting, maar in dit alles zullen wij meer zijn dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad.

  1. E. v. d. B.

 

Brieven uit Amerika door: Corrie ten Boom

Voorbereiding.

Wat een prettige spanning zit in de voorbereiding van een reis. Voor mij is het dubbel heerlijk als contrast met de vorige buitenlandse reis, die me naar Ravensbrück bracht. Toen onvrijwillig naar een vijandelijk land, nu uit eigen vrije wil om een evangelisatietocht te maken door een bevriend land, ’t Is wel avontuurlijk om te gaan, terwijl ik zo weinig weet wat mij wacht. Met vijftig dollar te landen, wel met introducties, maar zonder iemand daar te kennen. God zal mij leiden van zee tot zee. “Vrees niet, geloof alleen’ heb ik als motto voor mijn reis gekozen. Ik heb God gevraagd mij tegen te houden als ik verkeerde dingen zou doen. Hij laat er ons niet inlopen, als we op Hem vertrouwen.

Wat een eer is het, geroepen te worden om te evangeli­seren in een veraf gelegen werelddeel, ik, een zwak, zondig, klein mens. Ik weet, Gods kracht wordt in zwakheid vol­bracht. Dat heb ik in het concentratiekamp ondervonden

’t Is een hele toer en het kost heel wat bezoeken aan diverse kantoren om de pas in orde te krijgen, ’t Amerikaanse consulaat bracht mij reminiscenties aan de verhoren op de Gestapokantoren. Ik betrapte mij er op, dat ik al mijn antwoorden eerst voorzichtig overdacht. Toen viel mij ineens in, dat ik niet voor vijanden stond en zonder reserve kon antwoorden. Toen de juffrouw vroeg: “Hebt u wel eens eerder vingerafdrukken gemaakt?”, antwoordde ik: “Jazeker, ik zorgde vaak voor valse persoonsbewijzen.” Ze keek me verwonderd aan en zei toen: “Neen, dat bedoel ik niet, ik wilde weten of U het voor Uzelf wel eens gedaan hebt, voor Uw geldig persoonsbewijs of zo.” Ik vertelde toen iets van mijn verleden en mijn plannen. Zij riep er de ande­ren bij en allen waren vol vriendelijke belangstelling. Dat trof mij op alle kantoren. Niemand bekte mij af. Soms kwamen er bezwaren, die het krijgen van de pas dreigden te torpederen, maar ik heb het vaste vertrouwen, dat als God mij roept tot deze reis, Hij dwars door alle bepalingen en beperkingen heen mij zal leiden waarheen Hij wil, dat ik gaan zal. Dat geeft mij steeds een rustig gevoel.

Vermakelijk zijn soms de vragen, die ik schriftelijk moet beantwoorden. Zo bijv. of ik van plan ben de wettige regering in Amerika omver te werpen of het vermoorden van openbare ambtenaren aanprijs of het onwettig vernielen van eigendommen voorsta of lid ben van een partij, die zulke dingen propageert.

Op de vraag: “Zijt gij in een gevangenis geweest?” moest ik drie plaatsen invullen, maar de beambte, die dit las. zei; “Dit strekt U tot eer en niet tot schande.” In het geheel moest ik achtenveertig vingerafdrukken maken!

In Nijmegen vertelde ik voor het eerst in het Engels mijn ervaringen. Ongeveer 35 jonge Canadese soldaten waren bij elkaar met enkele Hollanders, die hun huis hadden af­gestaan als een soort Militair Tehuis. Naast me zat een zuster, die mij af en toe een woord zei, als ik het Engelse woord niet gauw kon vinden. Ongeveer een uur sprak ik en toen ik klaar was begonnen de Canadezen spontaan te zingen. “Let us ring the bells of joy.” Ik was bang, dat de muren zouden omvallen, zon enorm geluid produceerden zij. Toen stond een jonge man op en zei: “Laten we een bidstond houden.” Hij bad kort en vroeg een zegen voor de mensen, die in Schapenduinen kwamen (het tehuis waar ik hen, die uit de concentratiekampen terugkeren, tijdelijk op­vang). Hij bad: “Heer, laat hen niet zonder gered te zijn het huis ver­laten” Een tweede bad voor diegenen, die in ons huis werkten; “Geef hen geloof en gezondheid en kracht!”

Ieder bad voor een enkel ding, zeer kort en krachtig. Het was treffend, hoe die jonge mensen aan alles dachten.

Eén bad: “Heer, laten de papieren van mejuffrouw Ten Boom spoedig in orde komen, zodat Canada haar bood­schap ook mag horen.”

Na afloop vertelde één. “Morgen ga ik naar Canada terug. Ik zal aan mijn kerk vragen of zij voor Uw huis willen werken.” Een ander gaf mij zijn adres en zei: “Als U dit adres bereikt, is Uw reis door Canada voor elkaar. Wij zorgen voor alles!” Nog drie anderen gaven mij hun adres.

Nu sta ik op het punt Nederland te verlaten. Wat wacht mij? Ik heb vele adressen van familieleden en kennissen van hoorders bij de diverse lezingen, die ik hield. Maar ze kennen mij niet.

Ik kreeg 50 dollar mee. Waar de boot zal landen is nog niet zeker.

Maar één vast punt heb ik. Hetzelfde, dat Paulus had op zijn zendingsreizen. Mag ik mij naast hem stellen? Ja zeker. Ook ik weet bij ondervinding: “Verdrukking, benauwdheid, honger, naaktheid, maar in dit alles zijn wij in Christus méér dan overwinnaars.”

’t Is maar een heel klein stukje van het Koninkrijk Gods waar de Heer mij in wil schakelen, maar dezelfde beloften zijn ook voor mij.

De beste zekerheid is de roeping.

Ik denk aan Betsie’s profetische woorden. “We zullen alles kunnen waar God ons roept” zei ze eens. “Kracht, gezondheid, geld, over niets behoeven we ons bezorgd te maken. God zal ’t ons zo royaal geven. Ik weet niet waar God ’t vandaan zal doen komen, maar Hij zal voor alles zorgen. Het enige waar we onze krachten en tijd voor zullen moeten geven is de geestelijke zorg voor de mensen, die God ons zal doen ontmoeten.”

Wat de toekomst brengen moge,
mij geleid des Heren hand.

Moedig sla ik dus de ogen, naar het onbekende land!

 

Bileam

Tijdloze werelden verwarden in zijn ziel,

hij kende ’t woord van eng’len en demonen,

in zware, schier bewusteloze dromen

was het of hij door gruwb’re diepten viel.

 

tot hij de zuiverstond van ’t aards gebeuren

en opsteeg, kennend het toekomstig lot,

doch altijd vrezend het gesprek met God

en ’t boze achter nauw-gesloten deuren.

 

Hij wist: zijn vloek was aan de hel ontstolen

toch strekte hij de handen naar het licht

en keerde onder ’t stijgen het gezicht

naar God Wiens licht hem volgde in zijn dolen.

 

“Ik wens de dood te sterven van de vromen”

sprak zijn van helle-angst verschrikte ziel,

ontroerd zag hij, toen ’t duister open viel

de Vorst des Lichts. Die tot Zijn volk zou komen.

 

“Ik zal Hem zien, doch wie zal dan bestaan?”

Toen keerde hij en heeft het goud genomen

in ruil voor ’t woord uit duivlenmond vernomen

en wist de weg, die hij, verdoemd, zou gaan.

(Num. 31:08)

Br.

Contact per brief

  1. v. D. te A. a. d. R. schrijft:

Het gehele Oude Testament staat vol van profetieën over Israël en nu is het wonderlijk, dat al deze profetieën tege­lijkertijd heerlijke geestelijke profetieën voor de gemeente zijn.

Ongetwijfeld zijn er vele profetieën die een letterlijke ver­vulling voor Israël en een geestelijke voor de gemeente hebben. We kunnen dit echter niet op alle toepassen. Er zijn profetieën over de toekomst van Israël, die wij niet kunnen vergeestelijken. Zo lezen we over het vredig wonen onder wijnstok en vijgenboom gedurende het Duizendjarig Rijk’ in het land Kanaän (Zach. 12:10), tot het einde van dit boek. Gedurende die tijd, zal de gemeente bij Christus zijn (Openb. 20:04).

Verder schrijft deze broeder, dat hij nog maar weinig vrede en geloof heeft, doch hij vertrouwt, dat God hem meer van Zijn Geest zal schenken. Dit verlangen is door God in zijn hart gelegd.

Wij moeten allen leren niet af te gaan op onze gevoelens, doch een vast vertrouwen te hebben op Gods beloften, die in Jezus Christus “ja” en “amen” zijn. Ons ongeloof is het natuurlijke gebrek aan overgave aan de onwankelbaarheid van Gods Woord. Wij wensen zo menigmaal een aparte bevestiging, doch God wil, dat wij Zijn beloften aangrijpen. Wie dit vertrouwend doet, zal de ware vrede en blijdschap ontvangen, die Hij ons beloofd heeft. Gods Geest getuigt dan met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. Het is nimmer zo, dat Gods Geest eerst getuigt, en wij daarna gaan geloven. Jezus zegt: “Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien”. Hij zeide dit van de Geest, welke zij, die tot geloof kwamen, ontvangen zouden. (Joh. 07:38-39a). Dit is de goddelijke volgorde, eerst geloven en daarna ontvangen.

G de H. vertelde in een brief over zijn verblijf in het krankzinnigengesticht. Door een trap van een school­makker, die hij op 11-jarige leeftijd kreeg, is hij voor zijn ganse leven ongelukkig geworden. Hij schrijft:

“Een onzinnige bestraffing van een onderwijzer heeft de maat volgemaakt en mij een verblijf van acht of negen jaren in Endegeest bezorgd. Die onderwijzer is nu overleden en de schoolmakker, die mij trapte zal dit nooit meer doen, want hij is een stakker geworden, die voetje voor voetje moet lopen, door zijn ongelukkige benen.

Hoewel thans volkomen genezen, kan ik toch op mijn jaren (61) niet meer inhalen, wat ik verloren heb. want ik heb mijn eerste liefde, namelijk een meisje, er door verloren, doch ik heb nu. Goddank, mijn Heiland gevonden als mijn eerste liefde, welke ik nimmer hoop te verlaten”.

Toen ik Uw brief las. broeder, ben ik even stil geworden. Wat is het leven voor de een toch oneindig tragischer dan voor de ander. Terwijl sommigen tot hun dood geen moeite hebben, draagt de ander een schier niet te torsen kruis. Wie zal hier een antwoord op geven? Voor de wereldling is het leven een wreed spel van toevalligheden, Hoe eindeloos zwart zou het zijn als ge zó zonder hoop op de toekomst, moest terugzien op uw “verloren” leven. Doch welk een rijke zegen, welk een blijde uitkomst is het evangelie van Jezus Christus. Wat ben ik blij, broeder, dat ik die laatste zin las. Het is de enige ware oplossing van een probleem dat nimmer is te beantwoorden.

Hoe heerlijk is het te weten, dat ge straks na Uw dood, God zult aanschouwen en van u, als van Lazarus zal worden gezegd: Hij wordt nu vertroost…

Jezus Christus is voor ons allen of we rijk zijn of arm. of we ziek zijn of gezond, de enige Redder en Geneesmees­ter. Doch als we rijk zijn en gezond, biedt het leven zoveel geneugten, dat we menigmaal de geneesmeester niet nodig hebben. Voor velen is hun gezondheid of rijkdom een belemmering geweest op de weg naar de eeuwige vreugde. Daarom hebben de arme en de lijdende mens menigmaal zo’n ruime ingang in Gods koninkrijk. Hun blik is veel vaster gericht op het eeuwige Jeruzalem. De Bijbel zegt dan ook: Zalig zij dié treuren, want zij zullen vertroost worden.

Heeft God niet de armen der wereld (dit zijn ook de misdeelden in aardse gezondheid en levensvreugde) uitver­koren om rijk te zijn in het geloof en erfgenaam van het koninkrijk, hetwelk Hij belooft aan diegenen, die Hem liefhebben? (Jak. 02:05),

En tot hen, die wel rijkdom en gezondheid en vrouw en kinderen hebben, komt de vermaning om hier aan niet te hechten, doch dit alles te bezitten als niet bezittende en de wereld te gebruiken zonder haar op te gebruiken. (1 Kor. 07:29-31).          

Br.

 

Het Kerkblad

der vrijgemaakte Gerei Kerk te Gorinchem schrijft:

Men hoort nogal eens de opmerking: maar zouden dan al die geleerde heren van de “Synode” zich vergissen?

Nu moet men daarmee voorzichtig zijn. De Schrift en onze belijdenis en de kerkgeschiedenis leren ons, dat men maar niet te veel bouwen moet op de geleerdheid en het aanzien van mensen. Paulus schreef: Al kwam een engel uit de hemel een ander Evangelie prediken, die zij ver­vloekt. Onze geloofsbelijdenis zegt in Artikel 7: men mag ook geen Geschrift van mensen, hoe heilig zij geweest zijn, ver­gelijken bij de Goddelijke Schrift, noch de conciliën (Synodes’) decreten of besluiten vergelijken bij de Waarheid Gods, want de mensen zijn uit zich zelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid Zélve. En waren dé leden van het Sanhedrin geen geleerde heren? Zij waren voor een groot deel theologen van beroep. En toch verstonden zij de een­voudige taal der Schrift niet meer, als Jezus die tot hen sprak. En toch snoerden zij de Apostelen de mond en gooiden Stefanus dood. – • En dacht u dat de Roomse kerk in Luthers dagen geen geleerden bezat in mannen als Dr. Eek en de vele leden der geloofsrechtbanken? En toch konden deze geleerde “geestelijken” niet op tegen de wijs­heid van de Heilige Geest als hij sprak door eenvoudige hand­werkslieden en ongeletterde moedertjes, die straks de marteldood zouden sterven.

En de synodeleden van “1834″? Allemaal geleerde en vrome mannen. Maar hun ‘theologie’ is allang vergaan; hun “godgeleerdheid” telt al niet meer mee, zelfs niet in de wetenschap der wereld, maar het profetische getuigenis van Klaas Kuipinga tot zijn Dominee de Cock werd het begin van een reformatie, die nu nog vrucht draagt. –  En heel die geleerde theologische “wereld” in Kuypers dagen? Pietje Baltus, het eenvoudige vrouwtje uit Beesd, heeft volgens zijn eigen zeggen voor Kuyper meer betekenis gehad dan al de geleerden van zijn dagen saam.

Neen voor wie de Schrift en Historie verstaat, doet het niet zo vreemd aan, dat heel “gewone leden der gemeente van Christus de Waarheid beter verstaan, dan de toon­aangevende “leiders” der theologie.

Hij ziet erin de vervulling (d.i. een voortgang) van het woord van Christus: voor wijzen en verstandigen verborgen en aan kinderkens (eenvoudigen) geopenbaard.

Mei instemming lazen we bovenstaand artikel, we hopen dat het een aansporing zij om het “lekenwoord” weer gehoor te geven en werkelijk te luisteren naar het getuigenis van “eenvoudige” en “ongeletterde” gelovigen.

 

 

 

Een gevangene en toch… (33) door Corrie ten Boom

Ravensbrück, dat doodt.

Toen wij in het kamp van Ravensbrück aankwamen als nieuwelingen, ontvingen ons reeds eerder aangekomen Hollandse gevangenen met een vriendelijk welkom, maar ook met vele raadgevingen. Ze zeiden onder meer:

“Je kunt het hier uithouden, als je maar leert alleen voor jezelf te zorgen.”

Ik antwoordde toen: “Dat is het Ravensbrück dat doodt. Dit was een variant op een woord van Selma Lagerlöf: “Er is een Jeruzalem dat doodt.”

Nu ik langer hier ben, zie ik welk een groot gevaar het kamp voor ons is. Het egoïsme komt voor je het weet in je hart en het is een taaie duivel, die je er niet gemakkelijk uit krijgt. Er is bijvoorbeeld één pullover te koop. Wie

moet die hebben? Meteen denk je: “Ik, want ik had het vanmorgen zo koud.”

Dat de anderen er evenveel behoefte aan hebben, vergeet je maar liefst. Nood leert bidden, maar nood kan ook zelf­zuchtig maken. In Ravensbrück heersen duivelen. Wreed­heid en sadisme tonen zich in al hun lelijkheid en gruw­zaamheid. Het egoïsme ziet er vrij fatsoenlijk uit, maar ik vrees, dat het voor ons een nog groter gevaar betekent.

Zandscheppen.

Toen ik eens op een Bijbelklasse voor debiele meisjes het verschil had uitgelegd tussen “scheppen” en “maken”, trof mij een leuk, raak antwoord. Ik had verteld hoe men­sen voor het bouwen van een huis hout en steen en nog veel meer nodig hadden, maar hoe God zonder iets de wereld had gebouwd. Een week later vroeg ik: “wie weet nu nog wat scheppen betekent?”

“Dat is heel eenvoudig ‘, gaf één ten antwoord, “as wij scheppe, hebbe we een scheppie nodig; maar God kan scheppe zonder scheppie.’

Nu staan Betsie en ik zand te scheppen. Een terrein moet afgegraven worden en het zand moet van de ene hoop naar de andere geschept en aan ’t eind in een lager gelegen stuk grond terecht komen.

Het is koud; ondanks het zware werk voelen wij de ijzige wind door onze kleren heen dringen. Het is hier een prachtig uitzicht, heuvels, bossen, meertjes hier en daar. We zijn buiten het kamp, maar van vluchten is geen sprake. Waar zouden we ook heen moeten? We zijn ver, diep in het slechte Duitsland. Bovendien zijn er veel bewakers. “Grijze muizen”, de Aufseherinnen lopen allen met een riem, die ze als zweep gebruiken. Ook de voorwerksters. medegevangenen, hebben zich daarmee gewapend en drijven ons op. Als we even uit­blazen van het zware werk, komen zij op ons af. Betsie neemt heel kleine hoopjes zand op haar schep. Zij is zo zwak. Wat is ‘t toch erg, dat zij dit moet doormaken. Een Aufseherin gelast haar meer zand op haar schep te nemen. Heel rustig antwoordt ze “Laat u mij nu maar begaan, zo kan ik het misschien volhouden. Neem ik meer hooi op mijn vork, dan moet ik het veel gauwer opgeven”. Nu staan er drie slavendrijfsters bij haar. Ze honen haar. Met min­achting wijzen ze elkaar op het langzame werken van Bep. Ze kunnen zo venijnig honen, die vrouwen!

O, ze zullen haar toch niet slaan? Dat lieve kind, zo zorg­vuldig altijd omringd door liefdevolle zorgen haar hele leven lang. Ze is nog zwakker dan vroeger en nu dit zware werk en die boze mensen rondom haar. Neen, dat kan, dat mag niet!

Zij werkt met de rug naar me toe. Ineens keert ze zich om en zegt tegen mij: “God kan scheppen zonder scheppie”. De humor verlaat Bep nooit. Ik zie nu ook dat de boosheid haar niet deert. Haar gezicht is even rustig en vredig als altijd. En ik bid: “Heer, Gij kunt scheppen zonder scheppie. Gij zijt almachtig. Ik weet geen raad Gij weet dit wei. Voor ons zijn de omstandigheden, om gelukkig te zijn, volkomen weg. Maar Gij kunt scheppen zonder scheppie.”

De uitspraak van een zwakzinnig meisje wordt het refrein van mijn smeken tot God.

“Schneller, aber schneller” snauwt een Aufseherin.

Haar riem zwiept op mijn rug, maar in mijn hart is vrede.

 

 

1946.03.23

Eeuwen van traditie, omwoek’ren onze ziel.

eeuwen, waarin ’t machtvol woord

ons moedeloos ontviel.

Doorbreek o Heer, ons kennen,

deze veil’ge dogma-muur.

Kom tot ons met Uw storm en Heilig Pinkstervuur.

Br.

 

De dwaasheid van het Christendom

Een ongeneeslijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is. (1 Kor. 02:14).

Wij kunnen zo moeilijk wennen aan het feit, dat de wereld eenvoudig niet kan

begrijpen de dingen van het koninkrijk van God. Toch komen we met deze vreemdheid aan de geest van het christendom, steeds weer in aanraking.

Gedurende de bezettingstijd heb ik veel gesproken met een ondergedoken intellectuele Jood, doch ondanks wederzijdse sympathie bleef er een onoverkomelijke kloof. Wat voor ons vaste zekerheid was, bleef voor hem vage onbewezen theo­rie. Onze blijdschap en ons vertrouwen kon hij niet begrij­pen. Wat wij dankend aanvaarden als een gebedsverhoring, bleef voor hem puur toeval.

Op zekere avond sprak hij het zo kernachtig uit: “Als u op de maan woonde en ik op de aarde, konden we niet vreemder tegenover elkaar staan dan nu”.

Zie, hier willen we meestal niet aan.

We willen begrepen en daarmee geacht worden. Want dit onbegrepen zijn brengt niet mee een aureool van diep­zinnigheid, neen, de wereldling kent slechts de houding van minachtende verwondering: het is een niet begrijpen van iets, dat hij als dwaasheid veracht. Anders immers zou ons geloof de ongelovigen tot jaloersheid brengen. Zij begrijpen niet de heerlijkheid van de voor hen verborgen wijsheid Gods, want als zij deze begrepen hadden, dan zouden zij de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben (1 Kor. 02:08). Een dezer dagen werd door de radio een officieel hoor­spel gegeven over de bevrijding van Walcheren. Ik geloof niet, dat men in dit hoorspel bewust het christendom wilde ridiculiseren, integendeel, men heeft waarschijnlijk eerlijk getracht de sfeer van een christelijk gezin op Walcheren weer te geven. Doch hoever was dit van de waarheid af. Een oude grootvader (natuurlijk weer een oude grootvader, waarom niet een stoer jong werkman?) bad op de meest ongelegen ogenblikken tijdens een hevig bombardement het “Onze Vader” (een ander gebed scheen hij niet meer te kennen want het kwam driemaal in het stuk voor). Op een ander ogenblik leest hij terwijl de granaten gieren (Matt. 24:06) Ook zult gij horen van oorlogen en van ge­ruchten van oorlogen enz.

We vragen: welke huisvader heeft deze woorden in een ure van grote nood aan zijn kinderen voorgelezen? Wat hier totaal ontbrak was het juiste begrip van dat vertrou­wend opzien tot onzen Hemelse Vader, dat juist de grote

rust geeft in het christelijk leven. Zij begrijpen niet dat het christendom meer is dan een leer of het lezen in de Bijbel.

We nemen dit slechts als voorbeeld. Natuurlijk kan men zich hieraan ergeren zoals het dagblad “Trouw” deed, doch wat helpt dit? Het is immers onmogelijk, dat de wereld de gedachtegang van de christen begrijpt, want het niet- opnieuw geboren hart verstaat niet de dingen van het konink­rijk Gods.

Dit klinkt hard, doch het is een niet weg té redeneren en altijd weer naar voren tredende waarheid.

Helaas, vele christenen willen dit zo moeilijk erkennen. Zij verlangen er zo naar dat de christelijke levenssfeer en de christelijke kunst waardering ontmoeten.

Doch dit gelukt slechts ten koste van de diepte en ernst van het geloof.

Ik hoorde enige tijd geleden een doctor, in ik weet niet welk vak, erkennen, dat hij met de beste wil van de wereld niet kon begrijpen wat de mensen toch van schoons vonden in het zo beroemde boek van Bunyan. “Een Christenreis naar de Eeuwigheid”. Hij had dit boek ernstig doorgelezen, doch hij vond het een wonderlijke, onbegrijpelijke geschiede­nis, niet waard om gelezen te warden.

Hier spreekt duidelijk de onmacht van het ongeestelijk hart om hetgeen van de Geest Gods is te begrijpen.

Een christelijke roman, die door de wereld geprezen wordt is meestal niet het ware christelijk boek.

Wanneer we steeds hunkeren naar de waardering van de z.g. neutrale pers – en hoe menigmaal gebeurt dit – zullen we altijd – ik zou haast zeggen instinctief – trach­ten de ergernis van het kruis weg te werken.

Ik had een dezer dagen in een intellectueel gezelschap een gesprek over de liederen van Johannes de Heer. Men begreep eenvoudig niet, dat ontwikkelde mensen zulke melodieën konden zingen. Terwijl er toch zoveel goede christelijke muziek is.

Het zou natuurlijk dwaasheid zijn dit te ontkennen en toch… waardoor zouden meer zielen voor Christus zijn gewonnen: door de Mattheuspassion of door de Sankey- liederen?

En dan behoeven we niet lang naar het antwoord te zoeken.

Zeker, we kunnen ten volle genieten van de ontroerende schoonheid van Bach, doch we willen ook wijzen op het feit dat in het koninkrijk Gods waarde maten gelden, die aan de wereld onbekend zijn.

Ik ken rasechte muziekliefhebbers, die toch met volle overgave kunnen zingen uit de bundel van Joh. de Heer. Toen ik eens vroeg aan een hunner of hij deze liederen mooi vond, antwoordde hij “Neen, maar toch geniet ik er in als gelovige”.

Ongetwijfeld zal menige Griekse rede schoner en aange­namer zijn geweest dan de sobere “verachtelijke” prediking van Paulus. Doch voor God was zijn woord een middel tot het opnieuw geboren laten worden van zielen.

Laat ons steeds bewust zijn dat we behoren tot een rijk, dat wel in deze wereld zijn burgers werft, doch niet van deze wereld is. Dat de wereldse waarde schatting relatief is en dat wij de eeuwige schoonheid nog niet kennen. Niet de welluidendheid van onze stem of de schoonheid onzer taal, doch wel de wijze waarop we onze krachten in dienst stel­len van onzen Koning, maakt ons tot trouwe dienstknechten.

Heerlijk is het wanneer het goddelijk vuur ons zo verteert, dat ons woord schoon en welluidend wordt, omdat het ge­vuld is met waarachtige ontroering. Dan worden vorm en inhoud één zoals dit was in de psalmen van David en in de woorden van onzen Heiland. In de gelijkenissen bijv., zien we hoe diepe, medelijdende bewogenheid zich uit in woorden en beelden van pure schoonheid.

En toch kan de wereld deze schoonheid niet ten volle erkennen – ze wil ze ook niet erkennen, want ze wordt er door verontrust. Het woord van Jezus is meer dan schoon­heid. het is kracht en het is gevaarlijk er stil genietend naar te willen luisteren want het dringt door tot het binnenste en wordt een oordeel.

Van Jezus woord zeiden de Schriftgeleerden: “Wat hoort gij Hem. Hij is uitzinnig’ en tegen Paulus klonk het: “Gij raast…”

, De wereld is nimmer onbevooroordeeld. Een schier on­overkomelijke hinderpaal om de schoonheid van het christe­lijk woord te waarderen is de ergernis, die men reeds bij voorbaat gevoelt, als het bloed van Christus wordt gepre­zen.

Van heel wat christelijke dichters en schrijvers moet helaas in onze dagen gezegd worden, dat, als men t niet wist, men uit hun woorden niet zou bemerken, dat zij tot het christelijk kamp willen gerekend worden.

Een criticus zei me onlangs: “Vele christelijke dichters hebben thans de vlucht gezocht in de erotiek en je doet het best hun bundel maar in de brandkast weg te sluiten als je opgroeiende kinderen hebt.”

Zie dat wordt de armoede van ons christelijk leven, dat het niet een eigen gelovig geluid durft te laten horen, om­dat het de waardering van de wereld wil genieten.

Wij moeten de risico willen lopen door de wereld niet au serieux genomen te worden.

We hebben mensen nodig, die zich niets, maar dan ook niets aantrekken van het oordeel van de wereld.

Want niet het oordeel van de mens, doch alleen het oordeel van God over ons werk heeft waarde.

Br.

 

Hét grote misverstand (3)

Evangelie en Christendom

Wanneer gezegd wordt van de modernen mens: hij meent de toppen van het leven te hebben bereikt en hij is afgesneden van het Levende Water, dan geldt dit niet alleen ten opzichte van datgene wat men onder het woord “vitalisme” samenvatten kan. De dronkenschap van het natuurlijke leven laat een wrange en bittere smaak na in de mond. Armer en eenzamer blijft men achter bij de smeu­lende sintels. Maar dit is niet de enige armoede en een­zaamheid, waartoe het bestaan van de moderne mens vervallen is. Er is ook wat men “het geestelijk vermageringsproces van het christendom” (van der Leeuw} heeft genoemd. Ook daar, in de verhouding van Evangelie en christendom, heerst het grote misverstand.

Miskotte zegt in zijn “Hoofdsom der Historie”: “Het christendom kan mij niet zoveel schelen, want het is een amalgama van menselijke reacties op het Evangelie” (blz. 119). Met andere woorden: het gaat in de wereld niet om het christendom, maar om het Evangelie. Het christendom is een menselijke aangelegenheid, maar het Evangelie is “een kracht Gods tot zaligheid” (Rom. 01:16). Het christendom staat tegenover het Evangelie, zoals ook de wereld staat tegenover het Evangelie en zoals Joden en Romeinen ston­den tegenover Jezus. Niemand heeft dat zo goed en scherp gezien als Kierkegaard en Dostojewsky (De legende van de Groot-Inquisiteur), Doch wij, die ons christenen noe­men. beseffen dat niet. Wij leven in het grote misverstand, dat Evangelie en christendom in elkaars verlengde liggen; ja, wij zijn geneigd het er voor te houden, dat zij vrijwel hetzelfde zijn; doch, menselijkerwijs gesproken – wij hebben immers een persoonlijke verantwoordelijkheid -, hebben wij daarmee aan het Evangelie grote schade gedaan. Niet alleen hebben wij getracht aldus “God voor onze wagentjes te spannen “, maar bovenal hebben wij hierdoor de eigen­soortigheid van het Evangelie met voeten getreden. Wij hebben de indruk gewekt, alsof het christendom een soort van Naamloze Vennootschap was ter exploitatie van het Evangelie en alsof het Evangelie zich op die manier “exploi­teren” liet.

Maar hetgeen “exploiteerbaar’’ bleek te zijn, was het Evangelie niet, het waren onze vrome en minder vrome, onze verheven en minder verheven stemmingen en gevóe­lens; het was onze religieuze en godsdienstige bedrijvigheid in al haar schakeringen en nuanceringen, doch die wij – en dat ongetwijfeld te goeder trouw! –  voor het Evangelie hielden, of althans voor aan het Evangelie ten nauwste verwant.

De vreemdheid van het Evangelie was ons ten enen male vreemd geworden. De Blijde Boodschap was een vanzelf­sprekendheid, waarover men zonder schrik en schroom (na twee eeuwen “christendom”!) spreken kon. En wanneer er iemand gevonden werd, die door het ongelooflijke en on­zinnige van deze Goede Tijding tot in het hart getroffen was en die het nu wagen moest “van genade alleen” te leven (Kohlbrugge), dan kwam hij al heel spoedig in de eenzaamheid en, mét Christus, “extra muros” (buiten de muren) terecht.

Doch welk een ontzettend misverstand: Evangelie en christendom te vereenzelvigen I Welk een zwakheid der kerk hier niet voldoende op haar hoede te zijn geweest en geen krachtig woord van protest te hebben laten horen.

Is niet hierdoor voor velen de kerkgang een sleur geworden of een plicht en voor de meesten een niets zeggende “gewoonte” die men heeft afgeschaft, omdat men immers in eigen boezem de bron van het godsdienstige leven draagt? Komt onze “toenemende onkerkelijkheid” niet voort uit deze diep gewortelde vereenzelviging van christendom en Evan­gelie? Het christendom moge een “godsdienstige” aangele­genheid zijn, maar het Evangelie is dat niet; het Evangelie is een kracht God; ter zaligheid. Of is God soms ook “een godsdienstige aangelegenheid” en niet de Schepper van he­mel en aarde, die niet varen laat het werk Zijner handen en die trouwe houdt tot in eeuwigheid; die God, uit Wie, door Wie, en tot Wie alle dingen zijn? Hoe zouden wij zijn, als deze God er niet was?

Maar wij schijnen voor het merendeel toch nog altijd zo verstrikt te zijn in onze godsdienstige problemen, als “chris­tenen” ten minste, dat het niet bij ons opkomt, deze nood­zakelijke scheiding in ons denken en spreken aan te brengen tussen ons betrekkelijk en zelden wezenlijk belangrijk “chris­tendom ‘ en de volstrektheid van Gods Evangelie. Hoe zou­den wij anders niet reeds lang ontdekt hebben, dat er iets niet in orde is met ons christendom?

Want wanneer wij niet meer weten van de spanning, die de verkondiging van het Evangelie brengt in onze we­reld, óók in onze “godsdienstige” wereld, weten wij van het Evangelie zelf niets meer, dan zijn wij met al onze “christe­lijkheid” geworden tot die “buiten zijn “, die “ziende zien, en niet bemerken” en die “harende, horen en niet ver­staan”.

Daaróm moeten wij elkander oproepen tot bezinning op de grote misverstanden, die er allerwege onder óns heersen misverstanden, die alle hun oorsprong nemen in dat éne grote misverstand, dat wij God niet God laten zijn, maar ménen, dat wij, in het bijzonder als godsdienstige en gelo­vige mensen. God en mens op één lijn kunnen stellen, alsof er van ons uit verkeer met de hemel mogelijk zou zijn.

God is God en mens is mens, en alleen als wij God Gód laten zijn, kan de mens méns blijven. Maar als dit zo is – en ons dunkt na vijf jaar wereldoorlog valt daaraan niet meer te twijfelen -, kan dan ook de menswording Gods in Christus Jezus niet anders verstaan worden dan als een radicale doorbreking van boven af van alle menselijke mogelijkheden. Dan verkondigt het Evangelie, Goddelijk Leven hiér en nu!

  1. K

 

Jonge mensen spreken over: Christen zijn, en wat de mensen zeggen

Deze keer behandelen we de vraag van een vriend, die schrijft over de moeilijkheden, die hij ontmoet, nu hij Jezus is gaan volgen. Ik neem hier het volgende uit over: … toen onlangs weer eens de telefoon rinkelde, riep mijn patroon, voordat ik de hoorn van de haak had genomen; “Zeg in ieder geval, dat de baas niet aanwezig is, ik heb géén tijd…,”. Nu is het de grote moeilijkheid, wat te doen op zulk een moment; zeg ik: nee meneer, dat doe ik niet’, dan gooi ik de knuppel in het hoenderhok, doe ik het wel, nou ja, dan voel ik wel dat ’t niet goed is…’

Ja, beste vriend, dat is geen makkelijk geval, ik kan me best begrijpen, dat je het daar moeilijk mee hebt, en ik ben dan ook blij, dat je er mee op de proppen komt, want jij zult heus niet de enige zijn, die zoiets beleeft.

Je weet misschien nog, dat ik de vorige maal geschreven heb over “goed en kwaad”. Ik geloof, dat je wel gesnapt hebt, wat ik bedoelde, toen ik schreef, dat we het weten van goed of kwaad niet uit een lijstje kunnen halen, maar dat naarmate we dichter bij de Heer leven we onze zonden heus wel leren zien, en duidelijk ook.

Je hebt nu de stap genomen, en je leven toegewijd aan Christus, zoals ik uit het verdere van je brief kan opmaken, dat is geweldig, je gaat nu een grote tijd tegemoet, maar ook in sommige opzichten een moeilijke tijd.

Dat blijkt wei uit wat je me schrijft over de moeilijkheden op je werk. Ik hoorde pas iemand zeggen: “we zingen zo vaak: Rust mijn ziel, uw God is koning. maar aan de andere tent is God in ons leven eigenlijk de grote rustverstoorder”, en dat is zeker zo.

Als God in ons leven komt, komt ook de onrust er in, dan komt er strijd, en conflict; en evenals er blijdschap, grote blijdschap is in de hemelen over één zondaar, die zich be­keert, zo laat de Satan zich alles gelegen liggen om die zondaar weer van God af te trekken.

En nu… wat moet je nu doen? Je voelt zelf wel, dat ook zo een kleine oneerlijkheid er tussen de Heer en jou niet kan bestaan, maar als je dan “nee” zegt, lig je er misschien uit, of ze lachen om je, en dat vind je natuurlijk niet prettig. Je zou maar liever zo’n Zondags-christen zijn, dan dat ze je uitschelden voor een vrome jongen en weet ik-niet-wat,

Eens stond er in een bijzaal van het huis van de Hoge­priester in Jeruzalem een man, die nog maar korte tijd daar­voor gezworen had zijn Heer nimmer te verlaten. Nu vroeg een dienstmeisje hem: “Jij hoort toch ook bij die Jezus?” Nee, dat nooit, dacht Petrus.

Hij stond voor hetzelfde conflict, dat jij in het klein hebt, dat we allen óf in ’t klein óf in het groot steeds weer mee moeten maken. Kiezen tussen dat wat de mensen zeggen, het makkelijke, en dat wat de Heer wil, het moeilijke.

Dus het gaat er nu maar om wat je kiezen wilt. Ik kan alleen dit nog zeggen -. als je zo lijdt voor de zaak van de Heer, dan is het net als met de ramen van een kerk; van binnen geven ze stralende kleuren, terwijl ze van buiten donker en grauw lijken.

Petrus heeft het later zijn lezers op het hart gedrukt, en schreef: Indien gij gesmaad wordt om de naam van Christus, zijt gij zalig.

Dat betekent niet, dat het niet moeilijk meer is, maar wel. dat Hij, die alles voor jou over heeft gehad, zelfs Zijn eigen léven, naast je staat, en zegt: In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, want Ik heb de wereld overwonnen. Hij geve je de kracht om staande te blijven, en ook op je werk een levend getuige te zijn van Zijn grote liefde.           

  1. v. W.

 

Uit de schepping Winter door Dr. H. I. Flipse

Hoe komen de planten de wintertijd door? De zaden heb­ben eerst tijd genoeg gehad om rijp te worden, warm gestoofd door zomer- en najaarszon, nu bevinden zij zich in een toe­stand, waarbij ze grotendeels ingedroogd zijn, waardoor be­vriezen niet mogelijk is. Proeven hebben uitgewezen, dat zij vele graden vorst zonder bezwaar kunnen doorstaan. Maar ook de andere plantendelen hebben hun bescherming. Voor zover deze delen houtachtig zijn, hebben zij heel veel water verloren. Waarvoor zij ook min of meer ingedroogd en dus voor bevriezen weinig vatbaar zijn. De bomen en struiken komen met hun wortels vrij diep in de grond, waar een meer gelijkmatige temperatuur heerst. Zij schijnen nu ook wat warmte uit de bodem op te nemen. Dit is te bemerken bij zeer lichte sneeuwval. Wij zien dan vaak, dat de sneeuw direct rondom de stam het eerst wegsmelt. Dit geeft ook een verklaring voor het volgend feit. Een boom of struik, die b.v. in het najaar uit de vrije natuur overgeplant is, heeft kans bij strenge vorst dood te gaan, doordat het fijnere wor­telstelsel. dat het diepst in de grond zat. afgebroken is en zich nog niet heeft kunnen herstellen. Daarentegen kunnen zijn soortgenoten, die zijn blijven staan, gemakkelijk de moeilijke periode doorkomen.

De vorm van de bomen, de stand der takken, met name der naaldbomen, is bij uitstek geschikt om een sneeuwlaag vast te houden. En bekend is. dat sneeuw goed afdekt en bevriezen beschermt.

De tere, kruidachtige delen hebben het eerst te lijden van de vorst. We zien dan ook reeds na de eerste nachtvorst vele planten bezwijken. Maar al sterven deze planten af, het voortbestaan van de soort is in hun zaden gewaarborgd. Hoe komt het, dat vele planten verschillend reageren. Er zijn er toch zéér vele, die wel winterhard zijn. We kunnen in het algemeen zeggen, dat planten die ingevoerd zijn of althans van een andere standplaats zijn overgebracht, het minst gehard zijn. Ditzelfde geldt ook voor z.g. veredelde gewassen. De echte wilde planten en inheemse gewassen bezitten een celvocht, waarvan de samenstelling overeen­komt met het milieu, d.w.z. dit celvocht is geen zuiver water, maar bevat die zouten en in zulke mate, dat ze bij voor hen normale vorst niet bevriezen. Het is immers wel bekend, dat een oplossing minder snel bevriest naar mate het meer stoffen in oplossing heeft; ook hangt dit af van de aard der stoffen. Een suikeroplossing b.v. zal eerder be­vriezen dan een zoutoplossing van dezelfde concentratie.

De teerste plantendelen vinden hun bescherming door een omhulling van haren en schubben, of doordat ze weggedo­ken zitten, ’t zij in de grond, ’t zij tussen andere plan­tendelen.

Uit het bovenstaande blijkt, hoe alles tot in de kleinste onderdelen verzorgd is. Dit doet ons met bewondering stil­staan voor de almacht en wijsheid van de Schepper. Onwil­lekeurig komt ons daarbij in de gedachte, wat Jezus zegt: Indien nu God het gras van het veld, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleed, hoeveel te meer U, kleingelovigen.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis

En Hij kwam te Nazareth, waar Hij opgevoed was. (Luc. 04:16).

Nazareth: een klein onbeduidend plaatsje gelegen op het kruispunt van 2 belangrijke wegen en daardoor niet stil, doch vol drukte van voorbijtrekkende legioenen, karavanen, han­delslieden en reizigers.

Een plaatsje zo klein dat het nooit bekend zou zijn ge­worden als niet Jezus er dertig jaren lang gewoond had.

Hier had Jozef zijn timmerwerkplaats. Hier zat hij neergehurkt tussen de geurende houtkrullen met een hand­boor te werken, terwijl om hem de jukken, ploegen en land­bouwgereedschappen lagen. Hier heeft Jezus het timmermansambacht beoefend volgens de merkwaardige uitspraak van Justinus Martyr, die schrijft, dat Jezus onder de mensen verkeerde “timmerman was en ploegen en jukken vervaar­digde, en aldus de mensen leerde, dat men een arbeidzaam leven leiden moet.”

Totdat de Geest Jezus leidde naar de Jordaan om gedoopt te worden. Want op dat ogenblik kwam de grote omkeer en nadien trok Hij het land door, predikend en wonderen doende. Zo komt Hij ook te Nazareth.

Ongetwijfeld is dit een moeilijke gang voor Jezus geweest. Want er is steeds een afgunst onder hen, die gelijk zijn op­gegroeid. Een jaloersheid, die hen belet de grootheid te er­kennen van één, die zij nog steeds als huns gelijke willen beschouwen. Er is bij de inwoners van Nazareth een duister verlangen om Jezus te kleineren en van zijn groeiende luister te beroven.

Jezus gaat in grote liefde, verlangend om zijn speelgeno­ten van vroeger, zijn oude buren en klanten, het hoogste te geven wat te geven is. Als zij dan ook in de synagoge vol nieuwsgierige verwachtingen Hem aanzien, staat Hij op en leest hen voor het ontroerend schone gedeelte uit Jesaja. Waarin Hij hen doet horen wat het doel is van Zijn leven: armen het evangelie te verkondigen, de gebroken mens van harte te genezen, gevangenen loslating te prediken, blinden het ge­zicht, verslagenen heen te zenden in vrijheid, in één woord te prediken: het aangename jaar des Heren.

Al zijn liefde tot mensenkinderen spreekt uit deze predi­king en in de eerste plaats wil Hij hier te Nazareth deze heilsboodschap brengen als medicijnmeester die de zieken in eigen huis eerst helpt.

Doch in hun schijnbare bewondering hoort Jezus de kritische jalousie die zegt: Is dit niet de zoon van onze timmerman Josef.

Uit hun bekrompen, kleinburgerlijke afgunst komen zij niet los. En dan moet Jezus het hun aanzeggen, dat zij bezig zijn het oordeel over zich te halen, dat in de dagen van Elia en Elisa over Israël kwam. God zal hen voorbij gaan en het nederige en verbrokene van hart opzoeken.

Hoe weinig is er nodig om deze reeds lang geprikkelde gemoederen in toorn te doen uitbarsten. Zo’n woord duldt men, misschien van een vreemde boetprediker, doch nooit van een dorpsgenoot een profeet is nergens minder geacht dan in zijn eigen vaderstad.

Eén ding moeten we hierbij opmerken. Dat zelfs hun felle jalousie aan Jezus geen enkel misstap uit Zijn Jeugd voor de voeten kon werpen.

Wat is het heerlijk als we ons niet behoeven te schamen over de dagen onzer jongelingschap. Hoe menigeen kan in zijn geboorteplaats geen krachtig woord spreken, omdat hij ieder ogenblik moet vrezen, dat iemand hem zou herinneren aan een jeugdzonde. Paulus zelfs voelt zich altijd de minste der apostelen, omdat hij de gemeente had vervolgd.

Een vrij getuigenis kunnen uitspreken zonder beschaamd te zijn, is het voorrecht van hen, die een onbesproken jeugd hadden. Als de inwoners van Nazareth Jezus verwerpen en uit de stad dringen kunnen zij geen reden vinden in Jezus’ leven; het is louter hun trotse hart, dat de liefdevolle waar­schuwing verwerpt. En deze trotsheid werd de ondergang van deze kleine stad. Want het belette hen volgelingen van de gezondene des Vaders te worden.

Br

 

Een Zondagsschool versje

Gipsy Smith. de beroemde Amerikaanse evangelist, ver­telt het volgende treffende verhaal aangaande de bekering van zijn moeder:

Zij woonden, evenals alle Gipsy’s (zigeuners) in een woonwagen. De pokken braken uit in de woonwagen en het gezin kwam op een klein grasveldje in quarantaine. Twee kindertjes lagen reeds met deze ziekte op bed. Het was een droevige tijd. Maar het ergste kwam pas, toen ook de moe­der door deze vreselijke ziekte aangetast werd. Van meet af was het duidelijk, dat zij niet meer herstellen zou, De echt­genoot en vader wist, dat men vaak bij een sterfbed toe­bereidselen maakt voor een afscheid, maar hij wist niet goed wat hij doen moest. Lezen kon hij niet. Zij bezaten geen Bijbel. Zij gingen nooit naar een kerk. Zij leefden in vol­slagen duisternis. Met een bezwaard hart vroeg de echt­genoot aan zijn vrouw of zij iets van God af wist, en of zij kon bidden. Zij probeerde het, maar toen zij de handen vouwde was het alsof er een zwarte hand voor haar ogen kwam en stemmen zeiden haar, dat er voor haar geen hoop meer was. De echtgenoot ging wanhopig naar buiten om zo zijn vrouw niet zijn grote angst te laten merken. Na een poosje echter hoorde hij haar de volgende woorden zingen; “Ik heb een Vader in het Beloofde Land”,

Hij haastte zich terug naar de wagen en vroeg: “Waar heb je dat geleerd?” Zij vertelde hem toen, dat, toen zij een klein meisje was, haar vader, die ook een zigeuner was. zijn tent eens een keer bij een klein dorpje gezet had. en dat zij toen kinderen naar de Zondagsschool had zien gaan. Zij wist niet wat dat was, maar was hen gevolgd. In deze kleine Zondagsschool had zij het eenvoudige vers ge­leerd. Zij was het vergeten, maar toen zij voor de poort des doods kwam, bracht de Heilige Geest het haar in haar her­innering. Het raakte haar donker hart aan en zij zong het lied. Toen zei ze tot haar wanhopige echtgenoot: “Ik ben niet meer bang om te sterven. Het is nu met mij in orde. Ik heb een Vader in het Beloofde Land, en Hij zal voor mijn kinderen zorgen en mij tot zich nemen”. In dit geloof stierf ze.

Dit versje werd onder Gods rijke zegen het behoud van een arme zigeuner. Het was het middel tot bekering van de echtgenoot, van zijn broeders en hun gezinnen. Gipsy Smith, een van de zoons, die het voorval vertelt, is een van de grootste evangelisten van onze tijd geworden. Dui­zenden zielen heeft hij door zijn arbeid in het Koninkrijk Gods gebracht.

Hoe de lezers oordelen over ons blad

Wij waren dankbaar voor de volgende gedeelten uit brieven, die we ontvingen:

“Ik wilde II schrijven, dat ik met steeds meer be­langstelling het blaadje “Kracht van Omhoog” lees. In het begin keek ik het wel eens in, U weet wel hoe. Maar nu heb ik er echt steun aan.”

“Daar ik zo rijk gezegend wordt door Uw blad, zou ik gaarne hebben, dat U “Kracht van Omhoog” ook wilde zenden aan mijn broer          “

“Bijna geheel verlamd, lees ik altijd met interesse “Kracht van Omhoog”.

“Mag ik mij voorstellen als lezeres van Uw blaadje “Kracht van Omhoog”. Ik lees Uw blaadje met grote zegen en zou het niet willen missen.”

 

Contact per Brief

Mej. P. schreef, dat ze het niet eens was met onze op­merking over de bestrijding der Jehova s-getuigen (zie no. 28) Ze zou graag zien, dat de kerken elkander niet bestreden, maar in elke godsdienst de gouden draad, die leidt tot God, konden ontdekken.

Antwoord. Ongetwijfeld moeten we als kinderen Gods de eenheid zoeken met andere gelovigen, de eenheid waarom Christus gebeden heeft. Deze eenheid mag echter nimmer gezocht worden ten koste van de waarheid. De Bijbel leert ons een heilige onverdraagzaamheid ten opzichte van hen, die de geopenbaarde waarheid aantasten.

Johannes zegt van hen, die de leer van Christus niet bren­gen: ontvang hen niet in huis en zeg tot hen niet: “Wees gegroet” (2 Joh. 01:10). Paulus noemt hen valse broeders (Gal. 02:04 en 2 Kor. 11:26). Zij die ketterijen verkondigen gaan verloren (Gal. 05:21).

De Jehova’s-getuigen nu mogen wij ondanks hun vrome woorden, niet onder de gelovigen rangschikken. Al zijn zij in Duitsland heftig vervolgd, dit bewijst nog geenszins, dat zij recht staan in de leer. Ook in Amerika en Zwitserland zijn zij vervolgd door hun ageren tegen de Staat, hun onbeschoft optreden tegen alle andere kerken, die volgens hen Babylon zijn. Ook lokken zij vervolgingen uit om daardoor, zoals zij zeggen, het lijden van Christus compleet te maken.

Ten bewijze hoe ver zij afdwalen van de ons geopen­baarde waarheid, noemen we de volgende leerstellingen: Christus is slechts een geschapen “geesteswezen”, eerst na zijn sterven is Hij deelgenoot van de Goddelijke natuur en een Geest van de hoogste orde geworden. Hij is wel een God, maar niet God zelf. Lucifer (Satan voor zijn val) en de Logos (Christus) waren beiden geschapen geesteswezens van dezelfde rang. Hij was enkel als een mens op aarde en stierf als ook als mens. Hij kwam in hoofdzaak op aarde om een volkomen leven te Jijden, niet om te sterven als een rantsoen voor onze zonden. Zijn lijden kon de schuld der zonde niet betalen.

De verzoening door één mens kon slechts één mens red­den. Door het sterven van Christus hebben we de kans ge­kregen dat ieder in het Duizendjarig Rijk zichzelf kan redden. Het was niet nodig, dat Christus Zijn bloed stortte.

Over de opstanding van Christus zeggen zij:

“Het menselijk lichaam van onze Here werd op boven­natuurlijke wijze uit het graf verwijderd, omdat het als het in het graf was gebleven een onoverkomelijke hinderpaal voor het geloof der discipelen zou zijn geworden. Wij weten er niet van, wat er mee gebeurde. Alleen dat het niet tot verderf of verwording overging. Of het lichaam zich in gassen oploste of dat het nog ergens bewaard ligt, nie­mand weet het. Christus mummie zal nog eenmaal gevonden worden als bewijs dat de opstanding van Christus slechts geestelijk te verstaan is.

De leer der Drie-eenheid wordt door hen absoluut ver­worpen.

Wat de wederkomst van Christus betreft; zij beweren dat Christus reeds wedergekomen is (namelijk in 1874!)

De Here Jezus en andere opgestane heiligen zijn reeds hier op aarde met het grote oogstwerk bezig!

Verder zeggen zij: geen mens heeft een ziel: dood zijn is een periode van niet bestaan. Zondaren lijden na hun dood geen pijn, omdat zij niet bestaan. Zij krijgen echter een tweede kans bij hun opstanding als geesteswezens, en die tweede kans is veel schoner dan de eerste.

De ziel van Christus was na Zijn kruisiging volslagen dood

Er is geen hel. God is te goed om een hel te onderhouden! De straf voor de zonde is de tweede dood, d.w.z. de vernietiging.

De aarde is de hemel voor de mens, er zal geen ander voor hem zijn. Elia is niet opgenomen in de hemel, Henoch evenmin.

Ten slotte geven we nog de verklaring, die de Jehova- getuigen in Amerika moeten tekenen bij hun toetreden tot deze sekte (overgenomen door Joh. de Heer uit een brochure van H. G. Sabiers in het reeds genoemde traktaat);

Ik verloochen de wezenlijke Godheid van Christus.

Ik verloochen de Persoonlijkheid van de Heilige Geest.

Ik loochen de noodzakelijkheid van het lijden van Christus als een verzoening der zonden.

Ik loochen de veroordeling van zonde in dit leven, teneinde hiernamaals gered te worden.

Ik loochen het gevaar van een oordeel na de dood.

Ik loochen de toekomende en eeuwige straf voor zondaren. Ik loochen een letterlijke en lichamelijke opstanding der heiligen.

Het is werkelijk niet te begrijpen, waarom deze mensen zich nog op de Bijbel beroepen. Er is immers nauwelijks één waarheid te vinden, die zij onaangetast laten. Wij moe­ten deze richting, die thans zo’n geweldige propaganda maakt, beschouwen als één der meest brutale satanische dwaalleringen onzer dagen.

Br.

 

God

Dit is de kleinheid van ons wezen,

dat wij niet voor Uw grootheid vrezen,

o Zon, die ‘t englen oog verblindt:

dat we als een matte ster U schouwen

en waanwijs dwalen door de grauwe

droomnevel, die zich om ons windt.

 

Dit is de armoe onzer dagen,

dat wij Uw liefde niet verdragen.

die als een vlam joeg aan het kruis, –

dat wij U naar ons zelve meten,

wij, die ons zelve nooit vergeten: “….

En altijd bouwen eigen huis

 

Laat ons iets van Uw glans aanschouwen,

opdat we o God in felle rouwe

onszelf verachten als vuil stof, –  

doch laat ons ook Uw liefde vinden

diep als de zee, wijd als de winden,

opdat wij jubelen Uw lof.

Br.

 

Aan de lezers

Het traktaatje “Het Naderend Verderf” (opgenomen in ons blad van 1 Dec. 1945 is ondanks de grote oplaag geheel uitverkocht. Reeds werden enkele duizenden nabesteld. Gaarne zouden wij van hen die dit traktaatje nog willen verspreiden, weten hoeveel exemplaren zij wensen te ontvangen, op­dat we kunnen bepalen hoe groot de nieuwe oplage moet zijn.

 

Een gevangene en toch… (32) door Corrie ten Boom

Dat is eigenlijk niet erger dan wat wij ervaren, maar zij zijn al zo lang onder deze omstandigheden. Sommigen zijn ter dood veroordeeld. Ook wonen de “Kanienchen” in die barak. Dat zijn de ten dode gedoemde mensen, die voor vivisectie gebruikt worden. Ik ben een keer bij hen geweest. De barak was veel schoner dan de onze. Er waren tafels en krukjes. Velen zaten te naaien of te schrijven. Het was er een genoeglijke stemming. Ik heb mij nooit kunnen voorstellen dat mensen in zulke omstandigheden zich zo ver zouden kunnen aanpassen en zo normaal konden blijven.

Ik begrijp de mensen in gevangenschap niet. Begrijp ik mijzelf! Ben ik hetzelfde mensenkind, dat, beschermd, ver­wend in een betrekkelijke weelde leefde, dat genoot van wat kunst, cultuur en liefdevolle mensen mij royaal schonken? De mist dringt door mijn kleren heen. Ik voel in mijn zak een paar w.c.-papiertjes. gescheurd van een krant. Ik stop ze onder mijn jurk over mijn schouders om te proberen de kou wat tegen te houden. Papier warmt, maar de stukjes zijn te klein.

Ik beleef een van de momenten, dat ik intens mijn armoede en mijn gevangenschap gevoel. Gelukkig is het mij niet altijd zo bewust.

Voor mij zie ik de duizenden gevangenen. Zullen er ve­len op dit moment hun ellende voelen zoals ik?

Het straf blok.

Als wij ’s morgens voor het brei-commando aantreden, passeren we het strafblok. Alle barakken zijn grauw en troosteloos, maar deze is erger dan de anderen. Soms staan de gestraften achter de tralies die de binnenplaats tussen de barakken scheidt van de straat waar wij lopen. Vele vrou­wen en meisjes staan bij de tralies en houden die met beide handen vast. Zij roepen naar ons. Het zijn net gekooide dieren. Als wij goed kijken, zien wij er beschaafde meisjes en vrouwen bij, maar de meesten horen thuis in de onder­wereld van de vele landen die hier vertegenwoordigd zijn. Een “Lagerpolizei” heeft een permanente wacht hier op de straat aan de buitenkant der tralies. Als de vrouwen wat roepen, krijst zij er tussen door en antwoorden wij een van allen, dan slaat ze ons onder vloeken en razen. Soms komen wij er langs, als al de gestraften naar hun werk zijn. Het is het zwaarste werk, dat voor hen uitgezocht wordt: hout hakken, kolen sjouwen, wegen aanleggen.

Als de binnenplaats verlaten is, blijft er altijd één meisje over. Zij is de verpersoonlijking van de ellende van Ravensbrück. In elkaar gedoken zit zij tegen de muur aan. Haar houding drukt enkel ellende uit. Als het regent is er een schuin tegen de muur geplaatste oude deur, die haar een klem beetje beschut. Ik zie nooit haar gezicht, want zij zit ineengedoken als een ziek dier. Zij is mager en lijkt een uitgemergeld geraamte.

Waarom zit zij daar? Ik weet het niet en ik vraag er niet naar. In een concentratiekamp vraag je niet naar zulke dingen. Een stil gebed wijd ik aan haar als ik er langs kom.

“O, Heiland, vol erbarmen, neem dit arme kind in uw armen, troost haar en maak haar gelukkig.

In Ravensbrück ben je nooit vrolijk. Dat komt niet door het eigen lijden, je leert veel te aanvaarden en een mens heeft een wonderlijk aanpassingsvermogen. Maar zo ‘n meisje op de binnenplaats maakt, dat ik hier nooit echt lachen kan en wil. Toen ik heel klein was en voor het eerst hoorde van de zondebok, die. beladen met de schuld van het volk Israël, ver buiten de legerplaats werd gebracht, zó ver, dat hij nooit de weg terug kon vinden, had ik zo’n medelijden met hem. Ik weet niet waarom ik aldoor aan de zondebok moet denken, als ik dit kind passeer. Ik voel zo’n groot verdriet als ik langs haar kom. Het is zonder twijfel een zwakzinnig kind en ik troost mij met de gedachte, dat ik eens, als ik vrij ben, een huis zal stichten voor achterlijken, een mooi zonnig huis, met veel liefde, veel bloemen en kleuren.

Eens werd een meisje gestraft in het strafblok. Ik lag op de weg er achter, het was de eerste nacht van mijn ver­blijf in het kamp. Het gillen van het kind was regelmatig, zo regelmatig als de slagen, die op haar lichaam neerdaal­den. Het waren niet, zoals dat zo vaak bij ons gebeurt, maar wat klappen, raak en wreed genoeg uitgedeeld in onbe­heerste woede door de een of andere brute vrouw. Neen, het was een uitgesproken vonnis, een vooraf bepaald aantal slagen. Een dokter stond er naast om aan te wijzen waar er niet geraakt mocht worden om geen edele delen van het lichaam te beschadigen. De baar, om haar na afloop naar het ziekenhuis te brengen, stond klaar.

Kinderen in Ravensbrück.

Een bundel zonlicht schijnt naar binnen net op de blonde krulletjes van een vijfjarig meisje. Ik kan niet genoeg naar haar kijken. Het is iets moois. Zij heeft zo’n vrolijk ge­zichtje. Hand in hand staat zij te zingen met een vriendinnetje met donkere ogen van vier jaar.

Het zijn Joodse kinderliedjes. De stemmetjes zijn zuiver. Dit geluid klinkt hier zo vreemd. Deze kindertjes horen thuis in een speelkamer of zonnige bloementuin. Zij zien er keurig uit. De moeders weten in hun vrije tijd voor ze te naaien en zorgen goed voor ze zorgen.

Op het ogenblik behoeven kinderen ’s nachts niet op het appèl te komen. Of dat zo zal blijven weet niemand. Het bevel kan plotseling afkomen dat ook zij moeten aantreden bij de grote mensen. Dan zullen zij ook in de nacht moeten staan onder de sterrenhemel. Hun voetjes zullen trappelen van kou. Zij zullen niet begrijpen waarom zij zolang moeten wachten voor zij naar binnen mogen.

Nu blijven zij achter en liggen vredig te slapen in hun bedje in de grote barak. Zolang het appèl duurt, zijn zij dan alleen met een broertje van acht jaar. Vanmorgen had die een driftbui. Hij stampvoette met zijn kleine beentjes op de grond.

“Mammie kan dat niet. Mammie mag dat niet doen, het is veel te zwaar werk voor haar,”

Zijn moeder was uitgeroepen naar het zandschep-commando, inderdaad veel te zware arbeid voor haar. In mach­teloze woede stond het kereltje daar en snikkend ging hij even later naar de tafel waar de les begon. Op de witte randen van oude kranten leert een dame de kinderen daar sommetjes te maken.

Tweedracht.

Er is ruzie in de zaal. Een Poolse en een Belgische liggen in hun zeventig centimeter brede bedje. Is het wonder, dat zij in botsing komen? Wat moet je zelfs met gelijkstemden, oppassen om genoeg rekening met elkaar te houden en elkaar te ontzien. Hoog op krijsen de stemmen. Zij vechten en proberen elkaar uit het bed te gooien. Anderen bemoeien zich ermee en het geschreeuw wordt luider.

Betsie grijpt mij bij de arm.

“We moeten bidden. Corrie, de Heer kan helpen.”

En dan bidt zij: “Heiland, neem deze ruziegeest weg uit de zaal. Hij is de mensen te sterk. Ze zijn zo geprikkeld, zo ongelukkig. Maar Gij zijt overwinnaar. Laat Uw algemene genade deze mensen bereiken. Laat Uw Geest ons vervullen,”

Als een storm, die gestild wordt worden de ruziestemmen zachter. Nog even enkele uitroepen en dan wordt het stil. Wat heeft het gebed een kracht!

Als wij veel van de Heer verwachten, geeft Hij veel.

Zware arbeid.

Het is Zondagmorgen. Het appèl was koud en wij staan te wachten tot we weer in de barak mogen. Je voelt je nooit – zo armoedig als op de momenten dat je niet naar binnen mag. Er is nog maar zo heel weinig wat je bezit. Ontnemen ze je nu tijdelijk ook nog het dak boven je hoofd, dan stijgt de armoede tot het toppunt. Het bed is vuil en vol luizen. De grond is onbeschrijfelijk vies. Er is maar heel weinig licht, want steeds meer ruitjes breken en worden vervangen door karton of als alle ruitjes stuk zijn, een deken voor het hele raam.

Geen aantrekkelijk huis en toch: als wij zo buiten staan, verlangen we naar die muren om ons heen en het dak boven ons hoofd. Och, ook een dier beeft een nest of een hol nodig.

Als we naar binnen mogen, kunnen we uitrusten en warm worden. Staan is zo vermoeiend als je ondervoed bent.

Daar word ik bij mijn arm getrokken.

“Arbeitseinsatz!” snauwt een vrouw. Ze heeft een riem in haar hand. Ik word geduwd naar een groep gevangenen, die vijf aan vijf staan opgesteld. Ik zie om mij heen of ik nog kan weglopen, maar het is ónmogelijk. Onze nummers worden genoteerd; dus als je wegloopt wordt het opgemerkt en dan krijg ik een “melding”, het schrikbeeld van ons allen.

Op het grote plein moeten wij wachten.  Mien staat naast mij; zij is gisteren uit het ziekenhuis gekomen en heeft nog flinke koorts. Maar de dokter hield opruiming en alle zieken, die beneden de negenendertig graden hadden, werden ont­slagen.

Ik hoop maar, dat we geen zwaar werk krijgen.

“Alle Bentel abgeben!” Onze zakjes met onze schamele bezittingen worden ons afgenomen. Wij dragen wat wij hebben bij ons, want er wordt veel gestolen. Een oude dame houdt haar zakje tegen zich aangedrukt. Ze wil het niet afgeven. Ik lees in haar ogen de angst van een opgejaagd dier. O, nu slaat een Aufseherin haar. Zij verweert zich en daarop trekken zij haar mee, de officier, die het com­mando heeft over de Arbeitseinsatz. Is er in deze man nog iets mensenlijks? Hij geeft de Aufseherin een standje en zegt: “Sla toch die Hollanders niet. Daar bereik je niets mee.” En nu schreeuwt ze beledigd:

“Die vrouw heeft mij geslagen!”

Er wordt nu luidop gekibbeld, maar het eindigt er mee, dat de arme vrouw een melding krijgt. Van dat moment af zal zij steeds de dreiging weten, dat zij zal uitgeroepen en verhoord worden en gestraft met bunkerstraf of slaag. Zij is een moedige vrouw, maar er komt iets gejaagds en ang­stigs over haar. Ik lijd met haar mee. Zij doet mij aan mijn moeder denken.

Nu moeten wij de poort door.

Aan weerskanten staan officieren en vele Aufseherinnen. De mannen lijken wilde dieren die azen op een prooi. Als een van ons niet met gestrekte armen loopt, schiet hij op haar af, trekt haar uit de rij en slaat haar hard en wreed, ’t Lijkt een duivelse demonstratie van zijn laffe durf tegen­over die anderen, die met wellust en instemming kijken wat hij een zwakke vrouw aandoet.

Een andere “stoere” officier trekt een tasje uit de handen van een oude vrouw en smijt het met een vloek op de grond. Wat is het vreselijk door deze poort te gaan met aan weers­zijden een “erewacht” van zulke verworden mensen.

“Ik zal uw uitgang en ingang bewaren”, zegt de Heer tegen mij. Ik kijk naar boven; er zijn schapenwolkjes in de lucht, die rood gekleurd zijn.

We komen nu op de weg. Links ligt het mooie meer met ruisend riet en een roeibootje en een bos aan de overkant. Door de straten lopen kinderen met nette jurkjes aan op hun Zondagse wandeling. Wat is er vlak bij ons een heerlijk vrij, normaal leven. Het doet mij goed er naar te kijken Het doet me weldadig aan. Een Aufseherin geeft mij een stomp in mijn rug dat ik beter moet richten. Ik loop moei­lijk. Ik ben niet meer gewend te marcheren. Mijn voeten en benen zijn dik door het hongeroedeem.

Nu gaan wij rechtsaf, dwars door een bos.

Wat is het hier mooi. Ik haal diep adem: de winterlucht ruikt heerlijk. Wij houden halt bij een heuvelachtig terrein. Enige wagons aardappelen staan op de rails. Ik moet nu met anderen de wagons voortduwen. De grove ijzeren wielen voelen ijskoud aan als ik ze draai. Ik struikel als de wagon gaat rijden, en ga een stap opzij. Ik hijg van de zware arbeid.

Een Aufseherin zegt honend:

“Ach, sind die Hande von Frau Baronin zu fein für solche Arbeit?

“Frau Baronin?” Ik bekijk mezelf. Mijn mantel is vuil en gerafeld, de zoom is eruit; dat liet ik zo omdat hij veel te kort is. Over mijn handen heb ik een paar stukken kous. Mijn benen zijn bedekt met een stuk gebreide stof, vastge­maakt met een touw; mijn schoenen zijn totaal versleten, de zolen hangen er los bij en mijn tenen steken er doorheen. Ik heb een donker geruit kapertje op. Waarom noemt die Aufseherin mij Frau Baronin! Ik ben armer dan de armste bedelaar in Nederland.

 

Oecumenische Flitsen

Het is bedroevend te lezen hoe fel in onze dagen de scheuring in de Geref. kerk de gemoederen ver­bittert van hen, die één waren in het geloof. Ten bewijze citeren we uit “kerkblad” van de vrijgemaak­te Geref. Kerk te Breda de volgende gedeelten, die zich richten tegen de Synode en haar aanhangers.

“Wij leven in dagen van twist, van strijd om de waarheid. Het is van het allerhoogste gewicht aan welke zijde we staan, aan die van de waarheid of aan die van de leugen, van Christus en de H. Geest of van de duivel”           

“Met het Woord in de hand verwerpen wij de leugenleer, die ook nu hardnekkig gedreven wordt. Zo hardnekkig, dat men zijn bestrijders zelfs niet langer in de kerk duldt, maar hen uitwerpt.

Hierin komt de valse kerk openbaar, naar de beschrijving die art. 29 van onze Ned. Gel. Bel. geeft! Laat ons deze strijd om de waarheid niet vertroebelen en verdoezelen door te spreken van een verschil van inzicht met broeders, die een andere mening hebben of op een ander standpunt staan. In deze strijd staat de waarheid tegenover de leu­gen: het geloof tegen het ongeloof; de Geest tegen het vlees”.         

“Het hardnekkig drijven van dwalingen t.a.v. de leer der Schrift en van het kerkrecht en het vervol­gen van hen, die zulke dwalingen in de kracht van de Heilige Geest bestrijden, zijn toch geen goede vruchten, geen vruchten van het  geloof. Daarin komt juist het on­geloof openbaar. Daarom moeten we hen, die zich aan zulke schrikkelijke zonden schuldig maken en zich niet bekeren, ook geen gelovigen noemen! Paulus noemt hen “valse broeders” (Gal. 02:04; 2 Kor. 11:26). Gaan zulke valse broeders dan verloren? Over die vraag mogen wij niet speculeren en fantaseren. Wij hebben te doen met het geopenbaarde Woord des Heren en dat zegt: Of weet gij niet, dat de onrechtvaardige! het Koninkrijk Gods niet zullen beërven (1 Kor. 06:09) en dat, die zulke dingen doen (namelijk de werken van het vlees, welke zijn ketterijen en zich niet bekeren) het koninkrijk Gods niet zullen beërven” (Gal. 05:21)

Laat ons van de scherpte deze Schriftwoorden niets af doen.”

Dat ook hier de humor niet ontbreekt bewijst het volgende. “De Strijdende Kerk” orgaan ter voorlich­ting van de Gereformeerde Kerken in Nederland geeft iedere week een overzicht van de scheuring in de plaatselijke kerken en schreef dan boven de cijfers “behouden (d.w.z. in Synodaal verband gebleven) of “verloren (dit waren dus de uitgetreden mensen). Zij gebruikt nu deze woorden niet meer, want een der correspondenten van het blad hoorde van een broeder en zuster de opmerking, dat de “Strijdende Kerk” zo’n verschrikkelijk blad was. Op de vraag wat er dan wel van verschrikkelijks in stond kwam het antwoord: “Lees alleen maar die cijfers, daar wordt gezegd, dat alle bezwaarden verloren gaan en alle synodalen be­houden worden! Is dat niet goddeloos!”

 

Redactie: p. Klaver, H. van de Brink. J. E. van de Brink

 

 

1946.03.23

Eeuwen van traditie, omwoek’ren onze ziel.

eeuwen, waarin ’t machtvol woord

ons moedeloos ontviel.

Doorbreek o Heer, ons kennen,

deze veil’ge dogma-muur.

Kom tot ons met Uw storm en Heilig Pinkstervuur.

Br.

 

De dwaasheid van het Christendom

Een ongeneeslijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is. (1 Kor. 02:14).

Wij kunnen zo moeilijk wennen aan het feit, dat de wereld eenvoudig niet kan

begrijpen de dingen van het koninkrijk van God. Toch komen we met deze vreemdheid aan de geest van het christendom, steeds weer in aanraking.

Gedurende de bezettingstijd heb ik veel gesproken met een ondergedoken intellectuele Jood, doch ondanks wederzijdse sympathie bleef er een onoverkomelijke kloof. Wat voor ons vaste zekerheid was, bleef voor hem vage onbewezen theo­rie. Onze blijdschap en ons vertrouwen kon hij niet begrij­pen. Wat wij dankend aanvaarden als een gebedsverhoring, bleef voor hem puur toeval.

Op zekere avond sprak hij het zo kernachtig uit: “Als u op de maan woonde en ik op de aarde, konden we niet vreemder tegenover elkaar staan dan nu”.

Zie, hier willen we meestal niet aan.

We willen begrepen en daarmee geacht worden. Want dit onbegrepen zijn brengt niet mee een aureool van diep­zinnigheid, neen, de wereldling kent slechts de houding van minachtende verwondering: het is een niet begrijpen van iets, dat hij als dwaasheid veracht. Anders immers zou ons geloof de ongelovigen tot jaloersheid brengen. Zij begrijpen niet de heerlijkheid van de voor hen verborgen wijsheid Gods, want als zij deze begrepen hadden, dan zouden zij de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben (1 Kor. 02:08). Een dezer dagen werd door de radio een officieel hoor­spel gegeven over de bevrijding van Walcheren. Ik geloof niet, dat men in dit hoorspel bewust het christendom wilde ridiculiseren, integendeel, men heeft waarschijnlijk eerlijk getracht de sfeer van een christelijk gezin op Walcheren weer te geven. Doch hoever was dit van de waarheid af. Een oude grootvader (natuurlijk weer een oude grootvader, waarom niet een stoer jong werkman?) bad op de meest ongelegen ogenblikken tijdens een hevig bombardement het “Onze Vader” (een ander gebed scheen hij niet meer te kennen want het kwam driemaal in het stuk voor). Op een ander ogenblik leest hij terwijl de granaten gieren (Matt. 24:06) Ook zult gij horen van oorlogen en van ge­ruchten van oorlogen enz.

We vragen: welke huisvader heeft deze woorden in een ure van grote nood aan zijn kinderen voorgelezen? Wat hier totaal ontbrak was het juiste begrip van dat vertrou­wend opzien tot onzen Hemelse Vader, dat juist de grote

rust geeft in het christelijk leven. Zij begrijpen niet dat het christendom meer is dan een leer of het lezen in de Bijbel.

We nemen dit slechts als voorbeeld. Natuurlijk kan men zich hieraan ergeren zoals het dagblad “Trouw” deed, doch wat helpt dit? Het is immers onmogelijk, dat de wereld de gedachtegang van de christen begrijpt, want het niet- opnieuw geboren hart verstaat niet de dingen van het konink­rijk Gods.

Dit klinkt hard, doch het is een niet weg té redeneren en altijd weer naar voren tredende waarheid.

Helaas, vele christenen willen dit zo moeilijk erkennen. Zij verlangen er zo naar dat de christelijke levenssfeer en de christelijke kunst waardering ontmoeten.

Doch dit gelukt slechts ten koste van de diepte en ernst van het geloof.

Ik hoorde enige tijd geleden een doctor, in ik weet niet welk vak, erkennen, dat hij met de beste wil van de wereld niet kon begrijpen wat de mensen toch van schoons vonden in het zo beroemde boek van Bunyan. “Een Christenreis naar de Eeuwigheid”. Hij had dit boek ernstig doorgelezen, doch hij vond het een wonderlijke, onbegrijpelijke geschiede­nis, niet waard om gelezen te warden.

Hier spreekt duidelijk de onmacht van het ongeestelijk hart om hetgeen van de Geest Gods is te begrijpen.

Een christelijke roman, die door de wereld geprezen wordt is meestal niet het ware christelijk boek.

Wanneer we steeds hunkeren naar de waardering van de z.g. neutrale pers – en hoe menigmaal gebeurt dit – zullen we altijd – ik zou haast zeggen instinctief – trach­ten de ergernis van het kruis weg te werken.

Ik had een dezer dagen in een intellectueel gezelschap een gesprek over de liederen van Johannes de Heer. Men begreep eenvoudig niet, dat ontwikkelde mensen zulke melodieën konden zingen. Terwijl er toch zoveel goede christelijke muziek is.

Het zou natuurlijk dwaasheid zijn dit te ontkennen en toch… waardoor zouden meer zielen voor Christus zijn gewonnen: door de Mattheuspassion of door de Sankey- liederen?

En dan behoeven we niet lang naar het antwoord te zoeken.

Zeker, we kunnen ten volle genieten van de ontroerende schoonheid van Bach, doch we willen ook wijzen op het feit dat in het koninkrijk Gods waarde maten gelden, die aan de wereld onbekend zijn.

Ik ken rasechte muziekliefhebbers, die toch met volle overgave kunnen zingen uit de bundel van Joh. de Heer. Toen ik eens vroeg aan een hunner of hij deze liederen mooi vond, antwoordde hij “Neen, maar toch geniet ik er in als gelovige”.

Ongetwijfeld zal menige Griekse rede schoner en aange­namer zijn geweest dan de sobere “verachtelijke” prediking van Paulus. Doch voor God was zijn woord een middel tot het opnieuw geboren laten worden van zielen.

Laat ons steeds bewust zijn dat we behoren tot een rijk, dat wel in deze wereld zijn burgers werft, doch niet van deze wereld is. Dat de wereldse waarde schatting relatief is en dat wij de eeuwige schoonheid nog niet kennen. Niet de welluidendheid van onze stem of de schoonheid onzer taal, doch wel de wijze waarop we onze krachten in dienst stel­len van onzen Koning, maakt ons tot trouwe dienstknechten.

Heerlijk is het wanneer het goddelijk vuur ons zo verteert, dat ons woord schoon en welluidend wordt, omdat het ge­vuld is met waarachtige ontroering. Dan worden vorm en inhoud één zoals dit was in de psalmen van David en in de woorden van onzen Heiland. In de gelijkenissen bijv., zien we hoe diepe, medelijdende bewogenheid zich uit in woorden en beelden van pure schoonheid.

En toch kan de wereld deze schoonheid niet ten volle erkennen – ze wil ze ook niet erkennen, want ze wordt er door verontrust. Het woord van Jezus is meer dan schoon­heid. het is kracht en het is gevaarlijk er stil genietend naar te willen luisteren want het dringt door tot het binnenste en wordt een oordeel.

Van Jezus woord zeiden de Schriftgeleerden: “Wat hoort gij Hem. Hij is uitzinnig’ en tegen Paulus klonk het: “Gij raast…”

, De wereld is nimmer onbevooroordeeld. Een schier on­overkomelijke hinderpaal om de schoonheid van het christe­lijk woord te waarderen is de ergernis, die men reeds bij voorbaat gevoelt, als het bloed van Christus wordt gepre­zen.

Van heel wat christelijke dichters en schrijvers moet helaas in onze dagen gezegd worden, dat, als men t niet wist, men uit hun woorden niet zou bemerken, dat zij tot het christelijk kamp willen gerekend worden.

Een criticus zei me onlangs: “Vele christelijke dichters hebben thans de vlucht gezocht in de erotiek en je doet het best hun bundel maar in de brandkast weg te sluiten als je opgroeiende kinderen hebt.”

Zie dat wordt de armoede van ons christelijk leven, dat het niet een eigen gelovig geluid durft te laten horen, om­dat het de waardering van de wereld wil genieten.

Wij moeten de risico willen lopen door de wereld niet au serieux genomen te worden.

We hebben mensen nodig, die zich niets, maar dan ook niets aantrekken van het oordeel van de wereld.

Want niet het oordeel van de mens, doch alleen het oordeel van God over ons werk heeft waarde.

Br.

 

Hét grote misverstand (3)

Evangelie en Christendom

Wanneer gezegd wordt van de modernen mens: hij meent de toppen van het leven te hebben bereikt en hij is afgesneden van het Levende Water, dan geldt dit niet alleen ten opzichte van datgene wat men onder het woord “vitalisme” samenvatten kan. De dronkenschap van het natuurlijke leven laat een wrange en bittere smaak na in de mond. Armer en eenzamer blijft men achter bij de smeu­lende sintels. Maar dit is niet de enige armoede en een­zaamheid, waartoe het bestaan van de moderne mens vervallen is. Er is ook wat men “het geestelijk vermageringsproces van het christendom” (van der Leeuw} heeft genoemd. Ook daar, in de verhouding van Evangelie en christendom, heerst het grote misverstand.

Miskotte zegt in zijn “Hoofdsom der Historie”: “Het christendom kan mij niet zoveel schelen, want het is een amalgama van menselijke reacties op het Evangelie” (blz. 119). Met andere woorden: het gaat in de wereld niet om het christendom, maar om het Evangelie. Het christendom is een menselijke aangelegenheid, maar het Evangelie is “een kracht Gods tot zaligheid” (Rom. 01:16). Het christendom staat tegenover het Evangelie, zoals ook de wereld staat tegenover het Evangelie en zoals Joden en Romeinen ston­den tegenover Jezus. Niemand heeft dat zo goed en scherp gezien als Kierkegaard en Dostojewsky (De legende van de Groot-Inquisiteur), Doch wij, die ons christenen noe­men. beseffen dat niet. Wij leven in het grote misverstand, dat Evangelie en christendom in elkaars verlengde liggen; ja, wij zijn geneigd het er voor te houden, dat zij vrijwel hetzelfde zijn; doch, menselijkerwijs gesproken – wij hebben immers een persoonlijke verantwoordelijkheid -, hebben wij daarmee aan het Evangelie grote schade gedaan. Niet alleen hebben wij getracht aldus “God voor onze wagentjes te spannen “, maar bovenal hebben wij hierdoor de eigen­soortigheid van het Evangelie met voeten getreden. Wij hebben de indruk gewekt, alsof het christendom een soort van Naamloze Vennootschap was ter exploitatie van het Evangelie en alsof het Evangelie zich op die manier “exploi­teren” liet.

Maar hetgeen “exploiteerbaar’’ bleek te zijn, was het Evangelie niet, het waren onze vrome en minder vrome, onze verheven en minder verheven stemmingen en gevóe­lens; het was onze religieuze en godsdienstige bedrijvigheid in al haar schakeringen en nuanceringen, doch die wij – en dat ongetwijfeld te goeder trouw! –  voor het Evangelie hielden, of althans voor aan het Evangelie ten nauwste verwant.

De vreemdheid van het Evangelie was ons ten enen male vreemd geworden. De Blijde Boodschap was een vanzelf­sprekendheid, waarover men zonder schrik en schroom (na twee eeuwen “christendom”!) spreken kon. En wanneer er iemand gevonden werd, die door het ongelooflijke en on­zinnige van deze Goede Tijding tot in het hart getroffen was en die het nu wagen moest “van genade alleen” te leven (Kohlbrugge), dan kwam hij al heel spoedig in de eenzaamheid en, mét Christus, “extra muros” (buiten de muren) terecht.

Doch welk een ontzettend misverstand: Evangelie en christendom te vereenzelvigen I Welk een zwakheid der kerk hier niet voldoende op haar hoede te zijn geweest en geen krachtig woord van protest te hebben laten horen.

Is niet hierdoor voor velen de kerkgang een sleur geworden of een plicht en voor de meesten een niets zeggende “gewoonte” die men heeft afgeschaft, omdat men immers in eigen boezem de bron van het godsdienstige leven draagt? Komt onze “toenemende onkerkelijkheid” niet voort uit deze diep gewortelde vereenzelviging van christendom en Evan­gelie? Het christendom moge een “godsdienstige” aangele­genheid zijn, maar het Evangelie is dat niet; het Evangelie is een kracht God; ter zaligheid. Of is God soms ook “een godsdienstige aangelegenheid” en niet de Schepper van he­mel en aarde, die niet varen laat het werk Zijner handen en die trouwe houdt tot in eeuwigheid; die God, uit Wie, door Wie, en tot Wie alle dingen zijn? Hoe zouden wij zijn, als deze God er niet was?

Maar wij schijnen voor het merendeel toch nog altijd zo verstrikt te zijn in onze godsdienstige problemen, als “chris­tenen” ten minste, dat het niet bij ons opkomt, deze nood­zakelijke scheiding in ons denken en spreken aan te brengen tussen ons betrekkelijk en zelden wezenlijk belangrijk “chris­tendom ‘ en de volstrektheid van Gods Evangelie. Hoe zou­den wij anders niet reeds lang ontdekt hebben, dat er iets niet in orde is met ons christendom?

Want wanneer wij niet meer weten van de spanning, die de verkondiging van het Evangelie brengt in onze we­reld, óók in onze “godsdienstige” wereld, weten wij van het Evangelie zelf niets meer, dan zijn wij met al onze “christe­lijkheid” geworden tot die “buiten zijn “, die “ziende zien, en niet bemerken” en die “harende, horen en niet ver­staan”.

Daaróm moeten wij elkander oproepen tot bezinning op de grote misverstanden, die er allerwege onder óns heersen misverstanden, die alle hun oorsprong nemen in dat éne grote misverstand, dat wij God niet God laten zijn, maar ménen, dat wij, in het bijzonder als godsdienstige en gelo­vige mensen. God en mens op één lijn kunnen stellen, alsof er van ons uit verkeer met de hemel mogelijk zou zijn.

God is God en mens is mens, en alleen als wij God Gód laten zijn, kan de mens méns blijven. Maar als dit zo is – en ons dunkt na vijf jaar wereldoorlog valt daaraan niet meer te twijfelen -, kan dan ook de menswording Gods in Christus Jezus niet anders verstaan worden dan als een radicale doorbreking van boven af van alle menselijke mogelijkheden. Dan verkondigt het Evangelie, Goddelijk Leven hiér en nu!

  1. K

 

Jonge mensen spreken over: Christen zijn, en wat de mensen zeggen

Deze keer behandelen we de vraag van een vriend, die schrijft over de moeilijkheden, die hij ontmoet, nu hij Jezus is gaan volgen. Ik neem hier het volgende uit over: … toen onlangs weer eens de telefoon rinkelde, riep mijn patroon, voordat ik de hoorn van de haak had genomen; “Zeg in ieder geval, dat de baas niet aanwezig is, ik heb géén tijd…,”. Nu is het de grote moeilijkheid, wat te doen op zulk een moment; zeg ik: nee meneer, dat doe ik niet’, dan gooi ik de knuppel in het hoenderhok, doe ik het wel, nou ja, dan voel ik wel dat ’t niet goed is…’

Ja, beste vriend, dat is geen makkelijk geval, ik kan me best begrijpen, dat je het daar moeilijk mee hebt, en ik ben dan ook blij, dat je er mee op de proppen komt, want jij zult heus niet de enige zijn, die zoiets beleeft.

Je weet misschien nog, dat ik de vorige maal geschreven heb over “goed en kwaad”. Ik geloof, dat je wel gesnapt hebt, wat ik bedoelde, toen ik schreef, dat we het weten van goed of kwaad niet uit een lijstje kunnen halen, maar dat naarmate we dichter bij de Heer leven we onze zonden heus wel leren zien, en duidelijk ook.

Je hebt nu de stap genomen, en je leven toegewijd aan Christus, zoals ik uit het verdere van je brief kan opmaken, dat is geweldig, je gaat nu een grote tijd tegemoet, maar ook in sommige opzichten een moeilijke tijd.

Dat blijkt wei uit wat je me schrijft over de moeilijkheden op je werk. Ik hoorde pas iemand zeggen: “we zingen zo vaak: Rust mijn ziel, uw God is koning. maar aan de andere tent is God in ons leven eigenlijk de grote rustverstoorder”, en dat is zeker zo.

Als God in ons leven komt, komt ook de onrust er in, dan komt er strijd, en conflict; en evenals er blijdschap, grote blijdschap is in de hemelen over één zondaar, die zich be­keert, zo laat de Satan zich alles gelegen liggen om die zondaar weer van God af te trekken.

En nu… wat moet je nu doen? Je voelt zelf wel, dat ook zo een kleine oneerlijkheid er tussen de Heer en jou niet kan bestaan, maar als je dan “nee” zegt, lig je er misschien uit, of ze lachen om je, en dat vind je natuurlijk niet prettig. Je zou maar liever zo’n Zondags-christen zijn, dan dat ze je uitschelden voor een vrome jongen en weet ik-niet-wat,

Eens stond er in een bijzaal van het huis van de Hoge­priester in Jeruzalem een man, die nog maar korte tijd daar­voor gezworen had zijn Heer nimmer te verlaten. Nu vroeg een dienstmeisje hem: “Jij hoort toch ook bij die Jezus?” Nee, dat nooit, dacht Petrus.

Hij stond voor hetzelfde conflict, dat jij in het klein hebt, dat we allen óf in ’t klein óf in het groot steeds weer mee moeten maken. Kiezen tussen dat wat de mensen zeggen, het makkelijke, en dat wat de Heer wil, het moeilijke.

Dus het gaat er nu maar om wat je kiezen wilt. Ik kan alleen dit nog zeggen -. als je zo lijdt voor de zaak van de Heer, dan is het net als met de ramen van een kerk; van binnen geven ze stralende kleuren, terwijl ze van buiten donker en grauw lijken.

Petrus heeft het later zijn lezers op het hart gedrukt, en schreef: Indien gij gesmaad wordt om de naam van Christus, zijt gij zalig.

Dat betekent niet, dat het niet moeilijk meer is, maar wel. dat Hij, die alles voor jou over heeft gehad, zelfs Zijn eigen léven, naast je staat, en zegt: In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, want Ik heb de wereld overwonnen. Hij geve je de kracht om staande te blijven, en ook op je werk een levend getuige te zijn van Zijn grote liefde.           

  1. v. W.

 

Uit de schepping Winter door Dr. H. I. Flipse

Hoe komen de planten de wintertijd door? De zaden heb­ben eerst tijd genoeg gehad om rijp te worden, warm gestoofd door zomer- en najaarszon, nu bevinden zij zich in een toe­stand, waarbij ze grotendeels ingedroogd zijn, waardoor be­vriezen niet mogelijk is. Proeven hebben uitgewezen, dat zij vele graden vorst zonder bezwaar kunnen doorstaan. Maar ook de andere plantendelen hebben hun bescherming. Voor zover deze delen houtachtig zijn, hebben zij heel veel water verloren. Waarvoor zij ook min of meer ingedroogd en dus voor bevriezen weinig vatbaar zijn. De bomen en struiken komen met hun wortels vrij diep in de grond, waar een meer gelijkmatige temperatuur heerst. Zij schijnen nu ook wat warmte uit de bodem op te nemen. Dit is te bemerken bij zeer lichte sneeuwval. Wij zien dan vaak, dat de sneeuw direct rondom de stam het eerst wegsmelt. Dit geeft ook een verklaring voor het volgend feit. Een boom of struik, die b.v. in het najaar uit de vrije natuur overgeplant is, heeft kans bij strenge vorst dood te gaan, doordat het fijnere wor­telstelsel. dat het diepst in de grond zat. afgebroken is en zich nog niet heeft kunnen herstellen. Daarentegen kunnen zijn soortgenoten, die zijn blijven staan, gemakkelijk de moeilijke periode doorkomen.

De vorm van de bomen, de stand der takken, met name der naaldbomen, is bij uitstek geschikt om een sneeuwlaag vast te houden. En bekend is. dat sneeuw goed afdekt en bevriezen beschermt.

De tere, kruidachtige delen hebben het eerst te lijden van de vorst. We zien dan ook reeds na de eerste nachtvorst vele planten bezwijken. Maar al sterven deze planten af, het voortbestaan van de soort is in hun zaden gewaarborgd. Hoe komt het, dat vele planten verschillend reageren. Er zijn er toch zéér vele, die wel winterhard zijn. We kunnen in het algemeen zeggen, dat planten die ingevoerd zijn of althans van een andere standplaats zijn overgebracht, het minst gehard zijn. Ditzelfde geldt ook voor z.g. veredelde gewassen. De echte wilde planten en inheemse gewassen bezitten een celvocht, waarvan de samenstelling overeen­komt met het milieu, d.w.z. dit celvocht is geen zuiver water, maar bevat die zouten en in zulke mate, dat ze bij voor hen normale vorst niet bevriezen. Het is immers wel bekend, dat een oplossing minder snel bevriest naar mate het meer stoffen in oplossing heeft; ook hangt dit af van de aard der stoffen. Een suikeroplossing b.v. zal eerder be­vriezen dan een zoutoplossing van dezelfde concentratie.

De teerste plantendelen vinden hun bescherming door een omhulling van haren en schubben, of doordat ze weggedo­ken zitten, ’t zij in de grond, ’t zij tussen andere plan­tendelen.

Uit het bovenstaande blijkt, hoe alles tot in de kleinste onderdelen verzorgd is. Dit doet ons met bewondering stil­staan voor de almacht en wijsheid van de Schepper. Onwil­lekeurig komt ons daarbij in de gedachte, wat Jezus zegt: Indien nu God het gras van het veld, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleed, hoeveel te meer U, kleingelovigen.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis

En Hij kwam te Nazareth, waar Hij opgevoed was. (Luc. 04:16).

Nazareth: een klein onbeduidend plaatsje gelegen op het kruispunt van 2 belangrijke wegen en daardoor niet stil, doch vol drukte van voorbijtrekkende legioenen, karavanen, han­delslieden en reizigers.

Een plaatsje zo klein dat het nooit bekend zou zijn ge­worden als niet Jezus er dertig jaren lang gewoond had.

Hier had Jozef zijn timmerwerkplaats. Hier zat hij neergehurkt tussen de geurende houtkrullen met een hand­boor te werken, terwijl om hem de jukken, ploegen en land­bouwgereedschappen lagen. Hier heeft Jezus het timmermansambacht beoefend volgens de merkwaardige uitspraak van Justinus Martyr, die schrijft, dat Jezus onder de mensen verkeerde “timmerman was en ploegen en jukken vervaar­digde, en aldus de mensen leerde, dat men een arbeidzaam leven leiden moet.”

Totdat de Geest Jezus leidde naar de Jordaan om gedoopt te worden. Want op dat ogenblik kwam de grote omkeer en nadien trok Hij het land door, predikend en wonderen doende. Zo komt Hij ook te Nazareth.

Ongetwijfeld is dit een moeilijke gang voor Jezus geweest. Want er is steeds een afgunst onder hen, die gelijk zijn op­gegroeid. Een jaloersheid, die hen belet de grootheid te er­kennen van één, die zij nog steeds als huns gelijke willen beschouwen. Er is bij de inwoners van Nazareth een duister verlangen om Jezus te kleineren en van zijn groeiende luister te beroven.

Jezus gaat in grote liefde, verlangend om zijn speelgeno­ten van vroeger, zijn oude buren en klanten, het hoogste te geven wat te geven is. Als zij dan ook in de synagoge vol nieuwsgierige verwachtingen Hem aanzien, staat Hij op en leest hen voor het ontroerend schone gedeelte uit Jesaja. Waarin Hij hen doet horen wat het doel is van Zijn leven: armen het evangelie te verkondigen, de gebroken mens van harte te genezen, gevangenen loslating te prediken, blinden het ge­zicht, verslagenen heen te zenden in vrijheid, in één woord te prediken: het aangename jaar des Heren.

Al zijn liefde tot mensenkinderen spreekt uit deze predi­king en in de eerste plaats wil Hij hier te Nazareth deze heilsboodschap brengen als medicijnmeester die de zieken in eigen huis eerst helpt.

Doch in hun schijnbare bewondering hoort Jezus de kritische jalousie die zegt: Is dit niet de zoon van onze timmerman Josef.

Uit hun bekrompen, kleinburgerlijke afgunst komen zij niet los. En dan moet Jezus het hun aanzeggen, dat zij bezig zijn het oordeel over zich te halen, dat in de dagen van Elia en Elisa over Israël kwam. God zal hen voorbij gaan en het nederige en verbrokene van hart opzoeken.

Hoe weinig is er nodig om deze reeds lang geprikkelde gemoederen in toorn te doen uitbarsten. Zo’n woord duldt men, misschien van een vreemde boetprediker, doch nooit van een dorpsgenoot een profeet is nergens minder geacht dan in zijn eigen vaderstad.

Eén ding moeten we hierbij opmerken. Dat zelfs hun felle jalousie aan Jezus geen enkel misstap uit Zijn Jeugd voor de voeten kon werpen.

Wat is het heerlijk als we ons niet behoeven te schamen over de dagen onzer jongelingschap. Hoe menigeen kan in zijn geboorteplaats geen krachtig woord spreken, omdat hij ieder ogenblik moet vrezen, dat iemand hem zou herinneren aan een jeugdzonde. Paulus zelfs voelt zich altijd de minste der apostelen, omdat hij de gemeente had vervolgd.

Een vrij getuigenis kunnen uitspreken zonder beschaamd te zijn, is het voorrecht van hen, die een onbesproken jeugd hadden. Als de inwoners van Nazareth Jezus verwerpen en uit de stad dringen kunnen zij geen reden vinden in Jezus’ leven; het is louter hun trotse hart, dat de liefdevolle waar­schuwing verwerpt. En deze trotsheid werd de ondergang van deze kleine stad. Want het belette hen volgelingen van de gezondene des Vaders te worden.

Br

 

Een Zondagsschool versje

Gipsy Smith. de beroemde Amerikaanse evangelist, ver­telt het volgende treffende verhaal aangaande de bekering van zijn moeder:

Zij woonden, evenals alle Gipsy’s (zigeuners) in een woonwagen. De pokken braken uit in de woonwagen en het gezin kwam op een klein grasveldje in quarantaine. Twee kindertjes lagen reeds met deze ziekte op bed. Het was een droevige tijd. Maar het ergste kwam pas, toen ook de moe­der door deze vreselijke ziekte aangetast werd. Van meet af was het duidelijk, dat zij niet meer herstellen zou, De echt­genoot en vader wist, dat men vaak bij een sterfbed toe­bereidselen maakt voor een afscheid, maar hij wist niet goed wat hij doen moest. Lezen kon hij niet. Zij bezaten geen Bijbel. Zij gingen nooit naar een kerk. Zij leefden in vol­slagen duisternis. Met een bezwaard hart vroeg de echt­genoot aan zijn vrouw of zij iets van God af wist, en of zij kon bidden. Zij probeerde het, maar toen zij de handen vouwde was het alsof er een zwarte hand voor haar ogen kwam en stemmen zeiden haar, dat er voor haar geen hoop meer was. De echtgenoot ging wanhopig naar buiten om zo zijn vrouw niet zijn grote angst te laten merken. Na een poosje echter hoorde hij haar de volgende woorden zingen; “Ik heb een Vader in het Beloofde Land”,

Hij haastte zich terug naar de wagen en vroeg: “Waar heb je dat geleerd?” Zij vertelde hem toen, dat, toen zij een klein meisje was, haar vader, die ook een zigeuner was. zijn tent eens een keer bij een klein dorpje gezet had. en dat zij toen kinderen naar de Zondagsschool had zien gaan. Zij wist niet wat dat was, maar was hen gevolgd. In deze kleine Zondagsschool had zij het eenvoudige vers ge­leerd. Zij was het vergeten, maar toen zij voor de poort des doods kwam, bracht de Heilige Geest het haar in haar her­innering. Het raakte haar donker hart aan en zij zong het lied. Toen zei ze tot haar wanhopige echtgenoot: “Ik ben niet meer bang om te sterven. Het is nu met mij in orde. Ik heb een Vader in het Beloofde Land, en Hij zal voor mijn kinderen zorgen en mij tot zich nemen”. In dit geloof stierf ze.

Dit versje werd onder Gods rijke zegen het behoud van een arme zigeuner. Het was het middel tot bekering van de echtgenoot, van zijn broeders en hun gezinnen. Gipsy Smith, een van de zoons, die het voorval vertelt, is een van de grootste evangelisten van onze tijd geworden. Dui­zenden zielen heeft hij door zijn arbeid in het Koninkrijk Gods gebracht.

Hoe de lezers oordelen over ons blad

Wij waren dankbaar voor de volgende gedeelten uit brieven, die we ontvingen:

“Ik wilde II schrijven, dat ik met steeds meer be­langstelling het blaadje “Kracht van Omhoog” lees. In het begin keek ik het wel eens in, U weet wel hoe. Maar nu heb ik er echt steun aan.”

“Daar ik zo rijk gezegend wordt door Uw blad, zou ik gaarne hebben, dat U “Kracht van Omhoog” ook wilde zenden aan mijn broer          “

“Bijna geheel verlamd, lees ik altijd met interesse “Kracht van Omhoog”.

“Mag ik mij voorstellen als lezeres van Uw blaadje “Kracht van Omhoog”. Ik lees Uw blaadje met grote zegen en zou het niet willen missen.”

 

Contact per Brief

Mej. P. schreef, dat ze het niet eens was met onze op­merking over de bestrijding der Jehova s-getuigen (zie no. 28) Ze zou graag zien, dat de kerken elkander niet bestreden, maar in elke godsdienst de gouden draad, die leidt tot God, konden ontdekken.

Antwoord. Ongetwijfeld moeten we als kinderen Gods de eenheid zoeken met andere gelovigen, de eenheid waarom Christus gebeden heeft. Deze eenheid mag echter nimmer gezocht worden ten koste van de waarheid. De Bijbel leert ons een heilige onverdraagzaamheid ten opzichte van hen, die de geopenbaarde waarheid aantasten.

Johannes zegt van hen, die de leer van Christus niet bren­gen: ontvang hen niet in huis en zeg tot hen niet: “Wees gegroet” (2 Joh. 01:10). Paulus noemt hen valse broeders (Gal. 02:04 en 2 Kor. 11:26). Zij die ketterijen verkondigen gaan verloren (Gal. 05:21).

De Jehova’s-getuigen nu mogen wij ondanks hun vrome woorden, niet onder de gelovigen rangschikken. Al zijn zij in Duitsland heftig vervolgd, dit bewijst nog geenszins, dat zij recht staan in de leer. Ook in Amerika en Zwitserland zijn zij vervolgd door hun ageren tegen de Staat, hun onbeschoft optreden tegen alle andere kerken, die volgens hen Babylon zijn. Ook lokken zij vervolgingen uit om daardoor, zoals zij zeggen, het lijden van Christus compleet te maken.

Ten bewijze hoe ver zij afdwalen van de ons geopen­baarde waarheid, noemen we de volgende leerstellingen: Christus is slechts een geschapen “geesteswezen”, eerst na zijn sterven is Hij deelgenoot van de Goddelijke natuur en een Geest van de hoogste orde geworden. Hij is wel een God, maar niet God zelf. Lucifer (Satan voor zijn val) en de Logos (Christus) waren beiden geschapen geesteswezens van dezelfde rang. Hij was enkel als een mens op aarde en stierf als ook als mens. Hij kwam in hoofdzaak op aarde om een volkomen leven te Jijden, niet om te sterven als een rantsoen voor onze zonden. Zijn lijden kon de schuld der zonde niet betalen.

De verzoening door één mens kon slechts één mens red­den. Door het sterven van Christus hebben we de kans ge­kregen dat ieder in het Duizendjarig Rijk zichzelf kan redden. Het was niet nodig, dat Christus Zijn bloed stortte.

Over de opstanding van Christus zeggen zij:

“Het menselijk lichaam van onze Here werd op boven­natuurlijke wijze uit het graf verwijderd, omdat het als het in het graf was gebleven een onoverkomelijke hinderpaal voor het geloof der discipelen zou zijn geworden. Wij weten er niet van, wat er mee gebeurde. Alleen dat het niet tot verderf of verwording overging. Of het lichaam zich in gassen oploste of dat het nog ergens bewaard ligt, nie­mand weet het. Christus mummie zal nog eenmaal gevonden worden als bewijs dat de opstanding van Christus slechts geestelijk te verstaan is.

De leer der Drie-eenheid wordt door hen absoluut ver­worpen.

Wat de wederkomst van Christus betreft; zij beweren dat Christus reeds wedergekomen is (namelijk in 1874!)

De Here Jezus en andere opgestane heiligen zijn reeds hier op aarde met het grote oogstwerk bezig!

Verder zeggen zij: geen mens heeft een ziel: dood zijn is een periode van niet bestaan. Zondaren lijden na hun dood geen pijn, omdat zij niet bestaan. Zij krijgen echter een tweede kans bij hun opstanding als geesteswezens, en die tweede kans is veel schoner dan de eerste.

De ziel van Christus was na Zijn kruisiging volslagen dood

Er is geen hel. God is te goed om een hel te onderhouden! De straf voor de zonde is de tweede dood, d.w.z. de vernietiging.

De aarde is de hemel voor de mens, er zal geen ander voor hem zijn. Elia is niet opgenomen in de hemel, Henoch evenmin.

Ten slotte geven we nog de verklaring, die de Jehova- getuigen in Amerika moeten tekenen bij hun toetreden tot deze sekte (overgenomen door Joh. de Heer uit een brochure van H. G. Sabiers in het reeds genoemde traktaat);

Ik verloochen de wezenlijke Godheid van Christus.

Ik verloochen de Persoonlijkheid van de Heilige Geest.

Ik loochen de noodzakelijkheid van het lijden van Christus als een verzoening der zonden.

Ik loochen de veroordeling van zonde in dit leven, teneinde hiernamaals gered te worden.

Ik loochen het gevaar van een oordeel na de dood.

Ik loochen de toekomende en eeuwige straf voor zondaren. Ik loochen een letterlijke en lichamelijke opstanding der heiligen.

Het is werkelijk niet te begrijpen, waarom deze mensen zich nog op de Bijbel beroepen. Er is immers nauwelijks één waarheid te vinden, die zij onaangetast laten. Wij moe­ten deze richting, die thans zo’n geweldige propaganda maakt, beschouwen als één der meest brutale satanische dwaalleringen onzer dagen.

Br.

 

God

Dit is de kleinheid van ons wezen,

dat wij niet voor Uw grootheid vrezen,

o Zon, die ‘t englen oog verblindt:

dat we als een matte ster U schouwen

en waanwijs dwalen door de grauwe

droomnevel, die zich om ons windt.

 

Dit is de armoe onzer dagen,

dat wij Uw liefde niet verdragen.

die als een vlam joeg aan het kruis, –

dat wij U naar ons zelve meten,

wij, die ons zelve nooit vergeten: “….

En altijd bouwen eigen huis

 

Laat ons iets van Uw glans aanschouwen,

opdat we o God in felle rouwe

onszelf verachten als vuil stof, –  

doch laat ons ook Uw liefde vinden

diep als de zee, wijd als de winden,

opdat wij jubelen Uw lof.

Br.

 

Aan de lezers

Het traktaatje “Het Naderend Verderf” (opgenomen in ons blad van 1 Dec. 1945 is ondanks de grote oplaag geheel uitverkocht. Reeds werden enkele duizenden nabesteld. Gaarne zouden wij van hen die dit traktaatje nog willen verspreiden, weten hoeveel exemplaren zij wensen te ontvangen, op­dat we kunnen bepalen hoe groot de nieuwe oplage moet zijn.

 

Een gevangene en toch… (32) door Corrie ten Boom

Dat is eigenlijk niet erger dan wat wij ervaren, maar zij zijn al zo lang onder deze omstandigheden. Sommigen zijn ter dood veroordeeld. Ook wonen de “Kanienchen” in die barak. Dat zijn de ten dode gedoemde mensen, die voor vivisectie gebruikt worden. Ik ben een keer bij hen geweest. De barak was veel schoner dan de onze. Er waren tafels en krukjes. Velen zaten te naaien of te schrijven. Het was er een genoeglijke stemming. Ik heb mij nooit kunnen voorstellen dat mensen in zulke omstandigheden zich zo ver zouden kunnen aanpassen en zo normaal konden blijven.

Ik begrijp de mensen in gevangenschap niet. Begrijp ik mijzelf! Ben ik hetzelfde mensenkind, dat, beschermd, ver­wend in een betrekkelijke weelde leefde, dat genoot van wat kunst, cultuur en liefdevolle mensen mij royaal schonken? De mist dringt door mijn kleren heen. Ik voel in mijn zak een paar w.c.-papiertjes. gescheurd van een krant. Ik stop ze onder mijn jurk over mijn schouders om te proberen de kou wat tegen te houden. Papier warmt, maar de stukjes zijn te klein.

Ik beleef een van de momenten, dat ik intens mijn armoede en mijn gevangenschap gevoel. Gelukkig is het mij niet altijd zo bewust.

Voor mij zie ik de duizenden gevangenen. Zullen er ve­len op dit moment hun ellende voelen zoals ik?

Het straf blok.

Als wij ’s morgens voor het brei-commando aantreden, passeren we het strafblok. Alle barakken zijn grauw en troosteloos, maar deze is erger dan de anderen. Soms staan de gestraften achter de tralies die de binnenplaats tussen de barakken scheidt van de straat waar wij lopen. Vele vrou­wen en meisjes staan bij de tralies en houden die met beide handen vast. Zij roepen naar ons. Het zijn net gekooide dieren. Als wij goed kijken, zien wij er beschaafde meisjes en vrouwen bij, maar de meesten horen thuis in de onder­wereld van de vele landen die hier vertegenwoordigd zijn. Een “Lagerpolizei” heeft een permanente wacht hier op de straat aan de buitenkant der tralies. Als de vrouwen wat roepen, krijst zij er tussen door en antwoorden wij een van allen, dan slaat ze ons onder vloeken en razen. Soms komen wij er langs, als al de gestraften naar hun werk zijn. Het is het zwaarste werk, dat voor hen uitgezocht wordt: hout hakken, kolen sjouwen, wegen aanleggen.

Als de binnenplaats verlaten is, blijft er altijd één meisje over. Zij is de verpersoonlijking van de ellende van Ravensbrück. In elkaar gedoken zit zij tegen de muur aan. Haar houding drukt enkel ellende uit. Als het regent is er een schuin tegen de muur geplaatste oude deur, die haar een klem beetje beschut. Ik zie nooit haar gezicht, want zij zit ineengedoken als een ziek dier. Zij is mager en lijkt een uitgemergeld geraamte.

Waarom zit zij daar? Ik weet het niet en ik vraag er niet naar. In een concentratiekamp vraag je niet naar zulke dingen. Een stil gebed wijd ik aan haar als ik er langs kom.

“O, Heiland, vol erbarmen, neem dit arme kind in uw armen, troost haar en maak haar gelukkig.

In Ravensbrück ben je nooit vrolijk. Dat komt niet door het eigen lijden, je leert veel te aanvaarden en een mens heeft een wonderlijk aanpassingsvermogen. Maar zo ‘n meisje op de binnenplaats maakt, dat ik hier nooit echt lachen kan en wil. Toen ik heel klein was en voor het eerst hoorde van de zondebok, die. beladen met de schuld van het volk Israël, ver buiten de legerplaats werd gebracht, zó ver, dat hij nooit de weg terug kon vinden, had ik zo’n medelijden met hem. Ik weet niet waarom ik aldoor aan de zondebok moet denken, als ik dit kind passeer. Ik voel zo’n groot verdriet als ik langs haar kom. Het is zonder twijfel een zwakzinnig kind en ik troost mij met de gedachte, dat ik eens, als ik vrij ben, een huis zal stichten voor achterlijken, een mooi zonnig huis, met veel liefde, veel bloemen en kleuren.

Eens werd een meisje gestraft in het strafblok. Ik lag op de weg er achter, het was de eerste nacht van mijn ver­blijf in het kamp. Het gillen van het kind was regelmatig, zo regelmatig als de slagen, die op haar lichaam neerdaal­den. Het waren niet, zoals dat zo vaak bij ons gebeurt, maar wat klappen, raak en wreed genoeg uitgedeeld in onbe­heerste woede door de een of andere brute vrouw. Neen, het was een uitgesproken vonnis, een vooraf bepaald aantal slagen. Een dokter stond er naast om aan te wijzen waar er niet geraakt mocht worden om geen edele delen van het lichaam te beschadigen. De baar, om haar na afloop naar het ziekenhuis te brengen, stond klaar.

Kinderen in Ravensbrück.

Een bundel zonlicht schijnt naar binnen net op de blonde krulletjes van een vijfjarig meisje. Ik kan niet genoeg naar haar kijken. Het is iets moois. Zij heeft zo’n vrolijk ge­zichtje. Hand in hand staat zij te zingen met een vriendinnetje met donkere ogen van vier jaar.

Het zijn Joodse kinderliedjes. De stemmetjes zijn zuiver. Dit geluid klinkt hier zo vreemd. Deze kindertjes horen thuis in een speelkamer of zonnige bloementuin. Zij zien er keurig uit. De moeders weten in hun vrije tijd voor ze te naaien en zorgen goed voor ze zorgen.

Op het ogenblik behoeven kinderen ’s nachts niet op het appèl te komen. Of dat zo zal blijven weet niemand. Het bevel kan plotseling afkomen dat ook zij moeten aantreden bij de grote mensen. Dan zullen zij ook in de nacht moeten staan onder de sterrenhemel. Hun voetjes zullen trappelen van kou. Zij zullen niet begrijpen waarom zij zolang moeten wachten voor zij naar binnen mogen.

Nu blijven zij achter en liggen vredig te slapen in hun bedje in de grote barak. Zolang het appèl duurt, zijn zij dan alleen met een broertje van acht jaar. Vanmorgen had die een driftbui. Hij stampvoette met zijn kleine beentjes op de grond.

“Mammie kan dat niet. Mammie mag dat niet doen, het is veel te zwaar werk voor haar,”

Zijn moeder was uitgeroepen naar het zandschep-commando, inderdaad veel te zware arbeid voor haar. In mach­teloze woede stond het kereltje daar en snikkend ging hij even later naar de tafel waar de les begon. Op de witte randen van oude kranten leert een dame de kinderen daar sommetjes te maken.

Tweedracht.

Er is ruzie in de zaal. Een Poolse en een Belgische liggen in hun zeventig centimeter brede bedje. Is het wonder, dat zij in botsing komen? Wat moet je zelfs met gelijkstemden, oppassen om genoeg rekening met elkaar te houden en elkaar te ontzien. Hoog op krijsen de stemmen. Zij vechten en proberen elkaar uit het bed te gooien. Anderen bemoeien zich ermee en het geschreeuw wordt luider.

Betsie grijpt mij bij de arm.

“We moeten bidden. Corrie, de Heer kan helpen.”

En dan bidt zij: “Heiland, neem deze ruziegeest weg uit de zaal. Hij is de mensen te sterk. Ze zijn zo geprikkeld, zo ongelukkig. Maar Gij zijt overwinnaar. Laat Uw algemene genade deze mensen bereiken. Laat Uw Geest ons vervullen,”

Als een storm, die gestild wordt worden de ruziestemmen zachter. Nog even enkele uitroepen en dan wordt het stil. Wat heeft het gebed een kracht!

Als wij veel van de Heer verwachten, geeft Hij veel.

Zware arbeid.

Het is Zondagmorgen. Het appèl was koud en wij staan te wachten tot we weer in de barak mogen. Je voelt je nooit – zo armoedig als op de momenten dat je niet naar binnen mag. Er is nog maar zo heel weinig wat je bezit. Ontnemen ze je nu tijdelijk ook nog het dak boven je hoofd, dan stijgt de armoede tot het toppunt. Het bed is vuil en vol luizen. De grond is onbeschrijfelijk vies. Er is maar heel weinig licht, want steeds meer ruitjes breken en worden vervangen door karton of als alle ruitjes stuk zijn, een deken voor het hele raam.

Geen aantrekkelijk huis en toch: als wij zo buiten staan, verlangen we naar die muren om ons heen en het dak boven ons hoofd. Och, ook een dier beeft een nest of een hol nodig.

Als we naar binnen mogen, kunnen we uitrusten en warm worden. Staan is zo vermoeiend als je ondervoed bent.

Daar word ik bij mijn arm getrokken.

“Arbeitseinsatz!” snauwt een vrouw. Ze heeft een riem in haar hand. Ik word geduwd naar een groep gevangenen, die vijf aan vijf staan opgesteld. Ik zie om mij heen of ik nog kan weglopen, maar het is ónmogelijk. Onze nummers worden genoteerd; dus als je wegloopt wordt het opgemerkt en dan krijg ik een “melding”, het schrikbeeld van ons allen.

Op het grote plein moeten wij wachten.  Mien staat naast mij; zij is gisteren uit het ziekenhuis gekomen en heeft nog flinke koorts. Maar de dokter hield opruiming en alle zieken, die beneden de negenendertig graden hadden, werden ont­slagen.

Ik hoop maar, dat we geen zwaar werk krijgen.

“Alle Bentel abgeben!” Onze zakjes met onze schamele bezittingen worden ons afgenomen. Wij dragen wat wij hebben bij ons, want er wordt veel gestolen. Een oude dame houdt haar zakje tegen zich aangedrukt. Ze wil het niet afgeven. Ik lees in haar ogen de angst van een opgejaagd dier. O, nu slaat een Aufseherin haar. Zij verweert zich en daarop trekken zij haar mee, de officier, die het com­mando heeft over de Arbeitseinsatz. Is er in deze man nog iets mensenlijks? Hij geeft de Aufseherin een standje en zegt: “Sla toch die Hollanders niet. Daar bereik je niets mee.” En nu schreeuwt ze beledigd:

“Die vrouw heeft mij geslagen!”

Er wordt nu luidop gekibbeld, maar het eindigt er mee, dat de arme vrouw een melding krijgt. Van dat moment af zal zij steeds de dreiging weten, dat zij zal uitgeroepen en verhoord worden en gestraft met bunkerstraf of slaag. Zij is een moedige vrouw, maar er komt iets gejaagds en ang­stigs over haar. Ik lijd met haar mee. Zij doet mij aan mijn moeder denken.

Nu moeten wij de poort door.

Aan weerskanten staan officieren en vele Aufseherinnen. De mannen lijken wilde dieren die azen op een prooi. Als een van ons niet met gestrekte armen loopt, schiet hij op haar af, trekt haar uit de rij en slaat haar hard en wreed, ’t Lijkt een duivelse demonstratie van zijn laffe durf tegen­over die anderen, die met wellust en instemming kijken wat hij een zwakke vrouw aandoet.

Een andere “stoere” officier trekt een tasje uit de handen van een oude vrouw en smijt het met een vloek op de grond. Wat is het vreselijk door deze poort te gaan met aan weers­zijden een “erewacht” van zulke verworden mensen.

“Ik zal uw uitgang en ingang bewaren”, zegt de Heer tegen mij. Ik kijk naar boven; er zijn schapenwolkjes in de lucht, die rood gekleurd zijn.

We komen nu op de weg. Links ligt het mooie meer met ruisend riet en een roeibootje en een bos aan de overkant. Door de straten lopen kinderen met nette jurkjes aan op hun Zondagse wandeling. Wat is er vlak bij ons een heerlijk vrij, normaal leven. Het doet mij goed er naar te kijken Het doet me weldadig aan. Een Aufseherin geeft mij een stomp in mijn rug dat ik beter moet richten. Ik loop moei­lijk. Ik ben niet meer gewend te marcheren. Mijn voeten en benen zijn dik door het hongeroedeem.

Nu gaan wij rechtsaf, dwars door een bos.

Wat is het hier mooi. Ik haal diep adem: de winterlucht ruikt heerlijk. Wij houden halt bij een heuvelachtig terrein. Enige wagons aardappelen staan op de rails. Ik moet nu met anderen de wagons voortduwen. De grove ijzeren wielen voelen ijskoud aan als ik ze draai. Ik struikel als de wagon gaat rijden, en ga een stap opzij. Ik hijg van de zware arbeid.

Een Aufseherin zegt honend:

“Ach, sind die Hande von Frau Baronin zu fein für solche Arbeit?

“Frau Baronin?” Ik bekijk mezelf. Mijn mantel is vuil en gerafeld, de zoom is eruit; dat liet ik zo omdat hij veel te kort is. Over mijn handen heb ik een paar stukken kous. Mijn benen zijn bedekt met een stuk gebreide stof, vastge­maakt met een touw; mijn schoenen zijn totaal versleten, de zolen hangen er los bij en mijn tenen steken er doorheen. Ik heb een donker geruit kapertje op. Waarom noemt die Aufseherin mij Frau Baronin! Ik ben armer dan de armste bedelaar in Nederland.

 

Oecumenische Flitsen

Het is bedroevend te lezen hoe fel in onze dagen de scheuring in de Geref. kerk de gemoederen ver­bittert van hen, die één waren in het geloof. Ten bewijze citeren we uit “kerkblad” van de vrijgemaak­te Geref. Kerk te Breda de volgende gedeelten, die zich richten tegen de Synode en haar aanhangers.

“Wij leven in dagen van twist, van strijd om de waarheid. Het is van het allerhoogste gewicht aan welke zijde we staan, aan die van de waarheid of aan die van de leugen, van Christus en de H. Geest of van de duivel”           

“Met het Woord in de hand verwerpen wij de leugenleer, die ook nu hardnekkig gedreven wordt. Zo hardnekkig, dat men zijn bestrijders zelfs niet langer in de kerk duldt, maar hen uitwerpt.

Hierin komt de valse kerk openbaar, naar de beschrijving die art. 29 van onze Ned. Gel. Bel. geeft! Laat ons deze strijd om de waarheid niet vertroebelen en verdoezelen door te spreken van een verschil van inzicht met broeders, die een andere mening hebben of op een ander standpunt staan. In deze strijd staat de waarheid tegenover de leu­gen: het geloof tegen het ongeloof; de Geest tegen het vlees”.         

“Het hardnekkig drijven van dwalingen t.a.v. de leer der Schrift en van het kerkrecht en het vervol­gen van hen, die zulke dwalingen in de kracht van de Heilige Geest bestrijden, zijn toch geen goede vruchten, geen vruchten van het  geloof. Daarin komt juist het on­geloof openbaar. Daarom moeten we hen, die zich aan zulke schrikkelijke zonden schuldig maken en zich niet bekeren, ook geen gelovigen noemen! Paulus noemt hen “valse broeders” (Gal. 02:04; 2 Kor. 11:26). Gaan zulke valse broeders dan verloren? Over die vraag mogen wij niet speculeren en fantaseren. Wij hebben te doen met het geopenbaarde Woord des Heren en dat zegt: Of weet gij niet, dat de onrechtvaardige! het Koninkrijk Gods niet zullen beërven (1 Kor. 06:09) en dat, die zulke dingen doen (namelijk de werken van het vlees, welke zijn ketterijen en zich niet bekeren) het koninkrijk Gods niet zullen beërven” (Gal. 05:21)

Laat ons van de scherpte deze Schriftwoorden niets af doen.”

Dat ook hier de humor niet ontbreekt bewijst het volgende. “De Strijdende Kerk” orgaan ter voorlich­ting van de Gereformeerde Kerken in Nederland geeft iedere week een overzicht van de scheuring in de plaatselijke kerken en schreef dan boven de cijfers “behouden (d.w.z. in Synodaal verband gebleven) of “verloren (dit waren dus de uitgetreden mensen). Zij gebruikt nu deze woorden niet meer, want een der correspondenten van het blad hoorde van een broeder en zuster de opmerking, dat de “Strijdende Kerk” zo’n verschrikkelijk blad was. Op de vraag wat er dan wel van verschrikkelijks in stond kwam het antwoord: “Lees alleen maar die cijfers, daar wordt gezegd, dat alle bezwaarden verloren gaan en alle synodalen be­houden worden! Is dat niet goddeloos!”

 

Redactie: p. Klaver, H. van de Brink. J. E. van de Brink

 

 

1946.03.23

Eeuwen van traditie, omwoek’ren onze ziel.

eeuwen, waarin ’t machtvol woord

ons moedeloos ontviel.

Doorbreek o Heer, ons kennen,

deze veil’ge dogma-muur.

Kom tot ons met Uw storm en Heilig Pinkstervuur.

Br.

 

De dwaasheid van het Christendom

Een ongeneeslijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is. (1 Kor. 02:14).

Wij kunnen zo moeilijk wennen aan het feit, dat de wereld eenvoudig niet kan

begrijpen de dingen van het koninkrijk van God. Toch komen we met deze vreemdheid aan de geest van het christendom, steeds weer in aanraking.

Gedurende de bezettingstijd heb ik veel gesproken met een ondergedoken intellectuele Jood, doch ondanks wederzijdse sympathie bleef er een onoverkomelijke kloof. Wat voor ons vaste zekerheid was, bleef voor hem vage onbewezen theo­rie. Onze blijdschap en ons vertrouwen kon hij niet begrij­pen. Wat wij dankend aanvaarden als een gebedsverhoring, bleef voor hem puur toeval.

Op zekere avond sprak hij het zo kernachtig uit: “Als u op de maan woonde en ik op de aarde, konden we niet vreemder tegenover elkaar staan dan nu”.

Zie, hier willen we meestal niet aan.

We willen begrepen en daarmee geacht worden. Want dit onbegrepen zijn brengt niet mee een aureool van diep­zinnigheid, neen, de wereldling kent slechts de houding van minachtende verwondering: het is een niet begrijpen van iets, dat hij als dwaasheid veracht. Anders immers zou ons geloof de ongelovigen tot jaloersheid brengen. Zij begrijpen niet de heerlijkheid van de voor hen verborgen wijsheid Gods, want als zij deze begrepen hadden, dan zouden zij de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben (1 Kor. 02:08). Een dezer dagen werd door de radio een officieel hoor­spel gegeven over de bevrijding van Walcheren. Ik geloof niet, dat men in dit hoorspel bewust het christendom wilde ridiculiseren, integendeel, men heeft waarschijnlijk eerlijk getracht de sfeer van een christelijk gezin op Walcheren weer te geven. Doch hoever was dit van de waarheid af. Een oude grootvader (natuurlijk weer een oude grootvader, waarom niet een stoer jong werkman?) bad op de meest ongelegen ogenblikken tijdens een hevig bombardement het “Onze Vader” (een ander gebed scheen hij niet meer te kennen want het kwam driemaal in het stuk voor). Op een ander ogenblik leest hij terwijl de granaten gieren (Matt. 24:06) Ook zult gij horen van oorlogen en van ge­ruchten van oorlogen enz.

We vragen: welke huisvader heeft deze woorden in een ure van grote nood aan zijn kinderen voorgelezen? Wat hier totaal ontbrak was het juiste begrip van dat vertrou­wend opzien tot onzen Hemelse Vader, dat juist de grote

rust geeft in het christelijk leven. Zij begrijpen niet dat het christendom meer is dan een leer of het lezen in de Bijbel.

We nemen dit slechts als voorbeeld. Natuurlijk kan men zich hieraan ergeren zoals het dagblad “Trouw” deed, doch wat helpt dit? Het is immers onmogelijk, dat de wereld de gedachtegang van de christen begrijpt, want het niet- opnieuw geboren hart verstaat niet de dingen van het konink­rijk Gods.

Dit klinkt hard, doch het is een niet weg té redeneren en altijd weer naar voren tredende waarheid.

Helaas, vele christenen willen dit zo moeilijk erkennen. Zij verlangen er zo naar dat de christelijke levenssfeer en de christelijke kunst waardering ontmoeten.

Doch dit gelukt slechts ten koste van de diepte en ernst van het geloof.

Ik hoorde enige tijd geleden een doctor, in ik weet niet welk vak, erkennen, dat hij met de beste wil van de wereld niet kon begrijpen wat de mensen toch van schoons vonden in het zo beroemde boek van Bunyan. “Een Christenreis naar de Eeuwigheid”. Hij had dit boek ernstig doorgelezen, doch hij vond het een wonderlijke, onbegrijpelijke geschiede­nis, niet waard om gelezen te warden.

Hier spreekt duidelijk de onmacht van het ongeestelijk hart om hetgeen van de Geest Gods is te begrijpen.

Een christelijke roman, die door de wereld geprezen wordt is meestal niet het ware christelijk boek.

Wanneer we steeds hunkeren naar de waardering van de z.g. neutrale pers – en hoe menigmaal gebeurt dit – zullen we altijd – ik zou haast zeggen instinctief – trach­ten de ergernis van het kruis weg te werken.

Ik had een dezer dagen in een intellectueel gezelschap een gesprek over de liederen van Johannes de Heer. Men begreep eenvoudig niet, dat ontwikkelde mensen zulke melodieën konden zingen. Terwijl er toch zoveel goede christelijke muziek is.

Het zou natuurlijk dwaasheid zijn dit te ontkennen en toch… waardoor zouden meer zielen voor Christus zijn gewonnen: door de Mattheuspassion of door de Sankey- liederen?

En dan behoeven we niet lang naar het antwoord te zoeken.

Zeker, we kunnen ten volle genieten van de ontroerende schoonheid van Bach, doch we willen ook wijzen op het feit dat in het koninkrijk Gods waarde maten gelden, die aan de wereld onbekend zijn.

Ik ken rasechte muziekliefhebbers, die toch met volle overgave kunnen zingen uit de bundel van Joh. de Heer. Toen ik eens vroeg aan een hunner of hij deze liederen mooi vond, antwoordde hij “Neen, maar toch geniet ik er in als gelovige”.

Ongetwijfeld zal menige Griekse rede schoner en aange­namer zijn geweest dan de sobere “verachtelijke” prediking van Paulus. Doch voor God was zijn woord een middel tot het opnieuw geboren laten worden van zielen.

Laat ons steeds bewust zijn dat we behoren tot een rijk, dat wel in deze wereld zijn burgers werft, doch niet van deze wereld is. Dat de wereldse waarde schatting relatief is en dat wij de eeuwige schoonheid nog niet kennen. Niet de welluidendheid van onze stem of de schoonheid onzer taal, doch wel de wijze waarop we onze krachten in dienst stel­len van onzen Koning, maakt ons tot trouwe dienstknechten.

Heerlijk is het wanneer het goddelijk vuur ons zo verteert, dat ons woord schoon en welluidend wordt, omdat het ge­vuld is met waarachtige ontroering. Dan worden vorm en inhoud één zoals dit was in de psalmen van David en in de woorden van onzen Heiland. In de gelijkenissen bijv., zien we hoe diepe, medelijdende bewogenheid zich uit in woorden en beelden van pure schoonheid.

En toch kan de wereld deze schoonheid niet ten volle erkennen – ze wil ze ook niet erkennen, want ze wordt er door verontrust. Het woord van Jezus is meer dan schoon­heid. het is kracht en het is gevaarlijk er stil genietend naar te willen luisteren want het dringt door tot het binnenste en wordt een oordeel.

Van Jezus woord zeiden de Schriftgeleerden: “Wat hoort gij Hem. Hij is uitzinnig’ en tegen Paulus klonk het: “Gij raast…”

, De wereld is nimmer onbevooroordeeld. Een schier on­overkomelijke hinderpaal om de schoonheid van het christe­lijk woord te waarderen is de ergernis, die men reeds bij voorbaat gevoelt, als het bloed van Christus wordt gepre­zen.

Van heel wat christelijke dichters en schrijvers moet helaas in onze dagen gezegd worden, dat, als men t niet wist, men uit hun woorden niet zou bemerken, dat zij tot het christelijk kamp willen gerekend worden.

Een criticus zei me onlangs: “Vele christelijke dichters hebben thans de vlucht gezocht in de erotiek en je doet het best hun bundel maar in de brandkast weg te sluiten als je opgroeiende kinderen hebt.”

Zie dat wordt de armoede van ons christelijk leven, dat het niet een eigen gelovig geluid durft te laten horen, om­dat het de waardering van de wereld wil genieten.

Wij moeten de risico willen lopen door de wereld niet au serieux genomen te worden.

We hebben mensen nodig, die zich niets, maar dan ook niets aantrekken van het oordeel van de wereld.

Want niet het oordeel van de mens, doch alleen het oordeel van God over ons werk heeft waarde.

Br.

 

Hét grote misverstand (3)

Evangelie en Christendom

Wanneer gezegd wordt van de modernen mens: hij meent de toppen van het leven te hebben bereikt en hij is afgesneden van het Levende Water, dan geldt dit niet alleen ten opzichte van datgene wat men onder het woord “vitalisme” samenvatten kan. De dronkenschap van het natuurlijke leven laat een wrange en bittere smaak na in de mond. Armer en eenzamer blijft men achter bij de smeu­lende sintels. Maar dit is niet de enige armoede en een­zaamheid, waartoe het bestaan van de moderne mens vervallen is. Er is ook wat men “het geestelijk vermageringsproces van het christendom” (van der Leeuw} heeft genoemd. Ook daar, in de verhouding van Evangelie en christendom, heerst het grote misverstand.

Miskotte zegt in zijn “Hoofdsom der Historie”: “Het christendom kan mij niet zoveel schelen, want het is een amalgama van menselijke reacties op het Evangelie” (blz. 119). Met andere woorden: het gaat in de wereld niet om het christendom, maar om het Evangelie. Het christendom is een menselijke aangelegenheid, maar het Evangelie is “een kracht Gods tot zaligheid” (Rom. 01:16). Het christendom staat tegenover het Evangelie, zoals ook de wereld staat tegenover het Evangelie en zoals Joden en Romeinen ston­den tegenover Jezus. Niemand heeft dat zo goed en scherp gezien als Kierkegaard en Dostojewsky (De legende van de Groot-Inquisiteur), Doch wij, die ons christenen noe­men. beseffen dat niet. Wij leven in het grote misverstand, dat Evangelie en christendom in elkaars verlengde liggen; ja, wij zijn geneigd het er voor te houden, dat zij vrijwel hetzelfde zijn; doch, menselijkerwijs gesproken – wij hebben immers een persoonlijke verantwoordelijkheid -, hebben wij daarmee aan het Evangelie grote schade gedaan. Niet alleen hebben wij getracht aldus “God voor onze wagentjes te spannen “, maar bovenal hebben wij hierdoor de eigen­soortigheid van het Evangelie met voeten getreden. Wij hebben de indruk gewekt, alsof het christendom een soort van Naamloze Vennootschap was ter exploitatie van het Evangelie en alsof het Evangelie zich op die manier “exploi­teren” liet.

Maar hetgeen “exploiteerbaar’’ bleek te zijn, was het Evangelie niet, het waren onze vrome en minder vrome, onze verheven en minder verheven stemmingen en gevóe­lens; het was onze religieuze en godsdienstige bedrijvigheid in al haar schakeringen en nuanceringen, doch die wij – en dat ongetwijfeld te goeder trouw! –  voor het Evangelie hielden, of althans voor aan het Evangelie ten nauwste verwant.

De vreemdheid van het Evangelie was ons ten enen male vreemd geworden. De Blijde Boodschap was een vanzelf­sprekendheid, waarover men zonder schrik en schroom (na twee eeuwen “christendom”!) spreken kon. En wanneer er iemand gevonden werd, die door het ongelooflijke en on­zinnige van deze Goede Tijding tot in het hart getroffen was en die het nu wagen moest “van genade alleen” te leven (Kohlbrugge), dan kwam hij al heel spoedig in de eenzaamheid en, mét Christus, “extra muros” (buiten de muren) terecht.

Doch welk een ontzettend misverstand: Evangelie en christendom te vereenzelvigen I Welk een zwakheid der kerk hier niet voldoende op haar hoede te zijn geweest en geen krachtig woord van protest te hebben laten horen.

Is niet hierdoor voor velen de kerkgang een sleur geworden of een plicht en voor de meesten een niets zeggende “gewoonte” die men heeft afgeschaft, omdat men immers in eigen boezem de bron van het godsdienstige leven draagt? Komt onze “toenemende onkerkelijkheid” niet voort uit deze diep gewortelde vereenzelviging van christendom en Evan­gelie? Het christendom moge een “godsdienstige” aangele­genheid zijn, maar het Evangelie is dat niet; het Evangelie is een kracht God; ter zaligheid. Of is God soms ook “een godsdienstige aangelegenheid” en niet de Schepper van he­mel en aarde, die niet varen laat het werk Zijner handen en die trouwe houdt tot in eeuwigheid; die God, uit Wie, door Wie, en tot Wie alle dingen zijn? Hoe zouden wij zijn, als deze God er niet was?

Maar wij schijnen voor het merendeel toch nog altijd zo verstrikt te zijn in onze godsdienstige problemen, als “chris­tenen” ten minste, dat het niet bij ons opkomt, deze nood­zakelijke scheiding in ons denken en spreken aan te brengen tussen ons betrekkelijk en zelden wezenlijk belangrijk “chris­tendom ‘ en de volstrektheid van Gods Evangelie. Hoe zou­den wij anders niet reeds lang ontdekt hebben, dat er iets niet in orde is met ons christendom?

Want wanneer wij niet meer weten van de spanning, die de verkondiging van het Evangelie brengt in onze we­reld, óók in onze “godsdienstige” wereld, weten wij van het Evangelie zelf niets meer, dan zijn wij met al onze “christe­lijkheid” geworden tot die “buiten zijn “, die “ziende zien, en niet bemerken” en die “harende, horen en niet ver­staan”.

Daaróm moeten wij elkander oproepen tot bezinning op de grote misverstanden, die er allerwege onder óns heersen misverstanden, die alle hun oorsprong nemen in dat éne grote misverstand, dat wij God niet God laten zijn, maar ménen, dat wij, in het bijzonder als godsdienstige en gelo­vige mensen. God en mens op één lijn kunnen stellen, alsof er van ons uit verkeer met de hemel mogelijk zou zijn.

God is God en mens is mens, en alleen als wij God Gód laten zijn, kan de mens méns blijven. Maar als dit zo is – en ons dunkt na vijf jaar wereldoorlog valt daaraan niet meer te twijfelen -, kan dan ook de menswording Gods in Christus Jezus niet anders verstaan worden dan als een radicale doorbreking van boven af van alle menselijke mogelijkheden. Dan verkondigt het Evangelie, Goddelijk Leven hiér en nu!

  1. K

 

Jonge mensen spreken over: Christen zijn, en wat de mensen zeggen

Deze keer behandelen we de vraag van een vriend, die schrijft over de moeilijkheden, die hij ontmoet, nu hij Jezus is gaan volgen. Ik neem hier het volgende uit over: … toen onlangs weer eens de telefoon rinkelde, riep mijn patroon, voordat ik de hoorn van de haak had genomen; “Zeg in ieder geval, dat de baas niet aanwezig is, ik heb géén tijd…,”. Nu is het de grote moeilijkheid, wat te doen op zulk een moment; zeg ik: nee meneer, dat doe ik niet’, dan gooi ik de knuppel in het hoenderhok, doe ik het wel, nou ja, dan voel ik wel dat ’t niet goed is…’

Ja, beste vriend, dat is geen makkelijk geval, ik kan me best begrijpen, dat je het daar moeilijk mee hebt, en ik ben dan ook blij, dat je er mee op de proppen komt, want jij zult heus niet de enige zijn, die zoiets beleeft.

Je weet misschien nog, dat ik de vorige maal geschreven heb over “goed en kwaad”. Ik geloof, dat je wel gesnapt hebt, wat ik bedoelde, toen ik schreef, dat we het weten van goed of kwaad niet uit een lijstje kunnen halen, maar dat naarmate we dichter bij de Heer leven we onze zonden heus wel leren zien, en duidelijk ook.

Je hebt nu de stap genomen, en je leven toegewijd aan Christus, zoals ik uit het verdere van je brief kan opmaken, dat is geweldig, je gaat nu een grote tijd tegemoet, maar ook in sommige opzichten een moeilijke tijd.

Dat blijkt wei uit wat je me schrijft over de moeilijkheden op je werk. Ik hoorde pas iemand zeggen: “we zingen zo vaak: Rust mijn ziel, uw God is koning. maar aan de andere tent is God in ons leven eigenlijk de grote rustverstoorder”, en dat is zeker zo.

Als God in ons leven komt, komt ook de onrust er in, dan komt er strijd, en conflict; en evenals er blijdschap, grote blijdschap is in de hemelen over één zondaar, die zich be­keert, zo laat de Satan zich alles gelegen liggen om die zondaar weer van God af te trekken.

En nu… wat moet je nu doen? Je voelt zelf wel, dat ook zo een kleine oneerlijkheid er tussen de Heer en jou niet kan bestaan, maar als je dan “nee” zegt, lig je er misschien uit, of ze lachen om je, en dat vind je natuurlijk niet prettig. Je zou maar liever zo’n Zondags-christen zijn, dan dat ze je uitschelden voor een vrome jongen en weet ik-niet-wat,

Eens stond er in een bijzaal van het huis van de Hoge­priester in Jeruzalem een man, die nog maar korte tijd daar­voor gezworen had zijn Heer nimmer te verlaten. Nu vroeg een dienstmeisje hem: “Jij hoort toch ook bij die Jezus?” Nee, dat nooit, dacht Petrus.

Hij stond voor hetzelfde conflict, dat jij in het klein hebt, dat we allen óf in ’t klein óf in het groot steeds weer mee moeten maken. Kiezen tussen dat wat de mensen zeggen, het makkelijke, en dat wat de Heer wil, het moeilijke.

Dus het gaat er nu maar om wat je kiezen wilt. Ik kan alleen dit nog zeggen -. als je zo lijdt voor de zaak van de Heer, dan is het net als met de ramen van een kerk; van binnen geven ze stralende kleuren, terwijl ze van buiten donker en grauw lijken.

Petrus heeft het later zijn lezers op het hart gedrukt, en schreef: Indien gij gesmaad wordt om de naam van Christus, zijt gij zalig.

Dat betekent niet, dat het niet moeilijk meer is, maar wel. dat Hij, die alles voor jou over heeft gehad, zelfs Zijn eigen léven, naast je staat, en zegt: In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, want Ik heb de wereld overwonnen. Hij geve je de kracht om staande te blijven, en ook op je werk een levend getuige te zijn van Zijn grote liefde.           

  1. v. W.

 

Uit de schepping Winter door Dr. H. I. Flipse

Hoe komen de planten de wintertijd door? De zaden heb­ben eerst tijd genoeg gehad om rijp te worden, warm gestoofd door zomer- en najaarszon, nu bevinden zij zich in een toe­stand, waarbij ze grotendeels ingedroogd zijn, waardoor be­vriezen niet mogelijk is. Proeven hebben uitgewezen, dat zij vele graden vorst zonder bezwaar kunnen doorstaan. Maar ook de andere plantendelen hebben hun bescherming. Voor zover deze delen houtachtig zijn, hebben zij heel veel water verloren. Waarvoor zij ook min of meer ingedroogd en dus voor bevriezen weinig vatbaar zijn. De bomen en struiken komen met hun wortels vrij diep in de grond, waar een meer gelijkmatige temperatuur heerst. Zij schijnen nu ook wat warmte uit de bodem op te nemen. Dit is te bemerken bij zeer lichte sneeuwval. Wij zien dan vaak, dat de sneeuw direct rondom de stam het eerst wegsmelt. Dit geeft ook een verklaring voor het volgend feit. Een boom of struik, die b.v. in het najaar uit de vrije natuur overgeplant is, heeft kans bij strenge vorst dood te gaan, doordat het fijnere wor­telstelsel. dat het diepst in de grond zat. afgebroken is en zich nog niet heeft kunnen herstellen. Daarentegen kunnen zijn soortgenoten, die zijn blijven staan, gemakkelijk de moeilijke periode doorkomen.

De vorm van de bomen, de stand der takken, met name der naaldbomen, is bij uitstek geschikt om een sneeuwlaag vast te houden. En bekend is. dat sneeuw goed afdekt en bevriezen beschermt.

De tere, kruidachtige delen hebben het eerst te lijden van de vorst. We zien dan ook reeds na de eerste nachtvorst vele planten bezwijken. Maar al sterven deze planten af, het voortbestaan van de soort is in hun zaden gewaarborgd. Hoe komt het, dat vele planten verschillend reageren. Er zijn er toch zéér vele, die wel winterhard zijn. We kunnen in het algemeen zeggen, dat planten die ingevoerd zijn of althans van een andere standplaats zijn overgebracht, het minst gehard zijn. Ditzelfde geldt ook voor z.g. veredelde gewassen. De echte wilde planten en inheemse gewassen bezitten een celvocht, waarvan de samenstelling overeen­komt met het milieu, d.w.z. dit celvocht is geen zuiver water, maar bevat die zouten en in zulke mate, dat ze bij voor hen normale vorst niet bevriezen. Het is immers wel bekend, dat een oplossing minder snel bevriest naar mate het meer stoffen in oplossing heeft; ook hangt dit af van de aard der stoffen. Een suikeroplossing b.v. zal eerder be­vriezen dan een zoutoplossing van dezelfde concentratie.

De teerste plantendelen vinden hun bescherming door een omhulling van haren en schubben, of doordat ze weggedo­ken zitten, ’t zij in de grond, ’t zij tussen andere plan­tendelen.

Uit het bovenstaande blijkt, hoe alles tot in de kleinste onderdelen verzorgd is. Dit doet ons met bewondering stil­staan voor de almacht en wijsheid van de Schepper. Onwil­lekeurig komt ons daarbij in de gedachte, wat Jezus zegt: Indien nu God het gras van het veld, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleed, hoeveel te meer U, kleingelovigen.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis

En Hij kwam te Nazareth, waar Hij opgevoed was. (Luc. 04:16).

Nazareth: een klein onbeduidend plaatsje gelegen op het kruispunt van 2 belangrijke wegen en daardoor niet stil, doch vol drukte van voorbijtrekkende legioenen, karavanen, han­delslieden en reizigers.

Een plaatsje zo klein dat het nooit bekend zou zijn ge­worden als niet Jezus er dertig jaren lang gewoond had.

Hier had Jozef zijn timmerwerkplaats. Hier zat hij neergehurkt tussen de geurende houtkrullen met een hand­boor te werken, terwijl om hem de jukken, ploegen en land­bouwgereedschappen lagen. Hier heeft Jezus het timmermansambacht beoefend volgens de merkwaardige uitspraak van Justinus Martyr, die schrijft, dat Jezus onder de mensen verkeerde “timmerman was en ploegen en jukken vervaar­digde, en aldus de mensen leerde, dat men een arbeidzaam leven leiden moet.”

Totdat de Geest Jezus leidde naar de Jordaan om gedoopt te worden. Want op dat ogenblik kwam de grote omkeer en nadien trok Hij het land door, predikend en wonderen doende. Zo komt Hij ook te Nazareth.

Ongetwijfeld is dit een moeilijke gang voor Jezus geweest. Want er is steeds een afgunst onder hen, die gelijk zijn op­gegroeid. Een jaloersheid, die hen belet de grootheid te er­kennen van één, die zij nog steeds als huns gelijke willen beschouwen. Er is bij de inwoners van Nazareth een duister verlangen om Jezus te kleineren en van zijn groeiende luister te beroven.

Jezus gaat in grote liefde, verlangend om zijn speelgeno­ten van vroeger, zijn oude buren en klanten, het hoogste te geven wat te geven is. Als zij dan ook in de synagoge vol nieuwsgierige verwachtingen Hem aanzien, staat Hij op en leest hen voor het ontroerend schone gedeelte uit Jesaja. Waarin Hij hen doet horen wat het doel is van Zijn leven: armen het evangelie te verkondigen, de gebroken mens van harte te genezen, gevangenen loslating te prediken, blinden het ge­zicht, verslagenen heen te zenden in vrijheid, in één woord te prediken: het aangename jaar des Heren.

Al zijn liefde tot mensenkinderen spreekt uit deze predi­king en in de eerste plaats wil Hij hier te Nazareth deze heilsboodschap brengen als medicijnmeester die de zieken in eigen huis eerst helpt.

Doch in hun schijnbare bewondering hoort Jezus de kritische jalousie die zegt: Is dit niet de zoon van onze timmerman Josef.

Uit hun bekrompen, kleinburgerlijke afgunst komen zij niet los. En dan moet Jezus het hun aanzeggen, dat zij bezig zijn het oordeel over zich te halen, dat in de dagen van Elia en Elisa over Israël kwam. God zal hen voorbij gaan en het nederige en verbrokene van hart opzoeken.

Hoe weinig is er nodig om deze reeds lang geprikkelde gemoederen in toorn te doen uitbarsten. Zo’n woord duldt men, misschien van een vreemde boetprediker, doch nooit van een dorpsgenoot een profeet is nergens minder geacht dan in zijn eigen vaderstad.

Eén ding moeten we hierbij opmerken. Dat zelfs hun felle jalousie aan Jezus geen enkel misstap uit Zijn Jeugd voor de voeten kon werpen.

Wat is het heerlijk als we ons niet behoeven te schamen over de dagen onzer jongelingschap. Hoe menigeen kan in zijn geboorteplaats geen krachtig woord spreken, omdat hij ieder ogenblik moet vrezen, dat iemand hem zou herinneren aan een jeugdzonde. Paulus zelfs voelt zich altijd de minste der apostelen, omdat hij de gemeente had vervolgd.

Een vrij getuigenis kunnen uitspreken zonder beschaamd te zijn, is het voorrecht van hen, die een onbesproken jeugd hadden. Als de inwoners van Nazareth Jezus verwerpen en uit de stad dringen kunnen zij geen reden vinden in Jezus’ leven; het is louter hun trotse hart, dat de liefdevolle waar­schuwing verwerpt. En deze trotsheid werd de ondergang van deze kleine stad. Want het belette hen volgelingen van de gezondene des Vaders te worden.

Br

 

Een Zondagsschool versje

Gipsy Smith. de beroemde Amerikaanse evangelist, ver­telt het volgende treffende verhaal aangaande de bekering van zijn moeder:

Zij woonden, evenals alle Gipsy’s (zigeuners) in een woonwagen. De pokken braken uit in de woonwagen en het gezin kwam op een klein grasveldje in quarantaine. Twee kindertjes lagen reeds met deze ziekte op bed. Het was een droevige tijd. Maar het ergste kwam pas, toen ook de moe­der door deze vreselijke ziekte aangetast werd. Van meet af was het duidelijk, dat zij niet meer herstellen zou, De echt­genoot en vader wist, dat men vaak bij een sterfbed toe­bereidselen maakt voor een afscheid, maar hij wist niet goed wat hij doen moest. Lezen kon hij niet. Zij bezaten geen Bijbel. Zij gingen nooit naar een kerk. Zij leefden in vol­slagen duisternis. Met een bezwaard hart vroeg de echt­genoot aan zijn vrouw of zij iets van God af wist, en of zij kon bidden. Zij probeerde het, maar toen zij de handen vouwde was het alsof er een zwarte hand voor haar ogen kwam en stemmen zeiden haar, dat er voor haar geen hoop meer was. De echtgenoot ging wanhopig naar buiten om zo zijn vrouw niet zijn grote angst te laten merken. Na een poosje echter hoorde hij haar de volgende woorden zingen; “Ik heb een Vader in het Beloofde Land”,

Hij haastte zich terug naar de wagen en vroeg: “Waar heb je dat geleerd?” Zij vertelde hem toen, dat, toen zij een klein meisje was, haar vader, die ook een zigeuner was. zijn tent eens een keer bij een klein dorpje gezet had. en dat zij toen kinderen naar de Zondagsschool had zien gaan. Zij wist niet wat dat was, maar was hen gevolgd. In deze kleine Zondagsschool had zij het eenvoudige vers ge­leerd. Zij was het vergeten, maar toen zij voor de poort des doods kwam, bracht de Heilige Geest het haar in haar her­innering. Het raakte haar donker hart aan en zij zong het lied. Toen zei ze tot haar wanhopige echtgenoot: “Ik ben niet meer bang om te sterven. Het is nu met mij in orde. Ik heb een Vader in het Beloofde Land, en Hij zal voor mijn kinderen zorgen en mij tot zich nemen”. In dit geloof stierf ze.

Dit versje werd onder Gods rijke zegen het behoud van een arme zigeuner. Het was het middel tot bekering van de echtgenoot, van zijn broeders en hun gezinnen. Gipsy Smith, een van de zoons, die het voorval vertelt, is een van de grootste evangelisten van onze tijd geworden. Dui­zenden zielen heeft hij door zijn arbeid in het Koninkrijk Gods gebracht.

Hoe de lezers oordelen over ons blad

Wij waren dankbaar voor de volgende gedeelten uit brieven, die we ontvingen:

“Ik wilde II schrijven, dat ik met steeds meer be­langstelling het blaadje “Kracht van Omhoog” lees. In het begin keek ik het wel eens in, U weet wel hoe. Maar nu heb ik er echt steun aan.”

“Daar ik zo rijk gezegend wordt door Uw blad, zou ik gaarne hebben, dat U “Kracht van Omhoog” ook wilde zenden aan mijn broer          “

“Bijna geheel verlamd, lees ik altijd met interesse “Kracht van Omhoog”.

“Mag ik mij voorstellen als lezeres van Uw blaadje “Kracht van Omhoog”. Ik lees Uw blaadje met grote zegen en zou het niet willen missen.”

 

Contact per Brief

Mej. P. schreef, dat ze het niet eens was met onze op­merking over de bestrijding der Jehova s-getuigen (zie no. 28) Ze zou graag zien, dat de kerken elkander niet bestreden, maar in elke godsdienst de gouden draad, die leidt tot God, konden ontdekken.

Antwoord. Ongetwijfeld moeten we als kinderen Gods de eenheid zoeken met andere gelovigen, de eenheid waarom Christus gebeden heeft. Deze eenheid mag echter nimmer gezocht worden ten koste van de waarheid. De Bijbel leert ons een heilige onverdraagzaamheid ten opzichte van hen, die de geopenbaarde waarheid aantasten.

Johannes zegt van hen, die de leer van Christus niet bren­gen: ontvang hen niet in huis en zeg tot hen niet: “Wees gegroet” (2 Joh. 01:10). Paulus noemt hen valse broeders (Gal. 02:04 en 2 Kor. 11:26). Zij die ketterijen verkondigen gaan verloren (Gal. 05:21).

De Jehova’s-getuigen nu mogen wij ondanks hun vrome woorden, niet onder de gelovigen rangschikken. Al zijn zij in Duitsland heftig vervolgd, dit bewijst nog geenszins, dat zij recht staan in de leer. Ook in Amerika en Zwitserland zijn zij vervolgd door hun ageren tegen de Staat, hun onbeschoft optreden tegen alle andere kerken, die volgens hen Babylon zijn. Ook lokken zij vervolgingen uit om daardoor, zoals zij zeggen, het lijden van Christus compleet te maken.

Ten bewijze hoe ver zij afdwalen van de ons geopen­baarde waarheid, noemen we de volgende leerstellingen: Christus is slechts een geschapen “geesteswezen”, eerst na zijn sterven is Hij deelgenoot van de Goddelijke natuur en een Geest van de hoogste orde geworden. Hij is wel een God, maar niet God zelf. Lucifer (Satan voor zijn val) en de Logos (Christus) waren beiden geschapen geesteswezens van dezelfde rang. Hij was enkel als een mens op aarde en stierf als ook als mens. Hij kwam in hoofdzaak op aarde om een volkomen leven te Jijden, niet om te sterven als een rantsoen voor onze zonden. Zijn lijden kon de schuld der zonde niet betalen.

De verzoening door één mens kon slechts één mens red­den. Door het sterven van Christus hebben we de kans ge­kregen dat ieder in het Duizendjarig Rijk zichzelf kan redden. Het was niet nodig, dat Christus Zijn bloed stortte.

Over de opstanding van Christus zeggen zij:

“Het menselijk lichaam van onze Here werd op boven­natuurlijke wijze uit het graf verwijderd, omdat het als het in het graf was gebleven een onoverkomelijke hinderpaal voor het geloof der discipelen zou zijn geworden. Wij weten er niet van, wat er mee gebeurde. Alleen dat het niet tot verderf of verwording overging. Of het lichaam zich in gassen oploste of dat het nog ergens bewaard ligt, nie­mand weet het. Christus mummie zal nog eenmaal gevonden worden als bewijs dat de opstanding van Christus slechts geestelijk te verstaan is.

De leer der Drie-eenheid wordt door hen absoluut ver­worpen.

Wat de wederkomst van Christus betreft; zij beweren dat Christus reeds wedergekomen is (namelijk in 1874!)

De Here Jezus en andere opgestane heiligen zijn reeds hier op aarde met het grote oogstwerk bezig!

Verder zeggen zij: geen mens heeft een ziel: dood zijn is een periode van niet bestaan. Zondaren lijden na hun dood geen pijn, omdat zij niet bestaan. Zij krijgen echter een tweede kans bij hun opstanding als geesteswezens, en die tweede kans is veel schoner dan de eerste.

De ziel van Christus was na Zijn kruisiging volslagen dood

Er is geen hel. God is te goed om een hel te onderhouden! De straf voor de zonde is de tweede dood, d.w.z. de vernietiging.

De aarde is de hemel voor de mens, er zal geen ander voor hem zijn. Elia is niet opgenomen in de hemel, Henoch evenmin.

Ten slotte geven we nog de verklaring, die de Jehova- getuigen in Amerika moeten tekenen bij hun toetreden tot deze sekte (overgenomen door Joh. de Heer uit een brochure van H. G. Sabiers in het reeds genoemde traktaat);

Ik verloochen de wezenlijke Godheid van Christus.

Ik verloochen de Persoonlijkheid van de Heilige Geest.

Ik loochen de noodzakelijkheid van het lijden van Christus als een verzoening der zonden.

Ik loochen de veroordeling van zonde in dit leven, teneinde hiernamaals gered te worden.

Ik loochen het gevaar van een oordeel na de dood.

Ik loochen de toekomende en eeuwige straf voor zondaren. Ik loochen een letterlijke en lichamelijke opstanding der heiligen.

Het is werkelijk niet te begrijpen, waarom deze mensen zich nog op de Bijbel beroepen. Er is immers nauwelijks één waarheid te vinden, die zij onaangetast laten. Wij moe­ten deze richting, die thans zo’n geweldige propaganda maakt, beschouwen als één der meest brutale satanische dwaalleringen onzer dagen.

Br.

 

God

Dit is de kleinheid van ons wezen,

dat wij niet voor Uw grootheid vrezen,

o Zon, die ‘t englen oog verblindt:

dat we als een matte ster U schouwen

en waanwijs dwalen door de grauwe

droomnevel, die zich om ons windt.

 

Dit is de armoe onzer dagen,

dat wij Uw liefde niet verdragen.

die als een vlam joeg aan het kruis, –

dat wij U naar ons zelve meten,

wij, die ons zelve nooit vergeten: “….

En altijd bouwen eigen huis

 

Laat ons iets van Uw glans aanschouwen,

opdat we o God in felle rouwe

onszelf verachten als vuil stof, –  

doch laat ons ook Uw liefde vinden

diep als de zee, wijd als de winden,

opdat wij jubelen Uw lof.

Br.

 

Aan de lezers

Het traktaatje “Het Naderend Verderf” (opgenomen in ons blad van 1 Dec. 1945 is ondanks de grote oplaag geheel uitverkocht. Reeds werden enkele duizenden nabesteld. Gaarne zouden wij van hen die dit traktaatje nog willen verspreiden, weten hoeveel exemplaren zij wensen te ontvangen, op­dat we kunnen bepalen hoe groot de nieuwe oplage moet zijn.

 

Een gevangene en toch… (32) door Corrie ten Boom

Dat is eigenlijk niet erger dan wat wij ervaren, maar zij zijn al zo lang onder deze omstandigheden. Sommigen zijn ter dood veroordeeld. Ook wonen de “Kanienchen” in die barak. Dat zijn de ten dode gedoemde mensen, die voor vivisectie gebruikt worden. Ik ben een keer bij hen geweest. De barak was veel schoner dan de onze. Er waren tafels en krukjes. Velen zaten te naaien of te schrijven. Het was er een genoeglijke stemming. Ik heb mij nooit kunnen voorstellen dat mensen in zulke omstandigheden zich zo ver zouden kunnen aanpassen en zo normaal konden blijven.

Ik begrijp de mensen in gevangenschap niet. Begrijp ik mijzelf! Ben ik hetzelfde mensenkind, dat, beschermd, ver­wend in een betrekkelijke weelde leefde, dat genoot van wat kunst, cultuur en liefdevolle mensen mij royaal schonken? De mist dringt door mijn kleren heen. Ik voel in mijn zak een paar w.c.-papiertjes. gescheurd van een krant. Ik stop ze onder mijn jurk over mijn schouders om te proberen de kou wat tegen te houden. Papier warmt, maar de stukjes zijn te klein.

Ik beleef een van de momenten, dat ik intens mijn armoede en mijn gevangenschap gevoel. Gelukkig is het mij niet altijd zo bewust.

Voor mij zie ik de duizenden gevangenen. Zullen er ve­len op dit moment hun ellende voelen zoals ik?

Het straf blok.

Als wij ’s morgens voor het brei-commando aantreden, passeren we het strafblok. Alle barakken zijn grauw en troosteloos, maar deze is erger dan de anderen. Soms staan de gestraften achter de tralies die de binnenplaats tussen de barakken scheidt van de straat waar wij lopen. Vele vrou­wen en meisjes staan bij de tralies en houden die met beide handen vast. Zij roepen naar ons. Het zijn net gekooide dieren. Als wij goed kijken, zien wij er beschaafde meisjes en vrouwen bij, maar de meesten horen thuis in de onder­wereld van de vele landen die hier vertegenwoordigd zijn. Een “Lagerpolizei” heeft een permanente wacht hier op de straat aan de buitenkant der tralies. Als de vrouwen wat roepen, krijst zij er tussen door en antwoorden wij een van allen, dan slaat ze ons onder vloeken en razen. Soms komen wij er langs, als al de gestraften naar hun werk zijn. Het is het zwaarste werk, dat voor hen uitgezocht wordt: hout hakken, kolen sjouwen, wegen aanleggen.

Als de binnenplaats verlaten is, blijft er altijd één meisje over. Zij is de verpersoonlijking van de ellende van Ravensbrück. In elkaar gedoken zit zij tegen de muur aan. Haar houding drukt enkel ellende uit. Als het regent is er een schuin tegen de muur geplaatste oude deur, die haar een klem beetje beschut. Ik zie nooit haar gezicht, want zij zit ineengedoken als een ziek dier. Zij is mager en lijkt een uitgemergeld geraamte.

Waarom zit zij daar? Ik weet het niet en ik vraag er niet naar. In een concentratiekamp vraag je niet naar zulke dingen. Een stil gebed wijd ik aan haar als ik er langs kom.

“O, Heiland, vol erbarmen, neem dit arme kind in uw armen, troost haar en maak haar gelukkig.

In Ravensbrück ben je nooit vrolijk. Dat komt niet door het eigen lijden, je leert veel te aanvaarden en een mens heeft een wonderlijk aanpassingsvermogen. Maar zo ‘n meisje op de binnenplaats maakt, dat ik hier nooit echt lachen kan en wil. Toen ik heel klein was en voor het eerst hoorde van de zondebok, die. beladen met de schuld van het volk Israël, ver buiten de legerplaats werd gebracht, zó ver, dat hij nooit de weg terug kon vinden, had ik zo’n medelijden met hem. Ik weet niet waarom ik aldoor aan de zondebok moet denken, als ik dit kind passeer. Ik voel zo’n groot verdriet als ik langs haar kom. Het is zonder twijfel een zwakzinnig kind en ik troost mij met de gedachte, dat ik eens, als ik vrij ben, een huis zal stichten voor achterlijken, een mooi zonnig huis, met veel liefde, veel bloemen en kleuren.

Eens werd een meisje gestraft in het strafblok. Ik lag op de weg er achter, het was de eerste nacht van mijn ver­blijf in het kamp. Het gillen van het kind was regelmatig, zo regelmatig als de slagen, die op haar lichaam neerdaal­den. Het waren niet, zoals dat zo vaak bij ons gebeurt, maar wat klappen, raak en wreed genoeg uitgedeeld in onbe­heerste woede door de een of andere brute vrouw. Neen, het was een uitgesproken vonnis, een vooraf bepaald aantal slagen. Een dokter stond er naast om aan te wijzen waar er niet geraakt mocht worden om geen edele delen van het lichaam te beschadigen. De baar, om haar na afloop naar het ziekenhuis te brengen, stond klaar.

Kinderen in Ravensbrück.

Een bundel zonlicht schijnt naar binnen net op de blonde krulletjes van een vijfjarig meisje. Ik kan niet genoeg naar haar kijken. Het is iets moois. Zij heeft zo’n vrolijk ge­zichtje. Hand in hand staat zij te zingen met een vriendinnetje met donkere ogen van vier jaar.

Het zijn Joodse kinderliedjes. De stemmetjes zijn zuiver. Dit geluid klinkt hier zo vreemd. Deze kindertjes horen thuis in een speelkamer of zonnige bloementuin. Zij zien er keurig uit. De moeders weten in hun vrije tijd voor ze te naaien en zorgen goed voor ze zorgen.

Op het ogenblik behoeven kinderen ’s nachts niet op het appèl te komen. Of dat zo zal blijven weet niemand. Het bevel kan plotseling afkomen dat ook zij moeten aantreden bij de grote mensen. Dan zullen zij ook in de nacht moeten staan onder de sterrenhemel. Hun voetjes zullen trappelen van kou. Zij zullen niet begrijpen waarom zij zolang moeten wachten voor zij naar binnen mogen.

Nu blijven zij achter en liggen vredig te slapen in hun bedje in de grote barak. Zolang het appèl duurt, zijn zij dan alleen met een broertje van acht jaar. Vanmorgen had die een driftbui. Hij stampvoette met zijn kleine beentjes op de grond.

“Mammie kan dat niet. Mammie mag dat niet doen, het is veel te zwaar werk voor haar,”

Zijn moeder was uitgeroepen naar het zandschep-commando, inderdaad veel te zware arbeid voor haar. In mach­teloze woede stond het kereltje daar en snikkend ging hij even later naar de tafel waar de les begon. Op de witte randen van oude kranten leert een dame de kinderen daar sommetjes te maken.

Tweedracht.

Er is ruzie in de zaal. Een Poolse en een Belgische liggen in hun zeventig centimeter brede bedje. Is het wonder, dat zij in botsing komen? Wat moet je zelfs met gelijkstemden, oppassen om genoeg rekening met elkaar te houden en elkaar te ontzien. Hoog op krijsen de stemmen. Zij vechten en proberen elkaar uit het bed te gooien. Anderen bemoeien zich ermee en het geschreeuw wordt luider.

Betsie grijpt mij bij de arm.

“We moeten bidden. Corrie, de Heer kan helpen.”

En dan bidt zij: “Heiland, neem deze ruziegeest weg uit de zaal. Hij is de mensen te sterk. Ze zijn zo geprikkeld, zo ongelukkig. Maar Gij zijt overwinnaar. Laat Uw algemene genade deze mensen bereiken. Laat Uw Geest ons vervullen,”

Als een storm, die gestild wordt worden de ruziestemmen zachter. Nog even enkele uitroepen en dan wordt het stil. Wat heeft het gebed een kracht!

Als wij veel van de Heer verwachten, geeft Hij veel.

Zware arbeid.

Het is Zondagmorgen. Het appèl was koud en wij staan te wachten tot we weer in de barak mogen. Je voelt je nooit – zo armoedig als op de momenten dat je niet naar binnen mag. Er is nog maar zo heel weinig wat je bezit. Ontnemen ze je nu tijdelijk ook nog het dak boven je hoofd, dan stijgt de armoede tot het toppunt. Het bed is vuil en vol luizen. De grond is onbeschrijfelijk vies. Er is maar heel weinig licht, want steeds meer ruitjes breken en worden vervangen door karton of als alle ruitjes stuk zijn, een deken voor het hele raam.

Geen aantrekkelijk huis en toch: als wij zo buiten staan, verlangen we naar die muren om ons heen en het dak boven ons hoofd. Och, ook een dier beeft een nest of een hol nodig.

Als we naar binnen mogen, kunnen we uitrusten en warm worden. Staan is zo vermoeiend als je ondervoed bent.

Daar word ik bij mijn arm getrokken.

“Arbeitseinsatz!” snauwt een vrouw. Ze heeft een riem in haar hand. Ik word geduwd naar een groep gevangenen, die vijf aan vijf staan opgesteld. Ik zie om mij heen of ik nog kan weglopen, maar het is ónmogelijk. Onze nummers worden genoteerd; dus als je wegloopt wordt het opgemerkt en dan krijg ik een “melding”, het schrikbeeld van ons allen.

Op het grote plein moeten wij wachten.  Mien staat naast mij; zij is gisteren uit het ziekenhuis gekomen en heeft nog flinke koorts. Maar de dokter hield opruiming en alle zieken, die beneden de negenendertig graden hadden, werden ont­slagen.

Ik hoop maar, dat we geen zwaar werk krijgen.

“Alle Bentel abgeben!” Onze zakjes met onze schamele bezittingen worden ons afgenomen. Wij dragen wat wij hebben bij ons, want er wordt veel gestolen. Een oude dame houdt haar zakje tegen zich aangedrukt. Ze wil het niet afgeven. Ik lees in haar ogen de angst van een opgejaagd dier. O, nu slaat een Aufseherin haar. Zij verweert zich en daarop trekken zij haar mee, de officier, die het com­mando heeft over de Arbeitseinsatz. Is er in deze man nog iets mensenlijks? Hij geeft de Aufseherin een standje en zegt: “Sla toch die Hollanders niet. Daar bereik je niets mee.” En nu schreeuwt ze beledigd:

“Die vrouw heeft mij geslagen!”

Er wordt nu luidop gekibbeld, maar het eindigt er mee, dat de arme vrouw een melding krijgt. Van dat moment af zal zij steeds de dreiging weten, dat zij zal uitgeroepen en verhoord worden en gestraft met bunkerstraf of slaag. Zij is een moedige vrouw, maar er komt iets gejaagds en ang­stigs over haar. Ik lijd met haar mee. Zij doet mij aan mijn moeder denken.

Nu moeten wij de poort door.

Aan weerskanten staan officieren en vele Aufseherinnen. De mannen lijken wilde dieren die azen op een prooi. Als een van ons niet met gestrekte armen loopt, schiet hij op haar af, trekt haar uit de rij en slaat haar hard en wreed, ’t Lijkt een duivelse demonstratie van zijn laffe durf tegen­over die anderen, die met wellust en instemming kijken wat hij een zwakke vrouw aandoet.

Een andere “stoere” officier trekt een tasje uit de handen van een oude vrouw en smijt het met een vloek op de grond. Wat is het vreselijk door deze poort te gaan met aan weers­zijden een “erewacht” van zulke verworden mensen.

“Ik zal uw uitgang en ingang bewaren”, zegt de Heer tegen mij. Ik kijk naar boven; er zijn schapenwolkjes in de lucht, die rood gekleurd zijn.

We komen nu op de weg. Links ligt het mooie meer met ruisend riet en een roeibootje en een bos aan de overkant. Door de straten lopen kinderen met nette jurkjes aan op hun Zondagse wandeling. Wat is er vlak bij ons een heerlijk vrij, normaal leven. Het doet mij goed er naar te kijken Het doet me weldadig aan. Een Aufseherin geeft mij een stomp in mijn rug dat ik beter moet richten. Ik loop moei­lijk. Ik ben niet meer gewend te marcheren. Mijn voeten en benen zijn dik door het hongeroedeem.

Nu gaan wij rechtsaf, dwars door een bos.

Wat is het hier mooi. Ik haal diep adem: de winterlucht ruikt heerlijk. Wij houden halt bij een heuvelachtig terrein. Enige wagons aardappelen staan op de rails. Ik moet nu met anderen de wagons voortduwen. De grove ijzeren wielen voelen ijskoud aan als ik ze draai. Ik struikel als de wagon gaat rijden, en ga een stap opzij. Ik hijg van de zware arbeid.

Een Aufseherin zegt honend:

“Ach, sind die Hande von Frau Baronin zu fein für solche Arbeit?

“Frau Baronin?” Ik bekijk mezelf. Mijn mantel is vuil en gerafeld, de zoom is eruit; dat liet ik zo omdat hij veel te kort is. Over mijn handen heb ik een paar stukken kous. Mijn benen zijn bedekt met een stuk gebreide stof, vastge­maakt met een touw; mijn schoenen zijn totaal versleten, de zolen hangen er los bij en mijn tenen steken er doorheen. Ik heb een donker geruit kapertje op. Waarom noemt die Aufseherin mij Frau Baronin! Ik ben armer dan de armste bedelaar in Nederland.

 

Oecumenische Flitsen

Het is bedroevend te lezen hoe fel in onze dagen de scheuring in de Geref. kerk de gemoederen ver­bittert van hen, die één waren in het geloof. Ten bewijze citeren we uit “kerkblad” van de vrijgemaak­te Geref. Kerk te Breda de volgende gedeelten, die zich richten tegen de Synode en haar aanhangers.

“Wij leven in dagen van twist, van strijd om de waarheid. Het is van het allerhoogste gewicht aan welke zijde we staan, aan die van de waarheid of aan die van de leugen, van Christus en de H. Geest of van de duivel”           

“Met het Woord in de hand verwerpen wij de leugenleer, die ook nu hardnekkig gedreven wordt. Zo hardnekkig, dat men zijn bestrijders zelfs niet langer in de kerk duldt, maar hen uitwerpt.

Hierin komt de valse kerk openbaar, naar de beschrijving die art. 29 van onze Ned. Gel. Bel. geeft! Laat ons deze strijd om de waarheid niet vertroebelen en verdoezelen door te spreken van een verschil van inzicht met broeders, die een andere mening hebben of op een ander standpunt staan. In deze strijd staat de waarheid tegenover de leu­gen: het geloof tegen het ongeloof; de Geest tegen het vlees”.         

“Het hardnekkig drijven van dwalingen t.a.v. de leer der Schrift en van het kerkrecht en het vervol­gen van hen, die zulke dwalingen in de kracht van de Heilige Geest bestrijden, zijn toch geen goede vruchten, geen vruchten van het  geloof. Daarin komt juist het on­geloof openbaar. Daarom moeten we hen, die zich aan zulke schrikkelijke zonden schuldig maken en zich niet bekeren, ook geen gelovigen noemen! Paulus noemt hen “valse broeders” (Gal. 02:04; 2 Kor. 11:26). Gaan zulke valse broeders dan verloren? Over die vraag mogen wij niet speculeren en fantaseren. Wij hebben te doen met het geopenbaarde Woord des Heren en dat zegt: Of weet gij niet, dat de onrechtvaardige! het Koninkrijk Gods niet zullen beërven (1 Kor. 06:09) en dat, die zulke dingen doen (namelijk de werken van het vlees, welke zijn ketterijen en zich niet bekeren) het koninkrijk Gods niet zullen beërven” (Gal. 05:21)

Laat ons van de scherpte deze Schriftwoorden niets af doen.”

Dat ook hier de humor niet ontbreekt bewijst het volgende. “De Strijdende Kerk” orgaan ter voorlich­ting van de Gereformeerde Kerken in Nederland geeft iedere week een overzicht van de scheuring in de plaatselijke kerken en schreef dan boven de cijfers “behouden (d.w.z. in Synodaal verband gebleven) of “verloren (dit waren dus de uitgetreden mensen). Zij gebruikt nu deze woorden niet meer, want een der correspondenten van het blad hoorde van een broeder en zuster de opmerking, dat de “Strijdende Kerk” zo’n verschrikkelijk blad was. Op de vraag wat er dan wel van verschrikkelijks in stond kwam het antwoord: “Lees alleen maar die cijfers, daar wordt gezegd, dat alle bezwaarden verloren gaan en alle synodalen be­houden worden! Is dat niet goddeloos!”

 

Redactie: p. Klaver, H. van de Brink. J. E. van de Brink

 

 

1946.03.16

In de omklemming van de tijd

vallend naar de eeuwigheid

is ons één keuze gebleven:

de eeuwige dood of het leven. 

Br.

 

Toebereiding der Bruid

“Het is God, Die ons bereid heeft” (2 Kor. 05:05) “Zijn vrouw (de Bruid) heeft zich zelve bereid” (Openb. 19:07).

De toebereiding van de Bruid van Christus is een onder­werp dat dierbaar is voor Gods kinderen. Het is een onder­werp van het allergrootste belang. De Here onze Hemelse Bruidegom te ontmoeten, in de lucht, is het heerlijke ogenblik, waarnaar Gods ware kinderen hals reikend uitzien.

Het is deze zalige hoop, die onze harten vervult, die diepe snaren doet trillen in onze harten. Ze is een licht dat schijnt in s werelds donkere nacht. Wat een troost en bemoediging is ze geweest al de eeuwen door voor Gods kinderen. Hoe heeft ze ons niet moed gegeven om alles te weerstaan. Vijandelijke aanslagen door de Boze op ons gericht zijn afgestoten op het schild des geloofs, dat Jezus komt. Het is een heerlijk, maar toch ook een ernstig onderwerp, we be­treden heilige bodem en het past ons de schoenen uit te doen.

Hoe geweldig en ook hoe heerlijk zal de persoonlijke te­rugkeer van de Heiland zijn om Zijn Bruid te halen, om haar aan de Vader voor te stellen. Wat zal deze komst voor u zijn mijn lezer? Zult ge moeten uitroepen: “Bergen valt op mij, en verbergt mij van het aangezicht Desgenen, die op de troon zit, en van de toorn van het Lam.” (Openb. 06:16)? Of zult ge met blijdschap en heilige ontroering mogen zeg­gen: “Dat is de stem van mijn Geliefde; ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen.” (Hoogl. 02:08).

De toebereiding van de Bruid van Christus, is het grote werk Gods dat plaatsgrijpt heden ten dage. O, dat we ge­zalfde ogen mogen hebben om te zien en op te merken wat God doet en wil doen in onze harten. Zeer zeker we moeten aan de ene kant uitroepen: wie is bekwaam tot deze dingen.’ Hoe zullen wij, die in zonde geboren zijn, ooit tot deze hoge roeping komen? Maar we mogen aan de andere kant met Paulus zeggen: onze bekwaamheid is uit God, O Ja, we zijn wel zwart doch liefelijk. (Hoogl. 01:05).

Hoe kan de Hemelse Bruidegom een welbehagen hebben in Zijn geliefde die uiterlijk en innerlijk nog zo vaak ge­bonden is aan allerlei aardse dingen? Hoe kunnen wij toe­bereid worden, voor de komst van onze Bruidegom? Ach, als wij het moesten doen, neen dan zou er niets, maar dan ook niets van terecht komen. Maar dank God het is niet in onze handen gelaten, de Drie-enigheid Gods Zelve is bezig om dit tot stand te brengen. God de Vader, God de Zoon en Gód de Heilige Geest werken om dit heerlijk gebeuren te doet) plaats vinden.

De Bruid.

Wanneer we over de gemeente spreken, dan zijn er en­kele gedachten die op de voorgrond treden, enkele vragen die ons bezig houden. De inhoud van dit begrip is zo rijk, dat een enkel woord niet bij machte is om deze veelkleurige rijkdom te kunnen uitdrukken, daarom vinden wij in de Bijbel verschillende benamingen, die enigszins deze rijkdom van inhoud trachten weer te geven. Zo wordt er gesproken over: De heilige stad, het Nieuw-Jeruzalem, de gemeente van eerstgeborenen, de Bruid, het lichaam van Christus, de Tabernakel enz. Ze drukken allen uit wat de gemeente van Jezus Christus, Zijn Bruid, moet zijn. God gaf aan de eerste Adam zijn bruid: Eva, gebouwd uit zijn rib als een hulpe (metgezel) tegenover hem, zo zal God geven een Bruid aan Zijn Zoon, voortgekomen uit de wonden van Christus, die geslagen zijn aan het kruis van Golgotha.

Wie zullen tot de Bruid van Christus behoren? Is het mogelijk daarop een antwoord te geven, of moeten wij in de onzekerheid verkeren en het maar overlaten tot het moment wanneer de opname plaats zal grijpen! Neen geliefden, ik geloof ten volle dat het reeds hier mogelijk is te weten of wij tot de Bruid van Christus behoren.

We mogen toch reeds hier op aarde weten, dat we kin­deren Gods geworden zijn: dat onze namen geschreven zijn in het boek des levens? Zouden wij dan niet mogen weten, dat wij behoren tot de Bruid van Christus? Het is geen hoogmoed of het zich toe-eigenen van wat ons niet toekomt, Neen het is alleen ons dat laten schenken, wat de vrucht is van de wonden van Christus.

Eva wist: zij was Adams bruid. De gemeente van Jezus Christus kan weten, dat zij Christus’ Bruid is. Allen die le­vende gemeenschap kennen met Christus, die ranken van de ware wijnstok zijn, die in zich de roep des Geestes hebben gehoord: “Kom, Here Jezus’ zij zullen behoren tot de Bruid des Lams “En de Geest en de Bruid zeggen, kom. En die het hoort zegge; kom!” Dat is de ware roep des Geestes die niet in ons klinkt, door enkel maar “christelijk” te zijn, maar die slechts leeft in het hart van de werkelijke wedergeborene, ja die door de Heilige Geest zelf daarin gewekt wordt. Gelijk Eva werkelijk been was van Adams been en vlees van Adams vlees, zo is de Bruid van Christus leven van Christus’ leven en Geest van Christus’ Geest.

Ja dank God voor deze wonderbare genade, we mogen met heilige eerbied, maar toch ook met blijdschap zeggen: “Ik behoor tot de Bruid van Christus.” “Ik ben van mijn Lief­ste, en Zijn genegenheid is tot mij.’ (Hoogl. 07:10).

De toebereiding.

Ik zei reeds dat drie machtige Personen werken om dit heerlijk feit eenmaal te doen plaatsgrijpen: God de Vader, God de Zoon en God de heilige Geest.

Het werk van God de Vader.

“Die ons nu tot hiervoor bereid heeft, is God, die ons ook het onderpand van de Geest gegeven heeft.” (2 Kor. 05:05).

God de Vader heeft dit werk ter hand genomen en we kunnen zeggen met diepe eerbied, “wat Uw hand begon, o Levensbron, zal voleinding vinden”. En is de Heilige Geest ons niet juist daartoe geschonken? Hij is toch een onderpand, en de verzegeling tot de dag der Verlossing, die weldra komen zal? Ja dan zullen we ook bevrijd warden van dit lichaam der zonde en ons vernederd lichaam zal gelijkvormig gemaakt worden aan Christus’ heerlijk lichaam. Broeder, zuster ge kunt er op rekenen de Bruid zal niet minderwaardig zijn aan de Bruidegom. “De koningin staat aan Uw rechterhand in het fijnste goud van Ofir.” (Ps. 045:010). We mogen het elkander toe roepen: “Die ons nu voor deze plek bereid heeft, is God. Zou Hij de Almachtige iets aanvangen en niet voleindigen!’ Neen immers zoiets is niet denkbaar.

Het werk van God de Zoon.

Christus heeft de heerlijkheid verlaten om Zijn bruid te vinden. Voor die Bruidsgemeente heeft Hij alles verdragen om haar te winnen, voor de vreugde om haar heeft Hij het kruis verdragen en de schande veracht. Om de Bruid tot Zijn eigendom te maken, heeft Hij de akker (de wereld) gekocht om de schat (de Bruid) te verkrijgen, die in de akker verborgen was. Zie wat de Zoon voor die Bruid gedaan heeft, wat het uiteindelijk doel der verlossing is. Hoe heerlijk wordt ons dat beschreven in (Ef. 02:25-27).

Kan daar nog twijfel bestaan, dat de Zoon Zijn macht en kracht disponibel heeft gesteld om dit tot stand te brengen? Hij heeft het alles volbracht er is niets van ons zelf bij. In en door Hem zijn alle dingen, Hem zij de heer­lijkheid tot in eeuwigheid. Wat zullen wij dan nog roemen, alle roem is buiten gesloten. We doen goed wanneer er een ogenblik zou aanbreken dat wij zouden gaan roemen te lezen (Ez. 16:06; Ez. 06:08-14). Ach wat blijft er dan van ons over. Hoe duidelijk heeft de Geest daar ons leven ge­tekend. Het is Christus en Christus alleen! Heerlijk klinkt het ons tegen in (Ez. 06:14), “Uw schoonheid, die was vol­maakt door Mijn heerlijkheid die Ik op u gelegd had, spreekt de Here, Here”.

Hoewel Christus het alles voor ons wil doen, is er toch ook weer iets wat van ons gevraagd wordt. We vinden dat in (Ps. 045:011-012): “Hoor, o Dochter! en zie, en neig uw oor; en vergeet uw volk en uws vaders huis; Zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid; dewijl Hij uw Here is, zo buig u voor Hem neer”. We moeten loskomen van de aardse banden, die ons nog binden; alles achterlaten wat ons zou verhinderen die eindbestemming te bereiken, zoals Rebecca, die toen haar gevraagd werd: “Gaat je met deze man mee naar uw toekomstige man?” ant­woordde: “Ik zal zeker gaan.” (Gen. 24:58).

  1. Het werk van God de Heilige Geest.

“En wij allen met ongedekte aangezichten de heerlijkheid des Heren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heren Geest.” (2 Kor. 03:18). En wij allen, die met onbedekt aanschijn de heerlijkheid des Heren weerspiegelen,

worden naar datzelfde beeld van gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, zoals dat is door de Heer die Geest is.

Ook de Heilige Geest is aan de arbeid om alles klaar te maken voor de Bruiloft des Lams. Deze Heilige Eliëzer is nu reeds bijkans 2000 jaar bezig, niet alleen om de Bruid te kiezen, maar ook om haar straks tot Christus te kunnen leiden, opdat de Bruiloft des Lams zal plaats vinden. We worden nu gelijkvormig gemaakt naar het beeld van Jezus Christus. Met welk een lankmoedigheid en geduld wordt de Bruid voorbereid. Zijn ook wij gewillig om ons te laten voorbereiden voor dit geweldig moment! Bemerken wij niet dat de Heilige Geest in deze laatste dagen haast heeft? Alles spitst zich toe. Hemel en aarde zijn in beroering ge­bracht. Alles leeft in de grote verwachting van het geweldig gebeuren, dat de Bruid aan de Vader voorgesteld zal worden, een gemeente zonder vlek en rimpel. Gelijk het was tóen Eliëzer wilde vertrekken en Laban hem probeerde tegen te houden, zo zijn er Labans heden ten dage, die proberen het proces van de vorming van de Bruid te vertragen, maar niets zal dit kunnen weerhouden. We horen als ’t ware het fluisteren van de Heilige Geest die tot de Laban van deze tijd spreekt, tegen de geest van de wereld en het vormelijk Christendom die straks achter zullen blijven en ingevoerd zullen worden in de grote verdrukking: “Houdt mij niet op, dewijl de Here mijn weg voorspoedig gemaakt heeft. Laat mij trekken, dat ik tot mijn Heer ga.” (Gen. 24:56).

Ja geliefden de Drie enigheid Gods werken samen om dit te volbrengen. En wat zullen wij doen? Willen wij ons laten voorbereiden opdat dit- zalige stond ons niet voorbij zal gaan? Geen uitwendig Maranatha-geroep, maar de innerlijke toebereiding des harten, die zal ons doen roepen: “Ja kom Here Jezus.” De króningsdag staat voor de deur, de hemelen verwachten de thuiskomst van de Bruid, wat een heerlijkheid wacht ons arme, verloste mensenkinderen.

“Laat ons dan blijde zijn, en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven; want de bruiloft des Lams is geko­men, en Zijn vrouw heeft zich zelve bereid: En haar is gegeven, dat zij bekleed worde met rein en blinkend fijn linnen gewaad, want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardigmaking der heiligen.” (Openb. 19:07-08).

  1. K.

 

Oecumenische Flitsen

Naar wij vernemen is de vertaling van het Oude Testament vanwege het Ned. Bijbelgenootschap thans zover gevorderd, dat deze in de loop van dit jaar zal kunnen worden beëindigd.

Uit: “Kerknieuws”

“Parool” meldt

In de bange dagen van de winter 1944/’45, toen Tegelen naast zijn eigen inwoners ongeveer 15.000 inwoners uit Venlo huisvestte, die uit de stad verdreven wa­ren en allerlei grote gevaren het volgepropte stadje met zijn inwoners bedreigde, deed de geestelijke over­heid van Tegelen, namens de gehele gemeente de belofte, gedurende 25 jaar geen carnaval te vieren, indien Tegelen gespaard zou blijven van oorlogsge­weld, hongersnood en evacuatie. Tegelen bleef ge­spaard, en thans heeft de gemeenteraad van Tegelen het destijds genomen besluit bekrachtigd en de car­navalsviering in de eerstkomende 25 jaren afgeschaft.

Als dit besluit een erkenning inhoudt, dat de viering van het carnaval niet samen gaat met een ware christelijke wandel, dan is het onbegrijpelijk, dat men het over 25 jaar opnieuw wil instellen. En als men dit niet bedoelt, dan vrezen we dat Tegelen spoedig spijt zal hebben van zijn belofte.

Een arme gelovige kwam in een vreemde plaats een zeer aristocratische kerk binnen. “Ik geloof’ zei de koster aarzelend “dat ik U niet ken”. “Kent u de Here Jezus Christus?” vroeg de arme gelovige. “O ja.” “Wel,” zei de arme man “ik beu een arme broeder van Hem.”

Hoe door-en-door on-Bijbels in sommige kringen van gelovigen de eis der bekering wordt weggewerkt achter een valse uitverkiezingsleer blijkt wel uit het volgende citaat uit “De Banier “, het weekblad van de Staatkundig Geref. Partij:

“Op gezelschap werd de geestloze tijd besproken. Een van Gods knechten haalde aan de woorden die een stervende vrouw tot haar predikant zeide. Toen die predikant tot de stervende vrouw de opmerking maakte: maar vrouw, als je nu de poort des Hemels eens gesloten vindt, wat dan?

En wat antwoordde die vrouw? O, dominee, als dat waar is, dat die poort gesloten is, dan zal ik niet doen als de dwaze maagden en roepen: “Here, Here, doe ons open,” doch ik zal zeggen dat het rechtvaar­dig is als God mij voor eeuwig buiten sluit.

Ziet vriend, zulke getuigenissen verneem je niet veel meer in onze dagen. Wat een zelfkennis en ont­dekking spreekt daar uit.”

In een bericht van de Evangelische Alliantie lezen we dat drie vierde deel van de 2.200.000.000 mensen die op de aarde leven geen begrip hebben van wat het Evangelie is, en dat er thans meer niet-christenen in de wereld zijn dan honderd jaar geleden.

 

Overdenkingen op de Pelgrimsreis

En de duivel leidde Jezus naar Jeruzalem en stelde Hem op de rand van het dak des tempels en hij zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt. werp U zelve van hier naar bene­den; want er staat geschreven: Aan Zijn engelen zal Hij opdracht geven aangaande U om U te bewaren, en: Op de handen zullen zij U dragen, opdat gij Uw voet niet aan een steen stoot.

En Jezus antwoordde en zeide tot hem: er is gezegd: gij zult de Heer, uw God niet verzoeken. (Luc. 04:09-12).

Opnieuw wordt Jezus door Satan geleid. Ditmaal naar de rand van het dak van de tempel.

Of we hierbij ook aan een visioen moeten denken, dat Hem voorgespiegeld wordt of dat Jezus werkelijk uit de woestijn naar Jeruzalem moet gaan… wie zal het zeggen?

Als Hij daar staat als een klein, nietig mens hoog tegen de blauwe lucht, tracht Satan Hem te verleiden om, ver­trouwend op het Bijbelwoord, zich omlaag te werpen.

“Is dit nu wel zo’n zware verzoeking zal iemand vragen”?  Ik zou deze verzoeking ook wel doorstaan hebben. Het zou wellicht moeilijker voor mij geweest zijn om naar beneden te springen, dan om te blijven staan”.

Ja, maar waarom? Omdat we door ons natuurlijk on­geloof bedenkelijk zouden gezegd hebben bij het horen van deze, door de Duivel geciteerde psalmwoorden; “Ja, dat staat er wel, dat de engelen mij zullen dragen, doch ik waag het maar liever niet”.

Doch voor Jezus gold dit argument van ongeloof niet. Hij wist met absolute zekerheid dat, wanneer Hij op Gods weg was, God Hem zeker zou beschermen. Engelen waren voor Hem geen onbekende wezens uit een andere wereld. Zoals Hij vertrouwend, zonder de minste aarzeling de voet zou zetten op de golven der zee, zo zou Hij ook volmaakt rustig van het dak van de tempel de diepte zijn ingestapt.

Doch waarin schuilt dan de grote bekoring van deze ver­zoeking en waarom weigerde Jezus?

Vanaf de tempeltinne ziet Jezus beneden zich het voor­hof, met de bonte, steeds wisselende schare van Joden, die hier hun offers komen brengen of hun gebeden zeggen. Deftige farizeeën en Schriftgeleerden bevinden zich onder de galerijen en geven hun leerlingen dorre wettische beschou­wingen als voedsel. Ongetwijfeld groeit op dit ogenblik in Jezus’ hart een diep medelijden met deze schare. Dit zijn de dolende schapen van het huis Israëls, die Hij tot de Vader moet leiden.

Dit is het tweede grote doel Hem door God gesteld en onlosmakelijk met het eerste verbonden. Immers wat zal een wereld zijn onder Zijn regering, als er geen verlosten zijn die er op wandelen, hoe zal Hij Koning zijn, als er geen onderdanen zijn, die Hem uit liefde dienen?

Er is op dit ogenblik in Jezus’ hart een brandend verlan­gen om hen allen tot bekering te brengen. Doch hoe zal deze schare erkennen, dat Hij de door God hen gezonden Messias is?

O, als er eens iets buitengewoons gebeurde, iets zo overweldigends, dat zij eenvoudig móeten geloven

En de Satan fluistert Hem in:

“Dit kunt Gij bereiken, als Gij slechts, vertrouwend op het woord van de Psalmist U zelve nederwaarts werpt. Gods beloften zijn voor U. Juist voor U staat deze wonderlijke tekst in Psalm 91 geschreven. God vraagt U thans Uw ge­loof te tonen in Zijn Woord. Op deze wijze zult Gij spoedig Uw doel bereiken en Israël terug brengen tot God.

Zo Gij het niet doet zullen zij U verwerpen, zij zullen U kruisigen en Uw bloed als een vloek over zich roepen. Zij zullen de grootste zonde doen, die mogelijk is”.

Hier strijden op dit ogenblik Jezus’ grote liefde tot Zijn volk met de gehoorzaamheid aan de Vader.

Hoe zwaar zou het zijn als Israël straks de eenvoudige boodschap, die Hij brengt niet wil beluisteren. Als het met minachting zal spreken over de zoon van de timmerman en Hem als een krankzinnige dweper zal beschouwen, wanneer Hij God Zijn eigen Vader noemt (Joh. 10:20).

Geheel anders zal het gaan als Hij thans omlaag springt en licht als een veer tussen de van verbazing versteende schare zal neerkomen. Zullen zij niet allen in diepe eerbied voor Hem neervallen! Zal niet als een machtige jubelzang van diepe bewondering en heilige vreugde uit de mond van Schriftgeleerden en eenvoudigen het woord van Maleachi opklinken: “Zie snel zal Hij tot Zijn tempel komen, die Heer die gijlieden zoekt……?”

O, hoe aanlokkelijk is dit.

Het is weer de schijnbaar rechtstreekse weg, die tot direct succes leidt en       het kruis overbodig maakt.

Waaróm niet ieder middel aangegrepen om het volk tot bekering te leiden?

Ja, waarom niet?

Omdat slechts die weg tot het hart van de Vader kan leiden, die in gehoorzaamheid aan de Vader wordt be­wandeld.

Geen waarachtig zielenheil is te verwachten op een eigen­machtige weg. en ook geen bijzondere bescherming bij een daad van ongehoorzaamheid. Zo’n daad is slechts een god­deloos God verzoeken.

Er zullen wonderen gebeuren, zelfs in het dodenrijk zal Christus ziel niet worden verlaten en deze val is oneindig dieper. Doch dan zal Hij op Gods weg zijn.

Nimmer zal Jezus wonderen doen, dan wanneer Hij ze van de Vader heeft gezien (Joh. 05:19). De verzoeking om wonderen te doen teneinde daardoor het ongelovig hart tot overgave te dwingen, zal later opnieuw tot Hem komen als de Joden er zelf om vragen. Doch ook dan zal Hij er niet aan toegeven. De eenvoudige prediking van Gods zoekende zondaarsliefde zal Hij moeten brengen en zij zal aanvaard worden door de tollenaars en zondaars.

Ook tot ons komt deze verzoeking, vooral tot hen, die verlangen hebben anderen tot Christus te brengen. Hoe zul­len we zielen voor Gods Koninkrijk winnen? Dit is een vraag, die in het hart van velen is opgekomen. Is in dienst van dit heilig doel eigenlijk niet ieder middel geoorloofd? We zien tegenover de enkelen, die tot overgave komen, de duizenden, die aan de prediking voorbij gaan en niet willen luisteren. O, deed God maar weer wonderen. En dadelijk is de vorst der duisternis naast ons en toont ons in onze fantasie de overvolle zalen waar wij prediken en waar wij zieken mogen genezen en zielen tot overgave mogen be­wegen bij vele tientallen. Hoeveel aanlokkelijker is dit, dan slechts predikers te zijn van het kruis en woorden te spreken, die reeds zoveel eeuwen zijn gesproken. Hoe arm is soms ons woord. De wijzen lachen om de dwaasheid van onze prediking. Er is zo weinig wat de aandacht trekt, geen sen­satie, geen kracht 

Willen wij op deze weg getrouw zijn?

Zeker God doet op Zijn tijd wonderen, grote wonderen zelfs, Doch ze geschieden niet altijd als wij het willen, niet tegenover de voorname tegenstander, die we gaarne zouden willen overtuigen van de waarheid van het geloof, doch in de eenvoudige binnenkamer of op het ziekbed of in de ge­vangeniscel. En altijd ontmoeten we de twijfel der wereld die glimlacht om onze opgetogen verhalen. Altijd weer moeten we leren, dat Gods wonderen niet gegeven worden als een red me middel of om mensen te overbluffen. Altijd weer blijft het waar: “Zij hebben Mozes en de profeten, naar hen moeten zij luisteren. En indien zij naar Mozes en de profe­ten niet luisteren, zullen zij ook, indien iemand uit de doden opstond, zich niet laten gezeggen”. (Luc. 16:29-31).

Br.

 

Avondmaal

Een bonte rij schrijdt door ’t eenvoudig kerkgebouw, ten nachtmaalsdis,

Deez‘ heft het hoofd ten hemel op, dié gaat gebogen…

Een teer verlangen spreekt uit veler ogen

Naar Hem, Wiens vlees en bloed, ten pand en teken,

als brood en wijn aanwezig is.

 

De grijzend’ oude zet zich naast een jong belijder stil ter neer…

Wat zich als zondaar kent, komt hier eendrachtig samen

En fluistert in het hart een schuchter “amen”.

Wanneer de Dienaar spreekt: “Neemt, eet ’t voor u verbroken lichaam van Uw Heer.”

 

Een heil’ge huiver vaart door ’t harte, als de hand de kelk omknelt…

Het evangelie, dat de tekenen verkonden

Daalt helend in der zonde diepe wonden

“Neemt, drinkt en deelt hem onder U, Zijn bloed voor U ten zoen met God gesteld.”

De gasten rijzen op en langzaam treên

Aan wie veel ten dele viel.

Weer naar hun plaats, gesterkt tot ’s levens strijden smarten.

Terwijl een lofpsalm opgloeit in de harten

En dankbaar vloeit ten lippen uit het

“Looft, ja, looft de Here mijne ziel.”

  1. V.

 

Aan onze Lezers

Door hoge papier- en drukkosten dreigt dit jaar voor ons blad een tekort.

Wij zoeken een weg om dit te verhinderen. We zouden de abonnementsgelden kunnen verhogen, doch doen dit niet, omdat we weten, dat er velen zijn voor wie fl. 4.-  per jaar tegenwoordig reeds een grote uitgave is. Voor anderen is het echter een onbetekenend bedrag. We vragen deze laatste lezers: steun ons krachtig met uw vrijwillige bijdragen.

Een ander middel is het werven van abonnees. We ont­vangen telkens brieven van lezers, die spreken over de zegen, welke ze door ons blad ontvangen. Toon ons deze dankbaarheid door het aanbrengen van nieuwe abonnees.

U kunt ook een abonnement nemen op naam van Uw vriend of kennis.

Voor ƒl. 3.- kunt U hem of haar een abonnement geven. (Deze prijs geldt alleen voor abonnees die er een tweede of derde abonnement bij nemen!) Dit is ook een mooi geschenk bij een huwelijk of verjaardag.

Ook kunt U een aantal bladen bestellen om mee te col­porteren. Nu het voorjaar komt is dit weer mogelijk. Vraagt hiervoor condities aan bij de Administratie.

Denk eens ernstig na wat U voor ons doen kunt en help ons door Uw gebed en daad.

Met broederlijke groeten

De redactie.

 

Een gevangene en toch… (31) door Corrie de Boom

Moord in de barak.

Ik luister naar wat er achter mij gebeurt. De oude me­vrouw Leness kon vanmorgen niet opstaan voor het appél. Zij bleef in bed en toen kwam de Lagerpolizei en sleepte haar er uit. De Lagerpolizei bestaat uit medegevangenen, die aangesteld zijn om de orde te handhaven, buiten op straat en soms ook binnen. Er zijn goede mensen bij, maar de meesten zijn wreed.

Toen zij mevrouw Leness uit bed hadden getrokken, bleek zij niet bij machte te lopen. Toen sloegen zij haar en lieten haar uitgeput op de grond liggen. Daar vonden wij haar na het appél, geheel verkleumd en doodziek.

Wij droegen haar naar bed en nu wordt ze al zieker en zwakker.

We hebben om een brancard gevraagd om haar naar het ziekenhuis te brengen, maar het is niet voor elkaar gekomen. Ik hoor haar nu aldoor zachtjes kermen.

Ik heb verleden week met haar gepraat over de liefde van de Heiland. “U moet Hem uw hart geven, ook uw zonden heeft Hij aan het kruis gedragen.”

“Ja.” zeide zij toen, “maar ik ben zo ongelovig.’’

“Bid dan net als de vader van het bezeten jongetje: “Heer, ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp.” Wij hebben geen groot geloof nodig, maar geloof in een grote Heiland.”

Toen glimlachte zij en wij dankten de Heer dat Zijn kracht in zwakheid volbracht wordt.

Zij is een tere nerveuze vrouw. O. zij heeft verpleging, vriendelijke verzorging nodig. De andere Hollanders zijn gelukkig lief voor haar en ik zie hoe zij haar dragen om naar de wc te gaan. Maar onderweg gebeurt iets vreselijks. Een Aufseherin ziet dat zij zich bevuilt en slaat haar hard en wreed en ik zie dat ze op de grond blijft liggen.

De slang, onze Stube- alteste klimt ineens naar boven en beveelt een jonge zwangere vrouw haar direct te volgen. Dan brengt ze haar naar de andere barak en zegt: “Jij hoeft dit niet aan te zien.” Is er in de slang nog iets van bezorgdheid?

In de zaal zijn we allen doodstil. Het is te vreselijk. Eén roept: “Zij sterft!” en even later: “Nu is het afgelopen”. Ik krijg een wee gevoel van afgrijzen en kijk naar Betsie of het haar ook zo aangrijpt. Maar ik zie haar gezicht vredig en enigszins afwezig staart zij voor zich uit. Ze heeft het hele incident niet mee beleefd. Wat gelukkig is dat; ik merk­te het al eerder op, dat verschrikkelijke dingen, waar zij niets aan kan doen, niet tot haar doordringen.

“Is het niet, dat Gij een omtuining hebt gemaakt rondom Job.” valt me in. Ja, om Betsie is er ook een omtuining.

Nachtelijk appél.

Het is nacht. Wij staan op appèl. Er hangt een dikke nevel. Van een barak links van ons komen vrouwen uit de mist tevoorschijn. Achter hen is een bundel licht en hun gestalten tekenen zich af als silhouetten. Ik ril ineens van kou en ellende, De vrouwen komen uit de “Nacht- and Nebelbarak’. Zij mogen nooit bericht van thuis hebben of pakketjes en niemand mag weten dat zij hier zijn.

 

Redactie: p. Klaver, H. van de Brink, J E. van de Brink

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1946.03.09

Des Heilands offer is meer waard

dan alle schaffen van deez’ aard;

Wie door dit Offer is geheiligd

is voor alle eeuwigheid beveiligd.

Br.

 

Volg mij

Welk een heerlijke woorden! Welk een kostelijke uit­nodiging! Deze woorden troffen het oor van een visser, die zijn netten stond te repareren aan de zee van Galilea. Kwam de vraag bij hem op; “Waar zal Hij mij heenleiden! Wat zal ik morgen moeten doen en hoe zal het mij ver­gaan?” Wij kunnen het niet zeggen. Wij weten echter, dat dit het begin van het grote avontuur was van een mens, die zijn lot gewillig verbond aan dat van de Nazareeër. Zoals eenmaal Abraham, zo wist hij ook niet, waar hij heen zou moeten gaan, maar het interesseerde hem ook niet. Er was iets in de Nazarener. dat zo’n heerlijk vertrouwen wekte en dat nu nog allen onbevreesd maakt, die Hem volgen.

Velen geloven, dat Jezus volgen betekent zijn voorbeeld navolgen. In plaats van met Hem te wandelen, verlangen zij evenals Hij te wandelen. Zij trachten zijn bediening na te streven en Hem te imiteren. Zij verklaren het woord volgen alsof er enkel stond, dat men met menselijke inspan­ning of kerkelijke activiteit Zijn bevelen moet opvolgen.

Maar mijn hart zegt, dat het veel heerlijker en rijker betekenis heeft. Ik wil U waarschuwen door mijn bewering, dat het mogelijk is Jezus aan te nemen en toch te weigeren Hem te volgen.

Er zullen sommigen zijn, die Jezus aanvaard hebben en toch in gebreke zijn gebleven Hem te volgen. Zijn zij, evenals de rijke jonge overste in een crisis van het leven gekomen, toen zij datgene wat hun rijkdom uitmaakte aan de voeten van de Meester moesten leggen? De rijke jon­geling kende wellicht die bepaalde wijze van handelen van de Meester niet, die haar doel nooit gemist had. Zij faalt ook heden niet! Hij wist het misschien nog niet, dat iemand zijn rijkdommen niet kan wegschenken, zonder zelf rijker te worden. Bij Jezus moet iemand geven voor hij kan nemen. Indien gij sterk wik worden, zoek geen kracht, maar merk Zijn kracht op in uw zwakheid. Indien gij een kroon wilt dragen, zoek dan Zijn kruis.

Als wij Jezus willen volgen, moeten wij beginnen het bekende pad te verlaten, dat de menselijke wijsheid heeft geaccepteerd als de weg naar het succes en de eer. De weg naar de Christelijke volmaaktheid gaat steeds berg­opwaarts en als er een rustpauze op de weg is, dan is het alleen opdat het wachtende hart zal gedenken aan wat voorbij is en kracht zal vinden voor de tocht, die hem morgen wacht.

De Here God heeft de mens geschapen om In Zijn nabijheid te vertoeven. Voor de tragedie in Eden was er een heerlijke gemeenschap tussen Schepper en schepsel, toen zij verkeerden in de koelte van de avondschemering. De Zonde verbrak deze vriendschap en de goddeloosheid maakt een einde aan de vriendschapsbanden. God werd nu de Hemelse Vader, die uitziet naar de terugkeer van de verloren zoon. Zijn Goddelijk hart hunkerde om de band te herstellen die de mens door de zonde verbroken had. Is het wonder, dat men de engelen hoorde zingen, toen Jezus in Bethlehem geboren werd? Zij zongen, omdat de verloren zoon weer thuis zou komen. Zij zongen, omdat de tweede Adam gekomen was om de zonden en misdrijven weg te nemen, die de eerste Adam veroorzaakt had. De verbroken gemeenschap werd weer hersteld. De mens en God werden opnieuw verenigd. Zij zouden zich in elkanders nabijheid verheugen. Niet alleen als zij wandelden door de stoffige wegen van de tijd, maar ook als zij de koninklijke paden betraden van de Eeuwigheid.

Dat wist de Meester, toen Hij zeide: “Volg Mij!” Hij wist waarheen Hij ons zou leiden. En zoals Hij tot Petrus sprak, zo spreekt Hij nu ook tot u en tot mij. Ja, Jezus stem klinkt door het tumult der baren. Hij roept ons over de rusteloze woedende levenszee. Wij horen dag aan dag Zijn lieflijke stem klinken; “Christen, volg Mij!”

En waar zal Hij ons naar toe voeren? Gij zegt, dat Hij ons in de hemel zal brengen, maar wij mogen het u zeggen, dat het doel van de tocht hoger en lieflijker is. Wat bete­kent een geografische hemel zonder Zijn heerlijke tegenwoordigheid? Wat betekent dit land, zonder Zijn Glorie? Indien wij Jezus volgen, zullen wij zien, dat Hij ons in de gemeenschap van de Vader voert. Hij brengt ons op die plaats, waar wij de stem van God weer zullen horen. Indien wij geschapen zijn om met God te verkeren, zou het dan ongeloofwaardig zijn aan te nemen, dat er een wederzijdse sprake bestaat?

Indien de Here God zich opnieuw aan ons wil openbaren, zou Hij ons dan de gelegenheid ontnemen om met hem te wandelen over de paden van de steeds voortschrijdende openbaring? Jezus leidt ons niet alleen door de valleien hier op aarde en de moeilijkheden van het dagelijkse leven, maar Hij brengt ons ook op de bergen der verheerlijking en in die ervaringen die beter zijn, dan die we hadden in het rijk van het menselijke kennen en kunnen. Was de zonde er niet geweest en de tragedie van de val, dan zou de mens toch nog een gids nodig gehad hebben. Want het schepsel is niet gelijk aan de Schepper! De mens is hulpeloos, indien de Here hem niet tot gids is in dat eeuwig en onvergankelijk Koninkrijk. Indien de zondeloze mens zulk een leider nodig had, hoeveel te meer de kinderen der Verlossing die gekocht zijn door het kostbaar en dierbaar bloed, dat Hij voor ons op Golgotha vergoten heeft.

Het is voor ons duidelijk, dat er vele dingen zijn, die we nimmer door eigen inspanning zullen ontdekken. De mens leert de diepste waarheden niet verstaan vanwege zijn studie of uit hoofde van de talrijke uren, die hij doorbrengt, luisterende naar een preek in de begrensde ruimte van een kerkgebouw. Wij zeggen, dat we door het geloof de dingen aanvaarden, maar er is geen andere fundamentele basis dan die der openbaring. Zo is het dus voor ons noodzakelijk om Jezus te volgen.

Het is een heerlijk privilege om Hem te volgen. Wij worden gebracht in de groene weiden, waar we mogen drinken uit de héldere stromen van genade en waarheid. Wanneer we het steile bergpad beklimmen, dan zijn de doorboorde handen van Jezus gereed om ons te helpen. Met vochtige ogen beschouwen we het Goddelijke panorama, dat we van­af de top van de berg mogen aanschouwen. Maar Hij leidt ons nog verder. Zo uitgestrekt is het gebied en zo oneindig de genade en de waarheid, dat we nimmer met onze onder­zoekingen zullen klaar komen. Is het dan vreemd, dat we Zijn voortdurende leiding nodig hebben?

Zoals pioniers zich een weg banen door het onbekende terrein, zo gaan we naar ons eeuwig huis, langs wegen die we niet gekend hebben en langs paden die we nimmer té voren betreden hebben.

Verlaat ons niet, gij, lieflijke Heiland! Laat ons niet zwerven langs eigen gekozen paden of misschien langs de weg van de minste weerstand, verwijderd van U en buiten Uw gezegende wil. Dagelijks horen wij Uw stem, zeggende: “Volg Mij” en dagelijks antwoorden wij: “Ik kom, Here!”

Welke waarheden zijn er nog te ontdekken, die ver boven de bevatting van de mens liggen. Welke werkelijkheden liggen er nog boven de muren van geloofsbelijdenissen en menselijke systemen. Geen mens kan ons daar in leiden. Maar het grote wonder is, dat, ofschoon onze handen het aardse werktuig vasthouden en onze voeten de paden be­wandelen van menselijke inspanning, er toch tegelijkertijd een wandel is. die boven het stoffige en materiële uitgaat en die ons voert naar de plaats waar God zelf ver­toeft. Weet, dat door inspanning van krachten, de mens God nooit heeft gevonden. Hij moet u vinden. Gij kunt Hem niet ontdekken, maar Hij moet zich aan u openbaren. Gij kunt de waarheid niet ontdekken, God moet haar ont­vouwen. Daarom volgen wij Jezus. Want Hij leidt ons in de liefde van God, in de boezem van de Vader.

Volg Hem over de bergen en door de valleien, over de heuvels en door de vlakten. Volg Hem van de zonsonder­gang tot het Licht van de Eeuwige dag. Volg Hem over de drempel van het Vaderhuis, waar de engelen hun lofliede­ren zingen en geen verdriet meer zal zijn.

En zullen we dan aan het einde zijn? Neen, maar we zullen verlangen Hem nog verder te volgen. Er zullen paden en wegen zijn, die door de eeuwigheden zullen lei­den en waarbij Hij steeds onze gids zal zijn. En wanneer we dan tien miljoen maal tien miljoen jaren gereisd hebben, dan zullen we nog wensen Hem te volgen. De Eeuwigheid zal altijd te kort zijn voor ons om te volgen, waar Hij voorgaat.

Ch. S. Price

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (38)

Het vijfde zegel (Openb. 06:09-11).

Johannes ziet onder het altaar de zielen van hen, die ge­slacht waren om het woord van God en het getuigenis, dat zij hadden.

Misschien dat dit bij sommige lezers verwondering wekt. “Hoe kan men zielen zien”, vragen zij. Toch is dit geheel Bijbels.

Wanneer de mens sterft, treedt hij uit de levenssfeer, waarin hij tot op dat ogenblik vertoefde en gaat over in een geheel nieuwe. De uitwendige mens, voor ons natuurlijk oog zichtbaar, wordt begraven. De Bijbel noemt dit “zaaien’ van het lichaam (1 Kor. 15:42-44). In dit woord wordt uitgesproken de verwachting, dat dit lichaam eenmaal zal herrijzen. Dit overgaan heet dan het sterven van de ziel (1 Kon. 19:04; Richt. 16:30).

Zo’n gestorven ziel noemt de Bijbel een “dode ziel” (in de Statenvertaling vertaald door dood lichaam) of hier: “een ziel, die geslacht is” in tegenstelling met een levende ziel (Gen. 02:07, 2 Sam. 14:19).

In een geheel nieuwe, een occulte (verborgen) wereld, wordt ze ge­bracht, een sfeer, waar alles anders is dan in de zichtbare, doch die even reëel is. De ziel is niet een vormloos iets. Nergens staat dat het hebben van gedaante of vorm enkel het privilege is van de stof. Dat de ziel vormeloos zou zijn, slechts een gedachte-principe, is puur heidense filosofie. De ziel behoudt na het sterven in zekere mate het uiterlijk van de mens zoals hij op aarde was. Ze is als het ware een “astraal lichaam’. De Bijbel toont dit op onderscheiden plaats aan. Lazarus wordt door de engelen gedragen in het dodenrijk en wordt daar herkend door de rijke man. Deze herkenning is wederzijds. De rijke man spreekt van Lazarus’ vinger en van zijn tong. De waarzeggende vrouw ziet Samuel en herkent hem. De discipelen op de berg zien Mozes en Elia en weten, dat deze personen met de gedaante van een mens, de twee bekende profeten zijn. Op de avond van Goede Vrijdag hebben Jezus en de moordenaar elkaar in het dodenrijk ontmoet. Door alle tijden heen vinden we voorbeelden van hen, die overledenen hebben gezien korte of lange tijd na het sterven en herkend.

Waren vóór de opstanding van Christus alle zielen in het dodenrijk (de Hades of sjeool), wij geloven dat na Zijn her­rijzenis die van de gelovigen bij Christus hun intrek nemen, doch die van de ongelovigen in het dodenrijk blijven, waaruit Zij bij de tweede opstanding tevoorschijn zullen treden (Openb. 20:13) zie verder de behandeling van dit onder­werp in het nummer van September 1943).

Onzichtbaar voor natuurlijke ogen (behalve dan in bij­zondere gevallen) leven de zielen, zichtbaar voor verlichte ogen. Johannes mag hen hier in zijn visionaire toestand aan­schouwen. Hij ziet hen, niet als “vage wolkjes” of “engelen”, neen, hij ziet “mensen”, zielen, die een mond en han­den en voeten hebben.

Johannes hoort hen spreken met luide stem, al is hun natuurlijk orgaan in de dood verstijfd. Dit spreken, hoewel onhoorbaar voor aardse oren is even reëel als het aardse spreken. Als Johannes neerschrijft, dat hij hen hoort roepen, is dit maar niet een figuurlijke wijze van uitdrukken of een zinnebeeldige roep als van het bloed van Abel, neen, het is een roep van bewuste wezens, een roep van gearticuleerde klanken.

Merk op, dat hier geen sprake is van een soort “ziele- slaap”, waar sommigen in geloven. Neen, er is na het ster­ven een zeer bewust leven, gelijk Jezus ons voor ogen houdt in de geschiedenis van de rijke man en de arme Lazarus.

(Nergens staat, dat deze geschiedenis “slechts” een ge­lijkenis is. Ook past Jezus zich hier niet aan bij de gedach­tegang der Joden. Neen. Hij beschrijft eenvoudig de wer­kelijkheid, een werkelijkheid, die wij niet kennen).

Deze “dode zielen” zijn nu, zoals Paulus zegt, “naakt”, d.w.z. niet bekleed met hun lichaam. Niettemin als naakte, onbeklede zielen zijn zij gelukkig. Toch is hun vreugde eerst volkomen, als zij bij de opstanding hun lichaam weer ontvangen. Bij de komst des Heren zullen zij “overkleed wor­den” (2 Kor. 05:02-03). Hun zaligheid van thans is nog slechts voorlopig.

Johannes ziet deze zielen onder het altaar.

Wat moeten we hierdoor verstaan?

Steeds worden we in het boek der Openbaring er bij be­paald, dat de aardse tempel een afbeelding was van het hemelse heiligdom, dat oneindig schoner en heiliger en geheel “anders’ is dan het aardse.

Het vuur moest er altijd brandend zijn. Onder dit altaar werden bij de tempeldienst de bloedige offers gebracht. Het vuur moest er altijd brandend zijn. Onder dit altaar was in de solide rots van het tempelplein een diepe ruimte, waarin het bloed van de offers werd gestort. (Lev. 04:07) gebood aan de priesters al het bloed van de var uit te gieten aan de bodem van het altaar des brandoffers (Ex. 12:29). (Deze holte onder het altaar is nog steeds aan­wezig. Ze is thans overdekt met een marmeren steen en wordt door de Mohammedanen de “put der geesten” ge­noemd). Dit bloed was het symbool van het leven. In (Lev. 17:11-14) lezen we: de ziel des vlezes is in het bloed.

Het is bekend, dat de martelaren in de Schrift met geslachte offerdieren worden, vergeleken. Ze worden be­schouwd als offers aan God. Natuurlijk niet als zoenoffers voor zichzelf of voor anderen (alleen Christus is het zoenoffer voor alle eeuwen) doch als wijdingsoffers. Zo zegt Paulus van zichzelf dat hij als een plengoffer geofferd,        wordt (2 Tim. 04:06) of op een andere plaats, dat hij ge­plengd wordt bij de offerande en eredienst van het geloof van de Filippenzen (Filip. 02:17).

Zo bevinden zich de zielen onder het altaar, gelijk het bloed .dat van het altaar vloeide. Dit altaar is de symbolische afbeelding van Christus. Wij hebben, zegt de Hebreeën brief, een altaar waarvan zij, die de dienst voor de tabernakel verrichten, niet mogen eten (Heb. 13:10).

Zo vinden we hier op mystieke wijze de gedachte ver­tolkt. dat de zielen der martelaren zich onder de schaduw van Christus bevinden, vrij van alle gevaren en boosheden, tot zij in nieuwe lichamen straks op aarde zullen heersen. Onder het altaar wijst dus op een plaats van heilige rust onder de bescherming van Christus. Zij hebben bij de Heer hun intrek genomen. Hun tijdelijk verblijf is bij Jezus.

Br.

 

Onze hulpactie

Een woord van Jezus, dat niet in de evangeliën is opgeno­men, doch dat aan Paulus bekend was, luidt: “Het is zaliger te gevat dan te ontvangen” (Hand. 20:35).

Velen van onze lezers hebben dit woord in toepassing gebracht door aan hen te gedenken, die in nood zijn. On­danks de verkeerde inlichtingen, die we aan het postkantoor te Santpoort ontvingen en aan onze lezers doorgaven, heb­ben toch vele pakjes hun weg naar de Franse hoofdstad gevonden.

Van Zr. Ekering ontvingen we een dankbare brief, waar­van we hieronder een gedeelte overnemen. Zij schrijft:

“Dit keer is het geen artikeltje, dat ik U zend, maar een persoonlijk schrijven. En dat wel, om U onze grote dank­baarheid te zeggen. Uw oproep in “Kracht van Omhoog” is door verscheidene broeders en zusters beantwoord.

Ik wilde wel, dat U eens een blik kon slaan in onze huiskamer, als juist de pakketpost voorbij is! Want dan verander ik op 56-jarige leeftijd van beroep en wordt krui­denier! Inderdaad is een stroom van lieve pakketjes over ons uitgestort. Het vrouwtje, dat ze brengt, heeft de groot­ste moeite ze naar boven te krijgen, want er komen er soms een twintig tegelijk!

Dan beginnen we aan een paar uur druk werk. Enige van de zendingen waren altijd minder goed verpakt en we krijgen de inhoud zo goed en zo kwaad als het gaat “en vrac” in een jutezak van de posterijen. Dan noteer ik eerst naam en adres van alle afzenders, om ze persoonlijk te kunnen bedanken. Daarna gaan de pakjes open, en je staat in minder dan geen tijd in een zee van papier, en resten van meel, gort, bruine bonen en groene erwten. Want de zakjes, ernstig beproefd door de reis, begeven het, zodra de buitenste papieren er af zijn’ Dan komt de vraag, waar we het alles laten moeten, tot het gedistribueerd wordt. Reeds heb ik een kussensloop, waar de bruine bonen in gaan, een ander voor de groene erwten, voor de gort, enz. Uit sommige pakjes komen ongedachte verrassingen: 3 maal vond ik een half pond margarine, één keer 100 gr. cacao, 50 gr. thee, een prachtig stuk gerookt spek, om van te watertanden, reuzel en puddingpoeder. En dan – o onge­kende weelde, vier repen chocolade!!!

Wat is het heerlijk, dit alles te ontvangen, als een gave van onze broeders en zusters in Holland, doch ook als een bewijs van de liefderijke zorg van onze Hemelse Vader! Hoe gelukkig zijn we, zoveel anderen blij te kunnen maken! Zondag zeiden we het aan de gemeente, en terstond kwamen de mensen om hun namen te laten inschrijven. Het is alles zo ongelooflijk heerlijk! Eergisteren gaf ik een pakje bruine bonen aan het smalle postvrouwtje. Vanmorgen vertelde ze ons, dat, toen ze het aan haar moeder had gegeven bij haar thuiskomst, deze uitriep: “Kind, kind, wat een uitredding! ‘Ik had er jullie nog niets van willen zeggen, maar ik had voor morgen niets meer om te eten voor jullie!”

Mag ik te zijner tijd een woordje van dank schrijven in Kracht van Omhoog? De mensen hebben het allemaal met zoveel liefde gedaan. Ik ontving een anoniem pakje met een papier er in “Votre Père Cêleste sait que vous en avez besoin.” (Matt. 06:32). In een andere zending zat een papier met? ditmaal in het Hollands “Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen U toegeworpen worden’.” (Matt. 06:33).

Tot zover zuster Ekering.

Een van onze lezeressen maakte ons opmerkzaam op een andere groep geloofsgenoten in Parijs, die hulp nodig heb­ben. Het is de: “Assemblee de la Pentecote” (eglise évangélique) Voorganger is Pasteur R. Fauvel. Dit is een hard­werkende en rijk gezegende gemeente. Er zijn veel stille armen, die waard zijn om geholpen te worden.

Daar ons blad, zonder onderscheid van kerk of richting, allen wil dienen die met ons de Heiland liefhebben, geven Wij ook dit adres gaarne door aan onze lezers. De pakketten a 1 kg. kunnen gezonden worden aan:

Monsieur le Pasteur Rêné Fauvel

Vincennes (Seine) Paris, France.

Pasteur Fauvel zal voor de verdere distributie onder de gemeenteleden zorg dragen.

Voor hen die de rectificatie niet lazen, delen we nogmaals mede dat de porto ƒ 1.- bedraagt en dat een douane verkla­ring, die aan het postkantoor verkrijgbaar is, ingesloten dient te worden.

Met broederlijke groeten.

  1. van den Brink

 

Een gevangene en toch… (30) door Corrie ten Boom

Het vitamine-wonder.

Toen ik in het kamp kwam, moesten wij met onze kleren ook onze geneesmiddelen afgeven. Een zakje met toiletarti­kelen mochten wij houden. Ik had een flesje Davitamon, het was nog maar half vol. Ik zette het op de tafel neer en een vrouw die ons moest controleren zei:

“Das ist auch ein Toiletartikel.”

Zij stopte met eigen hand het flesje weer in het zakje. Ik was daar heel blij mee. Vitaminegebrek was een dreigend gevaar voor ons gevangenen. Van de eerste dag af gaf ik nu aan ieder die om mij heen sliep dagelijks een paar druppel­tjes Davitamon. Dikwijls waren het er wel dertig aan wie ik het gaf en steeds bleef het flesje maar druppelen. Wel zes of acht weken hield ik dat vol. Men vroeg niet meer:

“Heb je nog wat Davitamon” maar:

“Heb je nog wat uit het kruikje van de weduwe te Sarphat” Ze hadden gelijk het zo te noemen, want een dergelijk wonder als daar plaats vond, maakten wij mee.

Eens kwam mijn vriendin, die in het ziekenhuis werkte, bij mij met een zak vol vitamine; ik geloof dat het biergist was.

“Geef dit aan de mensen om je heen,” zei ze. “er is veel avitaminose in het kamp. Maar zeg aan niemand dat je het van mij gekregen hebt.”

Toen gaf ik aan ieder een zakje vol voor de hele week

Die avond zei ik tegen Betsie:

“Zolang het kan, krijg jij nog wat Davitamon.”

Maar er kwam geen druppel meer uit het flesje. Het won­der was niet meer nodig.

Ook in de zak met vitamine zit de zegen. Steeds was er genoeg, totdat vanavond iemand mij vroeg:

“Heb je nog wat vitamine?”

“Neen” zei ik, “tot mijn spijt is het op.”

Ik had nog een klein beetje en wilde dat aan Betsie geven. Nu zei ik tegen haar:

“Eigenlijk is het kleingelovig van mij geweest; ik had meer vertrouwen moeten hebben en het laatste restje aan haar moeten geven.”

Nauwelijks heb ik die woorden geuit, of ik zie weer mijn vriendin uit het ziekenhuis aankomen. Zij heeft werkelijk weer een zak vol vitamine bij zich.

Het is een groot wonder. In het hele kamp is schaars vitamine te krijgen. Zelfs als een dokter het nodig vindt voor een patiënt die hij wil bevoorrechten, weet hij er vaak niet aan te komen. Het is heus niet misplaatst dat wij spre­ken van “het vitamine-wonder”.

 

Redacties P. Klaver, H. van de Brink, J. E. van de Brink

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).