Verhaal: Uit de stal

Uit de stal

Een parabel naar aanleiding van

Maleachi 4:2b.

Gij zul uitgaan en springen als kalveren uit de stal.

Toen het kalfje pas geboren was, mocht de moeder er even aan snuffelen, maar het duurde niet lang of overijverige lieden haalden het bij haar vandaan en stopten het beduusde beestje in een box.

Samen met vele soortgenoten stond en lag het, dag in dag uit, in zijn benauwde hokje.

Daglicht zag hij nauwelijks in deze stal, nooit zag het groene weiden, noch de blauwe hemel of de wolkenluchten.

Medewerkers voorzagen het dier van voedsel, het moest maar zo snel mogelijk groeien, want de waarde zou stijgen met de toename van het aantal kilo’s.

Het heette dat er goed voor hem gezorgd werd en de knechten hadden het er maar druk mee.

Het arme dier kon zich amper bewegen in de hem toegemeten ruimte, lopen en springen was er al helemaal niet bij. Soms bonkte het met de kop tegen de muur of trapte tegen de schotten, omdat er, diep in hem, een drang was naar vrijheid en ruimte. Dan zeiden ze dat-ie zich rustig moest houden en blij moest zijn dat er zo goed voor hem gezorgd werd.

Het was allemaal voor z’n bestwil….

Het kalf begreep er niks van en wist evenmin welke toekomst hem te wachten stond; de term ‘slachtvee’ lag buiten zijn naïieve denkvermogen. De dieren-verzorgers wisten vast wel waar ze mee bezig waren.

Op sommige dagen werd er wel eens feest gevierd. De stal werd dan versierd, er werd wat kunstlicht geplaatst, en ze mochten dan met z’n allen loeien, ’t liefst zo hard mogelijk (halle-loe…ja…).

En wie anders loeide, of niet meedeed, werd er tussenuit gehaald.

Sommige dieren raakten in de loop der tijden ernstig misvormd of kregen gekke-koeien-ziekte.

Soms hoorden ze dat hun ouders wel veel buiten waren, weliswaar achter prikkel-draad; en dat zij alleen maar leeg-gemolken werden, het hele jaar door.

En wie de meeste melk gaf, kreeg daarvoor een prijs.

Maar de kalveren wisten helemaal niet wat ‘buiten’ was.

Zo sleepten de dagen zich voort, van voedertijd tot voedertijd en ze stonden versuft en wezenloos in hun hokje.

 

Dan, op een goeie dag, wordt er stevig aan de staldeur gerammeld.

Een stem klinkt: ‘Doe open!’

Verschrikt kijken de medewerkers op en stoppen hun bezigheden. Eentje holt haastig weg en roept de baas erbij.

Weer klinkt het: ‘Doe open!’

Zenuwachtig pakt de baas een sleutel en doet de deur open. Licht stroomt dan naar binnen.

‘Komt u verder’, mompelt de baas.

De vreemdeling blijkt de eigenaar te zijn. Verbaasd neemt hij de hele toestand in ogenschouw: de bedremmelde medewerkers, de donkere stal met de boxen, de tralies, de kettingen, de sloten.

Hij fronst zijn wenkbrauwen en vraagt verontwaardigd: “Wat hebben jullie met mijn vee gedaan?!”

Schuchter neemt de baas het woord en zegt: “Eh…nou…u had gezegd dat we goed voor het vee moesten zorgen, en dat hebben we gedaan. Van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat hebben we ons uitgesloofd, en ook al onze vrije tijd erin gestoken, nietwaar mensen?”

De andere medewerkers knikken.

De eigenaar kijkt ze aan en vraagt: “Maar waarom hebben jullie al die dieren binnen gehouden?”

“Omdat we denken dat dat veiliger is”.

“Jaja”, mompelt de eigenaar.

Er valt een diepe stilte, waarin alleen het gestommel en gezucht van de dieren is te horen.

Met de handen op de rug loopt de eigenaar nog eens door de volle lengte van de stal en keert weer terug naar het groepje medewerkers.

Ze zien dat hem de tranen in de ogen staan.

Dan vraagt hij: “Willen jullie graag doen wat ik zeg?” Ze knikken allemaal heftig.

Dan draait hij zich om naar de bedrijfsleider en zegt: “Hebt u de sleutels?”

Deze knikt.

“Goed”, gaat hij verder, “haal ze op en laat alle dieren vrij”.

Even later is de stal vol activiteit.

Box deuren vliegen open, kettingen ratelen, de staldeuren draaien wagenwijd open en de dieren worden met zachte handen uit hun hokken geduwd.

Sommige beesten staan verdwaasd en met knipperende ogen stokstijf te kijken.

Anderen rennen holderdebolder naar buiten en maken de gekste sprongen in de wei. Het zonlicht danst over de dieren.

De eigenaar staat bij de ingang en kijkt en lacht. Eén van de medewerkers zegt: “Zijn ze niet een beetje wild?” De eigenaar knikt: ‘Vind je het gek, na zoveel jaren opgesloten te hebben gezeten”, en hij lacht weer.

Achter hem is een andere stalknecht bezig om een kalf naar buiten te duwen, maar het beest staat onwrikbaar op de vloer.

“Dit weerspannige dier wil niet”, verontschuldigt de man zich.

“Laat ‘m maar”, zegt de eigenaar, “hij moet even wennen, dus gun hem de tijd. Ze komen allemaal van lieverlee wel tot rust. Gun ze hun vrijheid”, voegt hij er aan toe.

Natuurlijk hadden de jaren van opsluiting hun sporen in de dieren achtergelaten.

Sommigen bleken wonden te hebben die nu pas in het volle licht te zien waren.

Anderen waren achter in hun ontwikkeling.

Weer anderen leken wel contactgestoord en een enkele was zo in de war, dat het wilde terugkeren naar de stal.

De eigenaar riep de medewerkers bij elkaar en zei: “Ga eens rustig zitten, laat die dieren maar even lekker uithollen en geef ze daar maar ruimschoots de tijd voor. Het enige wat jullie hoeven te doen is de gewonde dieren extra zorg te geven. Eten kunnen ze zelf, er is genoeg gras en in dit land is water zat”.

Hij kijkt de kring eens rond. De mensen zien er nog wat verdwaasd uit.

Eentje zegt: “En deze stal dan?”

De eigenaar zegt: “Als het buiten niet te doen is, wat het weer betreft,  kun je ze zolang daar laten schuilen en verzorgen. “Maar nou nog eens wat”, zegt hij, “Zouden jullie zèlf nu eens niet van wat meer vrijheid gaan genieten?”

Hij lacht, staat op en loopt naar buiten. Daar draait hij zich nog een keer om, wijst naar de springende en door elkaar rennende dieren en roept: “Kom eens kijken! Wat een feest om dieren te zien die in vrijheid leven!”

Dan loopt hij weg.

“Tot ziens”, roept hij nog en zwaait met zijn arm.

 

Duurt Sikkens (april 2001 Levend Geloof)

Verhaal: Het schilderijtje. Een verhaal met een boodschap. Door Duurt Sikkens

Het schilderijtje. Een verhaal met een boodschap. Door Duurt Sikkens

 

Voorzichtig nam de restaurateur het oude schilderijtje in zijn handen en keek aandachtig naar de afbeelding. Het was amper te zien wat het voor­stelde, zó had de tijd het beeld beïn­vloed. De eens zo diep-warme tinten waren versomberd door rook en roet, de kleuren verdonkerd door de aanslag die er in de loop der eeuwen op was gekomen. De achtergrond- kleuren waren zo verduisterd dat het helemaal zwart leek. Hij hief zijn hoofd op en keek naar de klant die bescheiden stond te wachten op zijn deskundig oordeel en vroeg: “Hoe komt u hieraan?” De vrouw antwoordde: “Ik ben kosteres van de oude stadskerk hier op het plein en bij het opruimen van de zolder vonden we dit. Hoewel het er erg smerig uitziet dachten we toch om maar even bij u langs te gaan om te zien of het nog de moeite waard is het te laten res­taureren”.

“Juist ja”, zei de restauratuer, “ik begrijp het”. Hij pakte een vergroot­glas om het oude paneeltje wat zorg­vuldiger te bekijken. “Het lijkt me heel oud”, mompelde hij. “Tjonge, moeilijk te dateren. En er kon hier en daar zelfs wel over­heen zijn geschilderd; ik kan het niet goed zien, maar dat het een gezicht voorstelt is wel zeker”. Hij richtte zich naar de vrouw en vroeg: “Mag ik het portret een poos­je houden? Ik vind het zeker de, moeite van het onderzoeken waard”. “Maar natuurlijk!” antwoordde ze, “heel graag zelfs”. De restaurateur begeleidde haar door zijn winkel en bij de deur zei hij: “U bent een goede kosteres”. Verwonderd keek ze hem aan. Hij lachte en zei: “Het woord koster betekent ‘bewaarder’. Ik ben heel blij dat u het portret niet heb wegge­gooid. Wie weet wat het laat zien na zoveel eeuwen”. Hij opende de deur en zei: “Ik bel u wel, tot ziens mevrouw”. “Goedemiddag”, zei ze en even later verdween ze uit de straat.

De restaurateur zette zich achter een schildersezel waarop hij het paneel­tje plaatste, knipte een felle lamp aan en begon het in alle rust te bestuderen. Zijn ogen dwaalden van links naar rechts en van beneden naar boven om te proberen te ont­dekken wat het precies voorstelde. Zeker was wel dat-ie het eerst gron­dig schoon moest maken met de rei­nigingsmiddelen die hij tot zijn beschikking had. Op een paar plan­ken in zijn atelier stonden eindeloze rijen flessen en potten met watten en lagen stapels doeken. Hij besloot te wachten tot de volgende morgen want bij daglicht kon hij nauwkeuri­ger de vormen en kleuren onder­scheiden.

Diezelfde avond bladerde hij door allerlei standaardwerken over antie­ke schilderkunst, maar eerlijk gezegd kon hij dit paneel nergens terugvinden. Het zou best eens een unicum kunnen zijn, je wist maar nooit. Hoe meer het een raadsel werd, hoe meer het hem intrigeerde. Misschien… misschien was hij wel op iets heel zeldzaams gestuit. Dat zou een vondst zijn! Tot diep in de nacht bleef hij zoe­ken, maar het was kennelijk een onbekend werk van een onbekende kunstenaar, want ook de signatuur ontbrak. Tevens leek de datering onmogelijk, maar hij kon een vriend vragen die de middelen had om aan de hand van het paneel of wat verfschilfers het jaar van ontstaan vrij precies te bepalen. Ze konden tegenwoordig wat. Met een zucht klapte hij zijn laatste boek dicht en ging naar bed, diep in gedachten verzon­ken.

De volgende morgen stond hij vroeg op, ging naar zijn werkplaats, pakte zijn reiniginsspullen en begon heel voorzichtig het paneeltje te bewer­ken, uiterst geduldig, uur na uur en langzaam kwamen de originele kleu­ren naar boven van onder de vuile aanslag. En wat hij al vermoed had bleek waar te zijn: er was hier en daar overheen geschilderd. Wat erg! Het waarom was hem een raadsel. Aanvankelijk leek het portret een nors en ietwat dreigend gezicht, maar toen hij een paar dagen later de latere overschildering had verwij­derd, wat een zeer precies werk was, kwam dan toch het oorspronkelijke gelaat tevoorschijn in warme, zachte tinten.

Hij kon zijn ogen nauwelijks gelo­ven, wat een vriendelijk en zachtaar­dig gezicht vertoonde zich daar. Hij hield zijn adem in toen hij de laatste restjes vuil nabij de ogen verwijder­de. Het leek haast bovenaards, zo mooi. Wat een mededogen sprak uit de ogen van deze oude man. Hij zette het paneeltje in het volle daglicht en ging er eens rustig voor zitten. Het ontroerde hem diep. Nog nooit in zijn leven had hij zoiets gezien, wonderlijk…

Opeens werd de stilte verstoord door het rinkelen van de telefoon. Het was zijn vriend.

“En?” vroeg hij, “weet je al iets?” “Ja”, klonk het. “Het is heel oud. Ik weet het natuurlijk bij benadering want het was nogal moeilijk. Maar ik kan je wel zeggen dat het kort na Christus moet zijn ontstaan, eerste eeuw”.

“Werkelijk? Tjonge! Nou, ik heb het schoongemaakt en je weet niet wat je ziet, zo mooi is het. En dan te bedenken dat de kunstenaar het niet eens heeft gesigneerd”.

“Oh nee? Wel, misschien wilde hij niet op de voorgrond treden en lie­ver de aandacht vestigen op het onderwerp in plaats van op zich­zelf”.

“Ja”, antwoordde de restaurateur, “vermoedelijk is dat het. Enfin, har­telijk bedankt voor de moeite en kom eens langs om het te bekijken”. “Doe ik”, zei zijn vriend. “Ik ben zeer nieuwsgierig, tot gauw!”

Meteen belde hij de kosteres van de oude kerk op. Ze zou direct komen want ze was heel benieuwd hoe het was geworden. Even later zaten ze samen te kijken naar het portret en hoe langer hun ogen erop rustten des te diepere indruk het op hen maakte.

“Wat is dat een lieve, wijze man”, fluisterde ze, “en weet je wat mij zo raakt? Hij is zo… zo barmhartig”. De man zei: “Ik vermoed dat het een zelfportret is, maar dat hoeft natuur­lijk niet. Trouwens, heb je enig idee van wanneer dit dateert?” “Geen idee”, zei ze. “Uit het begin van de eerste eeuw na Christus”.

Met verwonderde ogen keek de kos­teres de restaurateur aan en vroeg: “Wie zou die mooie, oude van dagen kunnen zijn?”

Ze boog zich naar voren en mom­pelde: “Er ligt zo’n mooie glans op, het lijkt wel of het oplicht, ’t Is onge­looflijk, ik heb nog nooit zoiets gezien”.

“Een ding is zeker”, merkte de res­taurateur op, “degene die dit heeft gemaakt moet een begenadigd kun­stenaar zijn geweest”. Toen werd het even heel stil. “Ik weet wat”, vervolgde hij. De kosteres keek hem vragend aan. “Geef dit oude meesterwerk eens een mooi plaatsje in uw kerk”. En met deze woorden vertoonde zich een raadselachtige glimlach op zijn gezicht.

 

 

Verhaal: Het gammele autootje

Het gammele autootje

Een verhaaltje (gelijkenis) voor de ‘doe-het-zelvers’ onder ons, voor dege­nen die vaak zeggen: “Laat mij maar, ik red me wel”, of “Daar ga ik mee aan het werk”, of “Daar moet ik nog aan werken”, waarbij de woorden ‘geloven’ en ‘vertrouwen’ in God en Zijn mensen haast geen rol van betekenis meer spelen.

Daar stond ze dan, met haar gamme­le autootje, op de vluchtstrook van de snelweg waarover het verkeer raasde. Ze pakte haar gereedschapskist uit de kofferbak, liep naar voren en opende de motorkap. Ze had zó vaak de boel gerepareerd, dit kon er ook nog wel bij. Hoewel… het laatste jaar had ze weleens vreemde geluiden gesignaleerd, maar zolang haar ver­trouwde karretje nog liep, had ze er nauwelijks aandacht aan geschon­ken. Dat-ie steeds moeilijker startte en na een lange rit soms bijna de geest gaf, had haar amper veront­rust.

Met haar kennis en inzicht die ze zich had eigen gemaakt op een cur­sus ‘Pech-onderweg’, had ze haar auto toch maar al die tijd mooi aan de praat weten te houden. En gara­ges waren duur. Ze kon zelf die klus­sen wel klaren, al had bij de laatste Apk-keuring de garagemonteur wat bedenkelijk gekeken en er haar op gewezen dat het niet meer lang zou duren of ze kon haar doe-het-zelvertje naar de sloop brengen. Ze had een wegwuif-gebaar gemaakt en was weggereden.

Gewapend met een sleutel en een schroevendraaier boog ze zich over het inwendige. Zo op het oog was er niks mis mee. Maar waarom deed-ie dan niks! Ze morrelde wat aan een verdeelkap, trok aan een paar kabel­tjes, doch hoe ze ook probeerde te starten, er gebeurde niets.

Uit het langs haar voorbij stuivende verkeer maakte zich een auto los, reed over de vluchtstrook en kwam vlak achter de hare tot stilstand.

Een man stapte uit. Vriendelijk vroeg hij: “Dag mevrouw. En… doet-ie het niet meer?”

Met een wanhoopsgebaar hief ze haar handen op en zei: “Nee, ik snap er niks van, d’r is geen beweging meer in te krijgen”. Ze schoof een lok opzij van haar bezwete voor­hoofd.

De man liep naar voren, sloeg een blik onder de motorkap, schudde zijn hoofd een beetje en zei: “Voor zover ik het kan bekijken valt er hier niet veel meer aan te doen. Uiterlijk ziet-ie er nog aardig uit, maar die motor… Ik denk dat-ie haast naar z’n grootje is!” “Hebt u verstand van auto’s, meneer?”, vroeg ze.

“Een beetje”, glimlachte hij.

“Denkt u dat-ie nog te herstellen is?” “’k Weet het niet mevrouw”, zei hij, “Ik vrees het ergste”.

Ze keek wat beteuterd naar ‘t haar zo dierbare wagentje. Ze kon eigenlijk niet zonder hem in haar druk bezette leventje.

Opeens vroeg de onbekende: “Waar is uw garage?”.

“Die heb ik eigenlijk niet”, mompel­de ze. “Ziet u, ik klus zelf nogal veel en garages vragen nogal wat”. Ze aarzelde… “En bovendien, ik schaam me wezenloos voor m’n karretje. Ze zullen me zien aankomen!”.

Hij lachte en zei: “Dus u wordt niet gehinderd door deskundigheid?”. Ze lachte ook, een beetje als de bekende boer met kiespijn, onderwijl een beetje nijdig, denkend: ‘Waar bemoeit die kerel zich eigenlijk mee…’.

De man zei: “Weet u wat? Ik neem u even op sleeptouw. Zo’n tien kilome­ter verderop ligt een stadje waar ze een prima garage hebben. Daar zul­len ze u vast kunnen en willen hel­pen”.

Ze loosde een diepe zucht, maar zag geen andere uitweg. Hier kon ze niet blijven staan en, goed beschouwd was het toch prachtig dat ze zomaar werd geholpen door een volslagen onbekende, ’t Kon niet mooier, toch? Vijf minuten later kachelden ze over de snelweg, namen de eerste de beste afslag en een kwartiertje laten stonden ze voor een garage.

Haar gids stapte uit, beduidde haar even te wachten en liep naar binnen en zei: “Je bóft! Ze kennen mij wel een beetje en ze kunnen je direct helpen”.

Een grote roldeur zoefde open en binnen de kortste keren hadden ze haar autootje op de brug. Een mooie grage, zag ze, met overal reparatie- materiaal, reserve-onderdelen en meetapparatuur. Bewonderend keek ze rond. Wel wat anders dan haar reparatiekistje. Ook het personeel knikte haar vriendelijk toe en nie­mand stond afkeurende geluiden te maken bij het zien van haar aftandse karretje. Zo te zien vertoonde hij meer gebreken dan ze voor mogelijk had gehouden.

Na een bedenkelijk korte inspectie kwam de hoofdmonteur op haar toe en zei: “Dag mevrouw. Nou, eerlijk gezegd wordt het een flinke ingreep. Eigenlijk moet de hele motor ver­nieuwd worden”.

“Verdikke”, zei ze, “kan ie niet gere­pareerd worden? Het wordt wel een dure grap zo”.

“Dat kan wel”, sprak de monteur, “maar dan staat u over een jaartje hier weer. Trouwens, als u zo door­gaat bent u wel een beetje een gevaar op de weg. Hij is altijd provisorisch gerepareerd. Zo schiet u er niet hard mee op. Zegt u het maar, wat doen we?”

Ze het zijn woorden bezinken, dacht aan haar spaarcentjes. Ook haar doe- het-zelf-instelling had een gevoelige knauw opgelopen.

Ze zuchtte en zei: “Okay, u hebt dus de deskundigheid in huis; doet u maar wat u vindt dat er aan gebeu­ren moet”.

De hoofdmonteur gaf een seintje en iedereen begon aan z’n taak. Hij draaide zich naar haar om en vroeg: “Woont u hier in de buurt?” “Nou, nee”, zei ze. “Ik ben nogal ver van huis, eigenlijk”

“Dat zou je wel kunnen zeggen”, mompelde hij, “maar morgen is-t-ie klaar en kunt u uw wagen halen”. Ze besloot in arren moede een hotel­letje op te zoeken. Eén van de mon­teurs bracht haar erheen.

Toen ze zich de volgende ochtend bij de garage meldde ging de grote deur prompt open en… voor haar verbaas­de ogen rolde haar karretje, glanzend gepoetst, naar buiten. Ze herkende haar afdankertje haast niet meer.

Een medewerker stapte uit en zie: “Probeer ‘m es?!”

Ze stapte in haar vertrouwde karretje en hoorde de motor nauwelijks. Wat draaide hij regelmatig! Geluidje hoor! Ze reed een paar blokjes rond en haar verbazing steeg met de minuut, ‘t Leek wel een fonkelnieu­we auto. Toen ze het parkeerterrein weer opdraaide zag ze de vrolijke gezichten van het garagepersoneel. Ze stapte uit en zei: “Het is fantas­tisch! Wat hebben jullie eigenlijk allemaal gedaan!?”.

De hoofdmonteur zei: “Hij is totaal vernieuwd, mevrouw”.

“Ik kan het haast niet geloven”, stot­terde ze.

“Maar”, zei hij verder, “als ik u een raad mag geven… eh… wilt u er zelf niet meer aan zitten prutsen, maar bij mankementen direct een betrouwbare garage opzoeken?”.

Ze bloosde wat en knikte bedremmeld.

Toen vroeg ze: “Maar wat kost me dit wel niet!”.

Hij lachte wat en zei toen: “Niets, mevrouw. Dit was gratis, voor u. Het kost u geen cent”.

“G-gratis?!”, stamelde ze.

“Ja ,want de rekening is al van te voren betaald”.

“Al betaald?”, herhaalde ze stomver­baasd.

“Maar hoe… wat… wie dan?”

“Door de man die gisteren hierheen heeft gesleept”.

Met wijd open ogen staarde ze de hoofdmonteur aan. Toen riep ze uit: “Dit kan toch niet waar zijn! Dit heb ik nog nooit beleefd! Wie was dat dan?”.

De personeelschef keek haar vriende­lijk aan en zei: “Dat was de eigenaar zelf mevrouw. Ja… zo is-t-ie nou een­maal”. En hij vervolgde: “Dus, als u nog es een goeie garage zoekt, kom rustig langs”.

Hij gaf haar een hand en zei: “Dag mevrouw, tot ziens zullen we maar zeggen en een goeie reis!”.

Fluitend liep hij de garage weer in. Toen ze van verbazing was bekomen, stapte ze in haar vertrouwde karretje en reed zingend weg.

Verhaal: De oude beeldhouwer (verhaal) Duurt Sikkens

De oude beeldhouwer (verhaal) Duurt Sikkens

Hij had gedurende zijn werkzame leven vele mooie beelden gemaakt. Deze waren overal te vinden, tot ver in het buitenland. Maar nu was hij op een leeftijd gekomen dat hij zich had voorgenomen om zijn laatste beeld te maken. Dat moest zijn levenswerk worden, het mooiste wat ooit uit zijn handen zou komen. Met enkele vrienden sprak hij over zijn ideeën en liet hen enkele schetsen zien. Toen ze deze zagen en hem welwillend hadden aangehoord, zeiden ze: “Man, waar begin je aan, dat lukt geen sterveling, afgezien nog van het feit of je daar nog wel voldoende tijd voor hebt!” De beeldhouwer keek ze eens aan en zei: “Nou, bedankt voor jullie advies en… maar ik doe het toch. En ik verzeker jullie dat het mijn mooiste werkstuk wordt, aju!”

Dezelfde maand liet hij een enorm blok prachtig wit marmer komen. Hij dook meteen z’n atelier in en sloeg aan het werk. Met heel z’n hart en ziel, al z’n vaardigheid en erva­ring bewerkte hij het marmer. Dit nam vele jaren in beslag. En toen het eindelijk klaar was stond het beeld daar te glanzen in de zonnestralen die door de hoge vensters naar binnen vielen. Het was een mensenpaar op een sokkel, uit één stuk gehouwen. Wat een pracht!

Hij liet het beeld de volgende dag in de tuin zetten, tegen de achtergrond van donkere cypressen. En elke mor­gen, wanneer hij de gordijnen open­schoof gingen zijn blikken als van­zelf naar het beeld en hij genoot ervan.

Toen, op een morgen, bleek het beeld verdwenen te zijn. De plek waar het gestaan had was leeg… Wanhopig dwaalde hij door zijn tuin, maar het beeld was weg. Tegelijkertijd was ook een van zijn personeelsleden er vandoor gegaan. Kennelijk had die hem gestolen. De beeldhouwer weigerde een nieuwe te maken, maar probeerde wel over­al zoekacties te starten. Helaas lever­den deze niets op.

Op een dag moest hij een verre reis maken naar het buitenland en toen hij bij geval over een groot kerkplein dwaalde waar een rommelmarkt werd gehouden, bleef hij plotseling stokstijf staan. Zijn hart bonsde, want hij herkende een deel van zijn beeld! Dit stond nog op sokkel, maar de vrouwenfiguur was eraf gebro­ken.

Hij liep naar de verkoper en zag dat het zijn gewezen personeelslid was. Ze herkenden elkaar, maar de beeld­houwer gunde hem nauwelijks een blik, en zei: “Dat beeld is van mij”. Maar ik heb hem”, antwoordde de ander.

“En waar is de vrouwenfiguur? vroeg de beeldhouwer. “Bij mij thuis”. “Wat moet je ervoor hebben?” De sluwe verkoper noemde een schofterig hoog bedrag. Zonder te verblikken of te verblozen greep de beeldhouwer zijn cheque-boekje, vulde het gevraagde bedrag in en overhandigde het papiertje. Het was een rib uit zijn lijf, maar dat had hij er graag voor over. De beelden waren weer van hem, gekocht en betaald.

Toen hij de beelden een week later weer in zijn atelier had staan, spron­gen de tranen in zijn ogen. Wat zagen ze er uit, ’t was verschrikke­lijk!

De beeldhouwer pakte zijn spullen en begon. Eerst maakte hij alles grondig schoon en toen sloeg hij aan het restaureren. Breuken werden hersteld, ontbrekende delen werden weer toegevoegd, de sokkel werd gerepareerd, kortom, hij maakte alles weer nieuw. Dat kostte heel veel tijd, maar dat hij er heel graag voor over.

Op het laatst, hij had een hele nacht doorgewerkt, was hij tegen de mor­gen klaar met zijn werk. Hij stofte het dubbel-beeld af, deed een paar stappen terug en keek. Het leek wel of het mooier was dan tevoren, die prachtige figuren met hun gezichten naar elkaar toegewend, de vingertop­pen die elkaar licht aanraakten. En net schoven de eerste stralen van de morgenzon door de ramen van zijn atelier binnen en zetten het beeld in zachtglanzende gloed. Zoals die twee mensen elkaar aanke­ken!

En toen… toen gebeurde er een won­der. De oude beeldhouwer haalde diep adem en blies op de beide gezichten. En wat gebeurde? De beelden kwamen tot leven! Ze draaiden hun gezichten naar de oude beeldhouwer en stonden in hun schoonste gestalte naar hem toegewend.

Nog nooit was hij zo diep ontroerd geweest. Nog nooit zó gelukkig, omdat het beeld werkelijkheid geworden was.

 

 

Verhaal: De Lamp een kerstverhaal door Duurt Sikkens

De Lamp een kerstverhaal door Duurt Sikkens

De oude Beria zat tegen de avond eindelijk buiten in zijn stoel. De wind ritselde door de palmblade­ren en gaf gelukkig wat verkoeling aan de dag die lang en heet was geweest. Beria zuchtte eens diep, ’t Was een inspannende dag geweest. Met al die feesten voor de deur was het een komen en gaan van gasten in zijn hotel. Niet dat hij dat erg vond, integendeel, de zaken liepen goed, hij kon te­vreden zijn. Hij had een prachtig hotel, goed gesitueerd langs de doorgaande voetwegen, en vaak moest hij eraan denken op wat voor een wonderlijke manier hij hier terecht was gekomen. Via een tip van een kennis, die vertelde dat er op een niet in het oog springende plaats tussen Jericho en Jeruzalem een kleine bron was ontdekt, had hij het stuk land gekocht en er een hotel laten bouwen. Al met al was het een unieke plaats geworden en de gasten kwamen er graag.

Beria keek voor zich uit naar de zon die langzaam naar de horizon zakte. Hij was moe, maar het hotel was vol. Hij keek over de stoffige vlakte en naar de weg die slingerend in de verte verdween en waarover zo nu en dan een eenzame reiziger zich voortspoedde.

Terwijl hij zo keek zag hij een mens met snelle tred in de richting van zijn huis komen. Beria keek eens goed naar de naderende figuur en kon aan de kleding zien wat voor iemand het was: het was een priester.

“Nou”, dacht Beria, “die is ook nog laat op pad. Wel een beetje jammer voor hem dat het hotel vol is. ‘k Zal het hem maar meteen vertellen”.

Een beetje bezweet en kuchend stond de priester even later voor Beria en zei: “Zozo goede man. In uw hotel is vast nog een plaatsje vrij voor mij, nietwaar?”

“Ach, eerwaarde, eigenlijk niet.

Mijn huis is vol, er is geen plekje meer te vinden”.

“Maar voor mij is er toch zeker wel ruimte?”

“Hm – het spijt me werkelijk voor u, maar alles is voor de hele week volgeboekt”.

“Nou”, mopperde de priester, “dat is wat fraais!” Kwaad keek hij Beria aan en probeerde hem nog eens te overtuigen, maar Beria was niet te vermurwen.

Nauwelijks was de priester uit­gesproken of er kwam nog iemand op hun af. Ook deze zag er moe en verreisd uit. Beria bekeek hem eens en zei: “Tjonge, al weer een tempeldienaar, een Leviet!”

Deze kwam dichterbij en sprak: “Dag heer, hebt u voor mij ook nog een plaatsje vrij in uw herberg? U hebt een prachtig huis moet ik zeggen”.

“Tja, het spijt me, maar ’t is vol”, zei Beria.

De man sputterde wat tegen en zei: “Maar het is zo gevaarlijk bij de weg, zeker als het straks donker wordt”.

“Wat je zegt”, zei Beria. “Dat is vandaag de dag schering en in­slag”.

“Ja, maar kunt u echt geen plekje vrijmaken? Dat moet toch kunnen. Er zijn rovers gesignaleerd in deze streek”.

Hij pauzeerde even, keek de pries­ter aan en zei: “Weet u wat wij onderweg gezien hebben?”

“Nou?”, zei Beria.

“We hebben iemand aan de kant van de weg zien liggen, volgens mij was hij half dood geslagen; z’n kleren waren aan flarden en hij bloedde nogal”.

“Ach”, zei Beria, “maar dat ge­beurt hier vaker, ’t Is verschrik­kelijk. Overigens, wat hebt u met hem gedaan?”

De beide mannen aarzelden wat. Toen zei de priester: “We hebben gebeden dat er iemand langs zou komen die de arme drommel zou kunnen helpen…”

“Ach ja”, mompelde Beria, “zo doen jullie dat nietwaar? Afijn, weet u wat? Ik weet een oplossing voor jullie logies-probleem”.

De priester en de Leviet keken hem verwachtingsvol aan.

“Zeker”, zei Beria, “Jullie kunnen nog in de stal! Daar is nog plaats. Daar staan weliswaar een os en een ezel, maar daar kunnen jullie nog wel bij, dunkt me”.

Wel, dat had Beria beter niet kunnen zeggen. Twee tempeldiena­ren, in dienst van God, en dan in een stal? Dat was ongepast!

Maar Beria lachte in z’n baard. Hij draaide zich naar de poort en riep: “Joël! Jóóóel!?”

Een jongen van een jaar of twaalf verscheen om de hoek. Hij had een paar heldere ogen in zijn bruin­gebrande gezicht. Dat kwam om­dat hij veel buiten op ’t veld ver­toefde en veelal op de schapen paste. Maar op dagen als deze werkte hij altijd in het hotel. Dat deed hij graag. Hij was een kleinkind van Beria. Soms viel er wat te verdienen of hij kreeg een fooi. Dat vond hij wel fijn.

“Joël!”, sprak zijn opa, “ga met deze twee heren van de tempel naar de binnenplaats en vraag aan de gasten daar of ze een beetje kunnen inschikken voor een plekje voor deze twee mensen. Doe je dat even?”

Joël knikte.

De priester en de Leviet keken Beria en elkaar nog eens aan. Xe vonden hem maar een eigenaar­dige vent. Toch liepen ze opge­lucht Joël achterna naar de bin­nenplaats waar het koel was.

Beria ging weer naar z’n zit­plaats.

Kort daarop kwam Joël terug: “Opa?’

“Ja?”

“Die twee heren zouden toch wel in de mooie kamer kunnen loge­ren?”

Geschokt keek Beria de jongen aan:   “Wat weet jij van de mooie

kamer?”

“Nou, helemaal achter in het hotel, bij die smalle trap. Weet u dat daar een heel mooi kamertje is?”

De blik waarmee Beria Joël aan­keek voorspelde niet veel goeds. Joël dacht: “Oei, wat heb ik nou gezegd? Oh, wat dom! Ik had er nooit over moeten beginnen. Het is iets waarover opa nooit spreekt. Trouwens, niemand mocht erover praten”.

Beria keek een poosje nadenkend voor zich uit. Toen keek hij Joel aan en zei langzaam: “Wat weet jij van deze kamer?”

“Oh, nou, ik verveelde me eens stierlijk en toen slenterde ik maar wat door alle zalen en gangen en toen vond ik deze kamer enneh… de deur was niet op slot en toen heb ik naar binnen gegluurd. En mooi dat het daarbinnen is opa! Alle­maal prachtige tapijten en een rustbank en een mooie open haard. Die heeft zeker nog nooit gebrand want het zag er allemaal zo schoon uit opa!”

En terwijl Joël het allemaal geestdriftig vertelde, keek Beria zijn kleinkind aan en zei toen: “Jon­gen, zal ik je eens een verhaal vertellen?”

“Oh ja! Dat vind ik fijn!”

“Ik zal je het verhaal vertellen, Joël, hoe het zo gekomen is met die kamer waarin nog nooit iemand heeft gelogeerd: “Zo’n dertig jaar geleden was ik ook al hotelhouder. ’t Was allemaal wel wat een­voudiger, het was slechts een kleine herberg. We woonden toen in Bethlehem en hadden niet te klagen.

Maar ja, toen kwam de bezetting en op een keer moest het hele volk worden geteld. Hele drommen men­sen kwamen naar Bethlehem, van heinde en ver. Ja, we hebben toen goede zaken gedaan”.

Hij pauzeerde even en vervolgde toen: “Jongen, op een avond was het weer raak. Het café was vol ge­weest met een bende Romeinse soldaten en alle kamers waren be­zet. Ik deed de gordijnen dicht en sloot af.

Nauwelijks lag ik in bed of er werd al weer aan de deur gerammeld. Mijn vrouw zei: “Nou, blijf maar liggen hoor! ’t Is mooi geweest”. En ja, ik ergerde me ook wel wat en kon toch van alle drukte niet goed slapen. Ik stapte uit bed, ontstak de lamp en opende de deur. Daar stond weer een stel, man en vrouw.

“Geachte heer, hebt u nog een plekje voor ons?”

“Neen, sorry meneer, het is bomvol. Kunnen jullie niet lezen? Op het bord staat VOL”.

Ik stond me op te winden.

“Ja heer”, zei de man, “maar mijn vrouw is zwanger en we hebben maar een klein plekje nodig. Alstublieft, we kunnen nergens terecht”.

“Nee, ’t spijt me echt mensen . “Ja, maar… mijn vrouw…

“Weet

…Goeien-avond!” en ik gooide de deur dicht.

Toen gebeurde er wat geks, Joël: de lamp ging uit. Ik probeerde hem weer aan de praat te krijgen met een houtspaander uit ’t kolenvuur, maar het ging niet, k Heb hem weggezet en ben in ’t donker naar boven gestommeld.

“Wie was daar nog?”, vroeg mijn vrouw.

“Ach, nog een paar gasten”, mom­pelde ik en toen ben ik gaan slapen.

Midden in de nacht werd ik weer wakker. D’r liep een stel van die herders door het dorp, en schreeu­wen! Weet je wat ze riepen?

“Er is een koning geboren. De Messias is gekomen en we hebben een fel licht gezien en engelen hebben gezongen en…”

En wij? Wij wilden zo graag slapen, Joël. Ik weet nog dat ik dacht: ‘Tjonge, ook altijd wat met die herders. Stelletje schreeuw­lelijkerds!’

Ja jongen, de volgende dag hebben we het allemaal in geuren en kleu­ren gehoord, van die herders.

’t Moet indrukwekkend geweest zijn, maar het gekke is dat ik nooit wat over die koning heb gehoord En toch, diep in mijn hart, denk ik er nog vaak aan. Weet je waardoor Joël?”

“Nee opa”.

“Moet je horen. Ik probeerde op die bewuste avond toch de lamp aan te steken”.

“Ja, en?”

“En dat wou toch niet lukken? De volgende dag heb ik het weer ge­probeerd, maar nee hoor, ’t Werd niks, hij heeft nooit weer gebrand. Is dat niet raar?”

Joël knikte: “Ja, ik heb die lamp wel gezien, een mooie bronzen lamp is het”.

“Dat is-ie zeker. Jongen, ik kreeg het ding niet aan en daar begrijp ik niks van”.

Ze zwegen beiden, toen begon Joël: “Zeg, opa, gaat u nog wel eens naar de synagoge?”

“Eh, neuh, niet zo vaak. Ik geloof dat ik een beetje buitenkerkelijk ben. Alleen met Pasen ga ik nog wel naar Jeruzalem, dat vind ik wel aardig, maar voor de rest… ‘k vind het allemaal zo gekunsteld en dat ligt me niet zo”.

“Maar opa, nou heeft u me nog niet verteld waarom u die kamer bezit”.

Beria lachte: “Nee, je hebt ge­lijk. Nou, luister maar. Een paar jaar geleden hebben we brand gehad in de herberg in Bethlehem. D’r viel niks te redden, ach, wat wil je ook met al dat hout. Dat brandt als een fakkel. Het enige wat ik nog kon redden was die bronzen lamp.

‘k Ben ook niet weer opnieuw ge­start in Bethlehem, het is me ook een gat. Nou, toen zijn we hier neergestreken, hier, mijn eiland van rust en vrede”.

Tevreden keek Beria om zich heen:     Vind het heerlijk hier terwijl we hier al zo’n vijf en twintig jaar wonen. Maar nou die kamer. Jongen, heel diep in mijzelf heb ik dat eigenaardige gevoel dat ik altijd nog wat moet goedmaken. En nu heb ik deze kamer laten inrichten voor het geval dat, mocht die koning nog eens komen en de troon bestijgen, als hij eens langs komt… Wel Joël, dan krijgt hij deze kamer. Die houd ik vrij voor hem”.

Beria zweeg.

Joël keek hem aan en zei: “Oh, zit dat zo?!”

“Ja jongen, dat is het hele ver­haal”.

“Maar hebt u dan nooit meer wat van die koning gehoord opa?”

“Helemaal niks. Niemand is ko­ning geworden dan alleen die el­lendige Herodes. Nee, rare ge­schiedenis. Ach, misschien is het allemaal onzin en verbeeld ik me maar wat”.

Hij zuchtte diep.

Joël keek zijn opa peinzend aan.

“Opa?”

“Ja?”

Joël schraapte zijn keel en zei: “Ik denk dat ik weet wie die koning is…!”

“Wat? Jongen, ’tis wel dertig jaar geleden!”

“En toch denk ik dat ik hem heb gezien”.

“Zo, nou, hoe heet-ie dan?” “Jezus”.

Beria lachte: “Ach, d’r zijn zo­veel mensen die Jezus heten”.

“Ja, da’s waar”, beaamde Joël, maar ‘k heb hem gezien”.

“Oh ja? Waar dan?” “Bij Jeruzalem”.

“Hm. En had hij een lijfwacht?

Waren er bedienden? Had hij…”

“Nee nee opa. Toen ik een keer de schapen en de geiten aan het hoe­den was stond hij daar vlak in de buurt met een hele bende mensen om hem heen. En hij vertelde ze wat. ’k Vond het een aardige man. ‘k Heb een poosje vlakbij gestaan, maar ik vond het soms wel moei­lijk hoor, wat hij zei. Ik heb het niet allemaal begrepen”.

“Was dat nou alles?” vroeg Beria. “Nee, want ze zongen nog een lied en toen vertelde hij weer wat en toen ben ik toch maar een poos gebleven. Ik had vijf broden en een paar vissen bij me. Die wilden ze graag hebben en toen hebben we er allemaal van gegeten”.

“Wat wonderlijk”, mompelde Beria.

“Dat is nog niet alles opa. Hij is toen naar mij toegegaan, legde een hand op m’n hoofd en zei gewoon: ‘Ik zegen je’. Nou toen vroeg ik hem: ‘Waarmee?’ Toen lachte hij wat en zei: ‘Wat je voor de arms ten doet, doe je voor mij’. En ik geloof”, zei Joël, “dat ik dat wel zo onge­veer snap”.

Beria keek zijn kleinzoon door­dringend aan; hij had hem de woorden uit de mond gekeken.

Toen fluisterde hij: “Zou die dan werkelijk bestaan? Joël, was die man een jaar of dertig oud?”

Joël fronste z’n wenkbrauwen.

“Ja, dat kon wel kloppen”.

Beria zei: “Hoe kan ik deze man te zien krijgen? Dan kan ik hem eens feestelijk onthalen in mijn hotel, in mijn mooie kamer!”

Joël pakte een grashalm en prikte ermee in het zand. Toen zei hij: “Opa, ik denk dat die man dat helemaal niet wil. Hij is zo ge­woon. En z’n vrienden ook. Nee, hij vindt dat vast niet leuk, ’t Is net zo als u eigenlijk, met de kerk…”

“Oh, ja, natuurlijk”, mompelde Beria en keek uit over de velden. De zon zakte lager en raakte al haast de horizon. De vogels be­gonnen te verstommen en ’t werd stil om hen heen. Beria dacht diep na.

Plotseling verscheen voor zijn ogen een vlek in de verte. Deze bewoog en werd groter. Beria zei tegen Joël: “Zeg, Joël, mijn ogen zijn niet meer wat ze wezen moeten, kijk daar es, komt er wat aan?” Joël tuurde: “Het is een ezel en er loopt iemand naast. Er ligt een groot pakket op. ’t Is vast een handelaar”.

“Tja”, zei Beria, “die kan ook niet bij ons terecht. Ga hem maar te­gemoet en vertel het hem”.

“Nee opa, ’k heb liever dat u het zelf doet”.

“Ook goed, jongen”.

De man en de ezel kwamen dich­terbij. Toen sperden Joël en Beria hun ogen wijd open want op de ezel lag een zwaar gewonde man. Z’n hoofd was wat verbonden, maar hij was helemaal bewusteloos.

“Oi oi!”, riep Beria, terwijl hij naar de gewonde keek. “Wat is er gebeurd?” Daarop keek hij naar de eigenaar van de ezel. Geen Jood, dat zag je zo. Een Samaritaan. “Alweer zo’n gastarbeider”, dacht Beria. –

“Goedenavond edele heer”, sprak de vreemdeling. “Ja, ik heb deze man zwaar gewond langs de weg gevonden. Hij is waarschijnlijk overvallen. Ik heb hem zo goed en zo kwaad als het ging wat ver­zorgd en verbonden, maar hij is er ellendig aan toe zoals u ziet”.

Hij aarzelde even en vroeg toen: “t Is hoogseizoen op ’t ogenblik, maar hebt u misschien nog een plaatsje voor hem?”

Beria keek zwijgend voor zich uit. Het lokte hem niet aan en juist wilde hij ‘nee’ zeggen of Joël porde hem in de zij: “Opa!”

“Wat is er jongen?”

Opgewonden fluisterde Joël: “Dat is er toch één!?”

“Wat nou. Ik snap jou niet”.

“Nou, wat die meneer Jezus tegen me zei. Hij zei toch dat wat je voor de armste doet, dat je dat voor hem doet?”

“Hé, verdraaid, je hebt gelijk jongen”. Hij wendde zich weer tot de Samaritaan en vroeg: “Zeg mij, wat zijn uw plannen?”

Deze zei: “Mijnheer, ik had zo gedacht, ik betaal u twee dagen vooruit voor deze arme drommel. Kunt u hem zolang verzorgen? Ik kom over een dag of wat weer hierlangs terug en als het meer kost dan betaal ik bij. Maar wilt u hem alstublieft opnemen in uw huis?”

Ineens begon Beria te glimlachen en antwoordde: “Graag”. Hij liep op de Samaritaan toe en ging ook naast de ezel staan en voorzichtig zetten ze zich in beweging. Onder­tussen zei Beria: “Joël, kom op! Haal vuur, steek een lamp aan en maak de deur open van de mooiste kamer die we hebben!” En hij gaf Joël een knipoog.

Zo liepen Beria en de Samaritaan voorzichtig met hun kostbare last op de ezel door de zuilengang naar de trap aan het eind. Beiden tilden ze de zwaar gewonde en bebloede man op en hesen hem moeizaam de trap op, voetje voor voetje.

Joël hield met een vrolijk- gespannen gezicht de deur open. Het vuur begon al te branden in de open haard. Dat was snel gegaan met wat houtspanen vanuit het vuur op de binnenplaats. Het hout knapte, het was ook kurkdroog geworden in al die jaren.

Behoedzaam legden ze de arme stumper op de rustbank. Bloed drup­pelde op de kostbare tapijten maar Beria sloeg er geen acht op. De bank werd vuil, Beria zag het niet. Hij hield alleen de ogen gericht op de half dood geslagen man.

Toen ze hem hadden neergelegd richtte Beria zich op en zei zacht tegen de Samaritaan: “Vriend, ver­trek rustig. Mocht het meer kosten dan betaal ik dat zelf. Ik heb geld genoeg, maar meer nog is het voor mij een eer om deze arme stumper te helpen”.

“Hartelijk bedankt”, zei de Samaritaan, “en tot ziens”.

Kort daarna hoorde je het hoef- geluid van de ezel door de zuilen­gang klinken en wegsterven.

Beria probeerde de gewonde zo goed mogelijk te verzorgen. Een schaal met water stond inmiddels naast de bank en voorzichtig verwisselde Beria het verband.

Het werd donkerder in de kamer.

“Joël! Haal een lamp want ik kan niks zien zo”.

“Goed opa”.

Joël liep op z’n tenen naar het vuur, pakte een grote splinter hout, hield deze in de vlammen en keek om zich heen. Daar stond de lamp die dertig jaar niet had willen branden. Even blikte hij naar zijn opa, maar die had het veel te druk, en hield de brandende spaan bij de pit.

En toen kwam er, voor zijn grote verwonderde ogen, een heel klein vlammetje. Het sputterde en knet­terde wat en… jawel! Even later brandde de lamp en verlichtte de kamer met een prachtig schijnsel.

“Opa!”

“Ja?”

Joël slikte even: “De lamp brandt!”

“Wat?”

“De lamp… die ’t nooit deed. Hij doet het!”

En Beria richtte zich op uit zijn ge­bogen houding, een oude lap in z’n hand. Toen liep hij langzaam naar de lamp. Voor zijn verbaasde ogen zag hij dat de lamp, zijn lamp brandde. En het licht verlichtte zijn gezicht. Ontroerd staarde hij in de vlam en fluisterde:

“Hij brandt weer. Joël, hij brandt weer. Daar heb ik dertig jaar op gewacht”.

Joël keek op naar Beria en zei: “Ik denk… ik denk dat ik weet waar­om hij het nou weer doet, opa”.

“Hoezo?”

“Nou, dat is toch gemakkelijk. U deed elke sabbat toch olie in de lamp?”

“Ja, maar het aansteken wilde niet”.

“Nee opa. Maar nu brandt hij wel”.

“Jongen, ik snap niet wat je be­doelt”.

Beria keek Joël niet begrijpend aan.

“Weet u nog opa”, hernam de jon­gen, “wat Jezus tegen mij zei?”

“Ja. Wat je voor de geringste doet, doe je voor mij”

“Precies opa. Snapt u het nou?”

Toen ging Beria een lichtje op, net als bij de oude lamp. Zachtjes lie­pen ze naar de gewonde man. Hij kreunde en op dat moment sloeg hij z’n ogen op.

Het eerste wat hij zag was een lamp die twee gezichten bescheen: een jong gezicht met een paar vro­lijke ogen en daarnaast het gelaat van een vriendelijke, oude man die hem vol liefde aankeek.

De gewonde man zuchtte diep, sloot zijn ogen en dacht: “Hier ben ik veilig en geborgen, want ze hou­den van mij”.