1946.05.25

Van Pasen naar Pinksteren.

“Ik zag de Here te allen tijde vóór mij. ” (Hand. 02:25).

Van onmeetbare mystieke kracht zijn de woorden, die de apostel Petrus op de Pinksterdag gebruikt, om zijn toe­hoorders te voeren uit de jubel der verrijzenis naar de glorie van de vervulling met de Heilige Geest. Het citaat van de profeet-koning David brengt hen vanuit het fundamen­tele geloof der opstanding naar de ervaring van een altoos durende presentie van diens groten Zoon, Jezus Nazarener. De gang van Pasen naar Pinksteren is die van ’t aanvaarden van de tegenwoordigheid van de Meester naar de belevenis van Hem in kracht en sterkte. Het geloof, dat Jezus tot aan de voleinding der eeuwen met ons is, wordt door de uit­storting van Zijn Geest een concrete werkelijkheid. Waar Zijn aanwezigheid als de Immanuel eertijds vaag was, daar wordt zij nu een vuurvlam, die het innerlijke aanraakt en het hart in heilige ijver doet ontbranden.

Wat is de betekenis van het Paasfeest voor u, lezer? Ongetwijfeld zult ge antwoorden: “Dat Jezus leeft!” En in­dien ge deze waarheid met het hart gelooft, zo zult ge zalig worden (Rom. 10:09). Mijn hart is vol begeerte om u deze heerlijke woorden in haar draagwijdte te doen verstaan, om u te doen beseffen, dat deze principiële geloofsbelijdenis een tweesnijdend zwaard is, die de dood of het leven voor u in­houdt. Want deze antithese scheidt niet alleen de moderne van de orthodoxe schriftopvatting, maar zij is tevens de kloof, die onder de belijders van dit rechtzinnige dogma is getrokken. Zij is de peilloze afgrond tussen een naam-christendom, dat in gehuichelde vroomheid zich theoretisch van de wereld distantieert en hen, die als kinderen Gods in het praktische leven bewust rekening houden met de tegen­woordigheid van de levenden Meester en daarom niet van deze wereld kunnen zijn. Een veruitwendigd geloof, dat slechts vrome woorden spreekt en napraat, mist de innerlijke spanning van die ontzaglijke realiteit van Jezus’ nabijheid. Het draagt in wezen de Meester met zich, als ware Hij nog het lijk, dat, zorgvuldig gebalsemd, eenmaal lag in de hof van Jozef van Arimathea.

Wie gelooft dat Jezus opgestaan is, moet ook geloven, dat Hij verheerlijkt is en dat Hij nu naar Zijn belofte door Zijn Geest aanwezig is in en bij Zijn kinderen. Wanneer we dit gaan beseffen gaat een heilige vrees ons vervullen. In deze wetenschap, dat Hij de heilige, de zuivere en onbe­vlekte onder ons woont en in het bewustzijn van onze on­reinheid, onze zelfzucht, onze begeerlijkheid, roepen wij het “Wee, mij, daar ik een man van onreine lippen ben!” Indien wij als belijders van Zijn Naam van harte geloof­den dat Jezus was opgestaan, hoe geheel anders zou het er onder ons uitzien. Hoe zouden wij beschaamd zijn over onze lichtgeraaktheid, onze oneerbiedigheid, onze geestelijke hoogmoed t.o.v. broeders, die anders denken dan wij, over onze lichtzinnige gesprekken. Wij zouden meer beschroomd­heid tonen in onze samenkomsten, omdat de Heer aanwezig is en wij zouden meer geestelijk gesterkt worden, omdat wij rondom Hem vergaderd hadden. Waar twee of drie in Zijn Naam vergaderden, daar zou minder twist zijn bij meerder geloof in Zijn aanwezigheid, daar zou men in onze kerken met meer ontzag vervuld zijn en de heilige ernst beseffen, die Mozes bewoog de schoenen van de voeten te doen.

Paulus spreekt over de “kracht der opstandig”. Bedoelt hij niet die kracht van het geloof, dat Jezus altijd bij ons is? David sprak: “Ik zag de Here te allen tijde vóór mij, opdat ik niet bewogen worde. ” Zouden wij dan voor enig ding verschrikt’ behoeven te zijn? Zouden die ups en downs, die twijfelingen, die nu ons geloofsleven verduisteren, wel nodig zijn? In de meest benauwde momenten van het leven is dit de zekerheid van het volk van God, dat zij de Here bij zich hebben. Dit is eruditie, die van God is, de theologie, die een sabbatsrust schenkt, die door geen leerstellige ken­nis verkregen wordt. Het is de troost en bemoediging in het dal van de schaduw des doods, als men ter neergedrukt is en het leven met al haar aanvechtingen en verdrietelijkheden op de mens afkomt. Het is een blijdschap, die over de zwarigheden heen tilt, omdat de snoeren in lieflijke plaatsen gevallen zijn, omdat het betrouwen op de Here is. Christus is niet ver af, neen, Hij is bij u, geliefde lezer(es). Gij be­hoeft niet in de hemel op te klimmen of in de afgrond neer te dalen. Door Zijn Woord, door Zijn belofte is Hij nabij u. Het is het woord des geloofs, dat wij u prediken. (Rom. 10:08).

Wij spreken misschien over Pinksterkracht en Pinkster­gaven? Maar kennen wij reeds deze kracht der opstanding? De historie leert, dat men tekenen en wonderen heeft ge­zocht, dat men charismatische gaven trachtte te forceren, zonder dat men eerst aan dit levende geloof der heilige tegenwoordigheid des Heren was toegekomen. Zodoende heeft men met het Pinkstervuur gespeeld, men heeft de geestelijke gaven misbruikt om zichzelf op een voetstuk te plaatsen; men heeft onheilig vuur op het altaar gebracht. Wij zijn er van overtuigd, dat Jezus Christus gisteren en heden dezelfde is, maar dat is Hij niet alleen in Zijn gaven maar ook in Zijn heiligheid. Waar twist is, waar zelfzucht aanwezig is, waar men eer van mensen zoekt of ontvangt, daar wordt het vleselijke en het geestelijke door een vermengd. Wie in onheilige ijver geesteskrachten tracht te verwerven is gelijk aan de middeleeuwse alchemist, die verschillende stoffen in zijn retorten verzamelt en nieuws­gierig toeziet, wat de uitwerking er van is. Dan kan het gebeuren, dat de krachten, die hij gebruikt en niet kent, zijn retort uiteen doen springen en hem dodelijk letsel toebrengen.

Of de opstanding is een leugen en dan is ons geloof ijdel, of de Geest getuigt, dat de Geest de waarheid is (1 Joh. 05:06) en dan is dit leven slechts de aanvangsfase van een nimmer eindigende heerlijkheid met Christus. Dan moeten wij de Here te allen tijde vóór ons zien en sidderen wij voor elke zonde, die Hem smarten aandoet. Maar dan is ook immer de vertroostende gestalte van de Meester vóór ons, die als de grote Herder der schapen door het bloed van het eeuwig verbond uit de doden is terug gebracht. Dan zullen wij ook naar Zijn beeld veranderd worden in lijd­zaamheid en heiligheid. Er is een weg van Pasen naar Pink­steren. Het geloofsbewustzijn, dat Jezus bij ons is, onze gedachten kent, onze daden ziet en onze woorden hoort, geeft ons de ootmoedige blijdschap, dat wij onze strijd op aarde kunnen strijden. En hoewel wij de schat in aarden vaten dragen, zal toch de Zoon van God, gestalte in ons krijgen. Dan zal er een oneindige tedere liefde zijn tussen ons en de verrezen Heiland. Door Zijn aanwezigheid worden wij om­ringd door een zee van genade, die wij niet begrijpen, maar waar wij ons in mogen bewegen. Het Pinkstervuur zal dit bewustzijn versterken tot een krachtige ervaring. Het zal ons voortstuwen in ons leven en ons tot arbeiders maken in Zijn wijngaard. Het zal ons mogelijkheden scheppen en wegen openen om tot de glorificatie te komen van Hem, die onze ziel liefheeft. Hij zal dan onder ons zijn met woor­den en werken, door kracht van tekenen en wonderheden, door de kracht van de Geest Gods (Rom. 15:19).

  1. E. v. d. B.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes. Deel 3

Waaróm de Heilige Schrift ons maar zo weinig vertelt over wat er geschiedt bij het sterven, ligt wel enigermate voor de hand. De “dood” luidt immers slechts een tussen­periode in? Het definitieve komt eerst later en is uit de aard der zaak van veel meer belang. Dit belangrijkere nu, de opstanding bij de wederkomst van Christus, heeft dan ook een zeer ruime plaats in de Schrift, in het bijzonder in het Nieuwe Testament. Het is niet minder dan de voltooiing van het werk, dat Jezus Christus door Zijn sterven en op­standing in beginsel heeft volbracht.

Ongetwijfeld leert de Schrift, dat de gelovige direct na het sterven bewust met Christus verbonden zal zijn. In de gelijkenis werd Lazarus bij zijn sterven gedragen in de schoot van Abraham en de rijke man ging naar het oord der smarten. Zeker, Jezus sluit Zich hierin aan bij de voor­stellingen, die onder de Joden van die dagen leefden, maar Hij zou die beelden toch niet hebben gebruikt, als ze in hun diepste zin geen waarheid bevatten? Paulus verlangt op het eind van zijn leven “ontbonden te worden en met Christus te zijn. ” Hij acht die toestand, in vergelijking met het leven hier op aarde, “verreweg het beste”. Voor wie het leven hier “Christus” was, is het sterven geen verlies, doch winst (Filip. 01:21-24). Wanneer onze broeders en zusters Heils­soldaten van hun overleden makkers getuigen, dat zij “be­vorderd werden tot heerlijkheid”, drukken zij daarmede, in eigen sobere woorden, een troostvolle Bijbelwaarheid uit. Gemakkelijk zouden, in het bijzonder uit het Nieuwe Testa­ment, meer bewijsplaatsen zijn aan te halen, waaruit genoeg­zaam blijkt, dat onze doden, voor zover zij hier Jezus heb­ben liefgehad, daar bewust in Zijn gemeenschap leven en gelukkig zijn.

Als het Christendom in zijn leer der laatste dingen niets anders en niets meer geleerd had dan dit, zou het echter niet op zoveel verzet zijn gestuit, immers ook vele niet- Christenen van oude en nieuwe tijden geloven in een bewust voortleven der ziel na de lichamelijke dood. Dat de Chris­tenen dit leven in verband brengen met Jezus, had niemand hun zó kwalijk genomen. Het heidendom met zijn vele “goden” kon in dit opzicht tolerant zijn en zou het zeker ook zijn geweest   

De grote aanstoot, die de antieke wereld aan het Christen­dom nam is zeker niet gelegen in de verwachtingen, die het koesterde aangaande het leven aan de andere zijde van het graf, doch in het smadelijke kruis en de daarmee ten nauwste verbonden leer van de opstanding der doden.

  1. V.

 

Brieven uit Amerika

Vanmorgen ben ik in de negerwijk van New-York naar de kerk geweest, ’t Heette de Abessinische Kerk. Toen ik binnenkwam was de dienst al begonnen, de kerk was stampvol. Ik kreeg een plaatsje in een kamer die grensde aan de gaanderij waar een luidspreker hing, die de stem uitste­kend overbracht. Ik keek om mij heen. Alle negers zagen er deftig uit, keurig gekleed. De dominee, een blanke man, be­val de collecte aan. Hij maande ’t dubbele te geven wat men gedacht had en toen noemde hij een lijst van giften op. Mrs. Brown gaf 300 dollar. De gemeente klapte in de han­den en herhaalde dat applaus bij iedere afkondiging van een som die gegeven was.

“Geeft allen mild! U zult u zeer voldaan voelen als U veel gegeven heeft”.

Toen sprak hij over de “achtergrond van het kruis”.

Eerst onderscheidde zich deze spreker niet van enige an­dere, maar ineens begon hij te spreken over wreedheid. “Nog nooit is een tijd zo wreed geweest als deze”, zei hij, “want nu wordt wreedheid bedreven onder een zelfgekozen demo­cratisch bestuur”. Hij vertelde verschrikkelijke dingen die met negers gebeuren in deze dagen.

Een geschreeuw van afgrijzen klonk door de kerk. Zijn stem werd schor van emotie en de zwarte gemeente werd zo opgewonden dat het geschreeuw en gekerm niet van de lucht was. Eindelijk riep hij: “Wie kan hier helpen, Churchill?” “No, the Lamb!” “Truman?” De gemeente brulde: “No, the Lamb”.

Steeds riep hij namen af van mensen die in deze tijd wat betekenen en het antwoord van de gemeente was: “No, the Lamb”.

Een koor van negers zong daarop een verward lied en even later ging de kerk uit. Ik verwachte dat de opwinding op straat tot verdere uiting zou komen, maar buiten zag ik om mij heen de meest vriendelijke, vrolijke kwetterende en lachende negerdames en heren die je je maar voor kunt stellen.

Een negerkerkgang in de negerwijk van New-York is toch wel heel iets anders dan in de Nieuwe Kerk in Haarlem.

 

Kunt U niet met God overweg?

Er is enige tijd geleden een vlugschrift verschenen onder de titel: “Hoe kan God het toelaten?” Deze vraag leefde op veler hart en menigeen kon met God niet overweg, om­dat men alles, wat er op de wereld gebeurt niet kon rijmen met het Godsbestuur, zoals men zich dat zelf had voorgesteld.

Vele dingen spelen hier een belangrijke rol. De oud- Joodse opvatting, dat het de goeden wel gaat en dat de slechten gestraft worden, is na zovele eeuwen nog niet dood. In het begin van de oorlog kreeg ik van iemand een brief, die mij schreef, dat Duitsland de oorlog niet kon winnen, want het onrecht wordt gestraft. Hoe inconsequent zulk een redenering is, weet men zelf niet altijd. Als dat waar was, dan zou vandaag noch Engeland, noch Nederland, noch Amerika kunnen bestaan, want de nationale zonden van deze landen zijn vele geweest. Wie toch nog iets van de Boerenoorlog weet, die zal moeten erkennen, dat het onrecht hier niet gestraft is. En als wij lezen, dat zelfs de kerkeraad van Amsterdam, in de vorige eeuw, zending onder de slaven afkeurde, omdat dit volk verdoemd was en we lezen, dat onze opa’s Kerstfeest vierden en daar de bruintjes naakt lieten dansen, of zo’n bruintje doodmartelden, zodat het gegil ver in de oerwouden te horen was, dan kleurt niet alleen het schaamrood onze kaken over zulk een voorgeslacht, maar dan moeten we ook erkennen, dat God hier niet gestraft heeft die verdienden, want dan zouden wij niet meer bestaan.

Het moge niet in overeenstemming met onze eigen voor­stelling van de Godheid zijn, maar het is een feit, dat hier op deze wereld het onrecht niet altijd zichtbaar gestraft wordt. Integendeel, de oorlogsjaren hebben het ons weer bewezen en de Bijbel heeft het ons reeds zo herhaaldelijk verteld, heel vaak gaat het kwaden goed en de goeden slecht.

Reeds in het Oude Testament was dit een grote moeilijk­heid voor de gelovige Joden. Waarom ging het de slechten goed en waarom hoorde God niet naar de gebeden van zijn kinderen? Wie de Psalmen leest, die merkt daar die ontzettende klacht van de dichter, dat God zich niet bemoeit met deze wereld. De wereld is vol onrecht, Gods kinderen gaan onder en God houdt zich op een afstand. “God, bent U doof?”, dat is de klacht van vele Psalmen. Of deze roep: “Ontwaak, ontwaak, wordt wakker. ” Dat is de angstkreet geweest van een volk in nood, dat zich aan alle kanten be­dreigd zag, dat hoopte op goddelijk ingrijpen, maar God sliep. Of die andere klacht: “Waarom verheugt gij U in mijn benauwdheid?” Zo ver was het dus gekomen, dat de dichter van dit lied dacht, dat God Zich over het leed ver­heugde. “God, hoe lang zult Gij toezien?” Of de spotlach van de 42ste Psalm: “Waar is Uw God?”

Ik denk aan Jeremia. Hij is de getrouwe getuige Gods, hij is de pleiter voor het volk op Gods genade. En hoe handelt dat volk? Het werpt hem in de kuil, zo vreselijk, dat de dood hem een uitkomst schijnt. En God            laat dat toe.

De valse profeten zijn in eer en de trouwe profeet zit in de grootste ellende. Is het wonder, dat hij spreekt: “Ver­vloekt zij de dag. waarop ik werd geboren, de dag waarop mijn moeder mij het leven schonk, zij zonder zegen. Ver­vloekt zij de man, die mijn vader de tijding bracht: U is een zoon geboren. ” En tot God spreekt hij deze woorden: “Gij zijt de rechtvaardige Heer, dan dat ik met U zou twisten, toch wil ik over rechtszaken met U spreken. Waar­om is de weg der goddelozen zo voorspoedig en is de trouweloze in zorg? Gij hebt ze geplant en nu schieten zij wortel. Zij groeien en dragen vrucht. En toch, in hun mond zijt Gij bij hen, maar in hun hart zijt Gij verre. “

En dan zie ik daar die kerk door alle eeuwen, gemarteld en vervolgd; en dan zie ik die laatste vijf oorlogsjaren en hoor ik de zee van ellende, die er over ons volk, over onze wereld is uitgestort en ik lees die brieven en ik hoor de klacht: “Ik kan niet meer in zo’n God geloven. “

Ik voel de ernst van deze zaak. Misschien kan ik U een weg wijzen, om toch weer uw oude geloof terug te vinden. In de eerste plaats, de tijd, dat de rechtvaardigheid zoek schijnt op de wereld, de tijd, dat God schijnbaar het kwaad laat overheersen, is Gods genadetijd voor wie Hem niet kent. God spreekt, door het geloof zijner kinderen, tot de harten van allen, die gruwel doen, van zijn genade ook voor de zondaar. Hoevelen van die omgekomen zijn, hebben door hun geloof tot hun omgeving niet gesproken? Daaraan wordt misschien Gods ‘kind geofferd         Maar is zulk een offer te zwaar? Paulus zegt, dat hij zelf wel buiten Gods heerlijkheid wilde zijn, als anderen dan binnengingen door hem. Is het dan niet een heerlijke gedachte, dat uw man, of kind, misschien het pad tot God gebaand heeft voor één, die Hem niet kende?

Maar U kunt ook de vraag anders stellen. U kunt ook de vraag zo stellen: waarom heeft God mij nog gespaard? Ben ik beter dan de anderen? Is daarin niet Zijn grote liefde, dat Hij ons geholpen heeft door de nood van deze tijd, gedragen heeft in Zijn eeuwige trouw? Voor mij ligt een brief van één, die op wonderlijke wijze aan de Nazi-klauw ont­kwam en hij schrijft: Hoe klein is steeds weer ons vertrou­wen tegenover de reddende hand, die veel beter en veel krachtiger helpt, dan wij kunnen denken. Is God dan toch liefde? Ja lezer, in uw leven en in mijn leven heeft Hij ge­toond, dat Hij toch nog liefde is.

En het onrecht dan? Gaat dat ongestraft door? Er komt een dag, dat God recht zal doen. Wanneer? Hoe? Wij weten het niet. Maar die dag komt! Eens, als het Gods tijd is, zal Hij recht spreken over alle onrecht.

  1. van Wier Dz.

 

Morgengebed

Heer, wij bidden U, bewaar ons deze dag voor ijdele verstrooiing en voor de lokstemmen van onbe­teugelde begeerten.

Want, o God ons vlees is zwak, en listig legt de satan Uw kinderen zijn lagen, wanneer er blijdschap in hunne harten is.

Laat onze blijdschap dan blijdschap zijn tot U, Heer. Een hart, overvloeiende van dankbaarheid en op de lippen een loflied van wege de menigte Uwer wel­daden, laat ons zó deze dag gedenken, opdat wij niet dwaas roemen in eigen kracht en wat ons niet toekomt ons toe-eigenen.

Schenk ons vóór alle dingen vrede met U, opdat onze blijdschap volkomen zij en leer ons door het voorbeeld van Uw Zoon wandelen op Uw wegen, ook dan, wanneer ons hart geneigd is andere wegen te gaan.

Laat ons niet de velen nalopen in onze blijdschap, die zoeken wat nimmer bevredigen kan en doe ons niet verstrikt raken in de doolhof van hun grillige wensen. Schep ons een rein hart, O God, en geef, dat wij anderen in onze blijdschap niet tot een aanstoot of tot een verzoeking worden.

En wanneer een valse vreugde zich van ons meester maakt, waardoor wij gevaar lopen Uw heil en het welzijn van onze naasten te verzaken, zo wil, Heer, ons Uw Heilige Geest zenden opdat wij ons herin­neren, dat wij vrijgekochte slaven zijn, die van Uw on­verdiende Genade leven dag aan dag. Ook déze dag! Amen.

 

Pseudo-gebed

Als een zwarte wolk, die alle uitzicht naar de Aller­hoogste belemmert, hangt daar over de volken een waas van valse religie. En deze religie heeft ook een gebed; de pseudoreligie heeft het pseudo-gebed. En waar dat in ere is, daar kan het echte gebed totaal verdrongen worden.

Hoofdkenmerk van de pseudoreligie is dit, dat de mens met zijn godsdienst voor God komt en meent het daardoor bij God “in orde” te maken. De een door “zware” en de ander door “lichte” godsdienstigheid. Dan maakt de mens niet zijn gebrek bekend aan God, zoals de jonge raven door hun gekrijs. Neen, dan komt de brave, vrome, heilige, zichzelf offerende, zich gevende, religieuze mens voor Gods aan­gezicht en staat voor Hem als een zelfstandig persoon naast God, om met Hem te onderhandelen. Dan maakt de mens zich wijs, dat “Onze lieve Heer” er is, om de deugdzame religieuze mens te helpen. Dan moet God dienen op ’t ver­zoek van Zijn schepsel. Dan moet er verhoring komen  met bedreiging, dat de mens anders niet meer bidden wil. En dan zal God, die toch zo graag wil, dat de mensen godsdienstig zijn en bidden, wel “helpen”.

En naarmate het pseudo-gebed in deze geest doorgaat, wordt het ernstiger en warmer. De fakir in Indië pijnigt zich en de monnik bidt lange tijd achtereen, de geestdrijver windt zich op als de priesters van Baal op de Karmel, dan zal God wel horen! De Geestgenezer doet desgelijks zijn geestkracht op de Godheid gevoelen door intens innerlijke concentratie. Het gebed is niet meer het verzoek aan de Allerhoogste of het Zijne Majesteit behagen mocht te horen naar de bede – neen, het is als een magische kracht, die uitgaat van de bidder of in ieder geval een grote deugd van de mens, die vast en zeker moet beloond worden door de Godheid. Zo niet, dan is men teleurgesteld in Hem. Zij vergeten, dat God niet de knecht is van de “religieuze” mensen, maar de Koning der Koningen, die heeft bekend gemaakt hoe Hij gediend wil worden door het geloof in het Lam, dat de zonde der wereld wegneemt.      

  1. J.

 

Een gevangene en toch… (41) door    Corrie ten Boom

Lagerentlassenen.

“Ten Boom, Cornelia”, wordt er geroepen. Ik loop naar voren, onverschillig, ongeroerd. Altijd is er het gevaar van de een of andere dreiging: wat hangt er nu weer boven mijn hoofd? Eén ding weet ik: Betsie zal er geen verdriet meer van hebben.

Ik moet op de hoek naast no. 1 gaan staan. Zo overzie ik een groot deel van de Lagerstrasse. Overal grote groepen vrouwen. De koplichten beschijnen ons en we vormen donkere slagschaduwen op de besneeuwde grond.

Als de Uhle gaat, het sein voor het einde van het appèl, neemt de block-alteste me bij de arm. Ze is ongewoon vrien­delijk nu. Ik ken haar als een keiharde vrouw, met wrede ogen en rechte, militaire gestalte. Nu vraagt ze mij hoe lang ik al gevangen ben. Zij brengt mij op het voorplein. Daar voegen zich enige Duitse en een Hollandse gevangene bij ons. Wij moeten naar de Politische Abteilung, een kan­toor waar wij horen, dat we vrij zijn. “Entlassen!”

“Wat hebt U van ’t jaar een Kerstfeest” zegt een Lagerpolizei en ik gevoel haar blijdschap over mij gemengd met een beetje jaloezie.

“Nu ja, u komt toch niet in uw land; Nederland is vrij, over de grens kunt u toch niet komen, ” zegt een ander.

Entlassen! Maar eerst de naaktparade voor de dokter! O, vernedering! Dat verwaten gezicht van de ellendeling die mij vol minachting van het hoofd tot de voeten op­neemt.

“Oedeem”, is zijn uitspraak.

Mijn dikke voeten heb ik te danken aan het straf appèl van de dag tevoren. Maar gevangenen moeten gezond afgeleverd worden. Ik zal bij het verlaten van het kamp een stuk moeten tekenen dat ik nooit ziek ben geweest en nooit een ongeluk heb gehad. In de ziekenbarak.

’s Middags moet ik in de ziekenbarak komen. Ik word binnengelaten en moet wachten in de “Stube”. ‘t Is een kamer met een grote tafel tegen het raam. Er staan aan alle kanten tweehoog bedden met ernstige zieken.

Op de tafel ligt een patiënt. Een dokter en vier zusters zijn met haar bezig. Zij lijdt ontzettend en gilt afgrijselijk. ‘t Lijkt mij uren te duren.

Uit de zaal komt een vrouw die nauwelijks kan lopen. Zij heeft niets dan een hemd aan. Ze is mager als een ge­raamte. Haar blote benen en voeten wankelen en ze smeekt om steun, maar een roept haar toe dat ze best kan lopen. Haar mager gezicht drukt een onzegbare angst uit. Haar ogen staan schier. Haar skelethanden grijpen naar de tafel.

Ben ik in de hel gekomen? Mijn ogen worden als het ware vastgehouden om naar dat vreselijke toneel te kijken. Het gillen van de vrouw op de tafel snijdt me door de ziel. Ik probeer mijn ogen en oren te sluiten, maar het lukt me niet. Is het alles een boze angstdroom?

Dan kijk ik naar de vele zieken, die in de bedden rondom liggen en dit alles ook meemaken. Ik zie er sommigen die in eigen pijn zich isoleren, anderen hebben de afgestompte uitdrukking van gelatenheid, die op het gezicht van vele gevangenen in Ravensbrück te lezen staat. Ook zie ik bij velen hardheid en kilheid. Ik weet dat de gevaarlijkste be­smetting in het concentratiekamp, het egoïsme, hen vol­komen beheerst.

“Ook hier komt eens een eind aan, ” zeg ik tegen mezelf. Het is de troost die ik mezelf toefluister, als het heel erg met me is. Het helpt altijd wel een beetje, maar het geeft niet de draagkracht die ik nodig heb.

“Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, ” fluister ik. “Heiland, onze smarten hebt Gij gedragen. “

Een vrouw met een boos gezicht, het is mijn nieuwe Stube-alteste, gelast mij haar te volgen. Ik krijg een bed aangewezen tussen acht andere Lagerentlassenen. Sommigen zijn hier al twee maanden. Zij verwachten tot een dokter hen zal herkeuren. Hoe lang zal ik nog moeten wachten?

Ik heb wel geduld geleerd, maar dit is wel heel moeilijk. Ik lig in mijn hoge smalle bedje naast een schurft-patiënt. Rondom mij Duitse vrouwen, alle gestraft omdat zij liefdes­betrekkingen hadden aangeknoopt met ‘buitenlanders’.

De vrouwen en meisjes om mij heen zijn verschrikkelijke wezens. In de zaal liggen vele verminkte mensen, die uit een gebombardeerde trein hierheen zijn gebracht. Verder velen, die een zware operatie hebben ondergaan. Er wordt ontzettend geleden. Als er een kermt, jouwt een Duitse Lagerentlassene haar na. Ze zijn onzegbaar wreed en ge­meen. Hun schorre stemmen dreigen, vloeken en jouwen de gehele dag.

De eerste nacht word ik gewekt door het geroep van “Schieber!” Ik ken het woord niet en begrijp pas later, dat het “ondersteek” betekent. De zwaar zieken en gewon­den roepen er om, onmachtig om op te staan en naar de ijskoude w.c. te gaan. De meest zware zieken liggen wel beneden, maar toch ook soms op de bovenbedden.

Sommigen proberen zelf eruit te komen en vallen van de hoge bedden af. Misschien reeds stervend en in ieder geval totaal verzwakt, kunnen zij zich niet voldoende vasthouden. Op deze wijze vallen er in die nacht drie dood.

De tweede nacht dat ik in deze hel vertoef, besluit ik het “schiebercorvée” op me te nemen. Dan zie ik het lijden van zeer nabij. Ik help een vrouw die voorover ligt. Haar rug en been zijn afgeschoten. Ik til haar voorzichtig op. Als ik vriendelijk bemoedigend help, vraagt ze: “Wie bent u? U bent een goed mens, hier zijn enkel maar boze mensen; waar komt u vandaan?” O, enkel omdat ik maar gewoon menselijk met haar omga, ben ik een uitzondering. Soms denk ik, dat de patiënten in gipsverband liggen. Later merk ik, dat het totaal uitgemergelde lichamen zijn, vel over been, wat hard aanvoelt. Onder het helpen vertel ik hen van Jezus, elke nacht wat.

Tegenover mijn bed liggen ‘beneden twee Hongaarse waarzegsters. Zij zijn intens vuil en boosaardig. Een heeft een volkomen verrotte voet. Zij steekt die soms uit het bed alsof zij in haar boosheid anderen opzettelijk wil infecteren. In de hand houdt zij een vies verband, dat zij van haar voet heeft afgetrokken.

Op een nacht zijn de ondersteken weg. Zij en ook anderen hebben ze weggestopt om ze zelf te gebruiken en niet naar de ijskoude w.c. te behoeven. Ik smeek de mensen toch te bedenken, dat, als zij ze niet teruggeven, zwaar zieken niet geholpen kunnen worden. Niemand gaat in op mijn verzoek.

Midden in de nacht ontdekt een Frans meisje dat de Hongaarse de schieber onder haar deken verstopt heeft. Ik trek hem weg. Even later lig ik weer in bed.

Ineens roept de Franse om hulp: de Hongaarse heeft haar vuile verband boven op haar gezicht gegooid, uit wraak dat zij het heeft verklapt van de schieber. En dan doet zij hetzelfde bij mij. In het donker zie ik haar vuile hand boven mij. Ik slinger het verband op de grond en ga mij vlug wassen.

Als ik weer op bed lig, overvalt mij een gevoel van grote walging en angst. Dan bid ik of de Heiland mij wil bescher­men. Ik voel mij zo machteloos temidden van zoveel slechtheid en gevaar van besmetting. Even later slaap ik rustig in. Rondom mij blijven de gevaren. Maar ik weet mij veilig in Jezus’ armen.

 

 

1946.05.25

Van Pasen naar Pinksteren.

“Ik zag de Here te allen tijde vóór mij. ” (Hand. 02:25).

Van onmeetbare mystieke kracht zijn de woorden, die de apostel Petrus op de Pinksterdag gebruikt, om zijn toe­hoorders te voeren uit de jubel der verrijzenis naar de glorie van de vervulling met de Heilige Geest. Het citaat van de profeet-koning David brengt hen vanuit het fundamen­tele geloof der opstanding naar de ervaring van een altoos durende presentie van diens groten Zoon, Jezus Nazarener. De gang van Pasen naar Pinksteren is die van ’t aanvaarden van de tegenwoordigheid van de Meester naar de belevenis van Hem in kracht en sterkte. Het geloof, dat Jezus tot aan de voleinding der eeuwen met ons is, wordt door de uit­storting van Zijn Geest een concrete werkelijkheid. Waar Zijn aanwezigheid als de Immanuel eertijds vaag was, daar wordt zij nu een vuurvlam, die het innerlijke aanraakt en het hart in heilige ijver doet ontbranden.

Wat is de betekenis van het Paasfeest voor u, lezer? Ongetwijfeld zult ge antwoorden: “Dat Jezus leeft!” En in­dien ge deze waarheid met het hart gelooft, zo zult ge zalig worden (Rom. 10:09). Mijn hart is vol begeerte om u deze heerlijke woorden in haar draagwijdte te doen verstaan, om u te doen beseffen, dat deze principiële geloofsbelijdenis een tweesnijdend zwaard is, die de dood of het leven voor u in­houdt. Want deze antithese scheidt niet alleen de moderne van de orthodoxe schriftopvatting, maar zij is tevens de kloof, die onder de belijders van dit rechtzinnige dogma is getrokken. Zij is de peilloze afgrond tussen een naam-christendom, dat in gehuichelde vroomheid zich theoretisch van de wereld distantieert en hen, die als kinderen Gods in het praktische leven bewust rekening houden met de tegen­woordigheid van de levenden Meester en daarom niet van deze wereld kunnen zijn. Een veruitwendigd geloof, dat slechts vrome woorden spreekt en napraat, mist de innerlijke spanning van die ontzaglijke realiteit van Jezus’ nabijheid. Het draagt in wezen de Meester met zich, als ware Hij nog het lijk, dat, zorgvuldig gebalsemd, eenmaal lag in de hof van Jozef van Arimathea.

Wie gelooft dat Jezus opgestaan is, moet ook geloven, dat Hij verheerlijkt is en dat Hij nu naar Zijn belofte door Zijn Geest aanwezig is in en bij Zijn kinderen. Wanneer we dit gaan beseffen gaat een heilige vrees ons vervullen. In deze wetenschap, dat Hij de heilige, de zuivere en onbe­vlekte onder ons woont en in het bewustzijn van onze on­reinheid, onze zelfzucht, onze begeerlijkheid, roepen wij het “Wee, mij, daar ik een man van onreine lippen ben!” Indien wij als belijders van Zijn Naam van harte geloof­den dat Jezus was opgestaan, hoe geheel anders zou het er onder ons uitzien. Hoe zouden wij beschaamd zijn over onze lichtgeraaktheid, onze oneerbiedigheid, onze geestelijke hoogmoed t.o.v. broeders, die anders denken dan wij, over onze lichtzinnige gesprekken. Wij zouden meer beschroomd­heid tonen in onze samenkomsten, omdat de Heer aanwezig is en wij zouden meer geestelijk gesterkt worden, omdat wij rondom Hem vergaderd hadden. Waar twee of drie in Zijn Naam vergaderden, daar zou minder twist zijn bij meerder geloof in Zijn aanwezigheid, daar zou men in onze kerken met meer ontzag vervuld zijn en de heilige ernst beseffen, die Mozes bewoog de schoenen van de voeten te doen.

Paulus spreekt over de “kracht der opstandig”. Bedoelt hij niet die kracht van het geloof, dat Jezus altijd bij ons is? David sprak: “Ik zag de Here te allen tijde vóór mij, opdat ik niet bewogen worde. ” Zouden wij dan voor enig ding verschrikt’ behoeven te zijn? Zouden die ups en downs, die twijfelingen, die nu ons geloofsleven verduisteren, wel nodig zijn? In de meest benauwde momenten van het leven is dit de zekerheid van het volk van God, dat zij de Here bij zich hebben. Dit is eruditie, die van God is, de theologie, die een sabbatsrust schenkt, die door geen leerstellige ken­nis verkregen wordt. Het is de troost en bemoediging in het dal van de schaduw des doods, als men ter neergedrukt is en het leven met al haar aanvechtingen en verdrietelijkheden op de mens afkomt. Het is een blijdschap, die over de zwarigheden heen tilt, omdat de snoeren in lieflijke plaatsen gevallen zijn, omdat het betrouwen op de Here is. Christus is niet ver af, neen, Hij is bij u, geliefde lezer(es). Gij be­hoeft niet in de hemel op te klimmen of in de afgrond neer te dalen. Door Zijn Woord, door Zijn belofte is Hij nabij u. Het is het woord des geloofs, dat wij u prediken. (Rom. 10:08).

Wij spreken misschien over Pinksterkracht en Pinkster­gaven? Maar kennen wij reeds deze kracht der opstanding? De historie leert, dat men tekenen en wonderen heeft ge­zocht, dat men charismatische gaven trachtte te forceren, zonder dat men eerst aan dit levende geloof der heilige tegenwoordigheid des Heren was toegekomen. Zodoende heeft men met het Pinkstervuur gespeeld, men heeft de geestelijke gaven misbruikt om zichzelf op een voetstuk te plaatsen; men heeft onheilig vuur op het altaar gebracht. Wij zijn er van overtuigd, dat Jezus Christus gisteren en heden dezelfde is, maar dat is Hij niet alleen in Zijn gaven maar ook in Zijn heiligheid. Waar twist is, waar zelfzucht aanwezig is, waar men eer van mensen zoekt of ontvangt, daar wordt het vleselijke en het geestelijke door een vermengd. Wie in onheilige ijver geesteskrachten tracht te verwerven is gelijk aan de middeleeuwse alchemist, die verschillende stoffen in zijn retorten verzamelt en nieuws­gierig toeziet, wat de uitwerking er van is. Dan kan het gebeuren, dat de krachten, die hij gebruikt en niet kent, zijn retort uiteen doen springen en hem dodelijk letsel toebrengen.

Of de opstanding is een leugen en dan is ons geloof ijdel, of de Geest getuigt, dat de Geest de waarheid is (1 Joh. 05:06) en dan is dit leven slechts de aanvangsfase van een nimmer eindigende heerlijkheid met Christus. Dan moeten wij de Here te allen tijde vóór ons zien en sidderen wij voor elke zonde, die Hem smarten aandoet. Maar dan is ook immer de vertroostende gestalte van de Meester vóór ons, die als de grote Herder der schapen door het bloed van het eeuwig verbond uit de doden is terug gebracht. Dan zullen wij ook naar Zijn beeld veranderd worden in lijd­zaamheid en heiligheid. Er is een weg van Pasen naar Pink­steren. Het geloofsbewustzijn, dat Jezus bij ons is, onze gedachten kent, onze daden ziet en onze woorden hoort, geeft ons de ootmoedige blijdschap, dat wij onze strijd op aarde kunnen strijden. En hoewel wij de schat in aarden vaten dragen, zal toch de Zoon van God, gestalte in ons krijgen. Dan zal er een oneindige tedere liefde zijn tussen ons en de verrezen Heiland. Door Zijn aanwezigheid worden wij om­ringd door een zee van genade, die wij niet begrijpen, maar waar wij ons in mogen bewegen. Het Pinkstervuur zal dit bewustzijn versterken tot een krachtige ervaring. Het zal ons voortstuwen in ons leven en ons tot arbeiders maken in Zijn wijngaard. Het zal ons mogelijkheden scheppen en wegen openen om tot de glorificatie te komen van Hem, die onze ziel liefheeft. Hij zal dan onder ons zijn met woor­den en werken, door kracht van tekenen en wonderheden, door de kracht van de Geest Gods (Rom. 15:19).

  1. E. v. d. B.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes. Deel 3

Waaróm de Heilige Schrift ons maar zo weinig vertelt over wat er geschiedt bij het sterven, ligt wel enigermate voor de hand. De “dood” luidt immers slechts een tussen­periode in? Het definitieve komt eerst later en is uit de aard der zaak van veel meer belang. Dit belangrijkere nu, de opstanding bij de wederkomst van Christus, heeft dan ook een zeer ruime plaats in de Schrift, in het bijzonder in het Nieuwe Testament. Het is niet minder dan de voltooiing van het werk, dat Jezus Christus door Zijn sterven en op­standing in beginsel heeft volbracht.

Ongetwijfeld leert de Schrift, dat de gelovige direct na het sterven bewust met Christus verbonden zal zijn. In de gelijkenis werd Lazarus bij zijn sterven gedragen in de schoot van Abraham en de rijke man ging naar het oord der smarten. Zeker, Jezus sluit Zich hierin aan bij de voor­stellingen, die onder de Joden van die dagen leefden, maar Hij zou die beelden toch niet hebben gebruikt, als ze in hun diepste zin geen waarheid bevatten? Paulus verlangt op het eind van zijn leven “ontbonden te worden en met Christus te zijn. ” Hij acht die toestand, in vergelijking met het leven hier op aarde, “verreweg het beste”. Voor wie het leven hier “Christus” was, is het sterven geen verlies, doch winst (Filip. 01:21-24). Wanneer onze broeders en zusters Heils­soldaten van hun overleden makkers getuigen, dat zij “be­vorderd werden tot heerlijkheid”, drukken zij daarmede, in eigen sobere woorden, een troostvolle Bijbelwaarheid uit. Gemakkelijk zouden, in het bijzonder uit het Nieuwe Testa­ment, meer bewijsplaatsen zijn aan te halen, waaruit genoeg­zaam blijkt, dat onze doden, voor zover zij hier Jezus heb­ben liefgehad, daar bewust in Zijn gemeenschap leven en gelukkig zijn.

Als het Christendom in zijn leer der laatste dingen niets anders en niets meer geleerd had dan dit, zou het echter niet op zoveel verzet zijn gestuit, immers ook vele niet- Christenen van oude en nieuwe tijden geloven in een bewust voortleven der ziel na de lichamelijke dood. Dat de Chris­tenen dit leven in verband brengen met Jezus, had niemand hun zó kwalijk genomen. Het heidendom met zijn vele “goden” kon in dit opzicht tolerant zijn en zou het zeker ook zijn geweest   

De grote aanstoot, die de antieke wereld aan het Christen­dom nam is zeker niet gelegen in de verwachtingen, die het koesterde aangaande het leven aan de andere zijde van het graf, doch in het smadelijke kruis en de daarmee ten nauwste verbonden leer van de opstanding der doden.

  1. V.

 

Brieven uit Amerika

Vanmorgen ben ik in de negerwijk van New-York naar de kerk geweest, ’t Heette de Abessinische Kerk. Toen ik binnenkwam was de dienst al begonnen, de kerk was stampvol. Ik kreeg een plaatsje in een kamer die grensde aan de gaanderij waar een luidspreker hing, die de stem uitste­kend overbracht. Ik keek om mij heen. Alle negers zagen er deftig uit, keurig gekleed. De dominee, een blanke man, be­val de collecte aan. Hij maande ’t dubbele te geven wat men gedacht had en toen noemde hij een lijst van giften op. Mrs. Brown gaf 300 dollar. De gemeente klapte in de han­den en herhaalde dat applaus bij iedere afkondiging van een som die gegeven was.

“Geeft allen mild! U zult u zeer voldaan voelen als U veel gegeven heeft”.

Toen sprak hij over de “achtergrond van het kruis”.

Eerst onderscheidde zich deze spreker niet van enige an­dere, maar ineens begon hij te spreken over wreedheid. “Nog nooit is een tijd zo wreed geweest als deze”, zei hij, “want nu wordt wreedheid bedreven onder een zelfgekozen demo­cratisch bestuur”. Hij vertelde verschrikkelijke dingen die met negers gebeuren in deze dagen.

Een geschreeuw van afgrijzen klonk door de kerk. Zijn stem werd schor van emotie en de zwarte gemeente werd zo opgewonden dat het geschreeuw en gekerm niet van de lucht was. Eindelijk riep hij: “Wie kan hier helpen, Churchill?” “No, the Lamb!” “Truman?” De gemeente brulde: “No, the Lamb”.

Steeds riep hij namen af van mensen die in deze tijd wat betekenen en het antwoord van de gemeente was: “No, the Lamb”.

Een koor van negers zong daarop een verward lied en even later ging de kerk uit. Ik verwachte dat de opwinding op straat tot verdere uiting zou komen, maar buiten zag ik om mij heen de meest vriendelijke, vrolijke kwetterende en lachende negerdames en heren die je je maar voor kunt stellen.

Een negerkerkgang in de negerwijk van New-York is toch wel heel iets anders dan in de Nieuwe Kerk in Haarlem.

 

Kunt U niet met God overweg?

Er is enige tijd geleden een vlugschrift verschenen onder de titel: “Hoe kan God het toelaten?” Deze vraag leefde op veler hart en menigeen kon met God niet overweg, om­dat men alles, wat er op de wereld gebeurt niet kon rijmen met het Godsbestuur, zoals men zich dat zelf had voorgesteld.

Vele dingen spelen hier een belangrijke rol. De oud- Joodse opvatting, dat het de goeden wel gaat en dat de slechten gestraft worden, is na zovele eeuwen nog niet dood. In het begin van de oorlog kreeg ik van iemand een brief, die mij schreef, dat Duitsland de oorlog niet kon winnen, want het onrecht wordt gestraft. Hoe inconsequent zulk een redenering is, weet men zelf niet altijd. Als dat waar was, dan zou vandaag noch Engeland, noch Nederland, noch Amerika kunnen bestaan, want de nationale zonden van deze landen zijn vele geweest. Wie toch nog iets van de Boerenoorlog weet, die zal moeten erkennen, dat het onrecht hier niet gestraft is. En als wij lezen, dat zelfs de kerkeraad van Amsterdam, in de vorige eeuw, zending onder de slaven afkeurde, omdat dit volk verdoemd was en we lezen, dat onze opa’s Kerstfeest vierden en daar de bruintjes naakt lieten dansen, of zo’n bruintje doodmartelden, zodat het gegil ver in de oerwouden te horen was, dan kleurt niet alleen het schaamrood onze kaken over zulk een voorgeslacht, maar dan moeten we ook erkennen, dat God hier niet gestraft heeft die verdienden, want dan zouden wij niet meer bestaan.

Het moge niet in overeenstemming met onze eigen voor­stelling van de Godheid zijn, maar het is een feit, dat hier op deze wereld het onrecht niet altijd zichtbaar gestraft wordt. Integendeel, de oorlogsjaren hebben het ons weer bewezen en de Bijbel heeft het ons reeds zo herhaaldelijk verteld, heel vaak gaat het kwaden goed en de goeden slecht.

Reeds in het Oude Testament was dit een grote moeilijk­heid voor de gelovige Joden. Waarom ging het de slechten goed en waarom hoorde God niet naar de gebeden van zijn kinderen? Wie de Psalmen leest, die merkt daar die ontzettende klacht van de dichter, dat God zich niet bemoeit met deze wereld. De wereld is vol onrecht, Gods kinderen gaan onder en God houdt zich op een afstand. “God, bent U doof?”, dat is de klacht van vele Psalmen. Of deze roep: “Ontwaak, ontwaak, wordt wakker. ” Dat is de angstkreet geweest van een volk in nood, dat zich aan alle kanten be­dreigd zag, dat hoopte op goddelijk ingrijpen, maar God sliep. Of die andere klacht: “Waarom verheugt gij U in mijn benauwdheid?” Zo ver was het dus gekomen, dat de dichter van dit lied dacht, dat God Zich over het leed ver­heugde. “God, hoe lang zult Gij toezien?” Of de spotlach van de 42ste Psalm: “Waar is Uw God?”

Ik denk aan Jeremia. Hij is de getrouwe getuige Gods, hij is de pleiter voor het volk op Gods genade. En hoe handelt dat volk? Het werpt hem in de kuil, zo vreselijk, dat de dood hem een uitkomst schijnt. En God            laat dat toe.

De valse profeten zijn in eer en de trouwe profeet zit in de grootste ellende. Is het wonder, dat hij spreekt: “Ver­vloekt zij de dag. waarop ik werd geboren, de dag waarop mijn moeder mij het leven schonk, zij zonder zegen. Ver­vloekt zij de man, die mijn vader de tijding bracht: U is een zoon geboren. ” En tot God spreekt hij deze woorden: “Gij zijt de rechtvaardige Heer, dan dat ik met U zou twisten, toch wil ik over rechtszaken met U spreken. Waar­om is de weg der goddelozen zo voorspoedig en is de trouweloze in zorg? Gij hebt ze geplant en nu schieten zij wortel. Zij groeien en dragen vrucht. En toch, in hun mond zijt Gij bij hen, maar in hun hart zijt Gij verre. “

En dan zie ik daar die kerk door alle eeuwen, gemarteld en vervolgd; en dan zie ik die laatste vijf oorlogsjaren en hoor ik de zee van ellende, die er over ons volk, over onze wereld is uitgestort en ik lees die brieven en ik hoor de klacht: “Ik kan niet meer in zo’n God geloven. “

Ik voel de ernst van deze zaak. Misschien kan ik U een weg wijzen, om toch weer uw oude geloof terug te vinden. In de eerste plaats, de tijd, dat de rechtvaardigheid zoek schijnt op de wereld, de tijd, dat God schijnbaar het kwaad laat overheersen, is Gods genadetijd voor wie Hem niet kent. God spreekt, door het geloof zijner kinderen, tot de harten van allen, die gruwel doen, van zijn genade ook voor de zondaar. Hoevelen van die omgekomen zijn, hebben door hun geloof tot hun omgeving niet gesproken? Daaraan wordt misschien Gods ‘kind geofferd         Maar is zulk een offer te zwaar? Paulus zegt, dat hij zelf wel buiten Gods heerlijkheid wilde zijn, als anderen dan binnengingen door hem. Is het dan niet een heerlijke gedachte, dat uw man, of kind, misschien het pad tot God gebaand heeft voor één, die Hem niet kende?

Maar U kunt ook de vraag anders stellen. U kunt ook de vraag zo stellen: waarom heeft God mij nog gespaard? Ben ik beter dan de anderen? Is daarin niet Zijn grote liefde, dat Hij ons geholpen heeft door de nood van deze tijd, gedragen heeft in Zijn eeuwige trouw? Voor mij ligt een brief van één, die op wonderlijke wijze aan de Nazi-klauw ont­kwam en hij schrijft: Hoe klein is steeds weer ons vertrou­wen tegenover de reddende hand, die veel beter en veel krachtiger helpt, dan wij kunnen denken. Is God dan toch liefde? Ja lezer, in uw leven en in mijn leven heeft Hij ge­toond, dat Hij toch nog liefde is.

En het onrecht dan? Gaat dat ongestraft door? Er komt een dag, dat God recht zal doen. Wanneer? Hoe? Wij weten het niet. Maar die dag komt! Eens, als het Gods tijd is, zal Hij recht spreken over alle onrecht.

  1. van Wier Dz.

 

Morgengebed

Heer, wij bidden U, bewaar ons deze dag voor ijdele verstrooiing en voor de lokstemmen van onbe­teugelde begeerten.

Want, o God ons vlees is zwak, en listig legt de satan Uw kinderen zijn lagen, wanneer er blijdschap in hunne harten is.

Laat onze blijdschap dan blijdschap zijn tot U, Heer. Een hart, overvloeiende van dankbaarheid en op de lippen een loflied van wege de menigte Uwer wel­daden, laat ons zó deze dag gedenken, opdat wij niet dwaas roemen in eigen kracht en wat ons niet toekomt ons toe-eigenen.

Schenk ons vóór alle dingen vrede met U, opdat onze blijdschap volkomen zij en leer ons door het voorbeeld van Uw Zoon wandelen op Uw wegen, ook dan, wanneer ons hart geneigd is andere wegen te gaan.

Laat ons niet de velen nalopen in onze blijdschap, die zoeken wat nimmer bevredigen kan en doe ons niet verstrikt raken in de doolhof van hun grillige wensen. Schep ons een rein hart, O God, en geef, dat wij anderen in onze blijdschap niet tot een aanstoot of tot een verzoeking worden.

En wanneer een valse vreugde zich van ons meester maakt, waardoor wij gevaar lopen Uw heil en het welzijn van onze naasten te verzaken, zo wil, Heer, ons Uw Heilige Geest zenden opdat wij ons herin­neren, dat wij vrijgekochte slaven zijn, die van Uw on­verdiende Genade leven dag aan dag. Ook déze dag! Amen.

 

Pseudo-gebed

Als een zwarte wolk, die alle uitzicht naar de Aller­hoogste belemmert, hangt daar over de volken een waas van valse religie. En deze religie heeft ook een gebed; de pseudoreligie heeft het pseudo-gebed. En waar dat in ere is, daar kan het echte gebed totaal verdrongen worden.

Hoofdkenmerk van de pseudoreligie is dit, dat de mens met zijn godsdienst voor God komt en meent het daardoor bij God “in orde” te maken. De een door “zware” en de ander door “lichte” godsdienstigheid. Dan maakt de mens niet zijn gebrek bekend aan God, zoals de jonge raven door hun gekrijs. Neen, dan komt de brave, vrome, heilige, zichzelf offerende, zich gevende, religieuze mens voor Gods aan­gezicht en staat voor Hem als een zelfstandig persoon naast God, om met Hem te onderhandelen. Dan maakt de mens zich wijs, dat “Onze lieve Heer” er is, om de deugdzame religieuze mens te helpen. Dan moet God dienen op ’t ver­zoek van Zijn schepsel. Dan moet er verhoring komen  met bedreiging, dat de mens anders niet meer bidden wil. En dan zal God, die toch zo graag wil, dat de mensen godsdienstig zijn en bidden, wel “helpen”.

En naarmate het pseudo-gebed in deze geest doorgaat, wordt het ernstiger en warmer. De fakir in Indië pijnigt zich en de monnik bidt lange tijd achtereen, de geestdrijver windt zich op als de priesters van Baal op de Karmel, dan zal God wel horen! De Geestgenezer doet desgelijks zijn geestkracht op de Godheid gevoelen door intens innerlijke concentratie. Het gebed is niet meer het verzoek aan de Allerhoogste of het Zijne Majesteit behagen mocht te horen naar de bede – neen, het is als een magische kracht, die uitgaat van de bidder of in ieder geval een grote deugd van de mens, die vast en zeker moet beloond worden door de Godheid. Zo niet, dan is men teleurgesteld in Hem. Zij vergeten, dat God niet de knecht is van de “religieuze” mensen, maar de Koning der Koningen, die heeft bekend gemaakt hoe Hij gediend wil worden door het geloof in het Lam, dat de zonde der wereld wegneemt.      

  1. J.

 

Een gevangene en toch… (41) door    Corrie ten Boom

Lagerentlassenen.

“Ten Boom, Cornelia”, wordt er geroepen. Ik loop naar voren, onverschillig, ongeroerd. Altijd is er het gevaar van de een of andere dreiging: wat hangt er nu weer boven mijn hoofd? Eén ding weet ik: Betsie zal er geen verdriet meer van hebben.

Ik moet op de hoek naast no. 1 gaan staan. Zo overzie ik een groot deel van de Lagerstrasse. Overal grote groepen vrouwen. De koplichten beschijnen ons en we vormen donkere slagschaduwen op de besneeuwde grond.

Als de Uhle gaat, het sein voor het einde van het appèl, neemt de block-alteste me bij de arm. Ze is ongewoon vrien­delijk nu. Ik ken haar als een keiharde vrouw, met wrede ogen en rechte, militaire gestalte. Nu vraagt ze mij hoe lang ik al gevangen ben. Zij brengt mij op het voorplein. Daar voegen zich enige Duitse en een Hollandse gevangene bij ons. Wij moeten naar de Politische Abteilung, een kan­toor waar wij horen, dat we vrij zijn. “Entlassen!”

“Wat hebt U van ’t jaar een Kerstfeest” zegt een Lagerpolizei en ik gevoel haar blijdschap over mij gemengd met een beetje jaloezie.

“Nu ja, u komt toch niet in uw land; Nederland is vrij, over de grens kunt u toch niet komen, ” zegt een ander.

Entlassen! Maar eerst de naaktparade voor de dokter! O, vernedering! Dat verwaten gezicht van de ellendeling die mij vol minachting van het hoofd tot de voeten op­neemt.

“Oedeem”, is zijn uitspraak.

Mijn dikke voeten heb ik te danken aan het straf appèl van de dag tevoren. Maar gevangenen moeten gezond afgeleverd worden. Ik zal bij het verlaten van het kamp een stuk moeten tekenen dat ik nooit ziek ben geweest en nooit een ongeluk heb gehad. In de ziekenbarak.

’s Middags moet ik in de ziekenbarak komen. Ik word binnengelaten en moet wachten in de “Stube”. ‘t Is een kamer met een grote tafel tegen het raam. Er staan aan alle kanten tweehoog bedden met ernstige zieken.

Op de tafel ligt een patiënt. Een dokter en vier zusters zijn met haar bezig. Zij lijdt ontzettend en gilt afgrijselijk. ‘t Lijkt mij uren te duren.

Uit de zaal komt een vrouw die nauwelijks kan lopen. Zij heeft niets dan een hemd aan. Ze is mager als een ge­raamte. Haar blote benen en voeten wankelen en ze smeekt om steun, maar een roept haar toe dat ze best kan lopen. Haar mager gezicht drukt een onzegbare angst uit. Haar ogen staan schier. Haar skelethanden grijpen naar de tafel.

Ben ik in de hel gekomen? Mijn ogen worden als het ware vastgehouden om naar dat vreselijke toneel te kijken. Het gillen van de vrouw op de tafel snijdt me door de ziel. Ik probeer mijn ogen en oren te sluiten, maar het lukt me niet. Is het alles een boze angstdroom?

Dan kijk ik naar de vele zieken, die in de bedden rondom liggen en dit alles ook meemaken. Ik zie er sommigen die in eigen pijn zich isoleren, anderen hebben de afgestompte uitdrukking van gelatenheid, die op het gezicht van vele gevangenen in Ravensbrück te lezen staat. Ook zie ik bij velen hardheid en kilheid. Ik weet dat de gevaarlijkste be­smetting in het concentratiekamp, het egoïsme, hen vol­komen beheerst.

“Ook hier komt eens een eind aan, ” zeg ik tegen mezelf. Het is de troost die ik mezelf toefluister, als het heel erg met me is. Het helpt altijd wel een beetje, maar het geeft niet de draagkracht die ik nodig heb.

“Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, ” fluister ik. “Heiland, onze smarten hebt Gij gedragen. “

Een vrouw met een boos gezicht, het is mijn nieuwe Stube-alteste, gelast mij haar te volgen. Ik krijg een bed aangewezen tussen acht andere Lagerentlassenen. Sommigen zijn hier al twee maanden. Zij verwachten tot een dokter hen zal herkeuren. Hoe lang zal ik nog moeten wachten?

Ik heb wel geduld geleerd, maar dit is wel heel moeilijk. Ik lig in mijn hoge smalle bedje naast een schurft-patiënt. Rondom mij Duitse vrouwen, alle gestraft omdat zij liefdes­betrekkingen hadden aangeknoopt met ‘buitenlanders’.

De vrouwen en meisjes om mij heen zijn verschrikkelijke wezens. In de zaal liggen vele verminkte mensen, die uit een gebombardeerde trein hierheen zijn gebracht. Verder velen, die een zware operatie hebben ondergaan. Er wordt ontzettend geleden. Als er een kermt, jouwt een Duitse Lagerentlassene haar na. Ze zijn onzegbaar wreed en ge­meen. Hun schorre stemmen dreigen, vloeken en jouwen de gehele dag.

De eerste nacht word ik gewekt door het geroep van “Schieber!” Ik ken het woord niet en begrijp pas later, dat het “ondersteek” betekent. De zwaar zieken en gewon­den roepen er om, onmachtig om op te staan en naar de ijskoude w.c. te gaan. De meest zware zieken liggen wel beneden, maar toch ook soms op de bovenbedden.

Sommigen proberen zelf eruit te komen en vallen van de hoge bedden af. Misschien reeds stervend en in ieder geval totaal verzwakt, kunnen zij zich niet voldoende vasthouden. Op deze wijze vallen er in die nacht drie dood.

De tweede nacht dat ik in deze hel vertoef, besluit ik het “schiebercorvée” op me te nemen. Dan zie ik het lijden van zeer nabij. Ik help een vrouw die voorover ligt. Haar rug en been zijn afgeschoten. Ik til haar voorzichtig op. Als ik vriendelijk bemoedigend help, vraagt ze: “Wie bent u? U bent een goed mens, hier zijn enkel maar boze mensen; waar komt u vandaan?” O, enkel omdat ik maar gewoon menselijk met haar omga, ben ik een uitzondering. Soms denk ik, dat de patiënten in gipsverband liggen. Later merk ik, dat het totaal uitgemergelde lichamen zijn, vel over been, wat hard aanvoelt. Onder het helpen vertel ik hen van Jezus, elke nacht wat.

Tegenover mijn bed liggen ‘beneden twee Hongaarse waarzegsters. Zij zijn intens vuil en boosaardig. Een heeft een volkomen verrotte voet. Zij steekt die soms uit het bed alsof zij in haar boosheid anderen opzettelijk wil infecteren. In de hand houdt zij een vies verband, dat zij van haar voet heeft afgetrokken.

Op een nacht zijn de ondersteken weg. Zij en ook anderen hebben ze weggestopt om ze zelf te gebruiken en niet naar de ijskoude w.c. te behoeven. Ik smeek de mensen toch te bedenken, dat, als zij ze niet teruggeven, zwaar zieken niet geholpen kunnen worden. Niemand gaat in op mijn verzoek.

Midden in de nacht ontdekt een Frans meisje dat de Hongaarse de schieber onder haar deken verstopt heeft. Ik trek hem weg. Even later lig ik weer in bed.

Ineens roept de Franse om hulp: de Hongaarse heeft haar vuile verband boven op haar gezicht gegooid, uit wraak dat zij het heeft verklapt van de schieber. En dan doet zij hetzelfde bij mij. In het donker zie ik haar vuile hand boven mij. Ik slinger het verband op de grond en ga mij vlug wassen.

Als ik weer op bed lig, overvalt mij een gevoel van grote walging en angst. Dan bid ik of de Heiland mij wil bescher­men. Ik voel mij zo machteloos temidden van zoveel slechtheid en gevaar van besmetting. Even later slaap ik rustig in. Rondom mij blijven de gevaren. Maar ik weet mij veilig in Jezus’ armen.

 

 

1946.05.18

Een drievoudige dienst

“Aaron nu werd afgezonderd, dat hij heiligde de allerheiligste dingen, hij en zijn zonen in eeuwigheid, om te roken, voor het aangezicht des Heren, om Hem te dienen en om in Zijn Naam tot in eeuwigheid te zegenen.” (1 Kron. 23:13).

Welk een bijzonder vers hebben wij in dit gedeelte van Gods Woord. Hier wordt in een paar enkele woorden weergegeven de drievoudige dienst van Aaron en zijn zonen, een dienst, die niet voor zekere tijd, maar eeuwig d.w.z. van geslacht op geslacht zou zijn. En waarin bestond deze dienst? Ten eerste roken op het reukaltaar, ten tweede dienen en ten derde zegenen.

Deze drievoudige dienst van Aaron geeft weer, hoe het ook in ons leven moet zijn. Wanneer wij gewillig zijn om Jezus Christus, onze Heiland en Verlosser te volgen, leven­de een waarlijk afgescheiden en geheiligd leven, dan zullen deze drie diensten zich openbaren: Bidden – dienen – zegenen. Laat ons goed opletten op de volgorde waarin de Heilige Geest deze geplaatst heeft.

  1. Roken.

Op het reukaltaar, dat ook wel het gouden altaar ge­noemd werd omdat het geheel van louter goud gemaakt was en hetwelk in het heiligdom stond, werd met welriekende specerijen gerookt (Ex. 30:07-08). Op dit reukaltaar werd elke morgen om 9 uur gelijk met het morgen-brandoffer in het voorhof en elke avond om 3 uur gelijk met het avond­brandoffer, heilig reukwerk ontstoken en wel met kolen, die van het vuur van het brandoffer-altaar genomen waren. God had dat vuur eens ontstoken toen de Taber­nakel werd ingewijd en zolang Israël bleef wandelen in gehoorzaamheid aan God, was het ook altijd daar, gevoed elke avond en morgen door de brandoffers.

De reuk van deze welriekende specerijen die hemelwaarts stegen, zijn een schoon beeld van voorbidding, maar evenals het ontsteken van het reukaltaar gepaard ging met het brengen van het brandoffer, zo kunnen enkel onze gebeden van kracht zijn, wanneer ze samengaan met de offerande van Jezus Christus, die het volmaakte Brandoffer is. Gebed en offerande gaan altijd samen, en kunnen niet van elkander gescheiden worden.

In de Hebreeënbrief lezen wij, dat alles in de Tabernakel een schaduw der hemelse dingen was, dat wil zeggen, al de tastbare en zichtbare dingen die in de Tabernakel ge­vonden werden, gaven uitdrukking aan hemelse dingen, en waren slechts een schaduw totdat het volmaakte offer, het­welk is Christus, zou gekomen zijn. Duidelijk geeft ons tekst­woord aan hoe wij voor het reukaltaar moeten staan, »om te roken voor het aangezicht des Heren”. Zien wij ook zo onze dienst der voorbidding? Is ons bidden in huiskamer, in het gezin of gemeente of waar wij dan ook bidden “voor het aangezicht des Heren”? Ik geloof als wij ons diep be­wust waren, dat ons bidden, een bidden is voor Zijn aan­gezicht, dat er dan ook meer heilige vrees zou zijn, we zouden niet zo lichtvaardig bidden, niet zo, dat als we weer weg zijn, we vergeten hebben wat we gebeden hebben. Wanneer we voor het reukaltaar komen, dan naderen wij tot een heiig God, die de beweegreden en overleggingen van des mensen hart niet alleen kent maar ook doorgrondt en ze op de juiste waarde weet te schatten. Laat ons bedenken, we staan ook in ons bidden en bijzonder als we voor anderen bidden op heilige bodem, we staan daar waarlijk als priesters, die voorbiddingen doen. Laat ons niet alleen meer bidden voor onszelf, maar ook voor anderen. Dat is groeiende ge­nade, als onze gebeden welriekend gemaakt zijn, door de voorbidding voor anderen. De psalmist zegt: “Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht. “

In het boek der Openbaring lezen we: “En als het dat boek genomen had, vielen de vier dieren en de vierentwintig ouderlingen voor het Lam neder, hebbende elk citeren en gouden fiolen zijnde vol reukwerk, welke zijn de gebeden der Heilige (Openb. 05:08).

En op een andere plaats: “en hem werd veel reukwerk gegeven, opdat hij het met de gebeden aller Heilige zou leggen op het gouden altaar, dat voor de troon is” (Openb. 08:03).

Welk een heerlijk voorbeeld hebben wij in Christus als Voorbidder, zowel eerst op aarde als nu in de hemel. Op aarde i “Die ook voor de overtreders geleden heeft. ” In de hemel: “Alzo Hij altijd leeft om voor ons te bidden. “

  1. Dienen.

Daar zijn heel wat dingen, die gedaan moeten worden in onze dienst voor Koning Jezus. Heel wat dingen vragen onze aandacht, maar geen is van zoveel waarde als het dienen. Het moet toch zo in ons leven zijn dat we gewillig zijn om te dienen. Alles doen als een dienst aan onze Hemelse Bruidegom en Koning. Aaron en de priesters zij zullen dienen. Hoe? “Voor het aangezicht des Heren. ” Ach als dat meer gezien werd in het leven van Gods kinderen, op welk een hoger peil zou ons geestelijk leven komen te staan, ja dan zal elke dienst, hoe klein en gering ook in de ogen van anderen, een dienst zijn die wij de Heiland bren­gen. Alles doende als zijnde gedaan aan Jezus.

Wanneer Jezus eens in ons midden zou komen en ons een dienst zou vragen, zouden wij het niet gaarne doen? Toch zijn we niet gewillig elkander te dienen, omdat onze ogen niet gezalfd zijn en we niet zien. “dat al wat gedaan werd uit liefde tot Jezus, zal blijven bestaan. “

Dienen is het hoogste in het leven: waar in het Evange­lie worden wij zo beschaamd als waar we de Heiland Zich zien omgorden met een linnen doek en de voeten van Zijn discipelen zien wassen. Hij zegt “Ik sta onder u als één die dient. ” Ja, dan zien we pas hoever wij wel van Hem ver­wijderd zijn. Ware priesters dienen God. We kunnen slechts zoveel dienen – als wij Christus dienen, “Voor zoveel als gij dit een van Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan. “

Laat ons niet vergeten dat dit dienen een naar God ge­richte en een naar buiten tredende zijde heeft. “Welke ik dien in mijn geest” en: “Hij verhaalde van stuk tot stuk, wat God onder de heidenen door zijn dienst gedaan had.’

  1. Zegenen.

Wanneer Aaron uit het heiligdom trad, dan zegende hij het volk. Van welk een heerlijke en toch eenvoudige inhoud was deze zegen. Luister eens:

“De Here zegene u en behoede u!

De Here doe Zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig!

De Here verheffe Zijn aangezicht over u, en geve u vrede!” (Num. 06:24-26).

In de tegenwoordigheid Gods, wanneer wij staan voor het reukaltaar, kunnen wij de ware dienst verrichten voor Zijn aangezicht, maar dan zullen wij daarna uit het heiligdom Gods moeten treden en een zegen zijn in de kleine wereld waarin wij vertoeven. Het is niet genoeg, dat wij vertoeven achter de voorhang in het heiligdom en daar onze gebeden voor Zijn aangezicht brengen, maar we zullen ook uit het heiligdom moeten treden en deze zegen en kracht die wij ontvangen hebben uit moeten dragen in deze arme wereld en tot zegen worden. De nieuwe openbaring van Zijn wezen, de geheimenissen Gods die ons zijn toevertrouwd, zijn nim­mer alleen voor onszelf, maar tot zegen voor anderen. Tot zegen voor hen, die ook op de zegen zijn wachtende. De stroom van zegen die wij ontvingen in het heiligdom, moet tot anderen uitvloeien. Bidden en dienen moet als gevolg hebben, dat wij zegenen. Het een is het gevolg van het an­dere. En wanneer dit niet zo is, dan is er iets niet in orde. Deze goddelijke orde vinden wij in ons tekstwoord.

Het staan bij het reukaltaar brengt innerlijke ontferming en zegen voor anderen teweeg. Zo was het bij de Heiland, de gemeenschap met de Vader, het dienen in de gebeden bracht rijke zegening voor hen met wie Hij in aanraking kwam. Nimmer bracht het vertoeven in het heiligdom te­weeg, dat Jezus ver van het volk stond, maar juist dat Hij midden onder hen ging met handen, die gevuld waren met rijke zegeningen, voor geest, ziel en lichaam. Zo konden de kranken genezen en de doden opgewekt worden en het Volk het hemelse manna uitgedeeld worden. Dat we dit toch meer mogen verstaan. Laat een voorbeeld uit het leven van de grote zendeling voor China, Hudson Tailor, ons dat duidelijk mogen maken. Ook in zijn leven werden deze drievou­dige diensten gevonden.

Hudson Tailor kwam met verlof uit China, waar hij een zeer moeilijke tijd doorgebracht had. Zes Jaren was hij daar geweest en als een uiterlijk gebroken man kwam hij terug, het scheen alsof er geen hoop meer zou zijn, dat hij weer naar China kon gaan. Toen hij in Engeland was, legde de Heer hem een grote last voor zielen op zijn hart. Terwijl hij bezig was elke dag tot laat in de nacht de Bijbel te ver­talen, voelde hij boven dit alles de nood van de miljoenen zielen die zonder Christus stierven. Het was hem zelfs niet mogelijk om in die toestand iemand daarvan in kennis te stellen, maar hij stond dagelijks aan het reukaltaar. Het binnenland van China waar nog geen enkele zendeling was, liet hem niet los en voortdurend bracht hij dit tot God. Miljoenen waren zonder Christus en zonder hoop. Wat moest en kon gedaan worden? Het was 25 Juni 1865, dat Hudson Tailor een kleine rustpauze doorbracht in Brighton. Het was Zondagmorgen, hij kon de blijdschap van de kin­deren Gods, die samenkwamen in het huis Gods, niet ver­dragen, altijd drukte hem die last van al deze miljoenen zielen. Het was tot een hoogtepunt gekomen. In stilte ging Hij naar het strand der zee, alles was zo vredig rondom hem. Plotseling kwam deze gedachte bij hem op “indien God ons een groep van werkers zou geven en zij ’t binnenland zou­den ingaan en stel voor dat zij zelf van honger zouden sterven en één ziel zou gewonnen worden, dan was het zelfs dan nog niet voor niets, want dan gaan zij toch dadelijk naar de hemel. ” Hij riep tot God en zeide: “Heer, gij zult de last en de verantwoording moeten dragen en op Uw roep­stem zal ik gaan en ik laat aan U het resultaat over. ” En in zijn bijbel schreef hij deze woorden: “Gebeden voor 24 ge­willige en bekwame arbeiders (voor elke provincie 2). Brighton 25 Juni 1865”.

Met welk een vrede keerde hij nu naar huis terug, hij was een nieuw mens geworden, het scheen of de weg naar huis veel te lang was. En hoe heeft hij dien nacht kunnen slapen, de last was op Christus geworpen. Zijn vrouw die nog niets van dit wist, zeide dat de zeelucht in Brighton hem goed had gedaan. Dit was ook zo, doch in ’n andere zin als zij bedoelde. Nieuw leven en zegen vloeiden uit hem, nu kon hij dienen en tot grote zegen zijn. 27 Juni gaat Hudson Tailor naar de bank en opent een rekening groot ƒ 100. – voor de China Inland Zending. Hier wordt voor het eerst de naam genoemd waardoor later duizenden zendelingen zouden worden uitgezonden om aan China de zegen mede te delen, die ontvangen was op dien Zondagmorgen. Bidden – dienen en zegenen.

Dat de Heer ons ook deze les meer en meer zal leren. We zullen nimmer de wereld waarlijk kunnen zegenen, als we niet eerst in het heiligdom geweest zijn. De wereld wacht op zulke mannen en vrouwen, die daar in het heiligdom de roep heb­ben gehoord: “Kom over en help ons. “

  1. K.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes (2)

Allereerst beschouwen we de oudste ons overgeleverde geloofsformulering, namelijk de zogenaamde Apostolische geloofsbelijdenis, wel niet, zoals haar naam doet vermoeden, rechtstreeks van de Apostelen afkomstig, doch niettemin een heel oud, eer­waardig Christelijk symbool.

Wat vinden we daarin over de onsterfelijkheid der ziel en de hemel?

Niets, maar dan ook niets, doch wel: “Ik geloof de weder­opstanding (verrijzenis) des vlezes en (daarna) een eeuwig leven. “

De belijdenis van Nicea (350) heeft: “Ik verwacht de opstanding uit de doden en het leven der toekomende eeuw. “

Die van Athanasius, weer iets later, zegt: “Bij Wiens (Christus) komst alle mensen opnieuw zullen opstaan met hun lichamen en zullen van hun eigen werken rekenschap geven; en die goed gedaan hebben zullen in het eeuwige leven gaan; maar die kwaad gedaan hebben in het eeuwige vuur. “

De Nederlandse geloofsbelijdenis, van de hand van Guido de Brés en dagtekenend uit 1561, geeft in haar laatste artikel (37) een nogal uitvoerige omschrijving, van wat in die oudste, zogenaamde oecumenische belijdenissen met enkele woorden werd aangeduid.

Merkwaardig is, dat nergens ons hemel- en onsterfelijkheidsgeloof in een officiële belijdenis is vastgelegd. Alleen de Heidelberger Catechismus zegt in Zondag 22, als ant­woord op de vraag (57) “Wat troost geeft U de opstan­ding des vlezes?” Dat niet alleen mijn ziele, na dit leven van stonde aan tot Christus, haar hoofd, zal opgenomen worden, maar dat ook dit, mijn vlees, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijn ziele verenigd en aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig zal worden. In de beantwoording van vraag 58 wordt ook nog gesproken van volkomen zaligheid na dit leven, waarin niet volkomen duidelijk uitkomt of hiermede de directe staat na de dood of wel onze toestand na de verrijzenis des vlezes is bedoeld. Wij dienen echter in het oog te houden, dat het in beide vragen, vooral in vraag 57, om de Opstanding gaat. Wat daaraan vooraf gaat, wordt slechts terloops ge­noemd. En dan: de “Catechismus” is in oorsprong geen belijdenis, doch een Leerboek. Nochtans vinden we ook daarin verder niets, dat onze traditionele voorstellingen sanctie geeft.

De vraag ligt voor de hand: wat is de oorzaak, dat het kerkelijk belijden deze leemte vertoont? Feitelijk ligt onder deze vraag nog een andere, namelijk deze: hoe zit het eigenlijk met ons ingeroest hemelgeloof. Is dat misschien ongegrond? Zijn we eenmaal tot dit punt gekomen, dan blijft het niet meer bij een enkele vraag, doch gaan de vragen zich ver­menigvuldigen. Velen zijn door deze en dergelijke over­denkingen in zielsverlegenheid gekomen en ijverige propa­gandisten van adventistische en andere sekten hebben daar hun munt uit geslagen.

Inderdaad zijn er mensen, ook belijdende Christenen, die beweren: er is geen onsterfelijkheid der ziel in de gangbare zin van het woord. Deze mensen leren een zogenaamde zieleslaap; d.w.z., zij menen, dat bij het sterven ziel en lichaam te­zamen ten onder gaan, de mens dan derhalve in een onbe­wuste slaaptoestand vervalt om eerst weer te ontwaken in de Dag der Opstanding. Deze leer schijnt enige grond te vinden in een aantal Oudtestamentische uitspraken. Haar voorstanders buiten deze uit en hebben voor elke tekst, die het tegendeel beweert, een spitsvondige uitlegging. In het bijzonder de Adventisten en de Russellisten zich ook noemende ernstige Bijbelonderzoekers of Jehova’s getuigen, zijn daarin uitermate bedreven. Toch zijn er te allen tijde ook ernstige, theologisch geschoolde mannen geweest, die de zieleslaap hebben geleerd, of er althans niet geheel afwijzend tegenover stonden.

Het bovenstaande wijst er wel op, dat er moeilijkheden zijn. Als voor de hand liggende oorzaken kunnen we noemen:

1e. De Schrift spreekt weinig met nadruk over datgene, wat direct op de lichamelijke dood volgt.

2e. Wij leven in dit stuk, zoals helaas ook wel in andere stukken, veel te ver van de Schrift af. (Wordt vervolgd).        

  1. V.

 

Jonge mensen spreken over:

De Mattheuspassion

Ook dit jaar hebben we weer stromen mensen de concert­zalen binnen zien gaan, als het grote werk van de compo­nist Bach. De Mattheuspassion, werd uitgevoerd. Voor velen is de uitvoering van het Evangelieverhaal op deze muziek in de grote Kerk te Naarden weer een onvergetelijke ge­beurtenis geweest; anderen hebben hst door de radio kun­nen beluisteren en nog steeds hebben we kunnen zien, hoe een wereld, waarvoor toch het kruis van Christus een dwaasheid is, luisterde naar wat een eenvoudig Christen uit de 18de eeuw hen daarover te vertellen heeft.

Dat is iets wat te denken geeft, en het heeft ook een van onze vrienden aan het denken gezet. Hij schreef mij een brief, met de vraag wat wij als Christenen nu eigenlijk met de Mattheuspassion aan moeten.

Niet dat er met die muziek iets mis zou zijn, nee, hij twijfelt niet aan de goede bedoelingen van de componist. Maar die uitvoering van de Mattheuspassion, zoals we die tegenwoordig overal kunnen horen, gaat die wel met dezelf­de ernst, en met dezelfde bedoelingen gepaard?

Ik denk, dat onze vragensteller eens een kijkje heeft ge­nomen in een solistenkamer na afloop, of vóór de uitvoering van de Mattheuspassion. En we hoeven er heus geen doekjes om te winden, dat het daar nu niet altijd een sfeer is, geladen met dezelfde ernst en heiligheid, als die we vinden in het werk van Bach. Wie de artiestenwereld een beetje kent, en vooral de wereld van de zangers en zangeressen, weet wel, dat een uitvoering van de Mattheuspassion, nooit kan zijn een prediking van toegewijde mensen, die maar één doel hebben, nl. het Evangelie hierdoor te brengen. Let wel, ze zullen er natuurlijk bij zijn, die dat wél doen en misschien velen, en o, wat zou ik het heerlijk vinden, als het nog eens zover kwam, dat ze het allen waren! Maar zolang de oratoria en de orkesten, die dit uitvoeren niet als eerste voorwaarde déze toewijding stellen, en eerst daarna een mooie stem, geloof ik, dat we daarvan niet kunnen spreken.

Tot zover dus, heeft onze vragensteller gelijk. We kun­nen lang of kort spreken over de kwestie of degene, die spreekt Bach, de dirigent, of al de uitvoerenden zijn, maar het blijft zo, dat dit feit iets verschrikkelijks is voor hen, die weten, wat de Heiland op Golgotha werkelijk deed voor ons allen. We zien en horen hier mensen dingen zingen, die hun later zullen oordelen, en niet alleen hen, maar ook zij, die de Mattheuspassion horen, omdat het zo een, mooi” stuk is. Zoals ik laatst van een van mijn medemuziekstuden­ten de opmerking hoorde, dat hij het zo’n “grappig” stuk vond.

En toch”. Toch is er iets groots, iets geweldigs in het feit dat de Mattheuspassion elk jaar weer over de gehele wereld gehoord wordt. Bach heeft in alle eenvoudigheid, en met diepe vroomheid dit stuk geschreven. Als ik de Mattheuspassion hoor, moet ik zeggen: wat heeft Bach het evangelie dóór en dóór begrepen. Want het is alles genade in de Mattheuspassion, alleen maar Gods grote liefde, die Hem er toe bracht Zijn Zoon te schenken aan ’n verloren wereld. En overal is het alsof Bach met grote nadruk zegt: ’t Is alles onze schuld, wat Jezus leed, nee, niets hebben we ver­diend, het is Jezus alleen, die ons redden kan.

Je kunt best begrijpen, dat als de twaalf apostelen zenuw­achtig vragen aan de Heer: heer, ‘ben ik het? en het koor (of liever de gemeente) antwoordt met: ik ben het, ik moest boeten, aan handen en aan voeten, wel, dan gaat er iets door mij heen, dan kan ik het uitschreeuwen: ja, ik, ik, ik! En dat gehate Evangelie, wordt jaarlijks de gehele we­reld over gehoord, die geschiedenis, van iemand, van wie de doorsnee mens in de wereld alleen maar weet, dat Hij een timmermanszoon was, in een kribje geboren, heel roman­tisch op Kerstnacht ergens in Palestina, en misschien ook nog, dat hij een genie of een heel goed mens was.

Ja, hierin ligt een grote verheerlijking van de naam van God, Die ook de monden en de handen van hen, die Hem niet kennen, gebruikt tot Zijn eer.

Tenslotte nog een enkele opmerking: Bach heeft zijn Mattheuspassion niet bedoeld als een concertstuk maar als onderdeel van de kerkdienst. In zijn tijd was het ’t eigendom van de gemeente, en een onderdeel van de prediking. Het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat de gemeente de koralen mee­zong, en zo ook deelnam aan de uitvoering.

Ik geloof, dat we daarnaar toe moeten, dat de Mattheuspassion weer eigendom wordt van de gemeente.

Zó kunnen we tegenwoordig de Mattheuspassion niet meer horen. Maar toch, laten we niet vergeten, al heeft de wereld zich meester gemaakt van deze grote gave Gods, om er veelal menselijke kwaliteiten mee te exposeren, dat ons toch niet mag verhinderen, om in dankbaarheid dit werk te genieten, of liever te beleven, als Gods gave, en er Zijn grote heerlijkheid in te bespeuren, die wij later ten volle zullen genieten, als wij de engelen de naam van Jezus horen grootmaken in de hemel.

Natuurlijk, daar is het gevaar, dat we door het schone van de muziek afgeleid worden van de zaak zelf, en daarom kan ik me ook voorstellen, dat er misschien zelden iemand door de Mattheuspassion tot bekering geleid wordt, ik heb er tenminste nooit van gehoord.

Maar het is mijn ervaring, dat het kinderen Gods gegeven wordt, deze gevaren te overwinnen, en door de Mattheuspassion opnieuw te zien welk een grote en tere liefde Jezus Christus voor ons had, Hij, die vrijwillig het kruis verdroeg, en Zijn leven gaf voor arme ellendige mensen als wij.

Allen, die mee willen praten in het gesprek der jongeren, dienen hun brieven te zenden aan de redactie met de aan­duiding; Jeugdrubriek.

  1. v. W.

 

Morgengebed

Een nieuwe dag ligt vóór ons. Vader, en uit de eenzaamheid van onze slaap zendt Gij ons wederom onder de mensen, opdat wij getuigen van Uw liefde en van Uw Vrede zullen zijn te midden van een wereld van haat en strijd, die Uw Zoon aan het kruis heeft genageld en Uw Woord heeft verworpen. Schenk ons de kracht, getrouw te blijven aan de dwaasheid van Uw Boodschap en leer ons de wijsheid zwak te zijn in Uw Kracht,

Geef ons een simpel woord van troost voor hen die lijden en bedroefd zijn, en doof ook in de diepste nacht der zonde Uw Licht niet uit, opdat wij steeds elkander mogen blijven aanzien als kinderen van Eén Vader.

En wanneer anderen een beroep doen op onze hulp laat dan Uw Heilige Geest ons hart en onze hand besturen, opdat Uw Goedheid zegeviere over de zelf­zucht en de trots, die in ons woont. Schenk ons ook deze dag Uw zegen. Heer. Amen.

 

Brieven uit Amerika

Een samenkomst-

In een eenvoudiger kerk dan wij tot nu toe meemaakten, gingen wij de dienst bijwonen van de opgewekte zangers uit de autobus.

Ik keek om mij heen en zag meer eenvoudige mensen, dan ik tot nu toe in de kerken bijeen zag, zelfs vele dames met ongeverfde lippen.

Een groot orkest waarbij vele kinderen meespeelden, ook negerkinderen, begeleidde de zang.

Op ’t podium zaten enige voorgangers en ook de spreker, die een zendeling was uit Engels Indië.

Hij knielde neer en de voorganger legde hem de handen op. Toen zij opstonden gaven zij elkaar een kus.

Na het zingen volgde een gezamenlijk gebed. Ieder stond op en bad hardop. De meesten hieven de armen op en dit ge­zamenlijk spreken had een opzwepende invloed. Sommige huilden en kreunden. Ik keek naar een oude man, die met opgeheven armen luidop riep tot God. Wat kan er een harts­tocht uitgedrukt worden in handen.

Even later zat ieder weer rustig en werd aan kinderen gelegenheid gegeven een tekst of woord te spreken. Hun on­duidelijke Engels kon ik niet verstaan. Wel een heel klein negermeisje, dat met een schel stemmetje zei: “Ik ben ver­heugd als men mij opwekt naar Gods Huis te gaan.

Klein ding!

Nadat ook de grote mensen teksten hadden opgezegd begon de zendeling te spreken in mooi eenvoudig Engels.

“Ben Ik een Vader, waar is mijn ere?”

Hebben wij de gewoonte vóór wij anderen onze aandacht schenken, een lange tijd met God te verkeren? Zijn er mis­schien zoveel belangrijke dingen, die onze tijd in beslag ne­men, zodat we het gebed verwaarlozen?

Van Gods Vaderliefde in Christus sprak hij, van de eer en de vreugde die meer was dan engelen ondervinden en die het deel is van hen, die Christus eigendom zijn. Persoonlijk had hij Sadhoe Soendar Singh gesproken, die hij de meest ware christen noemde, die hij ooit gekend had.

De Vaderliefde van God, Die vroeg om wederliefde, liet hij ons zien. Ik voelde mij opgetild door zijn blij getuigen.

“Wij moeten nederig en klein zijn. Zoals de stroom de lage bedding zoekt, zo vloeit Gods liefde in hen die nederig van hart zijn”.

Toen de dienst was afgelopen gingen velen naar een zondaarsbank. Naast degenen die daar hun nood uitten, kniel­den anderen om in gezamenlijk gebed redding te vinden.

Een van de autobusreizigers vroeg mij iets. Ik verstond dat hij vroeg of ik christen was. Hij zei toen: “Gaat u mee, naar een bidstond in de andere zaal?” Wij daalden een trap af waar vele mensen zich reeds verdrongen en kwamen in een zaal met lage zoldering waar verscheidene mensen ge­knield lagen. Hier waren vele negers bij, jong en oud. De meesten baden met opgeheven handen en armen.

Men huilde, schreeuwde en riep en er kwam een hyste­rische stemming die mij beangstigde. Het gehuil werd steeds sterker, sommigen wiegden met het bovenlichaam heen en weer.

Ik dacht aan de eenvoud, de soberheid, de harmonie en evenwichtigheid van de Bijbel en was blij weg te kunnen gaan door een zijdeur.

De zon scheen op de skyscrapers om mij heen. New- York heeft tere kleuren, vooral tegen de avond.

 

Heilige graven op Java

Wanneer men een reis maakt op Java, kan men, wanneer men tenminste niet door het tropenlandschap vliegt in een auto, maar rustig te voet trekt van dessa tot dessa, vaak ontroerd worden door verscholen hoekjes hier en daar in de valleien tussen de majestueuze bergen. Dan komen wij soms op eenmaal te staan bij oude tempelruïnen uit de tijd van het Hindoeïsme (dus vóór de invasie van de Islam) waar wij de vergane glorie uit ’t grijs verleden aanschouwen. Niet dat het Hindoeïsme dood is op Java! Volstrekt niet. Bij duizenden Javanen leeft diep in het hart nog de geest van Boedha en is het Mohammedanisme slechts een door dwang opgelegd vernis.

Dit komt het sterkst naar voren, wanneer wij de voet zet­ten op de heilige grond van zon overoude Boeddhistische grafkapel. Inderdaad, hier gaat een gewijde sfeer vanuit. Moge het Boeddhisme verstard zijn, moge er bitter weinig levenskracht en geloofsrust van uitgaan, de bouwwerken uit de bloeitijd zijn ons als gebeden van steen, vol architecto­nische devotie.

Op onze foto zien wij zo n grafkapel van Midden-Java, tussen de glooiende berghellingen bij Tinggir en Amborawa. Hier heeft de welige tropennatuur een wonder gewrocht. Een enkel zaad of kleine stek heeft zich vastgehecht in de spleten van ’t graf reliëf. Toen kwam de wondere groei­kracht der plant en na eeuwen zien wij een machtige woud­reus, die in zijn grillige wortelen de grafkapel omsluit.

Zo’n plaats van mysterieus leven om de kilte van een graf is voor de Javaanse Tani nu een heilige plaats. Der­waarts gaan in ’t grauwe morgen schemer of bij maanlichte nachten de eenvoudige sawahzwoegers om er te offeren en aan de geesten, die men hier tegenwoordig waant, te smeken om zegen. De onvruchtbare smeekt er om een kind, de ver­latene om terugkeer van de geliefde.

Een schoon stukje Oosterse mystiek! Een beeld van de intense armoede der bedevaartgangers, die bij een grafspelonk smeken aan de willekeurige geesten om zegen.

Moge hier de Blijde Boodschap van de verrezen Levens- vorst betere troost en zekerder levensgang brengen.

Albert Zaaier

 

Drie klokken op één kamer

Ik logeerde “ergens” in een mooi dorpje van ons vader­land, waar ik een paar dagen samenkomsten zou houden. Natuurlijk keek ik mijn kamertje eens rond om mij wat te oriënteren. Ik kreeg het idee, dat ik bij echte maranatha- mensen was terecht gekomen; mensen, die hun tijd kenden en met hun tijd medeleefden. Dat maakte ik op uit het feit, dat er op dat kamertje niet minder dan drie klokken aan­wezig waren. Eén grote Friese klok, die tot aan het pla­fond reikte en twee kleine klokjes, die op een kastje stonden. De twee laatste droegen zelfs de geweldige naam van “Wekker”.

Nu, ik dacht, als deze mensen niet met hun tijd mede­leven wie zal dat dan wel doen.

Maar mijn gastvrouw bracht mij een grote ontnuchtering door de opmerking, dat alle drie die klokken stil stonden, de één was kapot, de andere ging niet meer en de derde was niet opgewonden.

Als ik geen last had van dat getik des nachts dan wilde zij die ene wekker nog wel opwinden, dan wist ik ten­minste hoe laat het was. Zij zou dan alleen maar het uur­werk opwinden en niet de wekker, want dat zou maar te veel lawaai maken.

Dat aanbod werd aangenomen, de wekker werd opge­wonden en liep weer zoals een fatsoenlijke wekker dat be­hoort te doen. Mijn gastvrouw wist echter niet of hij gelijk ging. Het bleek bij nader onderzoek, dat dit in het geheel niet het geval was. Hij moest dus ook nog gelijk gezet worden.

Nu kon men dan zien hoe laat het was en kon men met zijn tijd medeleven.

Toen ik des nachts in dat kamertje een poos wakker lag, ging ik nog eens denken aan die drie klokken en toen groei­de daaruit een boodschap voor de lezers van “Kracht van Omhoog ‘.

Deze wereld heeft aan klokken geen gebrek. Zij heeft er vele van allerlei soorten grote en kleine, grove en fijne, eenvoudige en sierlijke, klokken genoeg.

Doch het is zo jammer, dat ze niet lopen. De één is stuk en de andere gaat al lang niet meer en de derde is niet opgewonden. En nu zit men in een wereld vol klokken, doch men weet niet hoe laat het is.

Dat is niet alleen lastig, doch ook gevaarlijk, want als je nu met de trein mede moet, dan kon je wel eens te laat komen.

Maar, men zou zeggen, waarom laten die mensen dan die klokken niet eens nazien en repareren, zodat ze weer nuttig werk kunnen doen?

Ja, waarom eigenlijk niet?

Ach, het kan vele mensen eigenlijk niet zo veel meer schelen om de juiste tijd te kennen. Zij hebben geen werk meer, gaan zelden op reis en zij rekenen er op, dat anderen hen wel zullen waarschuwen als er wat aan de hand is.

En dan, dat tikken van zo’n klok irriteert hen zo. Het is net of je door dat getik wordt voortgejaagd naar het einde. Als je geregeld naar zo’n klok luistert, dan ga je zelf ook voorthollen naar het einde en dat is toch wel een beetje griezelig.

En dan vooral die wekker niet, want die maakt een ge­weld en geraas, dat iemand zenuwachtig maakt.

Daarom laat de wereld die klokken niet repareren en leeft nu maar onbezorgd verder, totdat straks de eeuwigheidstrein vertrekt voordat zij zijn ingestapt, zodat zij on- gewaarschuwd, de geweldigste tijdsgewrichten tegen gaan.

Gevoelt ge het gevaar om wel klokken te hebben, doch klokken, die niet lopen?

Om zelfs wel een wekker te hebben, doch die niet opge­wonden is.

Als ik baas in die logeerkamer was geweest, dan was ik begonnen met twee van de drie klokken weg te doen, want klokken lopen gelijk en dan heb je er maar één nodig, of ze lopen niet gelijk en dan weet je niet welke je vertrouwen moet. doch nooit is het gewenst om meer dan éen klok te hebben.

Maar, die éne moet dan ook goed gaan en geregeld op­gewonden worden. Hij moet zijn tikken maar laten horen, ook al verontrust ons dat wel eens. En. als het een wekker is, dan moet hij ons af en toe maar eens opwekken uit onze slaap.

Zulk een klok is Gods Woord.

Wie, bij dat Woord leeft, die leert zijn tijd kennen.

Wie bij dat Woord leeft, die leert ook het grote wereld­gebeuren verstaan.

Wie bij dat Woord leeft, die zal ook voor de toekomst worden voorbereid.

Wie bij dat Woord leeft, die zal wakende en biddende zijn.

Ik ga nog verder en zeg “Wie bij dat Woord leeft, die zal ook een klok, zelfs een wekker voor anderen zijn. Om­dat hij bij Gods klok leeft, wordt hij een tijdwijzer voor anderen. “

Christenheid! Doe die tweede en derde klok uit uw leven weg, doch regel u geheel en al naar Gods tijdwijzer.

Kind van God, laat u zelve voortdurend nazien en opwin­den door de Hemelse Klokkenmaker opdat gij een be­trouwbare tijdwijzer voor anderen kunt zijn.

Ds. C. J. Hoekendijk

 

 

De vreemdeling.

Hij staat midden onder ulieden, die gij niet kent. (Joh. 01:26)

Zij kwamen dringend uit de bioscopen,

haastig ontwakend uit een snelle droom,

zij stonden bij een halte opeen gekropen

of gingen over ’t asfalt moe en loom.

Zij zaten in cafetaria’s en kroegen

zij stonden zwijgend in een treincoupé,

zij zochten vrouwen en een fel genoegen

of gleden doelloos met de massa mee.

En allen kende zij het vreemd begeren,

het heeft hun bonzend bloed zo fel ontrust,

zij wilden steeds weer nieuwe wegen leren

naar zoeter, ongekende liefde en lust.

En tussen hen ging Eén vol mededogen.

Hij zag in grote tederheid hun onrust aan

en door erbarmen tot de ziel bewogen

verlangde Hij als vriend met hem te gaan.

Doch als Hij sprak van ’t goddelijk verlangen,

gromden zij wat of sloegen de ogen neer,

zij zongen luider hun verwarde zangen

en dachten aan zijn zachte stem niet meer.

En ieder schaamde zich met hem te praten

de jongens trokken aan zijn lange jas

en gans dien dag ging Hij door slop en straten

totdat de stille nacht gevallen was.

Toen in dien nacht is er een vrouw gekomen

die dacht, dat Hij haar vroeg om mee te gaan,

zij had van ware liefde nooit vernomen

en heeft, vermoeid, Gods vredewoord verstaan.

Br.

 

Contact per brief

  1. B. te A. ziet in de bruid van Christus niet de ge­meente, doch Israël. Hij wijst op (Hos. 02:13-15 en Hos. 02:18-19; Openb. 21:02 en Openb. 21:09). De gemeente is, zegt hij, het lichaam van Christus (1 Kor. 12:27).

Hoewel er enkelen zijn, die Israël als de bruid van Chris­tus beschouwen, wordt toch vrij algemeen aangenomen, dat dit de gemeente is.

Ongetwijfeld wordt in het O. T. herhaaldelijk de liefde van een man tot zijn vrouw als beeld gebruikt van de liefde van God tot Israël. Toch is de betekenis van dit beeld be­perkter en minder reëel, dan dat in het N. T. Nergens vindt men b. v. in het O. T. hieraan de gedachte verbonden van een toekomstige ontmoeting. Daarom wordt in het O. T. niet zozeer het woord “bruid” als wel het woord “vrouw” gebruikt. (Het Hooglied blijft hier buiten beschouwing, daar dit de liefdesverhouding tussen de ziel en Christus bezingt). Zo lezen we in (Jes. 54:05): uw maker is Uw man. En in (Jes. 54:06): gij zijt de huisvrouw der jeugd (zie ook Jer. 03:03 en Jer. 03:20). Menigmaal (b.v. in Ezechiël 16) wordt Israël zelfs vergeleken met een overspelige vrouw. Dit kan nimmer van de gemeente gezegd worden, zij kan immers niet afvallen, want zij is voor de grondlegging der wereld uitverkoren om onberispelijk te zijn in de liefde (Ef. 01:04).

Christus echter wordt uitdrukkelijk in de Schrift de Ko­ning van Israël genoemd. Deze uitdrukking gebruikten reeds de wijzen uit het Oosten.

Pilatus schreef boven het kruis, ja Christus zelf stemde toe dat Hij dit was. Nu is het onmogelijk dat Christus de Koning van Israël zou zijn en tevens zijn Bruidegom. De titels “koning” en “bruidegom” duiden op twee niet te ver­enigen functies. De verhouding tussen de toekomstige koning en de koningin (bruidegom en bruid) is een gans andere dan die tussen koning en volk. Israël is en blijft het volk van Christus, de gemeente treedt nimmer in dit opzicht in zijn plaats. Zij staat in een geheel andere verhouding. Zij is de bruid van Christus, die straks na de bruiloft des Lams (Openb. 19:06-10) voor eeuwig met Hem geestelijk ver­bonden wordt. Zij zal daarna in het Duizendjarig Rijk als koningin naast Hem op de troon gezeten met Hem regeren over het volk, waarover Hij koning is. In (Openb. 21:02 en Openb. 21:09 moet het woord Jeruzalem ons niet in de war brengen. Hier is immers sprake van het hemelse Jeruzalem, hetwelk is onzer aller moeder.

Het woord “bruid” verplaatst ons in de sfeer der blijde verwachting. Een bruid is geen bruid om dit te blijven. Daarom is het woord “bruid” zo bij uitstek geschikt om die tere, heilige liefde en blijde toekomstverwachting aan te duiden die de gemeente koestert ten opzichte van haar Heiland. Bruidegom is wel een der teerste namen die we Jezus kun­nen geven. De andere beelden die gebruikt worden om de verhouding tussen Christus en de gemeente weer te geven, zijn met deze bruidsgedachte niet tegenstrijdig. Zo wordt Christus ook genoemd het “Hoofd” der gemeente, de ge­meente is Zijn “lichaam”. Dit wordt ook van een vrouw- gezegd ten opzichte van haar man.

Wanneer we (Ef. 05:22-32) lezen, zien we dat Paulus deze uitdrukkingen gebruikt en ze alle ontleent aan het hu­welijksleven. Hij zegt: de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het Hoofd is zijner gemeente. Verder in (Ef. 05:28): wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf, lief, want niemand haat zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van Zijn lichaam. Als hij tenslotte in vers 31 spreekt over het verlaten van vader en moeder om zijn vrouw aan te hangen, zegt hij er achter: ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. We vinden hier, al wordt het woord “bruid” niet genoemd, toch de gedachte van de komende vereniging.

Tenslotte zegt hij in (2 Kor. 11:02) zeer duidelijk tegen de gelovigen: ik heb u toebereid, om u als een reine maagd, aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.

We mogen uit dit alles de conclusie trekken, dat de ge­meente – niet in haar aardse, verschijningsvorm, doch de gemeente zoals zij eenmaal zonder vlek of rimpel voor Chris­tus zal geplaatst worden – door de Heilige Schrift zelve de “bruid van Christus” wordt genoemd.  

Br.

 

Oecumenische Flitsen

Een van de rijkste gaven van het geloof is de be­vrijding uit de angst voor de dood. De dood, die voor de wereldling een duistere, onbekende diepte is, is voor de gelovige de ingang tot het heerlijke leven met Christus.

Zo nu en dan bereiken ons berichten over de hel­denmoed van gelovigen gedurende de afgelopen oor­log.

Zo lazen we in het Zendingsblad der Geref. Kerken hoe de Zendingspredikant Ds. A. F. J. Pieron uit Heemstede afkomstig, stierf.

Hij was door de Japanners in Indië krijgsgevangen genomen. Gescheiden van zijn vrouw en drie jonge kinderen, die op Java achter gebleven waren, werd hij over zee met lotgenoten weggevoerd. Het schip werd aangevallen en door een torpedo midscheeps getroffen. De opvarenden konden in sloepen het schip verlaten.

Ds. Pieron kreeg een plaatsje in een der sloepen. Deze was vol, te vol. Er kwam gedurig water bin­nen, dat niet snel genoeg weg gehoosd kon worden. Het was duidelijk, dat als niet een der opvarenden zich opofferde, de sloep zou zinken. Mannen slaakten een kreet “ik kan niet sterven”. Toen stond Ds. Pieron op, zeggend: “Door Gods genade kan ik wel sterven”. En hij bracht het offer van zijn leven om zijn medepassagiers te redden. Hij sprong over boord en verdween in de golven.

Ook was treffend de heldenmoed van de Aartsbisschop van Athene in een kritiek stadium van de oorlog. In “De Herv. Kerk” lazen we hierover:

Tot de Duitse represaillemaatregelen behoorde het houden van razzia’s op jonge mannen. Voor elke vermoorde of verongelukte Duitse soldaat werden 50 Grieken tegen de muur gezet. De aartsbisschop verzocht op zekere dag een onderhoud met de Duitse bevelhebber. Hij zeide: “Moorden is blijkbaar uw beroep en uw lust. Waar echter huisvaders en jongeren genomen worden, kunt u die behoefte op an­dere wijze bevredigen, indien u op mijn voorstel in­gaat. Ik heb namelijk een lijst opgemaakt van de voor­naamste Grieken, die geen huisgezin onverzorgd ach­terlaten. Aan hen kunt ge uw lust koelen: zij stellen zich ter beschikking”. Daarop overhandigde Virvos de Duitser een lange lijst met alle dienaren der Griekse kerk, die ongehuwd waren, met zijn eigen naam bovenaan.   

 

“Een gevangene en toch “(40) Corrie ten Boom

Naar een beter vaderland.

Betsie is nu zwaar ziek. Haar bewegingen zijn vreemd traag en haar spraak langzaam. In een paar dagen is zij broodmager geworden. Het zijn verschijnselen, die mij be­angstigen. Ik ken ze van de vrouwen om mij heen. Ze ein­digen met de dood.

Als ik haar help haar schoenen aan te trekken voor wij naar het appèl gaan, bemerk ik dat de benen verlamd zijn.

Ik ga naar de Blockalteste en vraag of zij achter mag blij­ven, maar deze antwoordt: “de commandant heeft gezegd: auch Sterbende müssen nach dem Appèl. “

Samen met Mien draag ik haar nu door de donkere nacht en ik ondersteun haar als zij op een krukje achteraan zit

Zou zij toch sterven? Ik spreek erover, maar ze zegt hoop­vol: “Daar is geen sprake van; wij gaan beiden naar Neder­land terug: wij zullen nog veel voor de mensen doen. “

Zij is niet bang voor de dood. Zij spreekt altijd over de Hemel of zij er al geweest is. Zij weet haar leven in Chris­tus verborgen bij God.

Later op de dag zie ik dat haar gelaat verandert. Zij is nu doodziek, ’t Is moeilijk haar te verplegen op het smalle matrasje, dat zij met mij moet delen. De onreinheid is meer kwel­lend dan ooit, maar ik geloof niet, dat zij zelf daar nu onder lijdt. Ik tracht haar handen en voeten te warmen, maar ik bemerk, dat ikzelf slechts killer word. Kon ik haar maar iets warms te drinken geven. Nooit heb ik onze ar­moede en ellende zo diep gevoeld.

De volgende morgen dragen wij haar weer de zaal uit, maar nu komt Lony ons tegen.

“Dat is te erg’ zegt zij, “leg haar hier op een bed; na ’t appèl brengen we haar naar ’t ziekenhuis. “

Werkelijk zorgt zij voor een brancard. Als wij Betsie daarop gelegd hebben komt er een Pools vrouwtje voorbij. Zij ziet ons, knielt bij de baar, slaat een kruis en bidt. Dan gaat zij met tranen in de ogen verder. Het is het afscheid van de Poolse vrouwen voor wie Betsie zo veel geweest is. Dan gaat de droeve stoet naar de ziekenbarak.

’s Middags bezoek ik haar op de ziekenzaal. Zij is vol moed en verzekert mij nog eens dat zij vast gelooft samen met mij terug te gaan.

“Wij beiden gaan naar Nederland terug, ” zegt zij en als ik door een zuster weggestuurd word, roept zij nog als laatste groet:

“Denk er om: wij beiden. “

De volgende morgen ga ik na het appèl langs de zieken­barak waar Betsie ligt. Ik ben niet in spanning omtrent haar toestand. Zijzelf was zó zeker van haar beterschap, dat ik hoopvol door het raam kijk. Vlak achter het raam staat haar bed.

Daar zie ik hoe twee zuster aan vier punten van het laken een lichaam van het bed tillen, volkomen vermagerd, een geraamte gelijk. Het is Betsie.

Een grote eenzaamheid daalt in mijn hart. Alleen, alleen in Ravensbrück! Niet meer de heerlijke, opbeurende ge­sprekken, haar opgewekt, kinderlijk geloof, dat mij zo bemoedigde.

Maar dan ineens komt er een grote rust, ja, schier blijd­schap in mij.

“De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heren zij gelooft. “

Is ’t Gods Geest die in mij spreekt?

Ik ga naar het Wasraum waar de doden neergelegd worden. Daar zie ik elf lijken liggen. De mensen die zich willen wassen moeten er overheen stappen. Eerbied voor de dood kent het régime niet.

Ik vlucht weg. Maar even later keer ik terug, en dan zie ik het gelaat van Betsie. Vol vrede, gelukkig als een kind. Heel jong lijkt ze nu. ’t Is een stukje hemel temidden van de hel er omheen. Ik zie haar geluk, denk me in hoe heerlijk ze het nu heeft en er komt een vreugde in mijn hart, die blijft en die aldoor het verdriet van haar gemis overstemt. Wij houden die dag een korte rouwdienst. Ik bespreek 1 Korinthe 15.

Wat hebben zij Betsie liefgehad, die mensen tot wie ik spreek!

Wat is dit een verdriet voor ons allen. Lily uit ’t zie­kenhuis probeert bij mij te komen, maar zij mag niet naar binnen. Nu komt zij bij het raam en als ik haar in de ogen zie, moet ik denken aan een gewond dier.

Wat kunnen dagen loodzwaar en donker zijn. Het wordt een strijd tussen licht en duisternis. Zal de vreugde over Betsie’s geluk of het verdriet over het gemis het winnen? Ik bid:

Leer mij dagen te verdragen Die als nachten donker zijn;

Niet aan anderen leed te klagen, Leed van kommer, angst en pijn.

Alle stormen kunt Gij stillen, Ook de stormen van ’t gemoed; 

Niets dan Uwen wil te willen, Dat maakt stil en alles goed.

Zo te lijden, zo te zwijgen, Zo met Uwen wil vereend; 

Zo in zwakheid kracht te krijgen, Vader, leer dat aan Uw kind.

Maruska.

Als ik ’s avonds op mijn bedje ga liggen, zie ik dat een Russische vrouw vergeefs naar een slaapplaats zoekt. On­vriendelijk wordt zij afgewezen en er is een opgejaagde blik in haar ogen. Wat erg om in gevangenschap te zijn en geen bed te hebben om te slapen. Betsies plaats naast mij is leeg. Ik wenk haar en sla mijn deken op. Dankbaar kruipt zij naar mij toe en zij strekt zich naast mij uit. Het is een heldere vrouw. Als zij haar hoofd op het kussen legt, zo vlak bij mij, komt er verlangen bij mij op met haar te spreken, maar ik ken haar taal niet. Dan zeg ik: “Jésoes Christoes?” Meteen slaat zij een kruis en dan legt zij haar arm om mij heen en geeft mij een kus.

Zij, die tweeënvijftig jaar mijn zuster was en met wie ik zoveel lief en leed gedeeld heb, is weg.

Een Russische vrouw vraagt nu mijn liefde en er zullen meerderen in Christus mijn zuster en broeders zijn. Zal God mij kansen geven, anderen mijn liefde en zorgen te geven, die Betsie en Vader niet meer nodig hebben?

Een die ontbrak.

Op de dag na het overlijden van Betsie krijgen we straf- appèl. Een van de veertienhonderd uit onze barak ontbrak op ’t appèl, ’t Is Zondagmorgen. Van half zes tot twaalf uur moeten we staan, ’t Is koud, maar de zonsopgang is prachtig. De mooie luchten geven kleuren aan de omgeving. De stemming is opgewekt. Wij vertellen elkaar, dat het erg meevalt, maar mijn voeten en benen worden angstig dik. Bij alles wat ik voor moeilijks beleef, voel ik nu op de ach­tergrond de troost van Betsies heerlijkheid. Zij behoeft niet meer op appel te staan, haar kunnen ze niet meer straffen.

Er wordt geteld en nog eens geteld, dan afgestreept op het boek van de Aufseherin. En dan vinden ze de naam van haar die ontbreekt en zo komt de persoon aan het licht, die de oorzaak is van de wrede gemeenschappelijke straf. Zij vinden haar: het is een Pools-vrouwtje; ze ligt dood op haar bed. Voor een gestorvene hebben we straf moeten staan. Vijf van de onzen, ook ik worden op dat appèl ziek. Wat het is weet ik niet. We vermageren snel. Het is haast met de dag merkbaar. Binnen tien dagen tijds sterven er vier van ons.

Twee dagen na het straf appèl, drie dagen na Betsies- dood, word ik uitgeroepen tijdens het ochtend-appèl: “entlassen”.

Even van tevoren roept een meisje uit het strafblok “Hoe gaat het met u, tante Kees?”

Gisteren riep zij:

“Tante Bep, bent u daar?”

Toen antwoordde één:

“Tante Bep is gisteren gestorven. “

Wij hoorden haar toen snikken. Betsie was zo geliefd bij de drie, die daar achter de tralies staan. Ik antwoord nu:

“Ik maak het best. Ik ben zeer getroost en ben dankbaar dat tante Bep werkelijk thuis in de Hemel is. Hoe maken jullie het?”

“Best, wij hebben ons alle drie bekeerd. “

Wat is dit heerlijk. Ik overschat zo’n uitspraak niet, maar het is al heel veel. Het is een nieuw begin. Er zal nog strijd zijn. Maar Jezus is Overwinnaar.

“O God, werk Gij verder met Uw Geest en laat het niet bij een gevoelsmoment blijven”, bid ik.

 

 

 

1946.05.18

Een drievoudige dienst

“Aaron nu werd afgezonderd, dat hij heiligde de allerheiligste dingen, hij en zijn zonen in eeuwigheid, om te roken, voor het aangezicht des Heren, om Hem te dienen en om in Zijn Naam tot in eeuwigheid te zegenen.” (1 Kron. 23:13).

Welk een bijzonder vers hebben wij in dit gedeelte van Gods Woord. Hier wordt in een paar enkele woorden weergegeven de drievoudige dienst van Aaron en zijn zonen, een dienst, die niet voor zekere tijd, maar eeuwig d.w.z. van geslacht op geslacht zou zijn. En waarin bestond deze dienst? Ten eerste roken op het reukaltaar, ten tweede dienen en ten derde zegenen.

Deze drievoudige dienst van Aaron geeft weer, hoe het ook in ons leven moet zijn. Wanneer wij gewillig zijn om Jezus Christus, onze Heiland en Verlosser te volgen, leven­de een waarlijk afgescheiden en geheiligd leven, dan zullen deze drie diensten zich openbaren: Bidden – dienen – zegenen. Laat ons goed opletten op de volgorde waarin de Heilige Geest deze geplaatst heeft.

  1. Roken.

Op het reukaltaar, dat ook wel het gouden altaar ge­noemd werd omdat het geheel van louter goud gemaakt was en hetwelk in het heiligdom stond, werd met welriekende specerijen gerookt (Ex. 30:07-08). Op dit reukaltaar werd elke morgen om 9 uur gelijk met het morgen-brandoffer in het voorhof en elke avond om 3 uur gelijk met het avond­brandoffer, heilig reukwerk ontstoken en wel met kolen, die van het vuur van het brandoffer-altaar genomen waren. God had dat vuur eens ontstoken toen de Taber­nakel werd ingewijd en zolang Israël bleef wandelen in gehoorzaamheid aan God, was het ook altijd daar, gevoed elke avond en morgen door de brandoffers.

De reuk van deze welriekende specerijen die hemelwaarts stegen, zijn een schoon beeld van voorbidding, maar evenals het ontsteken van het reukaltaar gepaard ging met het brengen van het brandoffer, zo kunnen enkel onze gebeden van kracht zijn, wanneer ze samengaan met de offerande van Jezus Christus, die het volmaakte Brandoffer is. Gebed en offerande gaan altijd samen, en kunnen niet van elkander gescheiden worden.

In de Hebreeënbrief lezen wij, dat alles in de Tabernakel een schaduw der hemelse dingen was, dat wil zeggen, al de tastbare en zichtbare dingen die in de Tabernakel ge­vonden werden, gaven uitdrukking aan hemelse dingen, en waren slechts een schaduw totdat het volmaakte offer, het­welk is Christus, zou gekomen zijn. Duidelijk geeft ons tekst­woord aan hoe wij voor het reukaltaar moeten staan, »om te roken voor het aangezicht des Heren”. Zien wij ook zo onze dienst der voorbidding? Is ons bidden in huiskamer, in het gezin of gemeente of waar wij dan ook bidden “voor het aangezicht des Heren”? Ik geloof als wij ons diep be­wust waren, dat ons bidden, een bidden is voor Zijn aan­gezicht, dat er dan ook meer heilige vrees zou zijn, we zouden niet zo lichtvaardig bidden, niet zo, dat als we weer weg zijn, we vergeten hebben wat we gebeden hebben. Wanneer we voor het reukaltaar komen, dan naderen wij tot een heiig God, die de beweegreden en overleggingen van des mensen hart niet alleen kent maar ook doorgrondt en ze op de juiste waarde weet te schatten. Laat ons bedenken, we staan ook in ons bidden en bijzonder als we voor anderen bidden op heilige bodem, we staan daar waarlijk als priesters, die voorbiddingen doen. Laat ons niet alleen meer bidden voor onszelf, maar ook voor anderen. Dat is groeiende ge­nade, als onze gebeden welriekend gemaakt zijn, door de voorbidding voor anderen. De psalmist zegt: “Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht. “

In het boek der Openbaring lezen we: “En als het dat boek genomen had, vielen de vier dieren en de vierentwintig ouderlingen voor het Lam neder, hebbende elk citeren en gouden fiolen zijnde vol reukwerk, welke zijn de gebeden der Heilige (Openb. 05:08).

En op een andere plaats: “en hem werd veel reukwerk gegeven, opdat hij het met de gebeden aller Heilige zou leggen op het gouden altaar, dat voor de troon is” (Openb. 08:03).

Welk een heerlijk voorbeeld hebben wij in Christus als Voorbidder, zowel eerst op aarde als nu in de hemel. Op aarde i “Die ook voor de overtreders geleden heeft. ” In de hemel: “Alzo Hij altijd leeft om voor ons te bidden. “

  1. Dienen.

Daar zijn heel wat dingen, die gedaan moeten worden in onze dienst voor Koning Jezus. Heel wat dingen vragen onze aandacht, maar geen is van zoveel waarde als het dienen. Het moet toch zo in ons leven zijn dat we gewillig zijn om te dienen. Alles doen als een dienst aan onze Hemelse Bruidegom en Koning. Aaron en de priesters zij zullen dienen. Hoe? “Voor het aangezicht des Heren. ” Ach als dat meer gezien werd in het leven van Gods kinderen, op welk een hoger peil zou ons geestelijk leven komen te staan, ja dan zal elke dienst, hoe klein en gering ook in de ogen van anderen, een dienst zijn die wij de Heiland bren­gen. Alles doende als zijnde gedaan aan Jezus.

Wanneer Jezus eens in ons midden zou komen en ons een dienst zou vragen, zouden wij het niet gaarne doen? Toch zijn we niet gewillig elkander te dienen, omdat onze ogen niet gezalfd zijn en we niet zien. “dat al wat gedaan werd uit liefde tot Jezus, zal blijven bestaan. “

Dienen is het hoogste in het leven: waar in het Evange­lie worden wij zo beschaamd als waar we de Heiland Zich zien omgorden met een linnen doek en de voeten van Zijn discipelen zien wassen. Hij zegt “Ik sta onder u als één die dient. ” Ja, dan zien we pas hoever wij wel van Hem ver­wijderd zijn. Ware priesters dienen God. We kunnen slechts zoveel dienen – als wij Christus dienen, “Voor zoveel als gij dit een van Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan. “

Laat ons niet vergeten dat dit dienen een naar God ge­richte en een naar buiten tredende zijde heeft. “Welke ik dien in mijn geest” en: “Hij verhaalde van stuk tot stuk, wat God onder de heidenen door zijn dienst gedaan had.’

  1. Zegenen.

Wanneer Aaron uit het heiligdom trad, dan zegende hij het volk. Van welk een heerlijke en toch eenvoudige inhoud was deze zegen. Luister eens:

“De Here zegene u en behoede u!

De Here doe Zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig!

De Here verheffe Zijn aangezicht over u, en geve u vrede!” (Num. 06:24-26).

In de tegenwoordigheid Gods, wanneer wij staan voor het reukaltaar, kunnen wij de ware dienst verrichten voor Zijn aangezicht, maar dan zullen wij daarna uit het heiligdom Gods moeten treden en een zegen zijn in de kleine wereld waarin wij vertoeven. Het is niet genoeg, dat wij vertoeven achter de voorhang in het heiligdom en daar onze gebeden voor Zijn aangezicht brengen, maar we zullen ook uit het heiligdom moeten treden en deze zegen en kracht die wij ontvangen hebben uit moeten dragen in deze arme wereld en tot zegen worden. De nieuwe openbaring van Zijn wezen, de geheimenissen Gods die ons zijn toevertrouwd, zijn nim­mer alleen voor onszelf, maar tot zegen voor anderen. Tot zegen voor hen, die ook op de zegen zijn wachtende. De stroom van zegen die wij ontvingen in het heiligdom, moet tot anderen uitvloeien. Bidden en dienen moet als gevolg hebben, dat wij zegenen. Het een is het gevolg van het an­dere. En wanneer dit niet zo is, dan is er iets niet in orde. Deze goddelijke orde vinden wij in ons tekstwoord.

Het staan bij het reukaltaar brengt innerlijke ontferming en zegen voor anderen teweeg. Zo was het bij de Heiland, de gemeenschap met de Vader, het dienen in de gebeden bracht rijke zegening voor hen met wie Hij in aanraking kwam. Nimmer bracht het vertoeven in het heiligdom te­weeg, dat Jezus ver van het volk stond, maar juist dat Hij midden onder hen ging met handen, die gevuld waren met rijke zegeningen, voor geest, ziel en lichaam. Zo konden de kranken genezen en de doden opgewekt worden en het Volk het hemelse manna uitgedeeld worden. Dat we dit toch meer mogen verstaan. Laat een voorbeeld uit het leven van de grote zendeling voor China, Hudson Tailor, ons dat duidelijk mogen maken. Ook in zijn leven werden deze drievou­dige diensten gevonden.

Hudson Tailor kwam met verlof uit China, waar hij een zeer moeilijke tijd doorgebracht had. Zes Jaren was hij daar geweest en als een uiterlijk gebroken man kwam hij terug, het scheen alsof er geen hoop meer zou zijn, dat hij weer naar China kon gaan. Toen hij in Engeland was, legde de Heer hem een grote last voor zielen op zijn hart. Terwijl hij bezig was elke dag tot laat in de nacht de Bijbel te ver­talen, voelde hij boven dit alles de nood van de miljoenen zielen die zonder Christus stierven. Het was hem zelfs niet mogelijk om in die toestand iemand daarvan in kennis te stellen, maar hij stond dagelijks aan het reukaltaar. Het binnenland van China waar nog geen enkele zendeling was, liet hem niet los en voortdurend bracht hij dit tot God. Miljoenen waren zonder Christus en zonder hoop. Wat moest en kon gedaan worden? Het was 25 Juni 1865, dat Hudson Tailor een kleine rustpauze doorbracht in Brighton. Het was Zondagmorgen, hij kon de blijdschap van de kin­deren Gods, die samenkwamen in het huis Gods, niet ver­dragen, altijd drukte hem die last van al deze miljoenen zielen. Het was tot een hoogtepunt gekomen. In stilte ging Hij naar het strand der zee, alles was zo vredig rondom hem. Plotseling kwam deze gedachte bij hem op “indien God ons een groep van werkers zou geven en zij ’t binnenland zou­den ingaan en stel voor dat zij zelf van honger zouden sterven en één ziel zou gewonnen worden, dan was het zelfs dan nog niet voor niets, want dan gaan zij toch dadelijk naar de hemel. ” Hij riep tot God en zeide: “Heer, gij zult de last en de verantwoording moeten dragen en op Uw roep­stem zal ik gaan en ik laat aan U het resultaat over. ” En in zijn bijbel schreef hij deze woorden: “Gebeden voor 24 ge­willige en bekwame arbeiders (voor elke provincie 2). Brighton 25 Juni 1865”.

Met welk een vrede keerde hij nu naar huis terug, hij was een nieuw mens geworden, het scheen of de weg naar huis veel te lang was. En hoe heeft hij dien nacht kunnen slapen, de last was op Christus geworpen. Zijn vrouw die nog niets van dit wist, zeide dat de zeelucht in Brighton hem goed had gedaan. Dit was ook zo, doch in ’n andere zin als zij bedoelde. Nieuw leven en zegen vloeiden uit hem, nu kon hij dienen en tot grote zegen zijn. 27 Juni gaat Hudson Tailor naar de bank en opent een rekening groot ƒ 100. – voor de China Inland Zending. Hier wordt voor het eerst de naam genoemd waardoor later duizenden zendelingen zouden worden uitgezonden om aan China de zegen mede te delen, die ontvangen was op dien Zondagmorgen. Bidden – dienen en zegenen.

Dat de Heer ons ook deze les meer en meer zal leren. We zullen nimmer de wereld waarlijk kunnen zegenen, als we niet eerst in het heiligdom geweest zijn. De wereld wacht op zulke mannen en vrouwen, die daar in het heiligdom de roep heb­ben gehoord: “Kom over en help ons. “

  1. K.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes (2)

Allereerst beschouwen we de oudste ons overgeleverde geloofsformulering, namelijk de zogenaamde Apostolische geloofsbelijdenis, wel niet, zoals haar naam doet vermoeden, rechtstreeks van de Apostelen afkomstig, doch niettemin een heel oud, eer­waardig Christelijk symbool.

Wat vinden we daarin over de onsterfelijkheid der ziel en de hemel?

Niets, maar dan ook niets, doch wel: “Ik geloof de weder­opstanding (verrijzenis) des vlezes en (daarna) een eeuwig leven. “

De belijdenis van Nicea (350) heeft: “Ik verwacht de opstanding uit de doden en het leven der toekomende eeuw. “

Die van Athanasius, weer iets later, zegt: “Bij Wiens (Christus) komst alle mensen opnieuw zullen opstaan met hun lichamen en zullen van hun eigen werken rekenschap geven; en die goed gedaan hebben zullen in het eeuwige leven gaan; maar die kwaad gedaan hebben in het eeuwige vuur. “

De Nederlandse geloofsbelijdenis, van de hand van Guido de Brés en dagtekenend uit 1561, geeft in haar laatste artikel (37) een nogal uitvoerige omschrijving, van wat in die oudste, zogenaamde oecumenische belijdenissen met enkele woorden werd aangeduid.

Merkwaardig is, dat nergens ons hemel- en onsterfelijkheidsgeloof in een officiële belijdenis is vastgelegd. Alleen de Heidelberger Catechismus zegt in Zondag 22, als ant­woord op de vraag (57) “Wat troost geeft U de opstan­ding des vlezes?” Dat niet alleen mijn ziele, na dit leven van stonde aan tot Christus, haar hoofd, zal opgenomen worden, maar dat ook dit, mijn vlees, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijn ziele verenigd en aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig zal worden. In de beantwoording van vraag 58 wordt ook nog gesproken van volkomen zaligheid na dit leven, waarin niet volkomen duidelijk uitkomt of hiermede de directe staat na de dood of wel onze toestand na de verrijzenis des vlezes is bedoeld. Wij dienen echter in het oog te houden, dat het in beide vragen, vooral in vraag 57, om de Opstanding gaat. Wat daaraan vooraf gaat, wordt slechts terloops ge­noemd. En dan: de “Catechismus” is in oorsprong geen belijdenis, doch een Leerboek. Nochtans vinden we ook daarin verder niets, dat onze traditionele voorstellingen sanctie geeft.

De vraag ligt voor de hand: wat is de oorzaak, dat het kerkelijk belijden deze leemte vertoont? Feitelijk ligt onder deze vraag nog een andere, namelijk deze: hoe zit het eigenlijk met ons ingeroest hemelgeloof. Is dat misschien ongegrond? Zijn we eenmaal tot dit punt gekomen, dan blijft het niet meer bij een enkele vraag, doch gaan de vragen zich ver­menigvuldigen. Velen zijn door deze en dergelijke over­denkingen in zielsverlegenheid gekomen en ijverige propa­gandisten van adventistische en andere sekten hebben daar hun munt uit geslagen.

Inderdaad zijn er mensen, ook belijdende Christenen, die beweren: er is geen onsterfelijkheid der ziel in de gangbare zin van het woord. Deze mensen leren een zogenaamde zieleslaap; d.w.z., zij menen, dat bij het sterven ziel en lichaam te­zamen ten onder gaan, de mens dan derhalve in een onbe­wuste slaaptoestand vervalt om eerst weer te ontwaken in de Dag der Opstanding. Deze leer schijnt enige grond te vinden in een aantal Oudtestamentische uitspraken. Haar voorstanders buiten deze uit en hebben voor elke tekst, die het tegendeel beweert, een spitsvondige uitlegging. In het bijzonder de Adventisten en de Russellisten zich ook noemende ernstige Bijbelonderzoekers of Jehova’s getuigen, zijn daarin uitermate bedreven. Toch zijn er te allen tijde ook ernstige, theologisch geschoolde mannen geweest, die de zieleslaap hebben geleerd, of er althans niet geheel afwijzend tegenover stonden.

Het bovenstaande wijst er wel op, dat er moeilijkheden zijn. Als voor de hand liggende oorzaken kunnen we noemen:

1e. De Schrift spreekt weinig met nadruk over datgene, wat direct op de lichamelijke dood volgt.

2e. Wij leven in dit stuk, zoals helaas ook wel in andere stukken, veel te ver van de Schrift af. (Wordt vervolgd).        

  1. V.

 

Jonge mensen spreken over:

De Mattheuspassion

Ook dit jaar hebben we weer stromen mensen de concert­zalen binnen zien gaan, als het grote werk van de compo­nist Bach. De Mattheuspassion, werd uitgevoerd. Voor velen is de uitvoering van het Evangelieverhaal op deze muziek in de grote Kerk te Naarden weer een onvergetelijke ge­beurtenis geweest; anderen hebben hst door de radio kun­nen beluisteren en nog steeds hebben we kunnen zien, hoe een wereld, waarvoor toch het kruis van Christus een dwaasheid is, luisterde naar wat een eenvoudig Christen uit de 18de eeuw hen daarover te vertellen heeft.

Dat is iets wat te denken geeft, en het heeft ook een van onze vrienden aan het denken gezet. Hij schreef mij een brief, met de vraag wat wij als Christenen nu eigenlijk met de Mattheuspassion aan moeten.

Niet dat er met die muziek iets mis zou zijn, nee, hij twijfelt niet aan de goede bedoelingen van de componist. Maar die uitvoering van de Mattheuspassion, zoals we die tegenwoordig overal kunnen horen, gaat die wel met dezelf­de ernst, en met dezelfde bedoelingen gepaard?

Ik denk, dat onze vragensteller eens een kijkje heeft ge­nomen in een solistenkamer na afloop, of vóór de uitvoering van de Mattheuspassion. En we hoeven er heus geen doekjes om te winden, dat het daar nu niet altijd een sfeer is, geladen met dezelfde ernst en heiligheid, als die we vinden in het werk van Bach. Wie de artiestenwereld een beetje kent, en vooral de wereld van de zangers en zangeressen, weet wel, dat een uitvoering van de Mattheuspassion, nooit kan zijn een prediking van toegewijde mensen, die maar één doel hebben, nl. het Evangelie hierdoor te brengen. Let wel, ze zullen er natuurlijk bij zijn, die dat wél doen en misschien velen, en o, wat zou ik het heerlijk vinden, als het nog eens zover kwam, dat ze het allen waren! Maar zolang de oratoria en de orkesten, die dit uitvoeren niet als eerste voorwaarde déze toewijding stellen, en eerst daarna een mooie stem, geloof ik, dat we daarvan niet kunnen spreken.

Tot zover dus, heeft onze vragensteller gelijk. We kun­nen lang of kort spreken over de kwestie of degene, die spreekt Bach, de dirigent, of al de uitvoerenden zijn, maar het blijft zo, dat dit feit iets verschrikkelijks is voor hen, die weten, wat de Heiland op Golgotha werkelijk deed voor ons allen. We zien en horen hier mensen dingen zingen, die hun later zullen oordelen, en niet alleen hen, maar ook zij, die de Mattheuspassion horen, omdat het zo een, mooi” stuk is. Zoals ik laatst van een van mijn medemuziekstuden­ten de opmerking hoorde, dat hij het zo’n “grappig” stuk vond.

En toch”. Toch is er iets groots, iets geweldigs in het feit dat de Mattheuspassion elk jaar weer over de gehele wereld gehoord wordt. Bach heeft in alle eenvoudigheid, en met diepe vroomheid dit stuk geschreven. Als ik de Mattheuspassion hoor, moet ik zeggen: wat heeft Bach het evangelie dóór en dóór begrepen. Want het is alles genade in de Mattheuspassion, alleen maar Gods grote liefde, die Hem er toe bracht Zijn Zoon te schenken aan ’n verloren wereld. En overal is het alsof Bach met grote nadruk zegt: ’t Is alles onze schuld, wat Jezus leed, nee, niets hebben we ver­diend, het is Jezus alleen, die ons redden kan.

Je kunt best begrijpen, dat als de twaalf apostelen zenuw­achtig vragen aan de Heer: heer, ‘ben ik het? en het koor (of liever de gemeente) antwoordt met: ik ben het, ik moest boeten, aan handen en aan voeten, wel, dan gaat er iets door mij heen, dan kan ik het uitschreeuwen: ja, ik, ik, ik! En dat gehate Evangelie, wordt jaarlijks de gehele we­reld over gehoord, die geschiedenis, van iemand, van wie de doorsnee mens in de wereld alleen maar weet, dat Hij een timmermanszoon was, in een kribje geboren, heel roman­tisch op Kerstnacht ergens in Palestina, en misschien ook nog, dat hij een genie of een heel goed mens was.

Ja, hierin ligt een grote verheerlijking van de naam van God, Die ook de monden en de handen van hen, die Hem niet kennen, gebruikt tot Zijn eer.

Tenslotte nog een enkele opmerking: Bach heeft zijn Mattheuspassion niet bedoeld als een concertstuk maar als onderdeel van de kerkdienst. In zijn tijd was het ’t eigendom van de gemeente, en een onderdeel van de prediking. Het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat de gemeente de koralen mee­zong, en zo ook deelnam aan de uitvoering.

Ik geloof, dat we daarnaar toe moeten, dat de Mattheuspassion weer eigendom wordt van de gemeente.

Zó kunnen we tegenwoordig de Mattheuspassion niet meer horen. Maar toch, laten we niet vergeten, al heeft de wereld zich meester gemaakt van deze grote gave Gods, om er veelal menselijke kwaliteiten mee te exposeren, dat ons toch niet mag verhinderen, om in dankbaarheid dit werk te genieten, of liever te beleven, als Gods gave, en er Zijn grote heerlijkheid in te bespeuren, die wij later ten volle zullen genieten, als wij de engelen de naam van Jezus horen grootmaken in de hemel.

Natuurlijk, daar is het gevaar, dat we door het schone van de muziek afgeleid worden van de zaak zelf, en daarom kan ik me ook voorstellen, dat er misschien zelden iemand door de Mattheuspassion tot bekering geleid wordt, ik heb er tenminste nooit van gehoord.

Maar het is mijn ervaring, dat het kinderen Gods gegeven wordt, deze gevaren te overwinnen, en door de Mattheuspassion opnieuw te zien welk een grote en tere liefde Jezus Christus voor ons had, Hij, die vrijwillig het kruis verdroeg, en Zijn leven gaf voor arme ellendige mensen als wij.

Allen, die mee willen praten in het gesprek der jongeren, dienen hun brieven te zenden aan de redactie met de aan­duiding; Jeugdrubriek.

  1. v. W.

 

Morgengebed

Een nieuwe dag ligt vóór ons. Vader, en uit de eenzaamheid van onze slaap zendt Gij ons wederom onder de mensen, opdat wij getuigen van Uw liefde en van Uw Vrede zullen zijn te midden van een wereld van haat en strijd, die Uw Zoon aan het kruis heeft genageld en Uw Woord heeft verworpen. Schenk ons de kracht, getrouw te blijven aan de dwaasheid van Uw Boodschap en leer ons de wijsheid zwak te zijn in Uw Kracht,

Geef ons een simpel woord van troost voor hen die lijden en bedroefd zijn, en doof ook in de diepste nacht der zonde Uw Licht niet uit, opdat wij steeds elkander mogen blijven aanzien als kinderen van Eén Vader.

En wanneer anderen een beroep doen op onze hulp laat dan Uw Heilige Geest ons hart en onze hand besturen, opdat Uw Goedheid zegeviere over de zelf­zucht en de trots, die in ons woont. Schenk ons ook deze dag Uw zegen. Heer. Amen.

 

Brieven uit Amerika

Een samenkomst-

In een eenvoudiger kerk dan wij tot nu toe meemaakten, gingen wij de dienst bijwonen van de opgewekte zangers uit de autobus.

Ik keek om mij heen en zag meer eenvoudige mensen, dan ik tot nu toe in de kerken bijeen zag, zelfs vele dames met ongeverfde lippen.

Een groot orkest waarbij vele kinderen meespeelden, ook negerkinderen, begeleidde de zang.

Op ’t podium zaten enige voorgangers en ook de spreker, die een zendeling was uit Engels Indië.

Hij knielde neer en de voorganger legde hem de handen op. Toen zij opstonden gaven zij elkaar een kus.

Na het zingen volgde een gezamenlijk gebed. Ieder stond op en bad hardop. De meesten hieven de armen op en dit ge­zamenlijk spreken had een opzwepende invloed. Sommige huilden en kreunden. Ik keek naar een oude man, die met opgeheven armen luidop riep tot God. Wat kan er een harts­tocht uitgedrukt worden in handen.

Even later zat ieder weer rustig en werd aan kinderen gelegenheid gegeven een tekst of woord te spreken. Hun on­duidelijke Engels kon ik niet verstaan. Wel een heel klein negermeisje, dat met een schel stemmetje zei: “Ik ben ver­heugd als men mij opwekt naar Gods Huis te gaan.

Klein ding!

Nadat ook de grote mensen teksten hadden opgezegd begon de zendeling te spreken in mooi eenvoudig Engels.

“Ben Ik een Vader, waar is mijn ere?”

Hebben wij de gewoonte vóór wij anderen onze aandacht schenken, een lange tijd met God te verkeren? Zijn er mis­schien zoveel belangrijke dingen, die onze tijd in beslag ne­men, zodat we het gebed verwaarlozen?

Van Gods Vaderliefde in Christus sprak hij, van de eer en de vreugde die meer was dan engelen ondervinden en die het deel is van hen, die Christus eigendom zijn. Persoonlijk had hij Sadhoe Soendar Singh gesproken, die hij de meest ware christen noemde, die hij ooit gekend had.

De Vaderliefde van God, Die vroeg om wederliefde, liet hij ons zien. Ik voelde mij opgetild door zijn blij getuigen.

“Wij moeten nederig en klein zijn. Zoals de stroom de lage bedding zoekt, zo vloeit Gods liefde in hen die nederig van hart zijn”.

Toen de dienst was afgelopen gingen velen naar een zondaarsbank. Naast degenen die daar hun nood uitten, kniel­den anderen om in gezamenlijk gebed redding te vinden.

Een van de autobusreizigers vroeg mij iets. Ik verstond dat hij vroeg of ik christen was. Hij zei toen: “Gaat u mee, naar een bidstond in de andere zaal?” Wij daalden een trap af waar vele mensen zich reeds verdrongen en kwamen in een zaal met lage zoldering waar verscheidene mensen ge­knield lagen. Hier waren vele negers bij, jong en oud. De meesten baden met opgeheven handen en armen.

Men huilde, schreeuwde en riep en er kwam een hyste­rische stemming die mij beangstigde. Het gehuil werd steeds sterker, sommigen wiegden met het bovenlichaam heen en weer.

Ik dacht aan de eenvoud, de soberheid, de harmonie en evenwichtigheid van de Bijbel en was blij weg te kunnen gaan door een zijdeur.

De zon scheen op de skyscrapers om mij heen. New- York heeft tere kleuren, vooral tegen de avond.

 

Heilige graven op Java

Wanneer men een reis maakt op Java, kan men, wanneer men tenminste niet door het tropenlandschap vliegt in een auto, maar rustig te voet trekt van dessa tot dessa, vaak ontroerd worden door verscholen hoekjes hier en daar in de valleien tussen de majestueuze bergen. Dan komen wij soms op eenmaal te staan bij oude tempelruïnen uit de tijd van het Hindoeïsme (dus vóór de invasie van de Islam) waar wij de vergane glorie uit ’t grijs verleden aanschouwen. Niet dat het Hindoeïsme dood is op Java! Volstrekt niet. Bij duizenden Javanen leeft diep in het hart nog de geest van Boedha en is het Mohammedanisme slechts een door dwang opgelegd vernis.

Dit komt het sterkst naar voren, wanneer wij de voet zet­ten op de heilige grond van zon overoude Boeddhistische grafkapel. Inderdaad, hier gaat een gewijde sfeer vanuit. Moge het Boeddhisme verstard zijn, moge er bitter weinig levenskracht en geloofsrust van uitgaan, de bouwwerken uit de bloeitijd zijn ons als gebeden van steen, vol architecto­nische devotie.

Op onze foto zien wij zo n grafkapel van Midden-Java, tussen de glooiende berghellingen bij Tinggir en Amborawa. Hier heeft de welige tropennatuur een wonder gewrocht. Een enkel zaad of kleine stek heeft zich vastgehecht in de spleten van ’t graf reliëf. Toen kwam de wondere groei­kracht der plant en na eeuwen zien wij een machtige woud­reus, die in zijn grillige wortelen de grafkapel omsluit.

Zo’n plaats van mysterieus leven om de kilte van een graf is voor de Javaanse Tani nu een heilige plaats. Der­waarts gaan in ’t grauwe morgen schemer of bij maanlichte nachten de eenvoudige sawahzwoegers om er te offeren en aan de geesten, die men hier tegenwoordig waant, te smeken om zegen. De onvruchtbare smeekt er om een kind, de ver­latene om terugkeer van de geliefde.

Een schoon stukje Oosterse mystiek! Een beeld van de intense armoede der bedevaartgangers, die bij een grafspelonk smeken aan de willekeurige geesten om zegen.

Moge hier de Blijde Boodschap van de verrezen Levens- vorst betere troost en zekerder levensgang brengen.

Albert Zaaier

 

Drie klokken op één kamer

Ik logeerde “ergens” in een mooi dorpje van ons vader­land, waar ik een paar dagen samenkomsten zou houden. Natuurlijk keek ik mijn kamertje eens rond om mij wat te oriënteren. Ik kreeg het idee, dat ik bij echte maranatha- mensen was terecht gekomen; mensen, die hun tijd kenden en met hun tijd medeleefden. Dat maakte ik op uit het feit, dat er op dat kamertje niet minder dan drie klokken aan­wezig waren. Eén grote Friese klok, die tot aan het pla­fond reikte en twee kleine klokjes, die op een kastje stonden. De twee laatste droegen zelfs de geweldige naam van “Wekker”.

Nu, ik dacht, als deze mensen niet met hun tijd mede­leven wie zal dat dan wel doen.

Maar mijn gastvrouw bracht mij een grote ontnuchtering door de opmerking, dat alle drie die klokken stil stonden, de één was kapot, de andere ging niet meer en de derde was niet opgewonden.

Als ik geen last had van dat getik des nachts dan wilde zij die ene wekker nog wel opwinden, dan wist ik ten­minste hoe laat het was. Zij zou dan alleen maar het uur­werk opwinden en niet de wekker, want dat zou maar te veel lawaai maken.

Dat aanbod werd aangenomen, de wekker werd opge­wonden en liep weer zoals een fatsoenlijke wekker dat be­hoort te doen. Mijn gastvrouw wist echter niet of hij gelijk ging. Het bleek bij nader onderzoek, dat dit in het geheel niet het geval was. Hij moest dus ook nog gelijk gezet worden.

Nu kon men dan zien hoe laat het was en kon men met zijn tijd medeleven.

Toen ik des nachts in dat kamertje een poos wakker lag, ging ik nog eens denken aan die drie klokken en toen groei­de daaruit een boodschap voor de lezers van “Kracht van Omhoog ‘.

Deze wereld heeft aan klokken geen gebrek. Zij heeft er vele van allerlei soorten grote en kleine, grove en fijne, eenvoudige en sierlijke, klokken genoeg.

Doch het is zo jammer, dat ze niet lopen. De één is stuk en de andere gaat al lang niet meer en de derde is niet opgewonden. En nu zit men in een wereld vol klokken, doch men weet niet hoe laat het is.

Dat is niet alleen lastig, doch ook gevaarlijk, want als je nu met de trein mede moet, dan kon je wel eens te laat komen.

Maar, men zou zeggen, waarom laten die mensen dan die klokken niet eens nazien en repareren, zodat ze weer nuttig werk kunnen doen?

Ja, waarom eigenlijk niet?

Ach, het kan vele mensen eigenlijk niet zo veel meer schelen om de juiste tijd te kennen. Zij hebben geen werk meer, gaan zelden op reis en zij rekenen er op, dat anderen hen wel zullen waarschuwen als er wat aan de hand is.

En dan, dat tikken van zo’n klok irriteert hen zo. Het is net of je door dat getik wordt voortgejaagd naar het einde. Als je geregeld naar zo’n klok luistert, dan ga je zelf ook voorthollen naar het einde en dat is toch wel een beetje griezelig.

En dan vooral die wekker niet, want die maakt een ge­weld en geraas, dat iemand zenuwachtig maakt.

Daarom laat de wereld die klokken niet repareren en leeft nu maar onbezorgd verder, totdat straks de eeuwigheidstrein vertrekt voordat zij zijn ingestapt, zodat zij on- gewaarschuwd, de geweldigste tijdsgewrichten tegen gaan.

Gevoelt ge het gevaar om wel klokken te hebben, doch klokken, die niet lopen?

Om zelfs wel een wekker te hebben, doch die niet opge­wonden is.

Als ik baas in die logeerkamer was geweest, dan was ik begonnen met twee van de drie klokken weg te doen, want klokken lopen gelijk en dan heb je er maar één nodig, of ze lopen niet gelijk en dan weet je niet welke je vertrouwen moet. doch nooit is het gewenst om meer dan éen klok te hebben.

Maar, die éne moet dan ook goed gaan en geregeld op­gewonden worden. Hij moet zijn tikken maar laten horen, ook al verontrust ons dat wel eens. En. als het een wekker is, dan moet hij ons af en toe maar eens opwekken uit onze slaap.

Zulk een klok is Gods Woord.

Wie, bij dat Woord leeft, die leert zijn tijd kennen.

Wie bij dat Woord leeft, die leert ook het grote wereld­gebeuren verstaan.

Wie bij dat Woord leeft, die zal ook voor de toekomst worden voorbereid.

Wie bij dat Woord leeft, die zal wakende en biddende zijn.

Ik ga nog verder en zeg “Wie bij dat Woord leeft, die zal ook een klok, zelfs een wekker voor anderen zijn. Om­dat hij bij Gods klok leeft, wordt hij een tijdwijzer voor anderen. “

Christenheid! Doe die tweede en derde klok uit uw leven weg, doch regel u geheel en al naar Gods tijdwijzer.

Kind van God, laat u zelve voortdurend nazien en opwin­den door de Hemelse Klokkenmaker opdat gij een be­trouwbare tijdwijzer voor anderen kunt zijn.

Ds. C. J. Hoekendijk

 

 

De vreemdeling.

Hij staat midden onder ulieden, die gij niet kent. (Joh. 01:26)

Zij kwamen dringend uit de bioscopen,

haastig ontwakend uit een snelle droom,

zij stonden bij een halte opeen gekropen

of gingen over ’t asfalt moe en loom.

Zij zaten in cafetaria’s en kroegen

zij stonden zwijgend in een treincoupé,

zij zochten vrouwen en een fel genoegen

of gleden doelloos met de massa mee.

En allen kende zij het vreemd begeren,

het heeft hun bonzend bloed zo fel ontrust,

zij wilden steeds weer nieuwe wegen leren

naar zoeter, ongekende liefde en lust.

En tussen hen ging Eén vol mededogen.

Hij zag in grote tederheid hun onrust aan

en door erbarmen tot de ziel bewogen

verlangde Hij als vriend met hem te gaan.

Doch als Hij sprak van ’t goddelijk verlangen,

gromden zij wat of sloegen de ogen neer,

zij zongen luider hun verwarde zangen

en dachten aan zijn zachte stem niet meer.

En ieder schaamde zich met hem te praten

de jongens trokken aan zijn lange jas

en gans dien dag ging Hij door slop en straten

totdat de stille nacht gevallen was.

Toen in dien nacht is er een vrouw gekomen

die dacht, dat Hij haar vroeg om mee te gaan,

zij had van ware liefde nooit vernomen

en heeft, vermoeid, Gods vredewoord verstaan.

Br.

 

Contact per brief

  1. B. te A. ziet in de bruid van Christus niet de ge­meente, doch Israël. Hij wijst op (Hos. 02:13-15 en Hos. 02:18-19; Openb. 21:02 en Openb. 21:09). De gemeente is, zegt hij, het lichaam van Christus (1 Kor. 12:27).

Hoewel er enkelen zijn, die Israël als de bruid van Chris­tus beschouwen, wordt toch vrij algemeen aangenomen, dat dit de gemeente is.

Ongetwijfeld wordt in het O. T. herhaaldelijk de liefde van een man tot zijn vrouw als beeld gebruikt van de liefde van God tot Israël. Toch is de betekenis van dit beeld be­perkter en minder reëel, dan dat in het N. T. Nergens vindt men b. v. in het O. T. hieraan de gedachte verbonden van een toekomstige ontmoeting. Daarom wordt in het O. T. niet zozeer het woord “bruid” als wel het woord “vrouw” gebruikt. (Het Hooglied blijft hier buiten beschouwing, daar dit de liefdesverhouding tussen de ziel en Christus bezingt). Zo lezen we in (Jes. 54:05): uw maker is Uw man. En in (Jes. 54:06): gij zijt de huisvrouw der jeugd (zie ook Jer. 03:03 en Jer. 03:20). Menigmaal (b.v. in Ezechiël 16) wordt Israël zelfs vergeleken met een overspelige vrouw. Dit kan nimmer van de gemeente gezegd worden, zij kan immers niet afvallen, want zij is voor de grondlegging der wereld uitverkoren om onberispelijk te zijn in de liefde (Ef. 01:04).

Christus echter wordt uitdrukkelijk in de Schrift de Ko­ning van Israël genoemd. Deze uitdrukking gebruikten reeds de wijzen uit het Oosten.

Pilatus schreef boven het kruis, ja Christus zelf stemde toe dat Hij dit was. Nu is het onmogelijk dat Christus de Koning van Israël zou zijn en tevens zijn Bruidegom. De titels “koning” en “bruidegom” duiden op twee niet te ver­enigen functies. De verhouding tussen de toekomstige koning en de koningin (bruidegom en bruid) is een gans andere dan die tussen koning en volk. Israël is en blijft het volk van Christus, de gemeente treedt nimmer in dit opzicht in zijn plaats. Zij staat in een geheel andere verhouding. Zij is de bruid van Christus, die straks na de bruiloft des Lams (Openb. 19:06-10) voor eeuwig met Hem geestelijk ver­bonden wordt. Zij zal daarna in het Duizendjarig Rijk als koningin naast Hem op de troon gezeten met Hem regeren over het volk, waarover Hij koning is. In (Openb. 21:02 en Openb. 21:09 moet het woord Jeruzalem ons niet in de war brengen. Hier is immers sprake van het hemelse Jeruzalem, hetwelk is onzer aller moeder.

Het woord “bruid” verplaatst ons in de sfeer der blijde verwachting. Een bruid is geen bruid om dit te blijven. Daarom is het woord “bruid” zo bij uitstek geschikt om die tere, heilige liefde en blijde toekomstverwachting aan te duiden die de gemeente koestert ten opzichte van haar Heiland. Bruidegom is wel een der teerste namen die we Jezus kun­nen geven. De andere beelden die gebruikt worden om de verhouding tussen Christus en de gemeente weer te geven, zijn met deze bruidsgedachte niet tegenstrijdig. Zo wordt Christus ook genoemd het “Hoofd” der gemeente, de ge­meente is Zijn “lichaam”. Dit wordt ook van een vrouw- gezegd ten opzichte van haar man.

Wanneer we (Ef. 05:22-32) lezen, zien we dat Paulus deze uitdrukkingen gebruikt en ze alle ontleent aan het hu­welijksleven. Hij zegt: de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het Hoofd is zijner gemeente. Verder in (Ef. 05:28): wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf, lief, want niemand haat zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van Zijn lichaam. Als hij tenslotte in vers 31 spreekt over het verlaten van vader en moeder om zijn vrouw aan te hangen, zegt hij er achter: ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. We vinden hier, al wordt het woord “bruid” niet genoemd, toch de gedachte van de komende vereniging.

Tenslotte zegt hij in (2 Kor. 11:02) zeer duidelijk tegen de gelovigen: ik heb u toebereid, om u als een reine maagd, aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.

We mogen uit dit alles de conclusie trekken, dat de ge­meente – niet in haar aardse, verschijningsvorm, doch de gemeente zoals zij eenmaal zonder vlek of rimpel voor Chris­tus zal geplaatst worden – door de Heilige Schrift zelve de “bruid van Christus” wordt genoemd.  

Br.

 

Oecumenische Flitsen

Een van de rijkste gaven van het geloof is de be­vrijding uit de angst voor de dood. De dood, die voor de wereldling een duistere, onbekende diepte is, is voor de gelovige de ingang tot het heerlijke leven met Christus.

Zo nu en dan bereiken ons berichten over de hel­denmoed van gelovigen gedurende de afgelopen oor­log.

Zo lazen we in het Zendingsblad der Geref. Kerken hoe de Zendingspredikant Ds. A. F. J. Pieron uit Heemstede afkomstig, stierf.

Hij was door de Japanners in Indië krijgsgevangen genomen. Gescheiden van zijn vrouw en drie jonge kinderen, die op Java achter gebleven waren, werd hij over zee met lotgenoten weggevoerd. Het schip werd aangevallen en door een torpedo midscheeps getroffen. De opvarenden konden in sloepen het schip verlaten.

Ds. Pieron kreeg een plaatsje in een der sloepen. Deze was vol, te vol. Er kwam gedurig water bin­nen, dat niet snel genoeg weg gehoosd kon worden. Het was duidelijk, dat als niet een der opvarenden zich opofferde, de sloep zou zinken. Mannen slaakten een kreet “ik kan niet sterven”. Toen stond Ds. Pieron op, zeggend: “Door Gods genade kan ik wel sterven”. En hij bracht het offer van zijn leven om zijn medepassagiers te redden. Hij sprong over boord en verdween in de golven.

Ook was treffend de heldenmoed van de Aartsbisschop van Athene in een kritiek stadium van de oorlog. In “De Herv. Kerk” lazen we hierover:

Tot de Duitse represaillemaatregelen behoorde het houden van razzia’s op jonge mannen. Voor elke vermoorde of verongelukte Duitse soldaat werden 50 Grieken tegen de muur gezet. De aartsbisschop verzocht op zekere dag een onderhoud met de Duitse bevelhebber. Hij zeide: “Moorden is blijkbaar uw beroep en uw lust. Waar echter huisvaders en jongeren genomen worden, kunt u die behoefte op an­dere wijze bevredigen, indien u op mijn voorstel in­gaat. Ik heb namelijk een lijst opgemaakt van de voor­naamste Grieken, die geen huisgezin onverzorgd ach­terlaten. Aan hen kunt ge uw lust koelen: zij stellen zich ter beschikking”. Daarop overhandigde Virvos de Duitser een lange lijst met alle dienaren der Griekse kerk, die ongehuwd waren, met zijn eigen naam bovenaan.   

 

“Een gevangene en toch “(40) Corrie ten Boom

Naar een beter vaderland.

Betsie is nu zwaar ziek. Haar bewegingen zijn vreemd traag en haar spraak langzaam. In een paar dagen is zij broodmager geworden. Het zijn verschijnselen, die mij be­angstigen. Ik ken ze van de vrouwen om mij heen. Ze ein­digen met de dood.

Als ik haar help haar schoenen aan te trekken voor wij naar het appèl gaan, bemerk ik dat de benen verlamd zijn.

Ik ga naar de Blockalteste en vraag of zij achter mag blij­ven, maar deze antwoordt: “de commandant heeft gezegd: auch Sterbende müssen nach dem Appèl. “

Samen met Mien draag ik haar nu door de donkere nacht en ik ondersteun haar als zij op een krukje achteraan zit

Zou zij toch sterven? Ik spreek erover, maar ze zegt hoop­vol: “Daar is geen sprake van; wij gaan beiden naar Neder­land terug: wij zullen nog veel voor de mensen doen. “

Zij is niet bang voor de dood. Zij spreekt altijd over de Hemel of zij er al geweest is. Zij weet haar leven in Chris­tus verborgen bij God.

Later op de dag zie ik dat haar gelaat verandert. Zij is nu doodziek, ’t Is moeilijk haar te verplegen op het smalle matrasje, dat zij met mij moet delen. De onreinheid is meer kwel­lend dan ooit, maar ik geloof niet, dat zij zelf daar nu onder lijdt. Ik tracht haar handen en voeten te warmen, maar ik bemerk, dat ikzelf slechts killer word. Kon ik haar maar iets warms te drinken geven. Nooit heb ik onze ar­moede en ellende zo diep gevoeld.

De volgende morgen dragen wij haar weer de zaal uit, maar nu komt Lony ons tegen.

“Dat is te erg’ zegt zij, “leg haar hier op een bed; na ’t appèl brengen we haar naar ’t ziekenhuis. “

Werkelijk zorgt zij voor een brancard. Als wij Betsie daarop gelegd hebben komt er een Pools vrouwtje voorbij. Zij ziet ons, knielt bij de baar, slaat een kruis en bidt. Dan gaat zij met tranen in de ogen verder. Het is het afscheid van de Poolse vrouwen voor wie Betsie zo veel geweest is. Dan gaat de droeve stoet naar de ziekenbarak.

’s Middags bezoek ik haar op de ziekenzaal. Zij is vol moed en verzekert mij nog eens dat zij vast gelooft samen met mij terug te gaan.

“Wij beiden gaan naar Nederland terug, ” zegt zij en als ik door een zuster weggestuurd word, roept zij nog als laatste groet:

“Denk er om: wij beiden. “

De volgende morgen ga ik na het appèl langs de zieken­barak waar Betsie ligt. Ik ben niet in spanning omtrent haar toestand. Zijzelf was zó zeker van haar beterschap, dat ik hoopvol door het raam kijk. Vlak achter het raam staat haar bed.

Daar zie ik hoe twee zuster aan vier punten van het laken een lichaam van het bed tillen, volkomen vermagerd, een geraamte gelijk. Het is Betsie.

Een grote eenzaamheid daalt in mijn hart. Alleen, alleen in Ravensbrück! Niet meer de heerlijke, opbeurende ge­sprekken, haar opgewekt, kinderlijk geloof, dat mij zo bemoedigde.

Maar dan ineens komt er een grote rust, ja, schier blijd­schap in mij.

“De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heren zij gelooft. “

Is ’t Gods Geest die in mij spreekt?

Ik ga naar het Wasraum waar de doden neergelegd worden. Daar zie ik elf lijken liggen. De mensen die zich willen wassen moeten er overheen stappen. Eerbied voor de dood kent het régime niet.

Ik vlucht weg. Maar even later keer ik terug, en dan zie ik het gelaat van Betsie. Vol vrede, gelukkig als een kind. Heel jong lijkt ze nu. ’t Is een stukje hemel temidden van de hel er omheen. Ik zie haar geluk, denk me in hoe heerlijk ze het nu heeft en er komt een vreugde in mijn hart, die blijft en die aldoor het verdriet van haar gemis overstemt. Wij houden die dag een korte rouwdienst. Ik bespreek 1 Korinthe 15.

Wat hebben zij Betsie liefgehad, die mensen tot wie ik spreek!

Wat is dit een verdriet voor ons allen. Lily uit ’t zie­kenhuis probeert bij mij te komen, maar zij mag niet naar binnen. Nu komt zij bij het raam en als ik haar in de ogen zie, moet ik denken aan een gewond dier.

Wat kunnen dagen loodzwaar en donker zijn. Het wordt een strijd tussen licht en duisternis. Zal de vreugde over Betsie’s geluk of het verdriet over het gemis het winnen? Ik bid:

Leer mij dagen te verdragen Die als nachten donker zijn;

Niet aan anderen leed te klagen, Leed van kommer, angst en pijn.

Alle stormen kunt Gij stillen, Ook de stormen van ’t gemoed; 

Niets dan Uwen wil te willen, Dat maakt stil en alles goed.

Zo te lijden, zo te zwijgen, Zo met Uwen wil vereend; 

Zo in zwakheid kracht te krijgen, Vader, leer dat aan Uw kind.

Maruska.

Als ik ’s avonds op mijn bedje ga liggen, zie ik dat een Russische vrouw vergeefs naar een slaapplaats zoekt. On­vriendelijk wordt zij afgewezen en er is een opgejaagde blik in haar ogen. Wat erg om in gevangenschap te zijn en geen bed te hebben om te slapen. Betsies plaats naast mij is leeg. Ik wenk haar en sla mijn deken op. Dankbaar kruipt zij naar mij toe en zij strekt zich naast mij uit. Het is een heldere vrouw. Als zij haar hoofd op het kussen legt, zo vlak bij mij, komt er verlangen bij mij op met haar te spreken, maar ik ken haar taal niet. Dan zeg ik: “Jésoes Christoes?” Meteen slaat zij een kruis en dan legt zij haar arm om mij heen en geeft mij een kus.

Zij, die tweeënvijftig jaar mijn zuster was en met wie ik zoveel lief en leed gedeeld heb, is weg.

Een Russische vrouw vraagt nu mijn liefde en er zullen meerderen in Christus mijn zuster en broeders zijn. Zal God mij kansen geven, anderen mijn liefde en zorgen te geven, die Betsie en Vader niet meer nodig hebben?

Een die ontbrak.

Op de dag na het overlijden van Betsie krijgen we straf- appèl. Een van de veertienhonderd uit onze barak ontbrak op ’t appèl, ’t Is Zondagmorgen. Van half zes tot twaalf uur moeten we staan, ’t Is koud, maar de zonsopgang is prachtig. De mooie luchten geven kleuren aan de omgeving. De stemming is opgewekt. Wij vertellen elkaar, dat het erg meevalt, maar mijn voeten en benen worden angstig dik. Bij alles wat ik voor moeilijks beleef, voel ik nu op de ach­tergrond de troost van Betsies heerlijkheid. Zij behoeft niet meer op appel te staan, haar kunnen ze niet meer straffen.

Er wordt geteld en nog eens geteld, dan afgestreept op het boek van de Aufseherin. En dan vinden ze de naam van haar die ontbreekt en zo komt de persoon aan het licht, die de oorzaak is van de wrede gemeenschappelijke straf. Zij vinden haar: het is een Pools-vrouwtje; ze ligt dood op haar bed. Voor een gestorvene hebben we straf moeten staan. Vijf van de onzen, ook ik worden op dat appèl ziek. Wat het is weet ik niet. We vermageren snel. Het is haast met de dag merkbaar. Binnen tien dagen tijds sterven er vier van ons.

Twee dagen na het straf appèl, drie dagen na Betsies- dood, word ik uitgeroepen tijdens het ochtend-appèl: “entlassen”.

Even van tevoren roept een meisje uit het strafblok “Hoe gaat het met u, tante Kees?”

Gisteren riep zij:

“Tante Bep, bent u daar?”

Toen antwoordde één:

“Tante Bep is gisteren gestorven. “

Wij hoorden haar toen snikken. Betsie was zo geliefd bij de drie, die daar achter de tralies staan. Ik antwoord nu:

“Ik maak het best. Ik ben zeer getroost en ben dankbaar dat tante Bep werkelijk thuis in de Hemel is. Hoe maken jullie het?”

“Best, wij hebben ons alle drie bekeerd. “

Wat is dit heerlijk. Ik overschat zo’n uitspraak niet, maar het is al heel veel. Het is een nieuw begin. Er zal nog strijd zijn. Maar Jezus is Overwinnaar.

“O God, werk Gij verder met Uw Geest en laat het niet bij een gevoelsmoment blijven”, bid ik.

 

 

 

1946.05.11

Opgetrokken in het Paradijs

(2 Kor. 12:04).

De heerlijke belofte, die Jezus eenmaal naliet, is die van een hemelse erfenis in het Koninkrijk des Lichts. En wij, die met onze arbeid en ons leven vast geankerd zijn aan de ver­gankelijke dingen, moeten ons er vaak toe dwingen over deze toekomst na te denken!

Wij realiseren ons niet, dat wij een schat in de hemelen bezitten, en daarom staan wij telkenmale weer bloot voor het gevaar, dat wij het accent op de aardse dingen leggen.

Het leven op deze aarde moet gedragen worden door de gedachte, dat wij onze bezigheden buitenshuis hebben, maar dat we spoedig het Vaderhuis zullen binnentreden en onze voeten op gewijde bodem zullen zetten, dat we daar onge­kende weelde zullen aanschouwen.

Kracht en troost willen wij putten uit de stellige wetenschap, dat er een wereld bestaat, die ons volkomen zal be­vredigen, waarin wij nimmer moe zullen worden de Opper­ste Wijsheid te aanbidden, die ons tot haar onderdanen gemaakt heeft.

De Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods. Soms wil Hij, die ons zoveel beloofde, reeds iets doen zien en smaken van de Hemelse zaligheden. Hoe meer onze ge­dachten zijn bij de dingen die boven zijn, des te minder worden we ontrust door de zenuwslopende prikkels om ons. Het is niet het mysticisme en de over-geestelijkheid waar­voor we het Christelijke Nederlandse volk moeten waar­schuwen, maar juist het ontbreken van de lust om zich te vermeien in de geestelijke atmosfeer der hemelse gewesten. In het gejaag en de drukte van het leven komt het bij tal­rijken niet tot die wandel met God, die onmisbaar is voor geestelijke groei.

De apostel Paulus laat iets doorschemeren van de zeker­heid en het concrete van dit Heilige Land. Met grote be­slistheid wijst hij op haar bewoonbaarheid voor mensen, als hij zegt: “Wij weten, dat we een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de he­melen. ” Hoe wist Paulus dit? Omdat hij gezien en gehoord had. En het is onze plicht en tevens onze blijdschap om zover mogelijk met Paulus mee te reizen naar dat heerlijk oord, waar geen verdriet en angst het schepsel ooit kan be­naderen.

Paulus weet zo zeker, omdat hij de aanschouwer was van al dit onzegbaar geluk. Hij kan het met Petrus zeggen: “Wij zijn geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd, als wij u be­kend gemaakt hebben de kracht en de toekomst onzes Heren Jezus Christus, maar wij zijn aanschouwers geweest van Zijn majesteit. ” Petrus spreekt er nog over, als hij voor de ingang staat van dat Koninkrijk, en het neer halen van zijn tent (sterven) voor hem reeds vast staat.

 

Paulus herinnert zich na veertien jaren nog die geweldige openbaring des Heren. Hij gaat in zijn gedachten terug naar die eerste jaren, toen hij Jezus heeft leren kennen. Hij denkt aan die veertien lange jaren in Tarsen, zijn vaderstad, toen hij als een tweede Mozes moest wachten, totdat de Here hem, de geroepene, door Barnabas zou brengen op de vel­den van de oogst. Deze “ongebruikte” jaren, in de kracht van zijn leven, zijn toen een harde beproeving voor hem geweest. Maar in die tijd van afwachting en voorbereiding heeft hij dat geweldige in zijn leven meegemaakt, dat de stimulans werd voor zijn prediking over het toekomende leven. In Tarsen is de zichtbare en tastbare wereld voor hem weggeweken. Hij is daar het eeuwig -Godsrijk binnen­getreden, waar de verhoudingen en maatstaven geen verge­lijk dulden met enige aardse afmeting. Opnieuw is Paulus verblind geworden door deze bovenaardse heerlijkheid. In blijde verbijstering zet hij zijn voeten in het koninkrijk dat niet van deze aarde is. Hij doorwandelt de lengte en breedte van dit Hemels Kanaän. Paulus is opgetrokken geweest tot in de derde hemel. Hij is opgetrokken geweest in het Para­dijs. Hij heeft de bewoners van dit gelukzalige rijk gezien en hij kan daarom later schrijven: “Daar zijn hemelse licha­men en daar zijn aardse lichamen. ” Als schrijver van Hebreeën vertelt hij eerbiedig en met ontzag over dat onwankelbare Koninkrijk. “Maar gij zijt toegetreden tot de berg Sion en de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem: tot de tienduizenden engelen, tot de feestvergadering, tot de ge­meente der eerstgeborenen, opgeschreven in de hemel; tot God de rechter van allen; tot de geesten der rechtvaardi­gen, die hun voleinding hebben bereikt. “

Het is voor Paulus alles zo wezenlijk, zo concreet! Ruist niet de muziek van de heilige engelen Gods door hem heen als hij het uitroept: “Al ware het dat ik de talen der mensen en der engelen sprak. ” Onuitsprekelijke woorden zijn door hem gehoord, die het een mens niet geoorloofd zijn uit te spreken. Hij heeft de blijdschap der gezaligden gezien en is daarom tot tranen toe bewogen over een mensdom, dat het enig Middelpunt dezer heerlijkheid verwerpt en tot straf zal lijden het eeuwig verderf van het aangezicht des Heren en van de heerlijkheid zijner sterkte.

“Ik ken een mens in Christus!” Kent gij Christus geliefde lezer? Indien niet, haast u dan, want het gaat om dingen, die zo belangrijk zijn dat slechts Gods Geest u van de waarde er van kan overtuigen.

Ik ken een mens in Christus! Het zondige vlees siddert bij de aanraking van het Hemelse Heiligdom, maar de Hemelgids zegt: “Vrees niet, schuw het heerlijke licht niet, want uw zonden zijn onder Mijn bloed.” Mozes was een­maal bevreesd om de berg Gods te beklimmen; de apostel weet dat hij de mens “in Christus” is en dat ontneemt hem de vrees voor het verterende vuur. Als hij de hemelse lust­warande binnenkomt, draagt hij het bruiloftsgewaad der ge- heiligden. Hij heeft deze battle-dress ontvangen uit de han­den van de Koning, toen hij soldaat werd van diens Redding armee. De klederen des heils maken hem tot inwoner van dit onbekende land. Onder leiding van de oversten Leidsman is hij, vanuit de moeiten en de verdrietelijkheden van het aardse leven, de verblijfplaats der ontslapenen in gegaan. Want Paulus zag niet alleen de derde hemel, maar hij is ook opgetrokken geweest in het Paradijs. Of het in het lichaam of buiten het lichaam was, weet Paulus niet. De meeste kinderen Gods treden bij hun sterven, buiten het lichaam, het Paradijs binnen. Zij, die ontslapen “in Jezus”, gaan ontkleed, maar voortdurend blijvend “in Christus” naar dit zalig oord. Slechts aan enkelen is het vergund het Paradijs te aanschouwen als levende zielen. Dit voorrecht hebben o.a. Johannes en Paulus gehad. Beiden werden in de hemel opgetrokken en hebben de verblijfplaats der gezaligden gezien.

Paulus weet niet of het in het lichaam of buiten het lichaam was. Wat hij hoorde en zag zou moeilijk met het vleselijke oor en oog zijn waargenomen. Hij zag met het geestelijke oog en hoorde met het geestelijke oor. Door de Geest Gods geleid overspande zijn blik de fluorescerende glazen zee van het hemelrijk. De hemelse kleurschakeringen van de eindeloze verten, het geruis van de talrijke wateren en het daveren van de geweldige donder, de citerspelers die op hun citers tokkelden, het toont hem, wat het oog niet heeft gezien, wat het oor niet heeft gehoord en wat in het hart des mensen niet is opgeklommen. Het was geen profeti­sche extase van een verre toekomst. Neen. Paulus acht het zeer goed mogelijk, dat hij op een bepaald ogenblik van zijn leven het hemelse Paradijs met zijn aardse voeten heeft aangeraakt. Daar heeft hij kostelijke ervaringen opgedaan. Hij weet voortaan meer van de hemel en haar bewoners af dan enig ander. De zorgen des levens, de tegenspoeden, de vervolgingen, honger en naaktheid; het wordt alles gezien in het licht van de toekomstige erfenis. Het leven is hem Christus, het sterven is te allen tijde gewin.

De doden leven omdat zij “in Christus” zijn. Er is contact tussen de strijdende en triomferende Kerk. “Daarom dan ook, daar wij omsingeld zijn door zo’n grote wolk van ge­tuigen, laat ons afleggen alle beletsel en volkszonde. (Heb. 12:01 naar de Concordant Version). Hoe zou ons hart gesterkt worden, indien wij de rijkdommen van de Schrift ons steeds bewust waren!

Bedroefde moeder, die altijd maar weer denkt aan uw vermoorde zoon; God wil ook u troosten. Misschien is hij niet meer gevonden, toen hij daar bleef in het verre land, wellicht weet ge zijn laatste gedachten en woorden niet, omdat er geen vrienden aanwezig waren, die hem konden helpen. Maar uw voorbede heeft hem gesterkt, uw gebed bracht hem die laatste woorden van de moordenaar in her­innering: “Gedenk mijner!” En Gods liefde is machtig ge­noeg om hem dat allerlaatste ogenblik te overschaduwen. Heden is hij in het Paradijs en inwoner van het hemelse Sion en zingt hij mede, tot eer van het Lam, dat hem kocht met Zijn bloed.

Johannes zag eenmaal deze zegepralende Kerk neerdalen op een nieuwe wereld. Hij ziet de constructie van ’t hemelse Jeruzalem als een ontzaglijke Pyramide, als een stad, die tegen een berg aangebouwd was en wier lengte, breedte en hoogte gelijk waren. Natuurlijk tracht de ziener van Patmos de tempel te ontwaren. Want Jeruzalem is de tempelstad. Maar zij is niet meer aanwezig. Binnen haar paarlen poorten ziet hij de straat, of liever het plein, der stad. (Zie Kant­tekenaren). Het is het tempelplein van louter goud. als door­schijnend glas. En op deze heerlijk zuivere bodem bevindt zich dan het Paradijs. Midden op het tempelplein ziet hij de boom des levens, aan beide zijden omringd door de wateren des levens. Jezus, het enig Middelpunt van deze heerlijke verblijfplaats. Geen cherubim, geen vlammig lemmet van een zwaard om deze weg van de boom des levens te bewaren. Het Paradijs is geschonken aan verloste zondaren, de zonen van de tweeden Adam. Nimmer zullen zij dit oord meer verliezen. Jezus zelf, de Immanuel, zal zijn Tent bij hen spannen. Hij zal hen blijven leiden tot aan de oneindige omtrekken van deze hof van Eden. Geen struikelende zal er wezen. De overwinnaars zullen eten van de boom des levens, die in het Paradijs Gods is (Openb. 02:07).

Jeruzalem is gebouwd als een stad die wel samengevoegd is. Onze voeten zijn staande in uw poorten, o Jeruzalem!

  1. E. v. d. B.

 

Mobilisatie

Geachte Redactie,

In Uw blad ontmoeten vele ernstige christenen elkander, zonder dat de vraag aan de orde komt tot welke organisatie of afdeling van de Gemeente van Christus zij behoren. Dat is iets buitengewoon heerlijks, want daardoor biedt Uw blad een hoogst belangrijke mogelijkheid. Het is die rijke moge­lijkheid, die ook in het verleden al zulke betekenisvolle ge­beurtenissen in het leven heeft geroepen. De mogelijkheid, dat men zich verenigt tot gemeenschappelijk bidden en tot gemeenschappelijk getuigen. Ik denk aan de namen Blanken­burg en Keswick. Wat heeft Blankenburg voor de christe­nen in Duitsland en Keswick voor de christenen in het Britse Imperium veel betekent! De invloed van de Confe­renties in die plaatsen is over de gehele wereld gegaan. Elke kerk heeft hare geschiedenis en plaats en taak en betekenis. Maar die zijn altijd begrensd. Het is daarom zo heerlijk, dat God ook telkens “bewegingen” in het leven roept. Van be­wegingen is het schone, dat zij niet binnen aanwijsbare grenzen blijven, maar juist bij voorkeur de grenzen over­schrijden en overbruggen. Zo brengen bewegingen christenen van verschillende begrensde gebieden met elkander in ge­meenschap op onbegrensd terrein en ontstaan op die manier nieuwe, belangrijke mogelijkheden van zegen en kracht, die dan weer in de begrensde kringen en kerken tot nieuw leven aanleiding geven. Dat leert ons de geschiedenis.

Nu houdt velen (en U immers ook) de brandende vraag bezig, of ook thans, na de verwoestende werking van de wereldoorlog, er geen mogelijkheid zou bestaan op ene aan­eensluiting, ene mobilisatie van de levende leden van Chris­tus in de verschillende groepen en kerken. Er is een verlan­gen naar de openbaring van bovenaardse macht en heerlijk­heid in de Gemeente van Christus. Velen geloven, dat een wereldopwekking zal voorafgaan aan de Wederkomst des Heren. Anderen betwijfelen dat en geloven slechts aan afval en verkoeling der liefde. Zij wijzen naar het woord: “de Zoon des Mensen als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?”

Maar ik denk bijzonder aan het woord van Paulus in (1 Kor. 01:04-09): “Ik dank mijn God allen tijd over u van­wege de genade Gods, die u gegeven is in Christus Jezus, dat gij in alles rijk zijt geworden in Hem, in alle rede en kennis, gelijk de getuigenis aangaande Christus bevestigd is in Uw midden, alzo dat het u aan geen gave ontbreekt, ver­wachtende de openbaring van onzen Here Jezus Christus Welke God aan u ook bevestigen zal tot het einde toe, om onstraffelijk te zijn in de dag van onze Here Jezus Chris­tus. ” Het is duidelijk, dat de Apostel, die de allereerste en grootste openbaringen van de Here ontvangen heeft, met betrekking tot de Gemeente van Christus, uit die openbarin­gen de overtuiging heeft gekregen, dat de Gemeente niet in een toestand van algehele verkoeling en afval zal verkeren als haar Hoofd en Bruidegom komt, maar integendeel, dat de volle kennis en de voile kracht van Christus in haar tot openbaring zal komen, in die tijd evengoed als in de eerste eeuw van haar bestaan. Ook de gaven zullen tot uiting komen, zegt die Apostel. Want het gaat er om, dat de Brui­degom ene Bruid aantreft, die “onstraffelijk” is.

Wij moeten dus niet ziekelijk berusten in de kwakkel­toestand waarin de Gemeente van Christus zich ook in deze naoorlogse tijd weer bevindt, maar overtuigd zijn, dat het voile leven tot aan het einde toe onder ons openbaar kan worden en behoort te worden. En in die overtuiging moeten wij ons aaneensluiten tot ernstig gemeenschappelijk gebed en gemeenschappelijk getuigenis. Het is weer nodig, zoals ten dage van de Brighton-beweging en van de Wales-op- wekking enz., dat de verantwoordelijke dienaren van Chris­tus bijeenkomen om zich te verootmoedigen voor de Here en te smeken om een nieuwe toerusting met kracht van omhoog en een zegen des Geestes op de akker der Gemeente en der wereld.

Is Uw blad niet het aangewezen platform om een oproer daartoe te doen uitgaan. Én zou de Heer der Gemeente niet de weg willen tonen, waarlangs zulk een samenkomen van verantwoordelijke dienaren van Christus tot gebed en getuigenis verwerkelijkt worde?

Of ais het zo ver nog niet direct kan komen, omdat wij met onze groepen te ver van elkaar afstaan en te weinig aan de gedachte van toenadering gewend zijn, zou de eerste stap dan niet zijn, dat deze zaak ons een onderwerp van ern­stig gebed worde en wij afspreken haar niet meer los te laten voor de troon van God, totdat Hij ons verhoord heeft en ons boven de afzondering uit naar de gemeenschap heeft geleid en een doop van kracht, liefde en heerlijkheid over ons zal hebben gebracht?

Het is toch vreselijk, dat, terwijl overal hard gewerkt wordt om de vernietigende uitwerking van de oorlog die achter ons ligt, te boven te komen en daartoe de grootste figuren samenkomen om de meest effectieve wegen te vin­den, die tot dat doel zullen leiden, we ternauwernood iets merken van pogingen om de geestelijke nood te boven te komen, waarin de mensheid is geraakt. En dat, terwijl wij weten, dat de kracht van de Heilige Geest toch verre uit­gaat boven die der atoomenergie.

Geachte Redactie, zoudt U niet een oproep tot Uwe lezers willen richten om U te willen helpen in deze richting. Bijv. door zich te verbinden, dat zij deze zaak tot een voortdu­rend onderwerp van gebed maken en zich bereid verklaren, zich geheel te willen geven, wanneer de Here, in antwoord op dit gebed, aanwijzingen en commando’s doet uitgaan tot Zijne Gemeente? Want al kunnen wij niets van blijvende betekenis maken, dan kan Hij toch wel iets scheppen, in antwoord op ons eendrachtig en gelovig gebed. De toekomst des Heren genaakt! En de tijd is voorts kort.

De Uwe in Hem Ds. A. W. F. Waardenburg.

 

Bovenstaand schrijven is zo volkomen in overeenstemming met ons diepste verlangen, dat wij het in zijn geheel plaat­sen. Laten we allen deze zaak tot een onderwerp van gebed maken en dagelijks God smeken om een nieuwe, krachtige vervulling met Gods Geest in alle kerken en kringen. Dan kan het niet anders of we zullen – met behoud van per­soonlijk inzicht – elkander in liefde vinden als leden van het ene lichaam van Christus.

 

Morgengebeden (1)

Heer, onze God, wij danken U, dat Gij ons de ver­kwikking hebt geschonken van de slaap en dat Gij ons hebt doen ontwaken in het licht van Uw nieuwe dag.

Een nieuwe taak ligt vóór ons, geef ons de kracht haar te volbrengen naar Uw wil.

Laat al hetgeen wij ondernemen, gelouterd worden door de geest der dienende liefde, die wij ontvangen in de gemeenschap met Uwen Zoon, en tot heil strekken van onze naaste, wie hij ook zij en op welke wegen hij zich ook bevindt, opdat onze liefde steeds meet aan Uw ontfermende Liefde gelijkvormig worde. Geef, dat wij in alle dingen Uw eer zoeken en niet de eer van onszelf, zoals wij van nature gewoon zijn te doen.

En wanneer ons werk niet is tot heiliging van Uw naam, zo wil het verbreken, Heer, ook al zou het in onze ogen en in die der wereld een Gode welge­vallig werk zijn, opdat wij in onze verblindheid niet onszelf tot een oordeel worden, maar opdat wij kinderen blijven van Uw gerechtigheid. Leer ons degenen met wie wij hebben samen te wer­ken, als onze broeders en zusters zien, die met ons onder dezelfde Belofte leven.

En wanneer wij aan het einde van onze dagtaak ge­komen zijn, wil dan Uw Vrede geven in ons hart, opdat wij in Uw Hoede een geruste en verkwikkende slaap mogen hebben. Amen.

 

Brieven uit Amerika

Ditmaal ’n brief van de heer J. ten Have

New-York, Zaterdag 23 Maart 1946

Contrasten

Ik moest nog even naar Paterson, een voorstad van New- York, ter voorbereiding van een voordracht van Corrie ten Boom. Vijf kwartier in een autobus. Ik had geen idee, dat die tocht mij nog een brief in de pen zou geven. Greyhound- bussen brengen U overal in Amerika waar U maar wilt. Een lange rij mensen wachtte ongeduldig, maar vrolijk, op de geheel lege bus. Als we goed en wel gezeten zijn, blijken alle passagiers naar Paterson te gaan en wordt ge­tracht de chauffeur over te halen, om er een sneldienst van te maken en geen passagiers voor onderweg op te nemen. Dit mislukt volkomen. Goed, dan maar wat later in Paterson. De gemoedelijkheid is enig. Als ze dan maar goed zingen kunnen “, klinkt het, als de bus verder vol­stroomt. “Alleen nog staanplaatsen of in het bagagenet”, roept men naar buiten. Al gauw zijn we in de Lincoln- tunnel, onder de Hudson door. In hoog tempo, bij ideale verkeersregeling, vliegen we door de lange tunnel. Het plan tot communitysinging blijkt ernst te zijn. Uitstekend wordt er gezongen en bijna iedereen doet mee. Wat zingen ze toch? Ik hoor weer hetzelfde refrein van zo-even en nu versta ik het: what a wonderful change there came into my heart, When Jesus entered my life! Dat had ik niet verwacht. Er is veel te zien onderweg, maar daar zal ik straks wel beter op letten op de terugreis. Eerst moet ik eens wat van mijn medereizigers weten. Maar ze zingen alweer. Praise God, my sins are (have) gone!) Men zingt uit volle borst. We live in a free country, you know?)

Zo begon de taxichauffeur al, toen we van de boot stap­ten. “You can say everything you like, you can do everything you want to do here”) en dat is dan niet bedoeld als tegenstelling tot het onvrije Europa van de laatste jaren, maar als uiting van de vrije geest, waarop elke Amerikaan van geboorte trots is. O, wat zijn ze verguld met hun land, die Amerikanen. En of het nu gaat over Amerika als land, of over New-York als stad of over hoeveel miljoen dollar een bouwwerk kost, of over skyscrapers met snel- en boemel- liften: de voldaanheid over hun prestaties straalt hen altijd uit de ogen. Maar dat terloops. Wat zingen ze nu weer? ’t Heeft veel weg van een kampliedje: everybody ought to go to the Sundayschool, To study about Jesus and his love). (U trekt toch geen bedenkelijk gezicht, lezer?). Yes, Jesus loves me, you ask me, how I know? I know, for the Bible tells me so!

Prijs God, mijn zonden zijn weggedaan.

U weet: wij leven in een vrij land.

U kunt alles zeggen, wat U wilt; U kunt alles doen hier, wat U wilt doen.

Iedereen behoort naar de Zondagsschool te gaan om te leren over Jezus en Zijn liefde. – Ja, Jezus bemint mij, gij vraagt mij hoe ik dat weet? Ik weet het, want de Bijbel vertelt het mij.

Pauze. Ik maak een praatje met mijn buurman. Ja, wij horen tot de Glad Tidings Tabernacle in New-York. Van­avond is er een Pentecostel revial-meeting in Paterson en daarheen zijn we onderweg. Gaat U maar mee.

“Zingen”, roept de chauffeur, “dan zijn we er veel gau­wer. ” Ik moet denken aan het verhaal over Lony in Ravens­brück, dat U misschien van Corrie ten Boom gehoord of gelezen hebt, “noch solch ein lied!” De omstandigheden zijn wél anders, maar de achtergrond lijkt hetzelfde. Liede­ren, toepasselijk in de Lijdensweken volgen nu, later: “What a wonderful day that shall be!” De vrijmoedigheid, waar­in dit alles geuit wordt, het uitstekende zingen, de treffende en kernachtige tekst der liederen, het grijpt aan, ontegen­zeggelijk. De vijf kwartier vliegen om.

Met mijn introductiebrief voor Paterson, kom ik terecht bij “The Star of Hope” Mission. Ik spreek enkele leiders dezer Evangelische beweging. “Ja. we willen toch wel graag iets weten van de religieuze achtergrond van Mej. ten Boom. Tot welke kerk behoort ze? In welke kring voelt ze zich thuis 7” Ik antwoord: “Tot de Ned. Herv. Kerk” en ben overtuigd, dat ze dit antwoord onvoldoende zullen vinden, “Zij wil getuigen van Christus overwinning in haar leven, in ’t bijzonder vertelt ze daarbij van haar ervaringen in de concentratiekampen. ”

Ik geloof, dat we dichter bij elkaar komen. “Wij hadden hier nogal contact met Gunning en de evangelisten Sevensma en Timmermans. ” Als ik dan “Pniël” noem en enkele adres­sen uit het hoofd weet te herinneren, lijkt het ijs gebroken. Zij blijken echter niet over één nacht ijs te gaan. “We’ll come and see Miss ten Boom at New-York””). Gelukkig geen vraag over honorarium of zoiets. Die vraag werd me in deze paar weken al zo dikwijls gesteld: “What must we pay for? How many dollars asks Miss ten Boom?”‘) Als ik dan antwoord: “Miss ten Boom verlangt geen hono­rarium”, dan is het antwoord meestal een verwonderde wedervraag. Het is voor Amerikanen blijkbaar moeilijk zich een buitenlander voor te stellen, die niet om geld vraagt”.

Op de terugweg had ik gelegenheid om van de sprookjes­achtige rit langs de overzijde van de Hudson te genieten. Het uitzicht over de rivier op Manhattan, het centrum van New-York, geïllumineerd door honderdduizenden lichten, is fascinerend, werkelijk een sprookje. Geen wonder, dat daar op een heuvel een groot restaurant verscheen: skyline-Inn, Dinner Dance. Een volgepakt parkeerterrein voor honder­den auto’s overtuigt me van de verklaarbare belangstelling voor deze gelegenheid.

We naderen Manhattan weer door de tunnel, komen in de 42ste straat uit en rijden over Broadway en Times Square naar het eindpunt. Dit gedeelte van Broadway is Kalverstraat-Rembrandsplein en Thorbeckeplein in-één en dan in de tiende macht. Tienduizenden mensen schuivelen er op deze Zaterdagavond voort. Door de lichtreclames, allen draaiend, verkleurend, vuurspuwend, wemelt het U daar voor de ogen.

Het is laat geworden. Vlak bij mijn hotel wip ik nog even een klein Italiaans restaurant binnen. Spaghetti met tomatensaus “zonder bon”, -, 25. Ruim voldoende om des middags uw maal mee te doen. De baas laat nog keihard een plaatje draaien, afschuwelijk om aan te horen vanwege het “ritme”, met smeltende saxofoons, I’ve been singing my lovesong to somebody else”. Even later de achter­kant: “I’m just a prisoner of love. “

Een avond, rijk aan contrasten. Ik hoorde lovesongs en Lovesongs. To somebody else en Somebody else. Ik ont­moette prisoners of love en prisoners of Love.

Wat een heerlijke dag zal dat zijn. We zullen Mej. ten Boom in New-York eens komen opzoeken.

Wat moeten wij ervoor betalen. Hoeveel dollars vraagt Mej. ten Boom?

Ik heb mijn liefdeslied voor iemand gezongen. Ik ben eenvoudig een gevangene van de liefde.

 

“Een gevangene, en toch “… (39) door Corrie ten Boom

Drie van deze jonge vrouwen komen in het strafblok terecht. Zij hebben juwelen en horloges aangepakt van Joden, die in het kamp kwamen en wie het gelukt was het hen in handen te spelen, vóór zij alles moesten inleveren.

Het contact tussen haar en ons bestaat nu nog slechts uit een kort gesprekje ’s nachts bij het appèl. Vlak voor de afrastering van het strafblok staat onze barak aangetreden. Als gekooide dieren staan de meisjes achter de tralies. Eén roept er:

“Tante Bep, bent u daar?”

Betsie antwoordt:

“Ja zeker, hier ben ik. Hoe gaat het jullie?”

“Slecht; we moeten zo hard werken. Het is hier vreselijk; we hebben zo’n heimwee. Waren we maar alvast weer bij u in, de barak, dat zou voor ons een uitkomst zijn. “

“De Heer Jezus is overal. Ook bij jullie. Je weet wat Hij je vraagt. “

Een Lagerpolizei maakt een eind aan ons gesprek. Zij jaagt de meisjes weg van de afrastering.

Wat is het heerlijk, contact te krijgen met deze los geslagen mensen. Ik tracht bij de mensen, die pas bekeerd zijn, belangstelling voor haar op te wekken. Ik stuit hier echter op een gebrek aan liefde en barmhartigheid voor medezondaars, dat ik reeds in vroeger dagen heb opgemerkt.

Wij politieke gevangenen zijn allen in het strafkamp, om­dat wij goede dingen hebben gedaan. Wij worden onschuldig verdrukt. Hierdoor dreigt het gevaar, dat wij onszelf als goede mensen gaan beschouwen. Het is waar, voor ons va­derland en onze medemensen hebben wij geen kwaad, juist goed gedaan. Daardoor juist zijn we hier gekomen. Maar zondaars zijn wij. Ons toetsend aan Gods hoge wetten, beseffen we dat ten volle. Door genade, door de vergeving der zonde, komen wij er. Voor mij is dat volkomen duide­lijk. Maar ik bemerk, dat er zo weinig kennis is bij vele medegevangenen. De verantwoordelijkheid voel ik als een zwaar gewicht. Ik troost me met de gedachte, dat Gods Geest hier uitkomst geeft. Hij omvangt de wereld van zonde, gerechtigheid en oordeel. Ik mag in afhankelijkhéid van Hem arbeiden en Gods Koninkrijk komt, ondanks de gebrekkig­heid van ons werken. Gods kracht wordt in zwakheid vol­bracht.

Een belofte,

’s Nachts, als wij naar de appélplaats lopen, bidden Bet­sie en ik samen, Het is een wandelen met God. Rondom zijn zwarte barakken. Overal stellen zich rijen gevangenen op. Boven ons is de sterrenhemel.

Wij spreken en luisteren naar het antwoord.

Wat zal dat in de Hemel heerlijk zijn. Daar zullen we zuiver kunnen horen. Nu vergissen onze zondige oren zich dikwijls. Ons horen is hier soms zo vertroebeld.

En toch is dat luisteren zo heerlijk en welk een troost geeft het ons. Vandaag schenkt God mij een belofte: “voor de grote koude invalt, zul je gered worden”.

Eens vroeg Hij mij, weken terug, toen ik smeekte dat het niet koud mocht worden:

“Als Ik dit offer van je vraag, wil je dan niet ook de koude willig dragen?” Ik ben zo bang voor kou.

Ik heb toen om kracht gebeden, om ook dit te doorstaan en nu krijg ik deze heerlijke belofte. Ik troost er straks de anderen mee, als ik de Bijbel bespreek: “Voor de grote koude komt, zal God ons verlossen. “

Maar ik heb mij vergist: eerst in de komende lente zal de grote verlossing voor alle gevangenen komen. Voor mij persoonlijk was dit woord bedoeld.

 

Redactie: P. Klaver, H. van de Brink. J. E. van de Brink.

 

 

1946.05.11

Opgetrokken in het Paradijs

(2 Kor. 12:04).

De heerlijke belofte, die Jezus eenmaal naliet, is die van een hemelse erfenis in het Koninkrijk des Lichts. En wij, die met onze arbeid en ons leven vast geankerd zijn aan de ver­gankelijke dingen, moeten ons er vaak toe dwingen over deze toekomst na te denken!

Wij realiseren ons niet, dat wij een schat in de hemelen bezitten, en daarom staan wij telkenmale weer bloot voor het gevaar, dat wij het accent op de aardse dingen leggen.

Het leven op deze aarde moet gedragen worden door de gedachte, dat wij onze bezigheden buitenshuis hebben, maar dat we spoedig het Vaderhuis zullen binnentreden en onze voeten op gewijde bodem zullen zetten, dat we daar onge­kende weelde zullen aanschouwen.

Kracht en troost willen wij putten uit de stellige wetenschap, dat er een wereld bestaat, die ons volkomen zal be­vredigen, waarin wij nimmer moe zullen worden de Opper­ste Wijsheid te aanbidden, die ons tot haar onderdanen gemaakt heeft.

De Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods. Soms wil Hij, die ons zoveel beloofde, reeds iets doen zien en smaken van de Hemelse zaligheden. Hoe meer onze ge­dachten zijn bij de dingen die boven zijn, des te minder worden we ontrust door de zenuwslopende prikkels om ons. Het is niet het mysticisme en de over-geestelijkheid waar­voor we het Christelijke Nederlandse volk moeten waar­schuwen, maar juist het ontbreken van de lust om zich te vermeien in de geestelijke atmosfeer der hemelse gewesten. In het gejaag en de drukte van het leven komt het bij tal­rijken niet tot die wandel met God, die onmisbaar is voor geestelijke groei.

De apostel Paulus laat iets doorschemeren van de zeker­heid en het concrete van dit Heilige Land. Met grote be­slistheid wijst hij op haar bewoonbaarheid voor mensen, als hij zegt: “Wij weten, dat we een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de he­melen. ” Hoe wist Paulus dit? Omdat hij gezien en gehoord had. En het is onze plicht en tevens onze blijdschap om zover mogelijk met Paulus mee te reizen naar dat heerlijk oord, waar geen verdriet en angst het schepsel ooit kan be­naderen.

Paulus weet zo zeker, omdat hij de aanschouwer was van al dit onzegbaar geluk. Hij kan het met Petrus zeggen: “Wij zijn geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd, als wij u be­kend gemaakt hebben de kracht en de toekomst onzes Heren Jezus Christus, maar wij zijn aanschouwers geweest van Zijn majesteit. ” Petrus spreekt er nog over, als hij voor de ingang staat van dat Koninkrijk, en het neer halen van zijn tent (sterven) voor hem reeds vast staat.

 

Paulus herinnert zich na veertien jaren nog die geweldige openbaring des Heren. Hij gaat in zijn gedachten terug naar die eerste jaren, toen hij Jezus heeft leren kennen. Hij denkt aan die veertien lange jaren in Tarsen, zijn vaderstad, toen hij als een tweede Mozes moest wachten, totdat de Here hem, de geroepene, door Barnabas zou brengen op de vel­den van de oogst. Deze “ongebruikte” jaren, in de kracht van zijn leven, zijn toen een harde beproeving voor hem geweest. Maar in die tijd van afwachting en voorbereiding heeft hij dat geweldige in zijn leven meegemaakt, dat de stimulans werd voor zijn prediking over het toekomende leven. In Tarsen is de zichtbare en tastbare wereld voor hem weggeweken. Hij is daar het eeuwig -Godsrijk binnen­getreden, waar de verhoudingen en maatstaven geen verge­lijk dulden met enige aardse afmeting. Opnieuw is Paulus verblind geworden door deze bovenaardse heerlijkheid. In blijde verbijstering zet hij zijn voeten in het koninkrijk dat niet van deze aarde is. Hij doorwandelt de lengte en breedte van dit Hemels Kanaän. Paulus is opgetrokken geweest tot in de derde hemel. Hij is opgetrokken geweest in het Para­dijs. Hij heeft de bewoners van dit gelukzalige rijk gezien en hij kan daarom later schrijven: “Daar zijn hemelse licha­men en daar zijn aardse lichamen. ” Als schrijver van Hebreeën vertelt hij eerbiedig en met ontzag over dat onwankelbare Koninkrijk. “Maar gij zijt toegetreden tot de berg Sion en de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem: tot de tienduizenden engelen, tot de feestvergadering, tot de ge­meente der eerstgeborenen, opgeschreven in de hemel; tot God de rechter van allen; tot de geesten der rechtvaardi­gen, die hun voleinding hebben bereikt. “

Het is voor Paulus alles zo wezenlijk, zo concreet! Ruist niet de muziek van de heilige engelen Gods door hem heen als hij het uitroept: “Al ware het dat ik de talen der mensen en der engelen sprak. ” Onuitsprekelijke woorden zijn door hem gehoord, die het een mens niet geoorloofd zijn uit te spreken. Hij heeft de blijdschap der gezaligden gezien en is daarom tot tranen toe bewogen over een mensdom, dat het enig Middelpunt dezer heerlijkheid verwerpt en tot straf zal lijden het eeuwig verderf van het aangezicht des Heren en van de heerlijkheid zijner sterkte.

“Ik ken een mens in Christus!” Kent gij Christus geliefde lezer? Indien niet, haast u dan, want het gaat om dingen, die zo belangrijk zijn dat slechts Gods Geest u van de waarde er van kan overtuigen.

Ik ken een mens in Christus! Het zondige vlees siddert bij de aanraking van het Hemelse Heiligdom, maar de Hemelgids zegt: “Vrees niet, schuw het heerlijke licht niet, want uw zonden zijn onder Mijn bloed.” Mozes was een­maal bevreesd om de berg Gods te beklimmen; de apostel weet dat hij de mens “in Christus” is en dat ontneemt hem de vrees voor het verterende vuur. Als hij de hemelse lust­warande binnenkomt, draagt hij het bruiloftsgewaad der ge- heiligden. Hij heeft deze battle-dress ontvangen uit de han­den van de Koning, toen hij soldaat werd van diens Redding armee. De klederen des heils maken hem tot inwoner van dit onbekende land. Onder leiding van de oversten Leidsman is hij, vanuit de moeiten en de verdrietelijkheden van het aardse leven, de verblijfplaats der ontslapenen in gegaan. Want Paulus zag niet alleen de derde hemel, maar hij is ook opgetrokken geweest in het Paradijs. Of het in het lichaam of buiten het lichaam was, weet Paulus niet. De meeste kinderen Gods treden bij hun sterven, buiten het lichaam, het Paradijs binnen. Zij, die ontslapen “in Jezus”, gaan ontkleed, maar voortdurend blijvend “in Christus” naar dit zalig oord. Slechts aan enkelen is het vergund het Paradijs te aanschouwen als levende zielen. Dit voorrecht hebben o.a. Johannes en Paulus gehad. Beiden werden in de hemel opgetrokken en hebben de verblijfplaats der gezaligden gezien.

Paulus weet niet of het in het lichaam of buiten het lichaam was. Wat hij hoorde en zag zou moeilijk met het vleselijke oor en oog zijn waargenomen. Hij zag met het geestelijke oog en hoorde met het geestelijke oor. Door de Geest Gods geleid overspande zijn blik de fluorescerende glazen zee van het hemelrijk. De hemelse kleurschakeringen van de eindeloze verten, het geruis van de talrijke wateren en het daveren van de geweldige donder, de citerspelers die op hun citers tokkelden, het toont hem, wat het oog niet heeft gezien, wat het oor niet heeft gehoord en wat in het hart des mensen niet is opgeklommen. Het was geen profeti­sche extase van een verre toekomst. Neen. Paulus acht het zeer goed mogelijk, dat hij op een bepaald ogenblik van zijn leven het hemelse Paradijs met zijn aardse voeten heeft aangeraakt. Daar heeft hij kostelijke ervaringen opgedaan. Hij weet voortaan meer van de hemel en haar bewoners af dan enig ander. De zorgen des levens, de tegenspoeden, de vervolgingen, honger en naaktheid; het wordt alles gezien in het licht van de toekomstige erfenis. Het leven is hem Christus, het sterven is te allen tijde gewin.

De doden leven omdat zij “in Christus” zijn. Er is contact tussen de strijdende en triomferende Kerk. “Daarom dan ook, daar wij omsingeld zijn door zo’n grote wolk van ge­tuigen, laat ons afleggen alle beletsel en volkszonde. (Heb. 12:01 naar de Concordant Version). Hoe zou ons hart gesterkt worden, indien wij de rijkdommen van de Schrift ons steeds bewust waren!

Bedroefde moeder, die altijd maar weer denkt aan uw vermoorde zoon; God wil ook u troosten. Misschien is hij niet meer gevonden, toen hij daar bleef in het verre land, wellicht weet ge zijn laatste gedachten en woorden niet, omdat er geen vrienden aanwezig waren, die hem konden helpen. Maar uw voorbede heeft hem gesterkt, uw gebed bracht hem die laatste woorden van de moordenaar in her­innering: “Gedenk mijner!” En Gods liefde is machtig ge­noeg om hem dat allerlaatste ogenblik te overschaduwen. Heden is hij in het Paradijs en inwoner van het hemelse Sion en zingt hij mede, tot eer van het Lam, dat hem kocht met Zijn bloed.

Johannes zag eenmaal deze zegepralende Kerk neerdalen op een nieuwe wereld. Hij ziet de constructie van ’t hemelse Jeruzalem als een ontzaglijke Pyramide, als een stad, die tegen een berg aangebouwd was en wier lengte, breedte en hoogte gelijk waren. Natuurlijk tracht de ziener van Patmos de tempel te ontwaren. Want Jeruzalem is de tempelstad. Maar zij is niet meer aanwezig. Binnen haar paarlen poorten ziet hij de straat, of liever het plein, der stad. (Zie Kant­tekenaren). Het is het tempelplein van louter goud. als door­schijnend glas. En op deze heerlijk zuivere bodem bevindt zich dan het Paradijs. Midden op het tempelplein ziet hij de boom des levens, aan beide zijden omringd door de wateren des levens. Jezus, het enig Middelpunt van deze heerlijke verblijfplaats. Geen cherubim, geen vlammig lemmet van een zwaard om deze weg van de boom des levens te bewaren. Het Paradijs is geschonken aan verloste zondaren, de zonen van de tweeden Adam. Nimmer zullen zij dit oord meer verliezen. Jezus zelf, de Immanuel, zal zijn Tent bij hen spannen. Hij zal hen blijven leiden tot aan de oneindige omtrekken van deze hof van Eden. Geen struikelende zal er wezen. De overwinnaars zullen eten van de boom des levens, die in het Paradijs Gods is (Openb. 02:07).

Jeruzalem is gebouwd als een stad die wel samengevoegd is. Onze voeten zijn staande in uw poorten, o Jeruzalem!

  1. E. v. d. B.

 

Mobilisatie

Geachte Redactie,

In Uw blad ontmoeten vele ernstige christenen elkander, zonder dat de vraag aan de orde komt tot welke organisatie of afdeling van de Gemeente van Christus zij behoren. Dat is iets buitengewoon heerlijks, want daardoor biedt Uw blad een hoogst belangrijke mogelijkheid. Het is die rijke moge­lijkheid, die ook in het verleden al zulke betekenisvolle ge­beurtenissen in het leven heeft geroepen. De mogelijkheid, dat men zich verenigt tot gemeenschappelijk bidden en tot gemeenschappelijk getuigen. Ik denk aan de namen Blanken­burg en Keswick. Wat heeft Blankenburg voor de christe­nen in Duitsland en Keswick voor de christenen in het Britse Imperium veel betekent! De invloed van de Confe­renties in die plaatsen is over de gehele wereld gegaan. Elke kerk heeft hare geschiedenis en plaats en taak en betekenis. Maar die zijn altijd begrensd. Het is daarom zo heerlijk, dat God ook telkens “bewegingen” in het leven roept. Van be­wegingen is het schone, dat zij niet binnen aanwijsbare grenzen blijven, maar juist bij voorkeur de grenzen over­schrijden en overbruggen. Zo brengen bewegingen christenen van verschillende begrensde gebieden met elkander in ge­meenschap op onbegrensd terrein en ontstaan op die manier nieuwe, belangrijke mogelijkheden van zegen en kracht, die dan weer in de begrensde kringen en kerken tot nieuw leven aanleiding geven. Dat leert ons de geschiedenis.

Nu houdt velen (en U immers ook) de brandende vraag bezig, of ook thans, na de verwoestende werking van de wereldoorlog, er geen mogelijkheid zou bestaan op ene aan­eensluiting, ene mobilisatie van de levende leden van Chris­tus in de verschillende groepen en kerken. Er is een verlan­gen naar de openbaring van bovenaardse macht en heerlijk­heid in de Gemeente van Christus. Velen geloven, dat een wereldopwekking zal voorafgaan aan de Wederkomst des Heren. Anderen betwijfelen dat en geloven slechts aan afval en verkoeling der liefde. Zij wijzen naar het woord: “de Zoon des Mensen als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?”

Maar ik denk bijzonder aan het woord van Paulus in (1 Kor. 01:04-09): “Ik dank mijn God allen tijd over u van­wege de genade Gods, die u gegeven is in Christus Jezus, dat gij in alles rijk zijt geworden in Hem, in alle rede en kennis, gelijk de getuigenis aangaande Christus bevestigd is in Uw midden, alzo dat het u aan geen gave ontbreekt, ver­wachtende de openbaring van onzen Here Jezus Christus Welke God aan u ook bevestigen zal tot het einde toe, om onstraffelijk te zijn in de dag van onze Here Jezus Chris­tus. ” Het is duidelijk, dat de Apostel, die de allereerste en grootste openbaringen van de Here ontvangen heeft, met betrekking tot de Gemeente van Christus, uit die openbarin­gen de overtuiging heeft gekregen, dat de Gemeente niet in een toestand van algehele verkoeling en afval zal verkeren als haar Hoofd en Bruidegom komt, maar integendeel, dat de volle kennis en de voile kracht van Christus in haar tot openbaring zal komen, in die tijd evengoed als in de eerste eeuw van haar bestaan. Ook de gaven zullen tot uiting komen, zegt die Apostel. Want het gaat er om, dat de Brui­degom ene Bruid aantreft, die “onstraffelijk” is.

Wij moeten dus niet ziekelijk berusten in de kwakkel­toestand waarin de Gemeente van Christus zich ook in deze naoorlogse tijd weer bevindt, maar overtuigd zijn, dat het voile leven tot aan het einde toe onder ons openbaar kan worden en behoort te worden. En in die overtuiging moeten wij ons aaneensluiten tot ernstig gemeenschappelijk gebed en gemeenschappelijk getuigenis. Het is weer nodig, zoals ten dage van de Brighton-beweging en van de Wales-op- wekking enz., dat de verantwoordelijke dienaren van Chris­tus bijeenkomen om zich te verootmoedigen voor de Here en te smeken om een nieuwe toerusting met kracht van omhoog en een zegen des Geestes op de akker der Gemeente en der wereld.

Is Uw blad niet het aangewezen platform om een oproer daartoe te doen uitgaan. Én zou de Heer der Gemeente niet de weg willen tonen, waarlangs zulk een samenkomen van verantwoordelijke dienaren van Christus tot gebed en getuigenis verwerkelijkt worde?

Of ais het zo ver nog niet direct kan komen, omdat wij met onze groepen te ver van elkaar afstaan en te weinig aan de gedachte van toenadering gewend zijn, zou de eerste stap dan niet zijn, dat deze zaak ons een onderwerp van ern­stig gebed worde en wij afspreken haar niet meer los te laten voor de troon van God, totdat Hij ons verhoord heeft en ons boven de afzondering uit naar de gemeenschap heeft geleid en een doop van kracht, liefde en heerlijkheid over ons zal hebben gebracht?

Het is toch vreselijk, dat, terwijl overal hard gewerkt wordt om de vernietigende uitwerking van de oorlog die achter ons ligt, te boven te komen en daartoe de grootste figuren samenkomen om de meest effectieve wegen te vin­den, die tot dat doel zullen leiden, we ternauwernood iets merken van pogingen om de geestelijke nood te boven te komen, waarin de mensheid is geraakt. En dat, terwijl wij weten, dat de kracht van de Heilige Geest toch verre uit­gaat boven die der atoomenergie.

Geachte Redactie, zoudt U niet een oproep tot Uwe lezers willen richten om U te willen helpen in deze richting. Bijv. door zich te verbinden, dat zij deze zaak tot een voortdu­rend onderwerp van gebed maken en zich bereid verklaren, zich geheel te willen geven, wanneer de Here, in antwoord op dit gebed, aanwijzingen en commando’s doet uitgaan tot Zijne Gemeente? Want al kunnen wij niets van blijvende betekenis maken, dan kan Hij toch wel iets scheppen, in antwoord op ons eendrachtig en gelovig gebed. De toekomst des Heren genaakt! En de tijd is voorts kort.

De Uwe in Hem Ds. A. W. F. Waardenburg.

 

Bovenstaand schrijven is zo volkomen in overeenstemming met ons diepste verlangen, dat wij het in zijn geheel plaat­sen. Laten we allen deze zaak tot een onderwerp van gebed maken en dagelijks God smeken om een nieuwe, krachtige vervulling met Gods Geest in alle kerken en kringen. Dan kan het niet anders of we zullen – met behoud van per­soonlijk inzicht – elkander in liefde vinden als leden van het ene lichaam van Christus.

 

Morgengebeden (1)

Heer, onze God, wij danken U, dat Gij ons de ver­kwikking hebt geschonken van de slaap en dat Gij ons hebt doen ontwaken in het licht van Uw nieuwe dag.

Een nieuwe taak ligt vóór ons, geef ons de kracht haar te volbrengen naar Uw wil.

Laat al hetgeen wij ondernemen, gelouterd worden door de geest der dienende liefde, die wij ontvangen in de gemeenschap met Uwen Zoon, en tot heil strekken van onze naaste, wie hij ook zij en op welke wegen hij zich ook bevindt, opdat onze liefde steeds meet aan Uw ontfermende Liefde gelijkvormig worde. Geef, dat wij in alle dingen Uw eer zoeken en niet de eer van onszelf, zoals wij van nature gewoon zijn te doen.

En wanneer ons werk niet is tot heiliging van Uw naam, zo wil het verbreken, Heer, ook al zou het in onze ogen en in die der wereld een Gode welge­vallig werk zijn, opdat wij in onze verblindheid niet onszelf tot een oordeel worden, maar opdat wij kinderen blijven van Uw gerechtigheid. Leer ons degenen met wie wij hebben samen te wer­ken, als onze broeders en zusters zien, die met ons onder dezelfde Belofte leven.

En wanneer wij aan het einde van onze dagtaak ge­komen zijn, wil dan Uw Vrede geven in ons hart, opdat wij in Uw Hoede een geruste en verkwikkende slaap mogen hebben. Amen.

 

Brieven uit Amerika

Ditmaal ’n brief van de heer J. ten Have

New-York, Zaterdag 23 Maart 1946

Contrasten

Ik moest nog even naar Paterson, een voorstad van New- York, ter voorbereiding van een voordracht van Corrie ten Boom. Vijf kwartier in een autobus. Ik had geen idee, dat die tocht mij nog een brief in de pen zou geven. Greyhound- bussen brengen U overal in Amerika waar U maar wilt. Een lange rij mensen wachtte ongeduldig, maar vrolijk, op de geheel lege bus. Als we goed en wel gezeten zijn, blijken alle passagiers naar Paterson te gaan en wordt ge­tracht de chauffeur over te halen, om er een sneldienst van te maken en geen passagiers voor onderweg op te nemen. Dit mislukt volkomen. Goed, dan maar wat later in Paterson. De gemoedelijkheid is enig. Als ze dan maar goed zingen kunnen “, klinkt het, als de bus verder vol­stroomt. “Alleen nog staanplaatsen of in het bagagenet”, roept men naar buiten. Al gauw zijn we in de Lincoln- tunnel, onder de Hudson door. In hoog tempo, bij ideale verkeersregeling, vliegen we door de lange tunnel. Het plan tot communitysinging blijkt ernst te zijn. Uitstekend wordt er gezongen en bijna iedereen doet mee. Wat zingen ze toch? Ik hoor weer hetzelfde refrein van zo-even en nu versta ik het: what a wonderful change there came into my heart, When Jesus entered my life! Dat had ik niet verwacht. Er is veel te zien onderweg, maar daar zal ik straks wel beter op letten op de terugreis. Eerst moet ik eens wat van mijn medereizigers weten. Maar ze zingen alweer. Praise God, my sins are (have) gone!) Men zingt uit volle borst. We live in a free country, you know?)

Zo begon de taxichauffeur al, toen we van de boot stap­ten. “You can say everything you like, you can do everything you want to do here”) en dat is dan niet bedoeld als tegenstelling tot het onvrije Europa van de laatste jaren, maar als uiting van de vrije geest, waarop elke Amerikaan van geboorte trots is. O, wat zijn ze verguld met hun land, die Amerikanen. En of het nu gaat over Amerika als land, of over New-York als stad of over hoeveel miljoen dollar een bouwwerk kost, of over skyscrapers met snel- en boemel- liften: de voldaanheid over hun prestaties straalt hen altijd uit de ogen. Maar dat terloops. Wat zingen ze nu weer? ’t Heeft veel weg van een kampliedje: everybody ought to go to the Sundayschool, To study about Jesus and his love). (U trekt toch geen bedenkelijk gezicht, lezer?). Yes, Jesus loves me, you ask me, how I know? I know, for the Bible tells me so!

Prijs God, mijn zonden zijn weggedaan.

U weet: wij leven in een vrij land.

U kunt alles zeggen, wat U wilt; U kunt alles doen hier, wat U wilt doen.

Iedereen behoort naar de Zondagsschool te gaan om te leren over Jezus en Zijn liefde. – Ja, Jezus bemint mij, gij vraagt mij hoe ik dat weet? Ik weet het, want de Bijbel vertelt het mij.

Pauze. Ik maak een praatje met mijn buurman. Ja, wij horen tot de Glad Tidings Tabernacle in New-York. Van­avond is er een Pentecostel revial-meeting in Paterson en daarheen zijn we onderweg. Gaat U maar mee.

“Zingen”, roept de chauffeur, “dan zijn we er veel gau­wer. ” Ik moet denken aan het verhaal over Lony in Ravens­brück, dat U misschien van Corrie ten Boom gehoord of gelezen hebt, “noch solch ein lied!” De omstandigheden zijn wél anders, maar de achtergrond lijkt hetzelfde. Liede­ren, toepasselijk in de Lijdensweken volgen nu, later: “What a wonderful day that shall be!” De vrijmoedigheid, waar­in dit alles geuit wordt, het uitstekende zingen, de treffende en kernachtige tekst der liederen, het grijpt aan, ontegen­zeggelijk. De vijf kwartier vliegen om.

Met mijn introductiebrief voor Paterson, kom ik terecht bij “The Star of Hope” Mission. Ik spreek enkele leiders dezer Evangelische beweging. “Ja. we willen toch wel graag iets weten van de religieuze achtergrond van Mej. ten Boom. Tot welke kerk behoort ze? In welke kring voelt ze zich thuis 7” Ik antwoord: “Tot de Ned. Herv. Kerk” en ben overtuigd, dat ze dit antwoord onvoldoende zullen vinden, “Zij wil getuigen van Christus overwinning in haar leven, in ’t bijzonder vertelt ze daarbij van haar ervaringen in de concentratiekampen. ”

Ik geloof, dat we dichter bij elkaar komen. “Wij hadden hier nogal contact met Gunning en de evangelisten Sevensma en Timmermans. ” Als ik dan “Pniël” noem en enkele adres­sen uit het hoofd weet te herinneren, lijkt het ijs gebroken. Zij blijken echter niet over één nacht ijs te gaan. “We’ll come and see Miss ten Boom at New-York””). Gelukkig geen vraag over honorarium of zoiets. Die vraag werd me in deze paar weken al zo dikwijls gesteld: “What must we pay for? How many dollars asks Miss ten Boom?”‘) Als ik dan antwoord: “Miss ten Boom verlangt geen hono­rarium”, dan is het antwoord meestal een verwonderde wedervraag. Het is voor Amerikanen blijkbaar moeilijk zich een buitenlander voor te stellen, die niet om geld vraagt”.

Op de terugweg had ik gelegenheid om van de sprookjes­achtige rit langs de overzijde van de Hudson te genieten. Het uitzicht over de rivier op Manhattan, het centrum van New-York, geïllumineerd door honderdduizenden lichten, is fascinerend, werkelijk een sprookje. Geen wonder, dat daar op een heuvel een groot restaurant verscheen: skyline-Inn, Dinner Dance. Een volgepakt parkeerterrein voor honder­den auto’s overtuigt me van de verklaarbare belangstelling voor deze gelegenheid.

We naderen Manhattan weer door de tunnel, komen in de 42ste straat uit en rijden over Broadway en Times Square naar het eindpunt. Dit gedeelte van Broadway is Kalverstraat-Rembrandsplein en Thorbeckeplein in-één en dan in de tiende macht. Tienduizenden mensen schuivelen er op deze Zaterdagavond voort. Door de lichtreclames, allen draaiend, verkleurend, vuurspuwend, wemelt het U daar voor de ogen.

Het is laat geworden. Vlak bij mijn hotel wip ik nog even een klein Italiaans restaurant binnen. Spaghetti met tomatensaus “zonder bon”, -, 25. Ruim voldoende om des middags uw maal mee te doen. De baas laat nog keihard een plaatje draaien, afschuwelijk om aan te horen vanwege het “ritme”, met smeltende saxofoons, I’ve been singing my lovesong to somebody else”. Even later de achter­kant: “I’m just a prisoner of love. “

Een avond, rijk aan contrasten. Ik hoorde lovesongs en Lovesongs. To somebody else en Somebody else. Ik ont­moette prisoners of love en prisoners of Love.

Wat een heerlijke dag zal dat zijn. We zullen Mej. ten Boom in New-York eens komen opzoeken.

Wat moeten wij ervoor betalen. Hoeveel dollars vraagt Mej. ten Boom?

Ik heb mijn liefdeslied voor iemand gezongen. Ik ben eenvoudig een gevangene van de liefde.

 

“Een gevangene, en toch “… (39) door Corrie ten Boom

Drie van deze jonge vrouwen komen in het strafblok terecht. Zij hebben juwelen en horloges aangepakt van Joden, die in het kamp kwamen en wie het gelukt was het hen in handen te spelen, vóór zij alles moesten inleveren.

Het contact tussen haar en ons bestaat nu nog slechts uit een kort gesprekje ’s nachts bij het appèl. Vlak voor de afrastering van het strafblok staat onze barak aangetreden. Als gekooide dieren staan de meisjes achter de tralies. Eén roept er:

“Tante Bep, bent u daar?”

Betsie antwoordt:

“Ja zeker, hier ben ik. Hoe gaat het jullie?”

“Slecht; we moeten zo hard werken. Het is hier vreselijk; we hebben zo’n heimwee. Waren we maar alvast weer bij u in, de barak, dat zou voor ons een uitkomst zijn. “

“De Heer Jezus is overal. Ook bij jullie. Je weet wat Hij je vraagt. “

Een Lagerpolizei maakt een eind aan ons gesprek. Zij jaagt de meisjes weg van de afrastering.

Wat is het heerlijk, contact te krijgen met deze los geslagen mensen. Ik tracht bij de mensen, die pas bekeerd zijn, belangstelling voor haar op te wekken. Ik stuit hier echter op een gebrek aan liefde en barmhartigheid voor medezondaars, dat ik reeds in vroeger dagen heb opgemerkt.

Wij politieke gevangenen zijn allen in het strafkamp, om­dat wij goede dingen hebben gedaan. Wij worden onschuldig verdrukt. Hierdoor dreigt het gevaar, dat wij onszelf als goede mensen gaan beschouwen. Het is waar, voor ons va­derland en onze medemensen hebben wij geen kwaad, juist goed gedaan. Daardoor juist zijn we hier gekomen. Maar zondaars zijn wij. Ons toetsend aan Gods hoge wetten, beseffen we dat ten volle. Door genade, door de vergeving der zonde, komen wij er. Voor mij is dat volkomen duide­lijk. Maar ik bemerk, dat er zo weinig kennis is bij vele medegevangenen. De verantwoordelijkheid voel ik als een zwaar gewicht. Ik troost me met de gedachte, dat Gods Geest hier uitkomst geeft. Hij omvangt de wereld van zonde, gerechtigheid en oordeel. Ik mag in afhankelijkhéid van Hem arbeiden en Gods Koninkrijk komt, ondanks de gebrekkig­heid van ons werken. Gods kracht wordt in zwakheid vol­bracht.

Een belofte,

’s Nachts, als wij naar de appélplaats lopen, bidden Bet­sie en ik samen, Het is een wandelen met God. Rondom zijn zwarte barakken. Overal stellen zich rijen gevangenen op. Boven ons is de sterrenhemel.

Wij spreken en luisteren naar het antwoord.

Wat zal dat in de Hemel heerlijk zijn. Daar zullen we zuiver kunnen horen. Nu vergissen onze zondige oren zich dikwijls. Ons horen is hier soms zo vertroebeld.

En toch is dat luisteren zo heerlijk en welk een troost geeft het ons. Vandaag schenkt God mij een belofte: “voor de grote koude invalt, zul je gered worden”.

Eens vroeg Hij mij, weken terug, toen ik smeekte dat het niet koud mocht worden:

“Als Ik dit offer van je vraag, wil je dan niet ook de koude willig dragen?” Ik ben zo bang voor kou.

Ik heb toen om kracht gebeden, om ook dit te doorstaan en nu krijg ik deze heerlijke belofte. Ik troost er straks de anderen mee, als ik de Bijbel bespreek: “Voor de grote koude komt, zal God ons verlossen. “

Maar ik heb mij vergist: eerst in de komende lente zal de grote verlossing voor alle gevangenen komen. Voor mij persoonlijk was dit woord bedoeld.

 

Redactie: P. Klaver, H. van de Brink. J. E. van de Brink.

 

 

1946.05.04

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes (1)

Het modernisme der vorige eeuw, dat met zijn kritiek het Christendom tot in zijn grondvesten had aangetast, had, toen de stormen wat geluwd waren, nog maar een magere dogmatiek overgehouden.

Men geloofde in die dagen aan God, Deugd en onsterfelijkheid, zonder dat men zelfs behoefte ge­voelde deze korte belijdenis nauwkeurig te omschrijven. De “God” van deze vrijzinnigheid was een nogal vaag begrip, een “Opperwezen”, waarvan de een dit en de ander dat dacht. In geen geval beleed men Hem als de Vader van onze, Here Jezus Christus. Zonde was een begrip, dat in deze theologie geen plaats vond; verzoening had men dus vanzelf niet nodig. Jezus werd voor deze mensen de ver­persoonlijking van een ideaal mensenleven, naar Wiens voorbeeld men zich gaarne richtte. Van Zijn Goddelijkheid, Zijn Messiasschap wilde men niet weten. Uit de Bijbel rede­neerde men alle wonder weg, zodat daarvan praktisch niet veel overbleef dan de omslag en enkele, meer bewonderde dan nageleefde passages uit de Bergrede. Sommigen gingen zover, dat zij de historiciteit van Jezus zelfs ontkenden of althans in ernstige twijfel trokken, zonder dat dit hun “ge­loof” ook maar het minst in de weg stond. Al het boven­natuurlijke lag voor deze mensen op het terrein van belache­lijk bijgeloof, waarvoor in de verlichte negentiende eeuw geen plaats meer kon worden ingeruimd. De zogenaamde “bloed­theologie” der orthodoxie was hun een ware ergernis, die hun esthetisch gevoel ten zeerste kwetste.

De “deugd” van deze richting bepaalde zich tot een nogal burgerlijke en lichtelijk eigengerechtigde zedeleer. Uitvloei­sels daarvan zijn o.a. de “christelijke en maatschappelijke deugden”, waarin de kinderen der openbare scholen, naar de Onderwijswet uit die dagen, onderwezen moeten worden en enkele versjes uit de oude Hervormde Gezangenbundel, als dat vermaarde, waarin “nering voor de winkelier” wordt afgebeden. Ook onze tot nog toe meest gebruikte psalmberijming, die dateert uit de tweede helft der achttiende eeuw, verheerlijkt het “pad der deugd”! De Maatschappij tot nut van het Algemeen was een bolwerk dezer “ver­lichte” ideeën.

Dacht men zo over God en deugd, de moderne onsterfelijkheidsleer was al even weinig positief. Ze was niet veel meer dan een vage, op morele gronden rustende gedachte, dat het met dit korte, vaak zo moeilijke leven, waarin de deugd ook niet altijd haar beloning vindt, toch wel niet geheel “uit” zou zijn.

Bovenstaande, in het kort geschetste theologie heeft, in de tijd, die achter ons ligt, zijn tienduizenden verslagen. Brede scharen kerkelijke mensen zijn er door meegesleurd, meestal met het gevolg, dat de kinderen van die mensen geheel voor de religie verloren gingen. Het modernisme heeft zo ook de kerk als instituut veel schade aangedaan: op hen die al van het kerkelijk leven vervreemd waren, heeft het weinig invloed gehad. In zijn kritiek en negatie trok het veel ontevredenen mede, doch bindende en opbouwende kracht heeft het niet veel geopenbaard.

In onze tijd komt dit z. g. oud-modernisme nog maar spo­radisch voor.

De nieuwere stromingen in het zogenaamde vrijzinnige Christen­dom zijn, vooral onder invloed van de helaas vroeg gestorven professor Roessingh weer veel positiever en veel meer behoudend en gaan op sommige punten rakelings langs de orthodoxie heen.

Waarom dan toch zo uitvoerig bij die oude richting stil­gestaan.

Wel omdat zij met ons onderwerp, hoe vreemd dit ook schijnen mag, aanrakingspunten heeft. Ondanks het klaar getuigenis van vele eeuwen belijdend Christendom, staan namelijk ook In onze dagen nog vele Christenen onder merkbare invloed van het povere credo der oud-modernisten, in het bijzonder wanneer het hun verwachtingen aangaande het leven na dit leven betreft. Wij geloven immers ook aan “onsterfelijkheid”, zij het dan versierd met vriendelijke voor­stellingen aan ons rechtzinnig Christelijk geloof ontleend? Wij geloven aan een hemel voor de gelovigen en een hel voor de ongehoorzamen en hebben daarenboven dan nog een zeer vage voorstelling van iets, dat helemaal op het eind (dat we ons ver wegdenken) geschieden zal en dat in verband staat met de wederkomst van Christus en waarin ook van een “algemeen oordeel” sprake is. Dat laatste her­inneren wij ons dan nog van de catechisatie, of het trad eenmaal, op een niet meer door ons te controleren wijze ons bewustzijn binnen. Zo voor onszelf, voor ons persoon­lijk leven, geloven we het liefst maar alleen in een schone hemel, bevolkt met engelen en zaligen, waar al het leed dezer aarde voorgoed vergeten is en waar wij degenen, die wij hier moesten missen, zullen wederzien. Sommigen onder­scheiden de engelen zelfs niet van de zaligen; zij menen dat wij, na dit leven, engelen zullen wórden .

Zelfs theologen van professie verstrikten zich wel eens in deze zeer menselijke, doch niettemin on-Bijbelse, fantasieën. Vroeg niet de predikant-dichter Bernard ter Haar in een “Laatst vaarwel” aan zijn ontslapen vader: “En wanneer die ure ons wacht. Wees dan de engel, die ons allen. De aardse kluisters af doet vallen. En ons ’t “welkom” tegenlacht!”

Ten opzichte van een “vroeg gestorven kindje” koestert hij soortgelijke verwachtingen, als hij zingt:

“Eng’len, naar omlaag gezonden,

Van die aardse windsels vrij,

Vroeg gestorven licht, als gij. “

Wij geloven als de modernen der negentiende eeuw in onsterfelijkheid en zijn te zeer vergeten, dat het getuigenis van het Christendom, vanaf de vroegste tijden, een ander is.

  1. V.

 

Het schuldoffer (Lev. 05:14 tot en met Lev. 06:07).

Zond- en Schuld-offer in hun onderling verband door Dr. W. ten Boom.

Het zal na ons vorig artikel nu wel duidelijk zijn, dat wij onze gedachten omtrent zonde en schuld niet zonder meer kunnen gelijkstellen met de daaraan beantwoordende begrip­pen van de gelijknamige offers. Immers, zonde en schuld in de algemene zin waarin wij het gebruiken spelen in alle offers een voorname rol. Als hier dus een zond- en schuld­offer extra wordt vermeld, moet hierbij aan een bijzondere vorm van zonde en schuld worden gedacht. Gelijk wij tevo­ren opmerkten moet zonde worden verstaan als terrein­onttrekking aan de levenden God. Wij houden een gedeelte van ons leven voor onszelf en houden God erbuiten. Dat is de oorzaak van alle zonde en is de zonde bij uitnemendheid. Het is echter een vrijwel onzichtbaar gebeuren, dat een mens, en speciaal de geestelijken ambtsdrager als een gevaar be­dreigt, waarvoor hij bestendig op zijn hoede moet zijn. Juist omdat de ambtshandelingen, die aan het front van het leven liggen volle aandacht vragen, is er gevaar, dat hij de van achter aansluipende vijand niet vermoedt. Niet het minst voor vrome mensen, ambtsdragers en zielzorgers is de ver­maning neergeschreven: “Waakt en bidt, opdat ge niet in verzoeking komt”.

Zo worden in de eerste verzen van Leviticus 5 enkele namen genoemd, die laten zien, hoe gemakkelijk een mens in de drukte van het verkeer, in de hitte van de strijd en in de overhaasting van het gesprek, zich aan kleine vergrijpen kan schuldig maken die hij nauwelijks beseft en die later pas in hun betekenis tot hem doordringen.

Pas later is hij “het gewaar geworden”; altemaal geringe aanleidingen die ons ineens van Gods gemeenschap kunnen vervreemden. Het zondoffer voorziet in die gevallen, ontdekt de zonden, maar biedt tevens de Goddelijke uitweg.

Bij schuld, zoals dit in dit verband bedoeld wordt, ligt de zaak geheel anders. Hier is sprake van een tastbare breuk, die de orde verstoort en die iedereen kan zien en constateren. Hier wordt de zonde open en bloot uitgespreid voor aller oog. Er is hier geen sprake van een schuld in stilte, zoals iemand b. v. kan zuchten onder een zware hypotheek, maar van een schuld in het openbaar, een schuld in concreto, waaraan niets meer te vergoeden of te verheimelijken valt. Zoals een faillissement, dat in de krant staat en daar onze schuld voor aller oog en oor uitroept. Er ligt een nauw verband tussen deze zonde in de diepte en die schuld aan de oppervlakte, tussen de verborgen ziektekrachten, die daar woelen in ons binnenste en de naar buiten uitgebroken won­den. Al is dat laatste smadelijk en onterend voor het oog, zij is in haar concreetheid eerlijk en definitief. Maar zij geeft dan ook een aanknopingspunt voor de medicus om de die­pere ziekteprocessen te genezen. Zonde- en schuldoffer wor­den dan ook door de heilige Schrift onder één gezichtspunt bezien. “Gelijk het zondoffer alzo zal ook ’t schuldoffer zijn: enerlei wet zal voor dezelve zijn”. (Lev. 7:7). Zoals de ontzondiging, zo de verontschuldiging: éénzelfde wetsregel geldt voor hen; de priester die daarmee verzoening vraagt, voor hem zal hij wezen. (N. vert.)

Betekenis van het schuldoffer.

Als wij de gevallen, die hier opgesomd zijn, waarin het schuldoffer wordt gebracht, nader bekijken, valt ons op het frappante, het onloochenbare, het onuitwisbare van die ge­vallen. Als iemand (stel U voor!), iets uit de Tempel heeft gestolen, is dat meer en erger dan de roof uit het koninklijk paleis. Een voorwerp ontvreemd uit de tempel, uit het huis van God, Die alles weet en alles vermag! De mens is aan­gebotst tegen de allerhoogste autoriteit, je bent weg, je bent verloren, je zit midden in de schuld! Maar mag men voor de menselijke heerser, die zich als een absolute monarch posteert hier op aarde, verloren zijn: niet alzo voor de genadige God, Die zondaars liefheeft en weet wat van Zijn maaksel zij te wachten. Slechts een ruiterlijke schuldbeken­tenis is nodig. “Hij zal een volkomen ram uit de kudde tot de priester brengen (de ram is het dier, dat voor aan de kudde loopt en op de voorgrond treedt) en de priester zal voor hem verzoening doen”. (Lev. 05:16).

Het is zoals de Leidse vertaling het aangeeft een “deer­lijk vergrijp”. Een vergrijp, dat ook half onbewust kan ge­schieden, zodat iemand het te laat bemerkt en zich voor de kop slaat. Hoe heb ik dit kunnen doen!?

In de eerste verzen van Leviticus 6, worden zo nog enkele van die tastbare wandaden genoemd, die voor ons menselijk besef niet zijn goed te maken. Daar liggen de voorwerpen, die ge hebt gestolen, of die U in vol vertrou­wen door Uw buurman voor een poos waren toevertrouwd. Ge hebt het ontkend, nog wel met een meineed. Daar lig­gen de duidelijk herkenbare kostbaarheden, die ge brutaal­weg van een zwakke voorbijganger hebt geroofd, daar ligt het geld, dat ge van Uw naaste hebt afgeperst, of het verloren voorwerp, dat ge voor Uw eigendom hebt uit­gegeven en dat nu door de wettige eigenaar wordt op­geëist. Het is een tastbare schooiersstreek! De zonde valt niet meer te ontkennen, want ze ligt er een meter dik op. Waar moet je je bergen? Hoe kun je jezelf een houding geven? Je komt er op geen enkele manier uit! Je voelt het – ik ben weg, verloren, door mijn eigen schuld, door mijn overgrote schuld”, mea culpa, mea maxima culpa”. Maar voor de Goddelijke Rechter is er een weg terug. Eerst de teruggave met vergoeding, maar dan ook de schulderkentenis voor God en de schulddelging door God, Hij, die met concrete schulderkentenis tot God komt, wordt ook concreet geholpen. Dat is de rijke betekenis van dit hoofdstuk. Rijk voor alle mensen, die weten, dat zij zich voor God en men­sen onsterfelijk hebben geblameerd, daar er daden in hun leven hoog uitsteken, die niet meer door mensenhand zijn goed te maken. Mensen wier zondennood is uitgebroken in duizend wonden. De wereld van het schuldoffer en van de tastbare schuldvergeving is verstaan door de verlorenen, die tot Jezus kwamen. Lichtekooien en volksverraders, hoe­ren en tollenaren, hebben de kracht Zijner liefde verstaan, beter dan de gepatenteerde volksvoorlichters, dan de Schriftgeleerden en Farizeeën. O, hoe werkelijk is Gods liefde, nooit is ze zó concreet aan de dag getreden, als toen het Woord vlees geworden is en onder ons heeft ge­woond. Hij brengt redding krachtens Zijn grote schuldoffer op Golgotha gebracht voor allen, die zijn vastgeraakt, die geen raad meer weten met zichzelf, die niet meer weten hoe er uit te komen, die zich tastbaar verloren weten. Hij zal ons tastbaar helpen, schuldvergeving in concreto!

 

Brieven uit Amerika

Wat is de toon in de kerken hartelijk voor vreemdelingen. Ik heb genoten van een dienst waar kleuren, muziek en zang me een esthetisch genot gaven en een flinke preek over het onpopulaire van het kruis van Christus mij een tegenwicht gaf voor de soms volgens mijn indruk wel wat wereldse inslag van het Christendom hier. Wij zingen en het koor schrijdt weg van het altaar. Ieder staat met ge­bogen hoofd stil na het uitspreken van de zegen.

Dan draai de dame vóór mij zich om en steekt haar hand uit “How do you do?” vraagt zij. Overal om ons heen is ineens de conversatie in volle gang.

“Bent U al bij de Dominee geweest? Ga hem groeten voor het altaar, Do come again. “

“Do come again”, (kom weer eens terug) zegt ook deftige heer die achter ons heeft gezeten. Hij maakt kennis met ons en we voelen ons in een grote kerkelijke vrienden­kring.

“Kom zingen op onze maandelijkse vergadering van de kerkelijke vrouwenbond” vraagt een dame mij. Ik spreek af en krijg zelfs toestemming er vijf minuten te spreken.

Dat ik hier in Amerika kort moet wezen in mijn woorden heb ik al gemerkt. Drie kwartier was wel het langste dat mij toegestaan werd. Maar vijf minuten is wel erg kort.

Ik kom de volgende dag en word in een prachtige, gezel­lige zaal ontvangen. Hier is ook een soort podium met een kruis. Er is niemand die de zang kan begeleiden en ik zit even later achter de piano. Een zendeling uit China spreekt, een domineesvrouw houdt een bijbelbespreking en dan mag ik vóór de gezamenlijke lunch vijf minuten spreken. Ik kan maar in enige zinnen van mijn ervaringen spreken en dan zeg ik mijn boodschap: “God wil zondaars zoals U en mij gebruiken om Zijn licht te verspreiden in de donkere we­reld”. Met de vraag: “Bent U daarvoor bereid?” eindig ik.

De presidente vangt mijn woorden op en zegt: “No, we are not ready, and we are ashamed’. Nog even gaat zij er op in en dan is de vergadering geëindigd. Verscheidene mensen komen mij de hand drukken. Hebben zij allen wer­kelijk begrepen wat ik te zeggen had? Ik twijfel soms. Een dame met een wonderlijk kleurige japon komt naar mij toe. Zij grijpt mijn hand en fluistert enkele woorden. Ik heb al moeite met het Amerikaans te verstaan en dus begrijp ik van haar geen woord. Maar zowaar zijn er tranen in haar ogen. Over het algemeen vind ik de oudere Amerikaanse dames uitgesproken lelijk, maar deze vrouw met haar bizarre kleuren en rare coiffure spant de kroon. De make-up doet mij denken aan een opgeschilderd lijk. Zij komt tegen­over mij zitten met de lunch en begint dan te vragen: “Waar bent U in Duitsland geweest?”

Ik vertel haar: “In Ravensbrück”. “Oh, how lovely”, zegt ze. “Waar ligt Ravensbrück?” Ik antwoord haar iet­wat verbaasd: “In Mecklenburg”. “Oh, how nice, ik vind Mecklenburg zo mooi en ik ben dol op de Duitsers”.

Zij blijkt niets van mijn verhaal begrepen te hebben en mijn buurvrouw keert zich ineens tot haar en zegt: “Ja, en die Nazi-Duitsers hebben twee zoons van mij in de con­centratiekampen vermoord en Miss ten Booms vader en zuster. “

“O, ” antwoordt zij, “ik dacht dat zij een Duitse was en dacht dat ze voor plezier in Mecklenburg was geweest. ” Ik ben zeker, dat ze nog piekert over het probleem of Duits­land een provincie van Nederland is, of Nederland een stad in Mecklenburg. Ergens schuin op haar hersenloze bol is een gevalletje vastgemaakt, dat men hier een hoed noemt.

 

Zij zijn als de kinderen. . .

Kinderen spelen aan de rand van een weiland. Ze hebben bootjes gemaakt. Met stokken en aan touwen proberen ze hun vaartuigje snelheid te geven. Sommigen bezitten slechts een stuk hout. Maar hun streven is niet minder intens dan dat der anderen, die mooi opgetuigde scheepjes hebben, kleurig geverfd, sierlijk opgetuigd en van vlaggen voorzien.

Ze schreeuwen, duwen en dringen. Ieder tracht de presta­ties van zijn schip op te voeren – goedschiks, soms kwaadschiks. Langs de kant scharrelen ook nog wat kleine kleuters, in de ogen van de spelers lastpakken en in de weglopers. Een duw en een snauw, en ze zijn ze weer voor een ogenblik uit de voeten. De voorbijganger, die peinzend het spel beziet, schudt zacht het hoofd: “Wanneer zullen zulke kinderen eens leren in vrede en eensgezind met elkander te spelen?”

Kinderen van God zijn vaak als deze kinderen der men­sen. Hun terrein is de wijngaard des Heren. Daar leven, werken en strijden zij. Sommigen hebben een kostbaar en kostelijk werk- en strijddoel. Ze hebben schone gedachten uitgewerkt, uit diepe schatkamers geput, zorgvuldig bijeen- gepast en bijgekleurd. Het geheel lijkt wel de kracht der inspanning waard. Diepzinnige dogma’s en fijn uitgewerkte stelsels vragen de aandacht. Ieder heeft gezocht in de rijk­dommen van de Hemelse Vader en uit oude en nieuwe schatten een bouwsel geformeerd. En nu tracht elk zijn scheepje vaart te bezorgen, doch soms worden de stokken, die slechts dienen moesten om aan te stuwen. tegen elkaar opgeheven. Ieder hoopt en bidt dat de wind van de Heilige Geest, in zijn zeilen zal blazen. Sommigen hebben helaas slechts een stuk wrakhout om mee te doen. Ze houden vormen en gewoonten in stand en werken daarvoor niet minder inten­sief.

En de kleinen in geloven en kennen, zij die zich nog geen stelsel hebben gemaakt? Och, die tellen immers niet mee. Men ijvert, leert en zwoegt, soms verdraagzaam, dik­wijls onverdraagzaam”.

En hij die van verre staat, ziet toe en zegt: “’t Is altijd vechten en krakelen, altijd splitsen en verdelen. ” Op het eigen erf klinkt zelfs de klacht: “Waar is de eenheid, om welke onze Heer zo dringend gebeden heeft? Is niets bij machte deze eenheid tot stand te brengen?”

Maar broeders en zusters, hoort het donker gedreun der wereldmotoren, onheilspellender dan ooit! Zij getuigen dat iets nadert. Hoort gij niet van verre flarden van Hemelse muziek?” een bruiloftslied? Heft de hoofden op en ziet”. want het komt nader. Zou het niet de tijd zijn om alle bouwsels en stelsels en zorgen in de steek te laten? Zoudt gij niet alles afleggen wat belemmert en met haast u gereed maken voor de komst van de Hemelse Bruidegom? Gij groten, strekt uw handen uit, neemt de zwakken mee, gedenkt de kleinen die niet achter mogen blijven op de loopbaan.

O wonder. Wat in eeuwen van Christengeschiedenis niet is aanschouwd staat te komen, bewerkt door de Persoon van de komende Heer. Eendrachtig jagen, eendrachtig zich haasten om gereed te zijn, wanneer Hij roepen zal: “Komt hierheen op!”

O, dat deze vergadering naar Hem toe, het middelpunt van ons leven moge zijn en het middelpunt van ons verlangen: “Kom Here Jezus, ja kom spoedig!”

  1. v. d. D.

 

Nebukadnezar

Een verre stem doorbrak zijn dromen;

het machtig Babel zonk verward,

herinnering werd hem ontnomen

en duisternis viel in zijn hart.

 

Ontzetting stond nog in zijn ogen,

toen, bukkend naar de stenen grond

hield hij het hoofd wat schuin gebogen

en zocht of hij zijn voedsel vond.

 

Door schuw-beschaamde hovelingen

werd hij de stadspoort uitgeleid,

hij kroop voldaan in wijde kringen,

ontheven aan de zorg en strijd.

 

Gelaten droeg hij hitte en regen

en strekte zich des avonds uit;

hij sliep er op zijn rug gelegen

en gromde soms met hees geluid.

 

Zijn haar hing los in zware strengen,

zijn nagels graaiden door zijn baard,

als een hem aarz’lend spijs kwam brengen

kroop hij onrustig over de aard.

 

Na vele dagen, vele nachten

zag hij de maan en sterren staan

en langzaam vormden zich gedachten

die braken door de muur van waan,

 

En, weer despoot, heeft hij geboden: –

de hovelingen bogen stil –

vreest en aanbidt de God der goden,

Die doet met heersers wat Hij wil.

Br.

 

Overdenkingen op de Pelgrimsreis

En zij drongen sterk bij Hem aan en zeiden: “Blijf bij ons, want het is tegen de avond en de dag is reeds gedaald”. (Luc. 24:29).

Gods liefde gaat tot ons uit in deze wereld. Doch wil deze liefde in ons hart tot bloei komen, dan moet ze daar een bo­dem vinden, die vochtig is door de tranen van berouw en verlangen.

Gods liefde gaat uit tot iedere zondaar, doch ze wordt hem niet geopenbaard, zolang hij haar niet verlangt te zien.

Er is een vrede, een zegen, een gemeenschap, die we nog niet kennen, omdat we haar niet boven alles begeerden.

De volle gemeenschap met de Heiland wordt slechts gesmaakt door hen, die Jezus gaarne als gast ontvangen, ja niet ophouden Hem te smeken binnen te komen.

Zo is het immers met alle ware liefde, zij wordt slechts genoten daar, waar wederliefde haar beantwoordt.

Het is zoals Boutens ergens zegt:

Nu zult gij zelve moeten komen

en nemen wat u lust van ’t mijn,

het wil begeerd zijn en genomen,

het wil niet weggegeven zijn.

Indien de beide Emmaüsgangers Jezus niet gedrongen hadden bij hen binnen te komen, zouden zij veel zegen hebben gemist, ja dan was Hij in Zijn ware gedaante hen niet geopenbaard.

Jezus hield zich alsof Hij verder wilde gaan. Toch was zijn hart verlangend om zijn discipelen te troosten en zich aan hen te openbaren. Doch zij moesten tonen, dat zij niet tevreden waren met een geestelijk gesprek, met een aangenaam onderhoud op de weg, gedurende de tijd, dat zij toch niets anders konden doen, om daarna weer over te gaan tot de orde van de dag. Zij moesten tonen, dat dit geestelijk voedsel hen meer waard was dan alle dingen van die avond.

Zo is het nog steeds. Jezus staat aan de deur van ons hart. Zijn begeerte is tot ons, doch als we niet tonen, dat Hij ons het Hoogste is, treedt Hij niet binnen.

Moeten we niet beschaamd erkennen, dat we zo menig­maal onze genoegens, onze omgang met vrienden, onze werk­zaamheden, belangrijker vinden dan de omgang met onzen Heiland. Hoe weinig tijd hebben we voor ons gebed. Hoe weinig houden we vol in het zoeken van Zijn gemeenschap. De vreugden van de kunst, van ontspanning, van aardse liefde gaan meestal voor.

O, als we slechts vuriger waren in ons verlangen naar het ene nodige, hoe zou zijn vrede, zijn blijdschap voort­durend ons leven doorstralen. Hoe zou ons dagelijks leven, al onze handelingen getuigen, dat Hij onze gast is, dat Hij zijn intrek in ons hart heeft genomen.

Hij zou avondmaal met ons houden en Zich steeds liefe­lijker aan ons openbaren.

Hoe nodig is het dat wij allen gaan verlangen naar Hem, dat wij Hem dringend verzoeken ‘bij ons binnen te komen om onze gast te zijn.

Want het is tegen de avond – duisternis gaat de wereld om ons bedekken. We zullen zeer eenzaam zijn als we ons belijders noemen van Jezus van Nazareth, doch Hem niet ontvingen in ons hart” Geen eenzaamheid groter, geen duisternis benauwender, dan in het huis van discipelen, waar Jezus zich nog niet als de levende Heiland openbaren kon, omdat zij nog niet vurig genoeg begeerden, dat Hij bij hen binnen zou komen.

Misschien is er iets in uw huis, waarvoor gij U schaamt, iets dat niet past bij Zijn aanwezigheid. Misschien voelt ge dat de gesprekken niet zo zijn, dat Hij er aan deel zou nemen en daarom liet ge Hem voorbij gaan.

Ga, doe als de vrouw uit het Hooglied, ga Hem achterna in de avond en smeek Hem bij U binnen te komen.

Hij zal het gaarne doen.

Dan komt de hemel in ons hart, dan wordt ons leven geheiligd, onze vreugde rein en onze smart verlicht. Dan zal Hij nimmer meer van ons scheiden, doch ons straks binnenleiden in Zijn heilige woning.

Br.

 

Een gevangene en toch… (38) door Corrie ten Boom

’t Verdoolde.

Boven ons ligt een deel van de “stootploeg”, de hoeren.

Sommigen van hen zijn zwanger. Zij worden bij voorkeur uitgezocht om Tisch-ältesten te zijn, d.w.z. dat zij voor veertig mensen het voedsel, behalve de soep, in ontvangst moeten nemen en verdelen. Er zijn erbij die ongelooflijk vuil zijn. Ons brood, worst en boter nemen zij meestal mee op haar bed en op de vieze deken wordt het verdeeld.

Eens in de week krijgen wij worst en boter. Bij het wak­ker worden ’s morgens is dan mijn eerste gedachte:

“O, fijn: vandaag krijg ik worst. “

Het is maar een half plakje, maar het is smakelijk en we verdelen het zuinig over veel boterhammetjes”

Als ik de Bijbelbesprekingen houd, luistert op een afstand de stootploeg vaak mee. Zij schamen zich om bij ons te komen zitten; ik nodig dikwijls genoeg uit, maar het lukt niet. Dan probeer ik persoonlijk contact. Ik praat met verscheidene door. De ellende brengt velen van haar tot een verlangen naar levensvernieuwing.

“Als ik terug kom in Holland, wil ik een nieuw leven beginnen, ” zeggen sommigen.

Wij spreken over Jezus, die zondaren lief heeft en die ook haar zonden droeg aan het kruis en die haar wil helpen op de weg naar verbetering. Maar ook zeggen wij dat be­kering, echte bekering nodig is.

“Halfheid helpt niet. “

Dat ‘begrijpen zij ook wel. Maar het is een grote stap voor hen, een sprong in het duister en daar schrikken velen voor terug.

 

 

1946.05.04

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes (1)

Het modernisme der vorige eeuw, dat met zijn kritiek het Christendom tot in zijn grondvesten had aangetast, had, toen de stormen wat geluwd waren, nog maar een magere dogmatiek overgehouden.

Men geloofde in die dagen aan God, Deugd en onsterfelijkheid, zonder dat men zelfs behoefte ge­voelde deze korte belijdenis nauwkeurig te omschrijven. De “God” van deze vrijzinnigheid was een nogal vaag begrip, een “Opperwezen”, waarvan de een dit en de ander dat dacht. In geen geval beleed men Hem als de Vader van onze, Here Jezus Christus. Zonde was een begrip, dat in deze theologie geen plaats vond; verzoening had men dus vanzelf niet nodig. Jezus werd voor deze mensen de ver­persoonlijking van een ideaal mensenleven, naar Wiens voorbeeld men zich gaarne richtte. Van Zijn Goddelijkheid, Zijn Messiasschap wilde men niet weten. Uit de Bijbel rede­neerde men alle wonder weg, zodat daarvan praktisch niet veel overbleef dan de omslag en enkele, meer bewonderde dan nageleefde passages uit de Bergrede. Sommigen gingen zover, dat zij de historiciteit van Jezus zelfs ontkenden of althans in ernstige twijfel trokken, zonder dat dit hun “ge­loof” ook maar het minst in de weg stond. Al het boven­natuurlijke lag voor deze mensen op het terrein van belache­lijk bijgeloof, waarvoor in de verlichte negentiende eeuw geen plaats meer kon worden ingeruimd. De zogenaamde “bloed­theologie” der orthodoxie was hun een ware ergernis, die hun esthetisch gevoel ten zeerste kwetste.

De “deugd” van deze richting bepaalde zich tot een nogal burgerlijke en lichtelijk eigengerechtigde zedeleer. Uitvloei­sels daarvan zijn o.a. de “christelijke en maatschappelijke deugden”, waarin de kinderen der openbare scholen, naar de Onderwijswet uit die dagen, onderwezen moeten worden en enkele versjes uit de oude Hervormde Gezangenbundel, als dat vermaarde, waarin “nering voor de winkelier” wordt afgebeden. Ook onze tot nog toe meest gebruikte psalmberijming, die dateert uit de tweede helft der achttiende eeuw, verheerlijkt het “pad der deugd”! De Maatschappij tot nut van het Algemeen was een bolwerk dezer “ver­lichte” ideeën.

Dacht men zo over God en deugd, de moderne onsterfelijkheidsleer was al even weinig positief. Ze was niet veel meer dan een vage, op morele gronden rustende gedachte, dat het met dit korte, vaak zo moeilijke leven, waarin de deugd ook niet altijd haar beloning vindt, toch wel niet geheel “uit” zou zijn.

Bovenstaande, in het kort geschetste theologie heeft, in de tijd, die achter ons ligt, zijn tienduizenden verslagen. Brede scharen kerkelijke mensen zijn er door meegesleurd, meestal met het gevolg, dat de kinderen van die mensen geheel voor de religie verloren gingen. Het modernisme heeft zo ook de kerk als instituut veel schade aangedaan: op hen die al van het kerkelijk leven vervreemd waren, heeft het weinig invloed gehad. In zijn kritiek en negatie trok het veel ontevredenen mede, doch bindende en opbouwende kracht heeft het niet veel geopenbaard.

In onze tijd komt dit z. g. oud-modernisme nog maar spo­radisch voor.

De nieuwere stromingen in het zogenaamde vrijzinnige Christen­dom zijn, vooral onder invloed van de helaas vroeg gestorven professor Roessingh weer veel positiever en veel meer behoudend en gaan op sommige punten rakelings langs de orthodoxie heen.

Waarom dan toch zo uitvoerig bij die oude richting stil­gestaan.

Wel omdat zij met ons onderwerp, hoe vreemd dit ook schijnen mag, aanrakingspunten heeft. Ondanks het klaar getuigenis van vele eeuwen belijdend Christendom, staan namelijk ook In onze dagen nog vele Christenen onder merkbare invloed van het povere credo der oud-modernisten, in het bijzonder wanneer het hun verwachtingen aangaande het leven na dit leven betreft. Wij geloven immers ook aan “onsterfelijkheid”, zij het dan versierd met vriendelijke voor­stellingen aan ons rechtzinnig Christelijk geloof ontleend? Wij geloven aan een hemel voor de gelovigen en een hel voor de ongehoorzamen en hebben daarenboven dan nog een zeer vage voorstelling van iets, dat helemaal op het eind (dat we ons ver wegdenken) geschieden zal en dat in verband staat met de wederkomst van Christus en waarin ook van een “algemeen oordeel” sprake is. Dat laatste her­inneren wij ons dan nog van de catechisatie, of het trad eenmaal, op een niet meer door ons te controleren wijze ons bewustzijn binnen. Zo voor onszelf, voor ons persoon­lijk leven, geloven we het liefst maar alleen in een schone hemel, bevolkt met engelen en zaligen, waar al het leed dezer aarde voorgoed vergeten is en waar wij degenen, die wij hier moesten missen, zullen wederzien. Sommigen onder­scheiden de engelen zelfs niet van de zaligen; zij menen dat wij, na dit leven, engelen zullen wórden .

Zelfs theologen van professie verstrikten zich wel eens in deze zeer menselijke, doch niettemin on-Bijbelse, fantasieën. Vroeg niet de predikant-dichter Bernard ter Haar in een “Laatst vaarwel” aan zijn ontslapen vader: “En wanneer die ure ons wacht. Wees dan de engel, die ons allen. De aardse kluisters af doet vallen. En ons ’t “welkom” tegenlacht!”

Ten opzichte van een “vroeg gestorven kindje” koestert hij soortgelijke verwachtingen, als hij zingt:

“Eng’len, naar omlaag gezonden,

Van die aardse windsels vrij,

Vroeg gestorven licht, als gij. “

Wij geloven als de modernen der negentiende eeuw in onsterfelijkheid en zijn te zeer vergeten, dat het getuigenis van het Christendom, vanaf de vroegste tijden, een ander is.

  1. V.

 

Het schuldoffer (Lev. 05:14 tot en met Lev. 06:07).

Zond- en Schuld-offer in hun onderling verband door Dr. W. ten Boom.

Het zal na ons vorig artikel nu wel duidelijk zijn, dat wij onze gedachten omtrent zonde en schuld niet zonder meer kunnen gelijkstellen met de daaraan beantwoordende begrip­pen van de gelijknamige offers. Immers, zonde en schuld in de algemene zin waarin wij het gebruiken spelen in alle offers een voorname rol. Als hier dus een zond- en schuld­offer extra wordt vermeld, moet hierbij aan een bijzondere vorm van zonde en schuld worden gedacht. Gelijk wij tevo­ren opmerkten moet zonde worden verstaan als terrein­onttrekking aan de levenden God. Wij houden een gedeelte van ons leven voor onszelf en houden God erbuiten. Dat is de oorzaak van alle zonde en is de zonde bij uitnemendheid. Het is echter een vrijwel onzichtbaar gebeuren, dat een mens, en speciaal de geestelijken ambtsdrager als een gevaar be­dreigt, waarvoor hij bestendig op zijn hoede moet zijn. Juist omdat de ambtshandelingen, die aan het front van het leven liggen volle aandacht vragen, is er gevaar, dat hij de van achter aansluipende vijand niet vermoedt. Niet het minst voor vrome mensen, ambtsdragers en zielzorgers is de ver­maning neergeschreven: “Waakt en bidt, opdat ge niet in verzoeking komt”.

Zo worden in de eerste verzen van Leviticus 5 enkele namen genoemd, die laten zien, hoe gemakkelijk een mens in de drukte van het verkeer, in de hitte van de strijd en in de overhaasting van het gesprek, zich aan kleine vergrijpen kan schuldig maken die hij nauwelijks beseft en die later pas in hun betekenis tot hem doordringen.

Pas later is hij “het gewaar geworden”; altemaal geringe aanleidingen die ons ineens van Gods gemeenschap kunnen vervreemden. Het zondoffer voorziet in die gevallen, ontdekt de zonden, maar biedt tevens de Goddelijke uitweg.

Bij schuld, zoals dit in dit verband bedoeld wordt, ligt de zaak geheel anders. Hier is sprake van een tastbare breuk, die de orde verstoort en die iedereen kan zien en constateren. Hier wordt de zonde open en bloot uitgespreid voor aller oog. Er is hier geen sprake van een schuld in stilte, zoals iemand b. v. kan zuchten onder een zware hypotheek, maar van een schuld in het openbaar, een schuld in concreto, waaraan niets meer te vergoeden of te verheimelijken valt. Zoals een faillissement, dat in de krant staat en daar onze schuld voor aller oog en oor uitroept. Er ligt een nauw verband tussen deze zonde in de diepte en die schuld aan de oppervlakte, tussen de verborgen ziektekrachten, die daar woelen in ons binnenste en de naar buiten uitgebroken won­den. Al is dat laatste smadelijk en onterend voor het oog, zij is in haar concreetheid eerlijk en definitief. Maar zij geeft dan ook een aanknopingspunt voor de medicus om de die­pere ziekteprocessen te genezen. Zonde- en schuldoffer wor­den dan ook door de heilige Schrift onder één gezichtspunt bezien. “Gelijk het zondoffer alzo zal ook ’t schuldoffer zijn: enerlei wet zal voor dezelve zijn”. (Lev. 7:7). Zoals de ontzondiging, zo de verontschuldiging: éénzelfde wetsregel geldt voor hen; de priester die daarmee verzoening vraagt, voor hem zal hij wezen. (N. vert.)

Betekenis van het schuldoffer.

Als wij de gevallen, die hier opgesomd zijn, waarin het schuldoffer wordt gebracht, nader bekijken, valt ons op het frappante, het onloochenbare, het onuitwisbare van die ge­vallen. Als iemand (stel U voor!), iets uit de Tempel heeft gestolen, is dat meer en erger dan de roof uit het koninklijk paleis. Een voorwerp ontvreemd uit de tempel, uit het huis van God, Die alles weet en alles vermag! De mens is aan­gebotst tegen de allerhoogste autoriteit, je bent weg, je bent verloren, je zit midden in de schuld! Maar mag men voor de menselijke heerser, die zich als een absolute monarch posteert hier op aarde, verloren zijn: niet alzo voor de genadige God, Die zondaars liefheeft en weet wat van Zijn maaksel zij te wachten. Slechts een ruiterlijke schuldbeken­tenis is nodig. “Hij zal een volkomen ram uit de kudde tot de priester brengen (de ram is het dier, dat voor aan de kudde loopt en op de voorgrond treedt) en de priester zal voor hem verzoening doen”. (Lev. 05:16).

Het is zoals de Leidse vertaling het aangeeft een “deer­lijk vergrijp”. Een vergrijp, dat ook half onbewust kan ge­schieden, zodat iemand het te laat bemerkt en zich voor de kop slaat. Hoe heb ik dit kunnen doen!?

In de eerste verzen van Leviticus 6, worden zo nog enkele van die tastbare wandaden genoemd, die voor ons menselijk besef niet zijn goed te maken. Daar liggen de voorwerpen, die ge hebt gestolen, of die U in vol vertrou­wen door Uw buurman voor een poos waren toevertrouwd. Ge hebt het ontkend, nog wel met een meineed. Daar lig­gen de duidelijk herkenbare kostbaarheden, die ge brutaal­weg van een zwakke voorbijganger hebt geroofd, daar ligt het geld, dat ge van Uw naaste hebt afgeperst, of het verloren voorwerp, dat ge voor Uw eigendom hebt uit­gegeven en dat nu door de wettige eigenaar wordt op­geëist. Het is een tastbare schooiersstreek! De zonde valt niet meer te ontkennen, want ze ligt er een meter dik op. Waar moet je je bergen? Hoe kun je jezelf een houding geven? Je komt er op geen enkele manier uit! Je voelt het – ik ben weg, verloren, door mijn eigen schuld, door mijn overgrote schuld”, mea culpa, mea maxima culpa”. Maar voor de Goddelijke Rechter is er een weg terug. Eerst de teruggave met vergoeding, maar dan ook de schulderkentenis voor God en de schulddelging door God, Hij, die met concrete schulderkentenis tot God komt, wordt ook concreet geholpen. Dat is de rijke betekenis van dit hoofdstuk. Rijk voor alle mensen, die weten, dat zij zich voor God en men­sen onsterfelijk hebben geblameerd, daar er daden in hun leven hoog uitsteken, die niet meer door mensenhand zijn goed te maken. Mensen wier zondennood is uitgebroken in duizend wonden. De wereld van het schuldoffer en van de tastbare schuldvergeving is verstaan door de verlorenen, die tot Jezus kwamen. Lichtekooien en volksverraders, hoe­ren en tollenaren, hebben de kracht Zijner liefde verstaan, beter dan de gepatenteerde volksvoorlichters, dan de Schriftgeleerden en Farizeeën. O, hoe werkelijk is Gods liefde, nooit is ze zó concreet aan de dag getreden, als toen het Woord vlees geworden is en onder ons heeft ge­woond. Hij brengt redding krachtens Zijn grote schuldoffer op Golgotha gebracht voor allen, die zijn vastgeraakt, die geen raad meer weten met zichzelf, die niet meer weten hoe er uit te komen, die zich tastbaar verloren weten. Hij zal ons tastbaar helpen, schuldvergeving in concreto!

 

Brieven uit Amerika

Wat is de toon in de kerken hartelijk voor vreemdelingen. Ik heb genoten van een dienst waar kleuren, muziek en zang me een esthetisch genot gaven en een flinke preek over het onpopulaire van het kruis van Christus mij een tegenwicht gaf voor de soms volgens mijn indruk wel wat wereldse inslag van het Christendom hier. Wij zingen en het koor schrijdt weg van het altaar. Ieder staat met ge­bogen hoofd stil na het uitspreken van de zegen.

Dan draai de dame vóór mij zich om en steekt haar hand uit “How do you do?” vraagt zij. Overal om ons heen is ineens de conversatie in volle gang.

“Bent U al bij de Dominee geweest? Ga hem groeten voor het altaar, Do come again. “

“Do come again”, (kom weer eens terug) zegt ook deftige heer die achter ons heeft gezeten. Hij maakt kennis met ons en we voelen ons in een grote kerkelijke vrienden­kring.

“Kom zingen op onze maandelijkse vergadering van de kerkelijke vrouwenbond” vraagt een dame mij. Ik spreek af en krijg zelfs toestemming er vijf minuten te spreken.

Dat ik hier in Amerika kort moet wezen in mijn woorden heb ik al gemerkt. Drie kwartier was wel het langste dat mij toegestaan werd. Maar vijf minuten is wel erg kort.

Ik kom de volgende dag en word in een prachtige, gezel­lige zaal ontvangen. Hier is ook een soort podium met een kruis. Er is niemand die de zang kan begeleiden en ik zit even later achter de piano. Een zendeling uit China spreekt, een domineesvrouw houdt een bijbelbespreking en dan mag ik vóór de gezamenlijke lunch vijf minuten spreken. Ik kan maar in enige zinnen van mijn ervaringen spreken en dan zeg ik mijn boodschap: “God wil zondaars zoals U en mij gebruiken om Zijn licht te verspreiden in de donkere we­reld”. Met de vraag: “Bent U daarvoor bereid?” eindig ik.

De presidente vangt mijn woorden op en zegt: “No, we are not ready, and we are ashamed’. Nog even gaat zij er op in en dan is de vergadering geëindigd. Verscheidene mensen komen mij de hand drukken. Hebben zij allen wer­kelijk begrepen wat ik te zeggen had? Ik twijfel soms. Een dame met een wonderlijk kleurige japon komt naar mij toe. Zij grijpt mijn hand en fluistert enkele woorden. Ik heb al moeite met het Amerikaans te verstaan en dus begrijp ik van haar geen woord. Maar zowaar zijn er tranen in haar ogen. Over het algemeen vind ik de oudere Amerikaanse dames uitgesproken lelijk, maar deze vrouw met haar bizarre kleuren en rare coiffure spant de kroon. De make-up doet mij denken aan een opgeschilderd lijk. Zij komt tegen­over mij zitten met de lunch en begint dan te vragen: “Waar bent U in Duitsland geweest?”

Ik vertel haar: “In Ravensbrück”. “Oh, how lovely”, zegt ze. “Waar ligt Ravensbrück?” Ik antwoord haar iet­wat verbaasd: “In Mecklenburg”. “Oh, how nice, ik vind Mecklenburg zo mooi en ik ben dol op de Duitsers”.

Zij blijkt niets van mijn verhaal begrepen te hebben en mijn buurvrouw keert zich ineens tot haar en zegt: “Ja, en die Nazi-Duitsers hebben twee zoons van mij in de con­centratiekampen vermoord en Miss ten Booms vader en zuster. “

“O, ” antwoordt zij, “ik dacht dat zij een Duitse was en dacht dat ze voor plezier in Mecklenburg was geweest. ” Ik ben zeker, dat ze nog piekert over het probleem of Duits­land een provincie van Nederland is, of Nederland een stad in Mecklenburg. Ergens schuin op haar hersenloze bol is een gevalletje vastgemaakt, dat men hier een hoed noemt.

 

Zij zijn als de kinderen. . .

Kinderen spelen aan de rand van een weiland. Ze hebben bootjes gemaakt. Met stokken en aan touwen proberen ze hun vaartuigje snelheid te geven. Sommigen bezitten slechts een stuk hout. Maar hun streven is niet minder intens dan dat der anderen, die mooi opgetuigde scheepjes hebben, kleurig geverfd, sierlijk opgetuigd en van vlaggen voorzien.

Ze schreeuwen, duwen en dringen. Ieder tracht de presta­ties van zijn schip op te voeren – goedschiks, soms kwaadschiks. Langs de kant scharrelen ook nog wat kleine kleuters, in de ogen van de spelers lastpakken en in de weglopers. Een duw en een snauw, en ze zijn ze weer voor een ogenblik uit de voeten. De voorbijganger, die peinzend het spel beziet, schudt zacht het hoofd: “Wanneer zullen zulke kinderen eens leren in vrede en eensgezind met elkander te spelen?”

Kinderen van God zijn vaak als deze kinderen der men­sen. Hun terrein is de wijngaard des Heren. Daar leven, werken en strijden zij. Sommigen hebben een kostbaar en kostelijk werk- en strijddoel. Ze hebben schone gedachten uitgewerkt, uit diepe schatkamers geput, zorgvuldig bijeen- gepast en bijgekleurd. Het geheel lijkt wel de kracht der inspanning waard. Diepzinnige dogma’s en fijn uitgewerkte stelsels vragen de aandacht. Ieder heeft gezocht in de rijk­dommen van de Hemelse Vader en uit oude en nieuwe schatten een bouwsel geformeerd. En nu tracht elk zijn scheepje vaart te bezorgen, doch soms worden de stokken, die slechts dienen moesten om aan te stuwen. tegen elkaar opgeheven. Ieder hoopt en bidt dat de wind van de Heilige Geest, in zijn zeilen zal blazen. Sommigen hebben helaas slechts een stuk wrakhout om mee te doen. Ze houden vormen en gewoonten in stand en werken daarvoor niet minder inten­sief.

En de kleinen in geloven en kennen, zij die zich nog geen stelsel hebben gemaakt? Och, die tellen immers niet mee. Men ijvert, leert en zwoegt, soms verdraagzaam, dik­wijls onverdraagzaam”.

En hij die van verre staat, ziet toe en zegt: “’t Is altijd vechten en krakelen, altijd splitsen en verdelen. ” Op het eigen erf klinkt zelfs de klacht: “Waar is de eenheid, om welke onze Heer zo dringend gebeden heeft? Is niets bij machte deze eenheid tot stand te brengen?”

Maar broeders en zusters, hoort het donker gedreun der wereldmotoren, onheilspellender dan ooit! Zij getuigen dat iets nadert. Hoort gij niet van verre flarden van Hemelse muziek?” een bruiloftslied? Heft de hoofden op en ziet”. want het komt nader. Zou het niet de tijd zijn om alle bouwsels en stelsels en zorgen in de steek te laten? Zoudt gij niet alles afleggen wat belemmert en met haast u gereed maken voor de komst van de Hemelse Bruidegom? Gij groten, strekt uw handen uit, neemt de zwakken mee, gedenkt de kleinen die niet achter mogen blijven op de loopbaan.

O wonder. Wat in eeuwen van Christengeschiedenis niet is aanschouwd staat te komen, bewerkt door de Persoon van de komende Heer. Eendrachtig jagen, eendrachtig zich haasten om gereed te zijn, wanneer Hij roepen zal: “Komt hierheen op!”

O, dat deze vergadering naar Hem toe, het middelpunt van ons leven moge zijn en het middelpunt van ons verlangen: “Kom Here Jezus, ja kom spoedig!”

  1. v. d. D.

 

Nebukadnezar

Een verre stem doorbrak zijn dromen;

het machtig Babel zonk verward,

herinnering werd hem ontnomen

en duisternis viel in zijn hart.

 

Ontzetting stond nog in zijn ogen,

toen, bukkend naar de stenen grond

hield hij het hoofd wat schuin gebogen

en zocht of hij zijn voedsel vond.

 

Door schuw-beschaamde hovelingen

werd hij de stadspoort uitgeleid,

hij kroop voldaan in wijde kringen,

ontheven aan de zorg en strijd.

 

Gelaten droeg hij hitte en regen

en strekte zich des avonds uit;

hij sliep er op zijn rug gelegen

en gromde soms met hees geluid.

 

Zijn haar hing los in zware strengen,

zijn nagels graaiden door zijn baard,

als een hem aarz’lend spijs kwam brengen

kroop hij onrustig over de aard.

 

Na vele dagen, vele nachten

zag hij de maan en sterren staan

en langzaam vormden zich gedachten

die braken door de muur van waan,

 

En, weer despoot, heeft hij geboden: –

de hovelingen bogen stil –

vreest en aanbidt de God der goden,

Die doet met heersers wat Hij wil.

Br.

 

Overdenkingen op de Pelgrimsreis

En zij drongen sterk bij Hem aan en zeiden: “Blijf bij ons, want het is tegen de avond en de dag is reeds gedaald”. (Luc. 24:29).

Gods liefde gaat tot ons uit in deze wereld. Doch wil deze liefde in ons hart tot bloei komen, dan moet ze daar een bo­dem vinden, die vochtig is door de tranen van berouw en verlangen.

Gods liefde gaat uit tot iedere zondaar, doch ze wordt hem niet geopenbaard, zolang hij haar niet verlangt te zien.

Er is een vrede, een zegen, een gemeenschap, die we nog niet kennen, omdat we haar niet boven alles begeerden.

De volle gemeenschap met de Heiland wordt slechts gesmaakt door hen, die Jezus gaarne als gast ontvangen, ja niet ophouden Hem te smeken binnen te komen.

Zo is het immers met alle ware liefde, zij wordt slechts genoten daar, waar wederliefde haar beantwoordt.

Het is zoals Boutens ergens zegt:

Nu zult gij zelve moeten komen

en nemen wat u lust van ’t mijn,

het wil begeerd zijn en genomen,

het wil niet weggegeven zijn.

Indien de beide Emmaüsgangers Jezus niet gedrongen hadden bij hen binnen te komen, zouden zij veel zegen hebben gemist, ja dan was Hij in Zijn ware gedaante hen niet geopenbaard.

Jezus hield zich alsof Hij verder wilde gaan. Toch was zijn hart verlangend om zijn discipelen te troosten en zich aan hen te openbaren. Doch zij moesten tonen, dat zij niet tevreden waren met een geestelijk gesprek, met een aangenaam onderhoud op de weg, gedurende de tijd, dat zij toch niets anders konden doen, om daarna weer over te gaan tot de orde van de dag. Zij moesten tonen, dat dit geestelijk voedsel hen meer waard was dan alle dingen van die avond.

Zo is het nog steeds. Jezus staat aan de deur van ons hart. Zijn begeerte is tot ons, doch als we niet tonen, dat Hij ons het Hoogste is, treedt Hij niet binnen.

Moeten we niet beschaamd erkennen, dat we zo menig­maal onze genoegens, onze omgang met vrienden, onze werk­zaamheden, belangrijker vinden dan de omgang met onzen Heiland. Hoe weinig tijd hebben we voor ons gebed. Hoe weinig houden we vol in het zoeken van Zijn gemeenschap. De vreugden van de kunst, van ontspanning, van aardse liefde gaan meestal voor.

O, als we slechts vuriger waren in ons verlangen naar het ene nodige, hoe zou zijn vrede, zijn blijdschap voort­durend ons leven doorstralen. Hoe zou ons dagelijks leven, al onze handelingen getuigen, dat Hij onze gast is, dat Hij zijn intrek in ons hart heeft genomen.

Hij zou avondmaal met ons houden en Zich steeds liefe­lijker aan ons openbaren.

Hoe nodig is het dat wij allen gaan verlangen naar Hem, dat wij Hem dringend verzoeken ‘bij ons binnen te komen om onze gast te zijn.

Want het is tegen de avond – duisternis gaat de wereld om ons bedekken. We zullen zeer eenzaam zijn als we ons belijders noemen van Jezus van Nazareth, doch Hem niet ontvingen in ons hart” Geen eenzaamheid groter, geen duisternis benauwender, dan in het huis van discipelen, waar Jezus zich nog niet als de levende Heiland openbaren kon, omdat zij nog niet vurig genoeg begeerden, dat Hij bij hen binnen zou komen.

Misschien is er iets in uw huis, waarvoor gij U schaamt, iets dat niet past bij Zijn aanwezigheid. Misschien voelt ge dat de gesprekken niet zo zijn, dat Hij er aan deel zou nemen en daarom liet ge Hem voorbij gaan.

Ga, doe als de vrouw uit het Hooglied, ga Hem achterna in de avond en smeek Hem bij U binnen te komen.

Hij zal het gaarne doen.

Dan komt de hemel in ons hart, dan wordt ons leven geheiligd, onze vreugde rein en onze smart verlicht. Dan zal Hij nimmer meer van ons scheiden, doch ons straks binnenleiden in Zijn heilige woning.

Br.

 

Een gevangene en toch… (38) door Corrie ten Boom

’t Verdoolde.

Boven ons ligt een deel van de “stootploeg”, de hoeren.

Sommigen van hen zijn zwanger. Zij worden bij voorkeur uitgezocht om Tisch-ältesten te zijn, d.w.z. dat zij voor veertig mensen het voedsel, behalve de soep, in ontvangst moeten nemen en verdelen. Er zijn erbij die ongelooflijk vuil zijn. Ons brood, worst en boter nemen zij meestal mee op haar bed en op de vieze deken wordt het verdeeld.

Eens in de week krijgen wij worst en boter. Bij het wak­ker worden ’s morgens is dan mijn eerste gedachte:

“O, fijn: vandaag krijg ik worst. “

Het is maar een half plakje, maar het is smakelijk en we verdelen het zuinig over veel boterhammetjes”

Als ik de Bijbelbesprekingen houd, luistert op een afstand de stootploeg vaak mee. Zij schamen zich om bij ons te komen zitten; ik nodig dikwijls genoeg uit, maar het lukt niet. Dan probeer ik persoonlijk contact. Ik praat met verscheidene door. De ellende brengt velen van haar tot een verlangen naar levensvernieuwing.

“Als ik terug kom in Holland, wil ik een nieuw leven beginnen, ” zeggen sommigen.

Wij spreken over Jezus, die zondaren lief heeft en die ook haar zonden droeg aan het kruis en die haar wil helpen op de weg naar verbetering. Maar ook zeggen wij dat be­kering, echte bekering nodig is.

“Halfheid helpt niet. “

Dat ‘begrijpen zij ook wel. Maar het is een grote stap voor hen, een sprong in het duister en daar schrikken velen voor terug.

 

 

1946.04.27

Gemeente en Zending

(Hand. 13:01-04)

Gemeente en Zending zijn onafscheidelijk van elkander. Het is niet de opdracht van een mens, maar het volbrengen van het bevel van de Heer. “Gaat dan heen, onderwijst al de volken, doop hen in de naam van de Vader, en van de Zoon, en van de Heilige Geest” (Matt. 28:19).

Het wordt niet aan onszelf overgelaten – het is een be­vel, duidelijk en klaar: “Gaat”. Het volbrengen van deze Goddelijke zending was het hoogste in het leven van Jezus Christus en zo moet het ook in ons zijn. Want Christus zegt: “Zoals U Mij gezonden hebt in de wereld, alzo heb Ik hen ook in de wereld gezonden. ” (Joh. 17:18)

Deze grote zending was het plan waardoor Christus Zijn rijk bouwde. Het was de taak van de gemeente, dit uit te voeren en te volbrengen. Schijnbaar een onmogelijke taak, maar Hij die gezegd heeft “Gaat” heeft ook gespro­ken: “Ziet ik ben met ulieden”.

Zolang de gemeente een levende gemeente was, vol van de Heilig Geest, afgescheiden van de wereld, vervulde zij deze taak. In zoverre de Heilige Geest kon doorwerken in de gemeente, bleef zij haar roeping vervullen. Het verlies aan kracht en werking van de Heilige Geest was een verlies in het zendingswerk. Dit bewijst de kerkgeschiedenis. De Hei­lige Geest leert zelfverloochening, maar zonder de Heilige Geest is het onmogelijk van ware zelfverloochening te spre­ken, daar zelfverloochening alleen gevonden kan worden in Christus.

De grote vraag is, hoe kan de gemeente weer zendings­gemeente worden? En het antwoord is: zoals de eerste ge­meente der Christenen het werd. De Heilige Geest had de grootste plaats in de gemeente. Alles concentreerde zich, niet om een persoon of personen, maar om de Heilige Geest zoals we lezen: “Het heeft de Heilige Geest goed gedacht “

De eerste gemeente was niet alleen voorbeeld, maar tevens het bewijs, ja het levende bewijs van de goddelijke zendingskracht in deze wereld. Zij bediende zich van de krachten die ook ons nog heden ten dienste staat. En welke waren deze? De afzondering van de wereld, – zelfopoffe­ring en overgave aan Christus – een brandende liefde tot de Heiland en de verloren gaande mensheid, een goddelijke heimwee, om het koninkrijk Gods te zien komen op deze aarde. Het was een gemeente waar de Heilige Geest niet enkel erkend werd, doch waar Hij mannen kon aanwijzen en uitzenden. De Heilige Geest is Zendingsgeest. Men had ver­staan, dat zending een goddelijke taak is, met al de conse­quenties daaraan verbonden. Het hoogste doel in het leven is om te dienen, en dat wordt door de Heilige Geest ge­leerd.

De ware gemeente, hoe klein of groot ook, moet zendings­gemeente zijn. Is zij dat niet, dan heeft zij haar goddelijke roeping niet verstaan. Want de Heilige Geest, Die toch de gemeente moet leiden, wekt op tot getuigen “Gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. ” (Hand. 01:08).

Zending is en wordt altijd geboren in een tijd van gees­telijke opwekking en herleving, als men weer op de beloften Gods ingaat en Christus weer een levende realiteit wordt in het leven. Dit leert de gehele geschiedenis. Hoe meer de Hei­lige Geest in ’n gemeente vrije baan kan hebben, hoe meer Hij mannen uitkiest en uitzendt. Dit bewijs is voorhanden in iede­re opwekking. En dit is zeer begrijpelijk, want het werk van de Heilige Geest in de gemeente of in ons persoonlijke leven, is niet alleen om op te wekken tot meer liefde en ijver, maar ook om met zelfopoffering te volbrengen het bevel des Heren “Gaat heen”. Het woord van Christus is nog altijd van kracht als Hij zegt: “Die mij liefheeft, bewaart Mijn ge­boden.”

Dat de Heilige Geest zendingsgeest is, bewijst duidelijk Handelingen 13. In die gemeente waren profeten en leraren, maar de Heilige Geest was daar Heer en door de Heilige Geest kon God arbeiders uitstoten voor het werk der zending.

Op een wonderbare wijze zien we hier duidelijk hand in hand samen gaan, gemeenteopbouw en zending door het werk van de Heilige Geest.

Hier was niet het zenden, door menselijke wijsheid, maar een luisteren van de gemeente naar de Heilige Geest. Dit werk moet niet gedaan worden alleen in menselijke ijver, maar in een wachten op de Heer. Welke vergissingen en mislukkingen zouden de kerk gespaard gebleven zijn, als er meer vasten en bidden was geweest voor men mannen uit­zond. De vraag voor iedere kandidaat voor de Zending is niet welke bekwaamheid hebt ge in de eerste plaats, maar: Hebt gij de Heilige Geest ontvangen toen ge geloofd hebt?

De grote nood van onze tijd is de vervulling met de Heilige Geest. Het is niet genoeg dat de Christenen opge­wekt worden tot grotere interesse in het werk van de zending, zodat men meer zal geven en bidden, neen, neen daar is nog een grotere nood en dat is, de inwoning des Heilige Geestes in de zendende kerk als wel in de zendeling. We moeten weer leren te luisteren naar de stem des Heilige Geestes, De geboorte, voortgang en het succes der zending ligt niet in onze ijver, maar het is de Heilige Geest die de harten wakker schudt en liefde geeft om te gaan daar, waar Hij ons zendt, zonder acht te slaan op de opoffering en ver­loochening die dit zal kosten. Natuurlijk betekent dit niet dat we niet zakelijk zullen werken, er is veel te doen veel hard en moeilijk werk, om de arbeid voort te zetten samenkomsten en bidstonden moeten gehouden worden, middelen tot dekking der onkosten zullen gezocht moeten worden, enz. De arbeid moet geleid en het werk uitgevoerd worden, maar dit alles in overstemming met de wil van de Heilige Geest. Alles moet gedaan worden met een open hart, oog en oor voor de werking van de Heilige Geest in gemeente en zending en dit niet als een stokpaardje van enkelen, maar door ieder lid van de ge­meente.

Daarom een gemeente die geen zendende gemeente en kerk is, heeft nog niet begrepen het doel des Heilige Geestes. We willen eindigen door ons nog even het gezegende voorbeeld voor ogen te stellen, dat we in het woord van (Hand. 13:02-04) hebben,

“En als zij de Here dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: zondert Mij af beide Barnabas en Saulus tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb. Toen vasten en baden zij en hun de handen opgelegd hebbende, lieten zij hen gaan. Deze dan uitgezonden zijnde van de Heilige Geest kwamen af te Seleucië. (Hand. 13:02-04).

Handelingen 13 kunnen we leggen naast (Matt. 09:37). “Toen zei Hij tot Zijn discipelen: de oogst is wel groot, maar ­de arbeiders zijn weinige; Bidt dan de Heer van de oogst, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote. ” “bidt dan de Heer van de oogst dat hij werklui uitdrijft zijn oogst in”! (N.B.G. vert)

Dit wil zeggen een biddende gemeente, maar ook een roepende Heilige Geest. Welk een wonderbare en heerlijke samenwerking. We moeten weer terug naar het Goddelijk voorbeeld ons getoond in Zijn onfeilbaar woord. Dan zal het ook worden, zoals we lezen in (Hand. 14:27). “En daar gekomen zijnde, en de gemeente vergaderd hebbende, verhaalden zij welke grote dingen God met hen gedaan had en dat Hij de hei­denen de deur naar het geloof geopend had”.

  1. K.

 

Het grote misverstand (slot)

Geloof en werken.

De leer zonder het leven blijft dode letter en het leven zonder de leer is stilstaand water, een broedplaats van on­gerechtigheid. Wij hebben gezien, hoe groot het misver­stand is, dat ontstaat bij hen, die óf bij de leer alleen zweren en hierdoor noodzakelijkerwijs het léven uit het geloof ver­waarlozen óf het ervoor houden, dat men zonder leer leven kan uit het geloof.

Een soortgelijk misverstand heerst onder ons ten aanzien van de verhouding van geloof en (goede) werken. Er zijn er onder ons, die, zich beroepend op Paulus en Luther, menen: het geloof heeft aan het geloof genoeg, en er zijn er, die verwijzen naar Jacobus’ uitspraak: “Het geloof, in­dien het de werken niet heeft, is bij zich zelven dood” (Jak. 02:17). Daarover twisten zij dan, niet gelovend en niet doende de goede werken, die de vruchten zijn van het ge­loof, en zijn er de oorzaak van, dat Gods Naam, die Waar­heid, Gerechtigheid en Liefde is, gelasterd wordt onder hen, die nog met deze Naam bekend moeten worden gemaakt.

Want wat moet de wereld denken van “gelovigen”, die twisten over geloof en werken? Indien wij zalig worden uit het geloof alleen, wat betekent dit dan anders, gelijk ook Paulus en Luther, ja gelijk de ganse Schrift en alle in Chris­tus Jezus geheiligde lichten der Kerk Ieren, dan dat wij uit genade zalig worden, uit genade alleen? Of is het soms de Heilige Geest niet, die ons het geloof heeft ingeplant? Moet niet de leugenachtige en hovaardige geest eens mensen voor Gods Aangezicht vergaan, eer er van “geloof” (“Ik geloof, Heer, kom mijn ongelovigheid te hulp!”) sprake kan zijn?

En wanneer “uit geloof alléén” betekent “uit genade al­léén”, hoe zou dan “ons geloof van onze zaligheid vol­doende kunnen heten? Hoe zou “ons” geloof dan anders kunnen blijken dan uit “onze” werken! Zoals immers ook de Heidelbergse Catechismus het leert. Antwoord gevende op de 91ste vraag: “Wat zijn goede werken?” lezen wij daar: “Alleen die vanuit waar geloof, naar de Wet Gods, Hem ter ere geschieden; en niet, die op ons goeddunken of mensen inzettingen gegrond zijn”. Zonder “waar ge­loof’ geen goede werken; zonder “goede werken” geen waar geloof. De onvruchtbare vijgenboom wordt omgehou­wen. Aan de vruchten kent men de boom.

Alleen een goede boom kan goede vruchten voortbrengen.

Wij kunnen (en moeten) wel onderscheid maken tussen boom en vruchten, geloof en werken, maar in werkelijkheid zijn boom en vruchten, geloof en werken een geheel. Het geloof, dat geen vrucht draagt in “goede werker, d.w.z. in werken, die zijn naar de Wet Gods en die geschie­den Hém ter eer, is een dood geloof, al ziet het er van buiten ook nog zo rechtzinnig en soliede uit. En werken, die wij naar eigen goeddunken verrichten of die wij doen, omdat zij ons (door de moraal, het fatsoen, onze eerzucht of ons belang) voorgeschreven zijn, mogen er van buiten nog zo godvruchtig en christelijk uitzien, “goede werken in de zin van het Evangelie zijn het niet, omdat zij niet voortgekomen zijn uit een “waar geloof: immers een waar geloof vraagt naar Gods Wil en Wet alleen en “handelt” niet naar eigen goeddunken of op grond van mensen inzettingen.

Daarom: waar strijd heerst over geloof en werken, wordt de zin van het Evangelie misverstaan. En is er groter mis­stand dan dat? Hoe kan het Evangelie verkondigd wor­den, verkondigd nog wel aan alle creaturen, wanneer het door hen. die het verkondigen moeten, reeds naar zijn zin, dat is: naar zijn bedoeling, wordt misverstaan? Hoe kan, met het oog op het Evangelie van Gods liefde en gerech­tigheid, het waar geloof zonder goede werken blijven? En hoe zouden er goede werken door de mens mogelijk zijn dan alleen, voortkomend uit een waar geloof; een geloof, dat waar is en slechts in zoverre waar kan zijn, als het een geloof is, dat wij niet uit onszelf hebben, maar dat ons door de Heilige Geest is ingeplant? En welk geloof zou dit anders kunnen zijn dan juist het geloof in Gods Liefde en Gerechtigheid, zoals ons deze openbaar geworden zijn in geboorte, leven, sterven en opstanding van onzen Heer! Een ander geloof, dat “waar” zou kunnen heten, is er immers niet, want geen ander is er, die van zichzelf ge­tuigen kan: ik ben de Waarheid. En alleen deze Waarheid maakt vrij.

Onafscheidelijk zijn waar geloof en goede werken. Zo kan men dan ook met Kohlbrugge zeggen: het allergroot­ste en allerbeste goede werk is het geloof, juist omdat het geloof eigenlijk helemaal geen “werk” is. Het geloof im­mers naar zijn menselijke zijde, gelijk het hier gemeend is, is alleen maar gehoorzaamheid, luisterend naar Gods Woord, daarop antwoord geven. Spreek, Heer, uw knecht luistert! Daarom is het geloof het allergrootste en het aller­beste goede werk: een geopend oor en een geopend hart. En de durende verwondering daarover, dat oor en hart door Gods goedheid geopend zijn; want wie zou zichzelf oor en hart voor Gods Woord hebben kunnen ontsluiten? En de nog grotere verwondering, dat zij geopend blijven!

Wanneer oor en hart open zijn en open blijven, volgen “de werken”, die de gezonde staat van het geloof bevesti­gen, vanzelf. Want: de liefde dringt ons; om het eens heel onparlementair te zeggen: er is geen houden aan. En daar komt ook een stuk dwaasheid en ergernis van het Evangelie mee aan het licht. Lees er het beroemde dertiende hoofdstuk van de Eerste Brief van Paulus aan de Korintiërs in dit verband maar eens op na. Als de liefde zó is, en ja waarlijk de liefde is zó, dan gaat de wereld kraken in haar voegen; dan gebeuren er overal “gekke dingen”, en begint het er voor de verstandigen en voorzichtigen lelijk uit te zien, indien ze er althans niet tijdig in zouden slagen de liefde een halt toe te roepen in naam van het gezond verstand. Doch hoe lang zal “het gezond verstand” nog zegevieren in de wereld die niet eens meer van atoom­bommen droomt, doch ze tot behoud van de wereldvrede bij dozijnen maakt?

  1. K.

 

Brieven uit Amerika

New-York als hoofdstad.

Het tegenovergestelde van een verduisterde oorlogsstad is New-York ‘s avonds”. De city is het brandpunt van mondain leven. Daar is ’t of je in de kleuren wandelt. De reclames zijn opdringerig. Je kunt ze niet een blikvang noemen, het is een blikarrestatie. Overal beweegt ’t licht, wat een toppunt van onrust maakt.

Geestige reclames zijn er bij. Een reuze plaat van een roker bedekt de voorgevel van een breed huis. Uit zijn mond komen telkens rookkringetjes, die over de helft van de straat vliegen.

In een zijstraat is tussen de huizen een kunstijsbaan. Meis­jes met zeer korte rokjes en blote benen maken daar de sierlijkste kunsten, ’t geheel is mondain als een danszaal, ’t is prachtig verlicht. Gisteren bezocht ik het grootste warenhuis van de stad. Alles heeft hier groot formaat. Kranten, dagbladen, hebben meer dan vijftig bladzijden. In het warenhuis kun je van alles krijgen: boordenknoopjes, tandenborstels, ijs, middagmaal, maar ook vliegmachines.

’t Was iets om van te watertanden, zoals je letterlijk alles kon kopen. Wel duur, maar vooroorlogse voorraden. Wel zijn er enkele dingen schaars. Zo zagen we op straat een lange rij mensen wachten. Ik vroeg wat er te doen was en hoorde dat er kousen te koop waren. Dat lijkt lelijk op Europa.

’t Is avond en nu gaan we in de lift naar de top van het Empire State Building, het hoogste huis ter wereld. Onze oren voelen dik aan door de snelle overgang naar ijlere luchtlagen.

Nu staan we op het hoogste punt (102 verdiepingen) en voor ons ligt New-York als lichtstad, ’t Is of we miljoenen lichtjes zien. In ’t centrum zijn vele kleurige reclameverlich­tingen in honderden tinten, velen bewegend en van kleur verspringend. Langs de donkere rivier is een omlijsting van lichtjes. Wij zien duidelijk de eenvoudige verdeling in bijna gelijke rechthoeken van het centrum van de stad. Ook de bruggen zijn duidelijk te onderscheiden, zo mooi zijn ze verlicht. Heel ver weg is het verlichte vrijheidsbeeld. Donkere wolkenkrabbers geven een spookachtige schaduw; onwezenlijk als geesten.

Naast ons staat een man die ons de bijzonderheden aan­wijst. Hij is in Afrika geweest en heeft er gevochten. ’t Was pretty rough”, zegt hij op zijn flegmatiek Amerikaans.

Mijn gedachten nemen door zijn vertellen een andere wen­ding en ik denk aan de steden in Europa waar zoveel ver­nield, geschonden en verwoest is.

Wat is Amerika bevoorrecht boven Europa.

Boven ons schijnt de maan, maar de stad is te licht van zichzelf dan dat dit schijnsel te onderscheiden zou zijn.

Als ik zo naar boven kijk moet ik ineens denken aan een legende, die ik eens heb gehoord.

Een mens had zo hard gewerkt en zoveel succes gehad dat hij een zak vol goud had verzameld. Toen hij stierf nam hij het goud mee naar de hemelpoort. Hij liet met trots zijn zak zien, maar de engel zei: “Och, laat dat maar op aarde. Bij ons zijn de straten van goud. “

Een ander had het ook ver gebracht op aarde en zei tot de engel bij de hemelpoort: “Ik heb de allerhoogste trap van de maatschappij bereikt door mijn prestaties”.

De engel antwoordde: “Ach, de wereld is zo ver en zo klein, van hieruit kan ik niet eens zien of je op de hoogste of op de laagste trap staat. “

Ja, van de hemel uit maakt de Empire State Building niet meer indruk dan een kleine nederige woning. Hemelse nor­men zijn anders dan de onze.

We zochten de bank en kwamen in een verkeerd gebouw, ’t Was geen bank maar een soort beursgebouw. Nee, toch niet, ’t was een tempel, een tempel van de Mammon. Er heerste een gewijde stilte. Er was gedempt licht, donkere zuilen en overal mensen achter schrijftafels.

Zacht sprekende heren gaven elkaar orders. Deftigheid, overdadige rijkdom, een knooppunt van kapitalisme, een wijdingstempel waar miljonairs hun zaken doen.

Hoe kwam het dat mijn gedachten bij de openbaring van Johannes waren toen ik daar stond?

Ik ben nu twee weken in Amerika en heb vier lezingen gehouden.

Het leven dat ik leid is zeer interessant. Het is niet te vergelijken met een gewone ontspanningsreis. Wel zie ik meer van de wereld dan ooit in mijn vroeger leven, maar het belangrijkste is dat ik kansen krijg het Evangelie te brengen. En of men nu komt in Holland of in Ravensbrück of in Amerika, overal zijn mensen die verlossing nodig heb­ben. Eeuwigheidsmensen voor wie Christus Zijn leven gaf.

Alzo lief heeft God de wereld, ook deze wereld.

 

Onze hulpactie

Hoe moeilijk onze broeders en zusters in Frankrijk het hebben blijkt uit het volgende gedeelte van een artikel uit “Le Figaro” van 28 Maart. Zij die met zoveel liefde hebben geholpen zullen dit met interesse lezen.

“Het is buitengewoon leerrijk de lijst eens na te gaan, die de distributie-instanties gedurende de drie laatste win­termaanden gemaakt hebben. Tussen de 1e December en het eind van Februari hebben de volwassen Fransen, behalve het beetje vet, het volgende ontvangen:1 kilo 700 vlees (waarvan 550 gr. vers), 1 kilo 750 macaroni of dergelijke, 750 gr. bonen of linzen, 260 gr. kaas, 500 gr. jam en 8 liter wijn. Geen aardappelen, niet één ei, geen vis. Wat groenten betreft, ze zijn heel zeldzaam.

Om een zuiverder idéé te krijgen van het rantsoen, dat ons is toegewezen, verdelen wij over de 90 dagen, die de 3 maanden vertegenwoordigen, de bovengenoemde “hoeveel­heden”. Laat ons zien, wat er iedere morgen op ons bord is gekomen dankzij de distributie. Ons dagelijks menu is dan aldus samengesteld: 9 gram vlees, 19 gram macaroni, 8 gram bonen, 3 gram kaas en 5 gram jam. Porties, die natuurlijk over alle maaltijden moeten worden verdeeld!

Deze statistiek zal ongetwijfeld alle lezers doen glim­lachen”. De Fransman, die zich zou hebben tevreden ge­steld met zulk een belachelijke portie, zou sedert lang aan uitputting bezweken zijn en wij zijn er zeker van, dat de ambtenaren, wier taak het is aan ons volk duidelijk te maken, dat het immoreel en onverstandig is op inofficiële markten het een of andere voedsel-supplement te zoeken, stellig nooit, met eigen ogen tenminste, het fenomeen gezien hebben: de man, in staat om te blijven leven op voor ’s morgens, ’s middags en ’s avonds een knikker vlees met been, een lepel bonen en een pilletje kaas. “

Madame Ekering schrijft naar aanleiding van bovenstaand citaat:

Men zou het niet beter kunnen uitdrukken. Maar lang niet ieder is in staat de prijzen te betalen van de “zwarte markt”. En Christenen kunnen er vanzelf al niet aan mee doen. Zo is dan in brede kringen de toestand zeer ernstig. Onze broeders en zusters in Holland mogen hieruit de blijd­schap putten, dat zij Gods kinderen geholpen hebben op een buitengewoon moeilijk ogenblik.

Elke dag opnieuw staan wij verwonderd en danken wij God voor de onverzwakte geest van liefde en opoffering, die gemaakt heeft, dat nu al gedurende bijna twee maanden onze broeders en zusters ons eiken dag verschillende pakjes hebben gezonden.

Ook van Pasteur René Fauvel ontvingen we een brief, die getuigde van grote dankbaarheid.

Hij schrijft o.a.:

“Wij zijn zeer getroffen door de bewijzen van broeder­liefde die ons zijn gezonden in de huidige moeilijkheden en die zo schoon openbaren de eenheid der Heilige.

De levensmiddelen waren zeer welkom juist op het ogen­blik in deze wijk van Parijs, want groenten zijn er niet door gebrek aan transportmogelijkheden en aardappels hebben wij de gehele winter nog niet gehad. “

Hij schrijft over het werk in Parijs: “Wij werken in een omgeving waar de wereldse ijdelheid en luchthartige levens­wijze in alle vormen zich openbaart. Frankrijk, in theorie rooms-katholiek, is ontkerstend.

Wij hebben de geestelijke steun nodig van onze Hollandse broeders en de kracht van hun voorbede. Bidt met ons en voor ons, zoals wij bidden voor U.

 

Een gevangene en toch… (37)  Corrie ten Boom

Dan klinkt er ineens uit het donker een stem: “Noch solch ein Lied!”

Wat is dat? Is haar gevoel gewekt door het zingen van een lied of is het iets anders?

We zingen nog een lied. Dan roept Lony:

“Noch solch ein Psalm. “

We zingen die dag meer en langer dan anders. De Heer heeft ons boven bidden en denken verhoord. Niet alleen is het gevaar geweken dat Lony onze bijeenkomsten zal ver­storen, maar zelfs wil zij er aan deelnemen. Zij verstaat Hollands, want ze heeft omgang gehad met een Hollander. Dat is ook de reden, waarom ze nu in het concentratiekamp zit.

De volgende dag gaat Betsie haar roepen. Zij staat bij de kachel en denkt dat Betsie zich wil warmen.

Een verachte “Haftling” is dat echter verboden en zij grijpt een brandend stuk hout om haar weg te jagen.

“Neen, ik kom niet om me te warmen”, zegt Betsie. “Ik kom u vragen bij onze bijeenkomst te komen. “

“Vandaag heb ik geen tijd. ” zegt ze, maar ze werpt haar brandende hout in de kachel.

De volgende dag nodig ik haar zelf uit. “Och mens, laat me met rust, ” snauwt ze.

Die avond ga ik met haar praten. Met wat een droevig stuk mensenleven krijg ik daar aanraking. Een wanhopig mens blijkt ze te zijn. Thuis heeft ze een bordeel; zelf heeft ze een uitgeleefd lichaam en een verworden ziel. Ik spreek haar van de liefde van de Heiland voor zondaars en van het oordeel voor hen die in de zonde blijven.

“Nu ben je een vloek voor ons; de Heer Jezus kan je tot een zegen voor ons maken, als je je hart aan Hem geeft. “

“Ach, ” zegt Lony, “in Ravensbrück zijn zulke dingen niet mogelijk. Het is hier de hel. “

“Ja, ” antwoord ik, “tot de verschrikkelijke ontdekking, dat het hier een hel is, ben ik ook gekomen; maar weet je wel, dat hier, waar de duivel zo heerst, het vreselijk gevaar bestaat, je ziel aan hem te verliezen? En al lijkt het, dat hij hier de baas is, Jezus is toch de Overwinnaar en als je Hem toebehoort, ben je veilig. Zelfs hier. Dat weet ik, want ik ben hier ondanks alles rustig en gelukkig, omdat ik Zijn kind ben. Lony, bekeer je, nu is het nog tijd. “

Ze laat me werkelijk uitspreken, maar geeft geen ant­woord meer. Enige keren heb ik zo contact met haar. Haar houding verandert wel enigszins. In de tijd, dat ik in Ravens­brück ben, is zij niet tot verandering gekomen, maar ik weet, dat Gods woord niet ledig tot Hem wederkeert. Misschien zal de eeuwigheid openbaren, of onze gesprekken vrucht hebben gedragen.

Dodenherdenking.

Er zijn twee Hollandse vrouwen uit Vught gestorven. Ik sta aan de ingang van de slaapzaal en spreek in enkele zinnen een kort herdenken uit.

Op een der bedden ligt “de slang”, onze Stube-alteste.

Zo lang ik spreek zijn alle doodstil, ook de Polen, die wel niet verstaan wat ik zeg, maar een van hen vertelde in het Pools, dat wij de doden herdenken wilden en nu zwijgen ook zij in eerbiedige ernst.

Daar krijst eensklaps de slang dat ik moet zwijgen. Zij is woedend. Ik spreek rustig door; ik wijs op de moed en het geloof van de gestorvenen en maan tot bekering, nu de dood ieder uur slachtoffers vraagt. Ik getuig van Jezus, de Overwinnaar van de dood.

Elke zenuw in mij is gespannen. Zulke ogenblikken doen de diepte van ons lijden en het levensgevaar, waarin wij voortdurend verkeren, duidelijk uitkomen.

Ik hoor nu mijzelf spreken met rustige stem en daar door­heen blijft het hysterisch geschreeuw van de slang aan­houden. Vrees heb ik niet, maar ik voel heel diep, hoe hier twee sferen met elkaar in botsing zijn. Het is net of het buiten mij om gebeurt.

Daar springt de slang op van haar bed. Zij grijpt een riem en rent op mij toe.

“Ik verzoek u in eerbiedig zwijgen de doden een minuut te herdenken, ” hoor ik mijzelf zeggen. Ik sluit de ogen en verwacht een zweepslag, maar de stilte wordt door niets verbroken. Als ik terug loop naar mijn bed, zit de slang op de rand van haar brits; zij heeft de zweep in de hand en staart voor zich uit.

Vlektyfus.

In de barak tegenover ons is vlektyfus voorgekomen. Honderden mensen leven daar opeen gepakt en mogen de slaapzaal niet uit. In rijen liggen of zitten ze, twee of drie tezamen in vuile bedjes van zeventig centimeter breedte. Zes weken zullen zij daar moeten blijven en nooit gelucht worden. Vlektyfus is meestal een ziekte met een snel verloop, in enkele dagen, soms in een paar uren is het afgelopen. Op de Lagerstrasse zien wij af en toe ineens iemand neervallen: dood. Het is de gevreesde ziekte.

De dekens kunnen niet geklopt worden daar aan de overkant. De luizen, de gevaarlijke dragers van bacillen vermeerderen bij het vuur. Bij de acht W.C. ’s verdringen zich meer dan veertienhonderd mensen. De kleren moeten worden gewassen onder de kraan en dan gedroogd in de vuile bedden, waar zij opnieuw besmet worden voor zij aan­getrokken worden.

Zullen er nog mensen uitkomen uit deze poel van be­smetting? Ik weet dat men niet zal terugschrikken voor drastische maatregelen als de ziekte toeneemt. Massa­moorden kunnen nodig zijn in dienst van de volksgezondheid, volgens het Nationaalsocialisme.

Voor het raam van de barak zit een mooie jonge vrouw. Op haar schoot heeft zij een klein jongetje. Hij speelt met haar lange vlechten. Over het kereltje heen staart de moeder in de verte.

Vreesachtigheid.

Mevrouw Bruins is geslagen en zij heeft zich bij die gelegenheid verdedigd. Nu heeft zij een “melding”. Zij wordt ervan beschuldigd, dat zij de Aufseherin aangevallen heeft en haar daarbij heeft geslagen! Ik heb het geval bijgewoond en nu komt zij vragen of ik mee wil gaan om de toedracht uit te leggen. Zijzelf kent geen woord Duits.

Ik kan vrij vloeiend Duits spreken. Ik ga dadelijk met haar mee, maar in mijn hart is angst en tegenzin. Nu zal ik voor haar moeten pleiten bij mensen, in wie geen grein recht­vaardigheid is. Het zijn domme en wrede officieren en Aufseherinnen, sadisten die methodisch opgeleid zijn om mensen te kwellen en die zich dagelijks daarin oefenen.

Ik word niet toegelaten. Alleen moet zij naar binnen en ik voel mij opgelucht. Wat ben ik toch weinig moedig. Dikwijls merk ik deze lafheid bij mijzelf op.

Als ik flink was, zou ik, zonder op gevaar te letten, in de bres springen als anderen verdrukt werden. Ik zou pleiten, ik zou overtuigen, ik zou”…

 

 

1946.04.27

Gemeente en Zending

(Hand. 13:01-04)

Gemeente en Zending zijn onafscheidelijk van elkander. Het is niet de opdracht van een mens, maar het volbrengen van het bevel van de Heer. “Gaat dan heen, onderwijst al de volken, doop hen in de naam van de Vader, en van de Zoon, en van de Heilige Geest” (Matt. 28:19).

Het wordt niet aan onszelf overgelaten – het is een be­vel, duidelijk en klaar: “Gaat”. Het volbrengen van deze Goddelijke zending was het hoogste in het leven van Jezus Christus en zo moet het ook in ons zijn. Want Christus zegt: “Zoals U Mij gezonden hebt in de wereld, alzo heb Ik hen ook in de wereld gezonden. ” (Joh. 17:18)

Deze grote zending was het plan waardoor Christus Zijn rijk bouwde. Het was de taak van de gemeente, dit uit te voeren en te volbrengen. Schijnbaar een onmogelijke taak, maar Hij die gezegd heeft “Gaat” heeft ook gespro­ken: “Ziet ik ben met ulieden”.

Zolang de gemeente een levende gemeente was, vol van de Heilig Geest, afgescheiden van de wereld, vervulde zij deze taak. In zoverre de Heilige Geest kon doorwerken in de gemeente, bleef zij haar roeping vervullen. Het verlies aan kracht en werking van de Heilige Geest was een verlies in het zendingswerk. Dit bewijst de kerkgeschiedenis. De Hei­lige Geest leert zelfverloochening, maar zonder de Heilige Geest is het onmogelijk van ware zelfverloochening te spre­ken, daar zelfverloochening alleen gevonden kan worden in Christus.

De grote vraag is, hoe kan de gemeente weer zendings­gemeente worden? En het antwoord is: zoals de eerste ge­meente der Christenen het werd. De Heilige Geest had de grootste plaats in de gemeente. Alles concentreerde zich, niet om een persoon of personen, maar om de Heilige Geest zoals we lezen: “Het heeft de Heilige Geest goed gedacht “

De eerste gemeente was niet alleen voorbeeld, maar tevens het bewijs, ja het levende bewijs van de goddelijke zendingskracht in deze wereld. Zij bediende zich van de krachten die ook ons nog heden ten dienste staat. En welke waren deze? De afzondering van de wereld, – zelfopoffe­ring en overgave aan Christus – een brandende liefde tot de Heiland en de verloren gaande mensheid, een goddelijke heimwee, om het koninkrijk Gods te zien komen op deze aarde. Het was een gemeente waar de Heilige Geest niet enkel erkend werd, doch waar Hij mannen kon aanwijzen en uitzenden. De Heilige Geest is Zendingsgeest. Men had ver­staan, dat zending een goddelijke taak is, met al de conse­quenties daaraan verbonden. Het hoogste doel in het leven is om te dienen, en dat wordt door de Heilige Geest ge­leerd.

De ware gemeente, hoe klein of groot ook, moet zendings­gemeente zijn. Is zij dat niet, dan heeft zij haar goddelijke roeping niet verstaan. Want de Heilige Geest, Die toch de gemeente moet leiden, wekt op tot getuigen “Gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. ” (Hand. 01:08).

Zending is en wordt altijd geboren in een tijd van gees­telijke opwekking en herleving, als men weer op de beloften Gods ingaat en Christus weer een levende realiteit wordt in het leven. Dit leert de gehele geschiedenis. Hoe meer de Hei­lige Geest in ’n gemeente vrije baan kan hebben, hoe meer Hij mannen uitkiest en uitzendt. Dit bewijs is voorhanden in iede­re opwekking. En dit is zeer begrijpelijk, want het werk van de Heilige Geest in de gemeente of in ons persoonlijke leven, is niet alleen om op te wekken tot meer liefde en ijver, maar ook om met zelfopoffering te volbrengen het bevel des Heren “Gaat heen”. Het woord van Christus is nog altijd van kracht als Hij zegt: “Die mij liefheeft, bewaart Mijn ge­boden.”

Dat de Heilige Geest zendingsgeest is, bewijst duidelijk Handelingen 13. In die gemeente waren profeten en leraren, maar de Heilige Geest was daar Heer en door de Heilige Geest kon God arbeiders uitstoten voor het werk der zending.

Op een wonderbare wijze zien we hier duidelijk hand in hand samen gaan, gemeenteopbouw en zending door het werk van de Heilige Geest.

Hier was niet het zenden, door menselijke wijsheid, maar een luisteren van de gemeente naar de Heilige Geest. Dit werk moet niet gedaan worden alleen in menselijke ijver, maar in een wachten op de Heer. Welke vergissingen en mislukkingen zouden de kerk gespaard gebleven zijn, als er meer vasten en bidden was geweest voor men mannen uit­zond. De vraag voor iedere kandidaat voor de Zending is niet welke bekwaamheid hebt ge in de eerste plaats, maar: Hebt gij de Heilige Geest ontvangen toen ge geloofd hebt?

De grote nood van onze tijd is de vervulling met de Heilige Geest. Het is niet genoeg dat de Christenen opge­wekt worden tot grotere interesse in het werk van de zending, zodat men meer zal geven en bidden, neen, neen daar is nog een grotere nood en dat is, de inwoning des Heilige Geestes in de zendende kerk als wel in de zendeling. We moeten weer leren te luisteren naar de stem des Heilige Geestes, De geboorte, voortgang en het succes der zending ligt niet in onze ijver, maar het is de Heilige Geest die de harten wakker schudt en liefde geeft om te gaan daar, waar Hij ons zendt, zonder acht te slaan op de opoffering en ver­loochening die dit zal kosten. Natuurlijk betekent dit niet dat we niet zakelijk zullen werken, er is veel te doen veel hard en moeilijk werk, om de arbeid voort te zetten samenkomsten en bidstonden moeten gehouden worden, middelen tot dekking der onkosten zullen gezocht moeten worden, enz. De arbeid moet geleid en het werk uitgevoerd worden, maar dit alles in overstemming met de wil van de Heilige Geest. Alles moet gedaan worden met een open hart, oog en oor voor de werking van de Heilige Geest in gemeente en zending en dit niet als een stokpaardje van enkelen, maar door ieder lid van de ge­meente.

Daarom een gemeente die geen zendende gemeente en kerk is, heeft nog niet begrepen het doel des Heilige Geestes. We willen eindigen door ons nog even het gezegende voorbeeld voor ogen te stellen, dat we in het woord van (Hand. 13:02-04) hebben,

“En als zij de Here dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: zondert Mij af beide Barnabas en Saulus tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb. Toen vasten en baden zij en hun de handen opgelegd hebbende, lieten zij hen gaan. Deze dan uitgezonden zijnde van de Heilige Geest kwamen af te Seleucië. (Hand. 13:02-04).

Handelingen 13 kunnen we leggen naast (Matt. 09:37). “Toen zei Hij tot Zijn discipelen: de oogst is wel groot, maar ­de arbeiders zijn weinige; Bidt dan de Heer van de oogst, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote. ” “bidt dan de Heer van de oogst dat hij werklui uitdrijft zijn oogst in”! (N.B.G. vert)

Dit wil zeggen een biddende gemeente, maar ook een roepende Heilige Geest. Welk een wonderbare en heerlijke samenwerking. We moeten weer terug naar het Goddelijk voorbeeld ons getoond in Zijn onfeilbaar woord. Dan zal het ook worden, zoals we lezen in (Hand. 14:27). “En daar gekomen zijnde, en de gemeente vergaderd hebbende, verhaalden zij welke grote dingen God met hen gedaan had en dat Hij de hei­denen de deur naar het geloof geopend had”.

  1. K.

 

Het grote misverstand (slot)

Geloof en werken.

De leer zonder het leven blijft dode letter en het leven zonder de leer is stilstaand water, een broedplaats van on­gerechtigheid. Wij hebben gezien, hoe groot het misver­stand is, dat ontstaat bij hen, die óf bij de leer alleen zweren en hierdoor noodzakelijkerwijs het léven uit het geloof ver­waarlozen óf het ervoor houden, dat men zonder leer leven kan uit het geloof.

Een soortgelijk misverstand heerst onder ons ten aanzien van de verhouding van geloof en (goede) werken. Er zijn er onder ons, die, zich beroepend op Paulus en Luther, menen: het geloof heeft aan het geloof genoeg, en er zijn er, die verwijzen naar Jacobus’ uitspraak: “Het geloof, in­dien het de werken niet heeft, is bij zich zelven dood” (Jak. 02:17). Daarover twisten zij dan, niet gelovend en niet doende de goede werken, die de vruchten zijn van het ge­loof, en zijn er de oorzaak van, dat Gods Naam, die Waar­heid, Gerechtigheid en Liefde is, gelasterd wordt onder hen, die nog met deze Naam bekend moeten worden gemaakt.

Want wat moet de wereld denken van “gelovigen”, die twisten over geloof en werken? Indien wij zalig worden uit het geloof alleen, wat betekent dit dan anders, gelijk ook Paulus en Luther, ja gelijk de ganse Schrift en alle in Chris­tus Jezus geheiligde lichten der Kerk Ieren, dan dat wij uit genade zalig worden, uit genade alleen? Of is het soms de Heilige Geest niet, die ons het geloof heeft ingeplant? Moet niet de leugenachtige en hovaardige geest eens mensen voor Gods Aangezicht vergaan, eer er van “geloof” (“Ik geloof, Heer, kom mijn ongelovigheid te hulp!”) sprake kan zijn?

En wanneer “uit geloof alléén” betekent “uit genade al­léén”, hoe zou dan “ons geloof van onze zaligheid vol­doende kunnen heten? Hoe zou “ons” geloof dan anders kunnen blijken dan uit “onze” werken! Zoals immers ook de Heidelbergse Catechismus het leert. Antwoord gevende op de 91ste vraag: “Wat zijn goede werken?” lezen wij daar: “Alleen die vanuit waar geloof, naar de Wet Gods, Hem ter ere geschieden; en niet, die op ons goeddunken of mensen inzettingen gegrond zijn”. Zonder “waar ge­loof’ geen goede werken; zonder “goede werken” geen waar geloof. De onvruchtbare vijgenboom wordt omgehou­wen. Aan de vruchten kent men de boom.

Alleen een goede boom kan goede vruchten voortbrengen.

Wij kunnen (en moeten) wel onderscheid maken tussen boom en vruchten, geloof en werken, maar in werkelijkheid zijn boom en vruchten, geloof en werken een geheel. Het geloof, dat geen vrucht draagt in “goede werker, d.w.z. in werken, die zijn naar de Wet Gods en die geschie­den Hém ter eer, is een dood geloof, al ziet het er van buiten ook nog zo rechtzinnig en soliede uit. En werken, die wij naar eigen goeddunken verrichten of die wij doen, omdat zij ons (door de moraal, het fatsoen, onze eerzucht of ons belang) voorgeschreven zijn, mogen er van buiten nog zo godvruchtig en christelijk uitzien, “goede werken in de zin van het Evangelie zijn het niet, omdat zij niet voortgekomen zijn uit een “waar geloof: immers een waar geloof vraagt naar Gods Wil en Wet alleen en “handelt” niet naar eigen goeddunken of op grond van mensen inzettingen.

Daarom: waar strijd heerst over geloof en werken, wordt de zin van het Evangelie misverstaan. En is er groter mis­stand dan dat? Hoe kan het Evangelie verkondigd wor­den, verkondigd nog wel aan alle creaturen, wanneer het door hen. die het verkondigen moeten, reeds naar zijn zin, dat is: naar zijn bedoeling, wordt misverstaan? Hoe kan, met het oog op het Evangelie van Gods liefde en gerech­tigheid, het waar geloof zonder goede werken blijven? En hoe zouden er goede werken door de mens mogelijk zijn dan alleen, voortkomend uit een waar geloof; een geloof, dat waar is en slechts in zoverre waar kan zijn, als het een geloof is, dat wij niet uit onszelf hebben, maar dat ons door de Heilige Geest is ingeplant? En welk geloof zou dit anders kunnen zijn dan juist het geloof in Gods Liefde en Gerechtigheid, zoals ons deze openbaar geworden zijn in geboorte, leven, sterven en opstanding van onzen Heer! Een ander geloof, dat “waar” zou kunnen heten, is er immers niet, want geen ander is er, die van zichzelf ge­tuigen kan: ik ben de Waarheid. En alleen deze Waarheid maakt vrij.

Onafscheidelijk zijn waar geloof en goede werken. Zo kan men dan ook met Kohlbrugge zeggen: het allergroot­ste en allerbeste goede werk is het geloof, juist omdat het geloof eigenlijk helemaal geen “werk” is. Het geloof im­mers naar zijn menselijke zijde, gelijk het hier gemeend is, is alleen maar gehoorzaamheid, luisterend naar Gods Woord, daarop antwoord geven. Spreek, Heer, uw knecht luistert! Daarom is het geloof het allergrootste en het aller­beste goede werk: een geopend oor en een geopend hart. En de durende verwondering daarover, dat oor en hart door Gods goedheid geopend zijn; want wie zou zichzelf oor en hart voor Gods Woord hebben kunnen ontsluiten? En de nog grotere verwondering, dat zij geopend blijven!

Wanneer oor en hart open zijn en open blijven, volgen “de werken”, die de gezonde staat van het geloof bevesti­gen, vanzelf. Want: de liefde dringt ons; om het eens heel onparlementair te zeggen: er is geen houden aan. En daar komt ook een stuk dwaasheid en ergernis van het Evangelie mee aan het licht. Lees er het beroemde dertiende hoofdstuk van de Eerste Brief van Paulus aan de Korintiërs in dit verband maar eens op na. Als de liefde zó is, en ja waarlijk de liefde is zó, dan gaat de wereld kraken in haar voegen; dan gebeuren er overal “gekke dingen”, en begint het er voor de verstandigen en voorzichtigen lelijk uit te zien, indien ze er althans niet tijdig in zouden slagen de liefde een halt toe te roepen in naam van het gezond verstand. Doch hoe lang zal “het gezond verstand” nog zegevieren in de wereld die niet eens meer van atoom­bommen droomt, doch ze tot behoud van de wereldvrede bij dozijnen maakt?

  1. K.

 

Brieven uit Amerika

New-York als hoofdstad.

Het tegenovergestelde van een verduisterde oorlogsstad is New-York ‘s avonds”. De city is het brandpunt van mondain leven. Daar is ’t of je in de kleuren wandelt. De reclames zijn opdringerig. Je kunt ze niet een blikvang noemen, het is een blikarrestatie. Overal beweegt ’t licht, wat een toppunt van onrust maakt.

Geestige reclames zijn er bij. Een reuze plaat van een roker bedekt de voorgevel van een breed huis. Uit zijn mond komen telkens rookkringetjes, die over de helft van de straat vliegen.

In een zijstraat is tussen de huizen een kunstijsbaan. Meis­jes met zeer korte rokjes en blote benen maken daar de sierlijkste kunsten, ’t geheel is mondain als een danszaal, ’t is prachtig verlicht. Gisteren bezocht ik het grootste warenhuis van de stad. Alles heeft hier groot formaat. Kranten, dagbladen, hebben meer dan vijftig bladzijden. In het warenhuis kun je van alles krijgen: boordenknoopjes, tandenborstels, ijs, middagmaal, maar ook vliegmachines.

’t Was iets om van te watertanden, zoals je letterlijk alles kon kopen. Wel duur, maar vooroorlogse voorraden. Wel zijn er enkele dingen schaars. Zo zagen we op straat een lange rij mensen wachten. Ik vroeg wat er te doen was en hoorde dat er kousen te koop waren. Dat lijkt lelijk op Europa.

’t Is avond en nu gaan we in de lift naar de top van het Empire State Building, het hoogste huis ter wereld. Onze oren voelen dik aan door de snelle overgang naar ijlere luchtlagen.

Nu staan we op het hoogste punt (102 verdiepingen) en voor ons ligt New-York als lichtstad, ’t Is of we miljoenen lichtjes zien. In ’t centrum zijn vele kleurige reclameverlich­tingen in honderden tinten, velen bewegend en van kleur verspringend. Langs de donkere rivier is een omlijsting van lichtjes. Wij zien duidelijk de eenvoudige verdeling in bijna gelijke rechthoeken van het centrum van de stad. Ook de bruggen zijn duidelijk te onderscheiden, zo mooi zijn ze verlicht. Heel ver weg is het verlichte vrijheidsbeeld. Donkere wolkenkrabbers geven een spookachtige schaduw; onwezenlijk als geesten.

Naast ons staat een man die ons de bijzonderheden aan­wijst. Hij is in Afrika geweest en heeft er gevochten. ’t Was pretty rough”, zegt hij op zijn flegmatiek Amerikaans.

Mijn gedachten nemen door zijn vertellen een andere wen­ding en ik denk aan de steden in Europa waar zoveel ver­nield, geschonden en verwoest is.

Wat is Amerika bevoorrecht boven Europa.

Boven ons schijnt de maan, maar de stad is te licht van zichzelf dan dat dit schijnsel te onderscheiden zou zijn.

Als ik zo naar boven kijk moet ik ineens denken aan een legende, die ik eens heb gehoord.

Een mens had zo hard gewerkt en zoveel succes gehad dat hij een zak vol goud had verzameld. Toen hij stierf nam hij het goud mee naar de hemelpoort. Hij liet met trots zijn zak zien, maar de engel zei: “Och, laat dat maar op aarde. Bij ons zijn de straten van goud. “

Een ander had het ook ver gebracht op aarde en zei tot de engel bij de hemelpoort: “Ik heb de allerhoogste trap van de maatschappij bereikt door mijn prestaties”.

De engel antwoordde: “Ach, de wereld is zo ver en zo klein, van hieruit kan ik niet eens zien of je op de hoogste of op de laagste trap staat. “

Ja, van de hemel uit maakt de Empire State Building niet meer indruk dan een kleine nederige woning. Hemelse nor­men zijn anders dan de onze.

We zochten de bank en kwamen in een verkeerd gebouw, ’t Was geen bank maar een soort beursgebouw. Nee, toch niet, ’t was een tempel, een tempel van de Mammon. Er heerste een gewijde stilte. Er was gedempt licht, donkere zuilen en overal mensen achter schrijftafels.

Zacht sprekende heren gaven elkaar orders. Deftigheid, overdadige rijkdom, een knooppunt van kapitalisme, een wijdingstempel waar miljonairs hun zaken doen.

Hoe kwam het dat mijn gedachten bij de openbaring van Johannes waren toen ik daar stond?

Ik ben nu twee weken in Amerika en heb vier lezingen gehouden.

Het leven dat ik leid is zeer interessant. Het is niet te vergelijken met een gewone ontspanningsreis. Wel zie ik meer van de wereld dan ooit in mijn vroeger leven, maar het belangrijkste is dat ik kansen krijg het Evangelie te brengen. En of men nu komt in Holland of in Ravensbrück of in Amerika, overal zijn mensen die verlossing nodig heb­ben. Eeuwigheidsmensen voor wie Christus Zijn leven gaf.

Alzo lief heeft God de wereld, ook deze wereld.

 

Onze hulpactie

Hoe moeilijk onze broeders en zusters in Frankrijk het hebben blijkt uit het volgende gedeelte van een artikel uit “Le Figaro” van 28 Maart. Zij die met zoveel liefde hebben geholpen zullen dit met interesse lezen.

“Het is buitengewoon leerrijk de lijst eens na te gaan, die de distributie-instanties gedurende de drie laatste win­termaanden gemaakt hebben. Tussen de 1e December en het eind van Februari hebben de volwassen Fransen, behalve het beetje vet, het volgende ontvangen:1 kilo 700 vlees (waarvan 550 gr. vers), 1 kilo 750 macaroni of dergelijke, 750 gr. bonen of linzen, 260 gr. kaas, 500 gr. jam en 8 liter wijn. Geen aardappelen, niet één ei, geen vis. Wat groenten betreft, ze zijn heel zeldzaam.

Om een zuiverder idéé te krijgen van het rantsoen, dat ons is toegewezen, verdelen wij over de 90 dagen, die de 3 maanden vertegenwoordigen, de bovengenoemde “hoeveel­heden”. Laat ons zien, wat er iedere morgen op ons bord is gekomen dankzij de distributie. Ons dagelijks menu is dan aldus samengesteld: 9 gram vlees, 19 gram macaroni, 8 gram bonen, 3 gram kaas en 5 gram jam. Porties, die natuurlijk over alle maaltijden moeten worden verdeeld!

Deze statistiek zal ongetwijfeld alle lezers doen glim­lachen”. De Fransman, die zich zou hebben tevreden ge­steld met zulk een belachelijke portie, zou sedert lang aan uitputting bezweken zijn en wij zijn er zeker van, dat de ambtenaren, wier taak het is aan ons volk duidelijk te maken, dat het immoreel en onverstandig is op inofficiële markten het een of andere voedsel-supplement te zoeken, stellig nooit, met eigen ogen tenminste, het fenomeen gezien hebben: de man, in staat om te blijven leven op voor ’s morgens, ’s middags en ’s avonds een knikker vlees met been, een lepel bonen en een pilletje kaas. “

Madame Ekering schrijft naar aanleiding van bovenstaand citaat:

Men zou het niet beter kunnen uitdrukken. Maar lang niet ieder is in staat de prijzen te betalen van de “zwarte markt”. En Christenen kunnen er vanzelf al niet aan mee doen. Zo is dan in brede kringen de toestand zeer ernstig. Onze broeders en zusters in Holland mogen hieruit de blijd­schap putten, dat zij Gods kinderen geholpen hebben op een buitengewoon moeilijk ogenblik.

Elke dag opnieuw staan wij verwonderd en danken wij God voor de onverzwakte geest van liefde en opoffering, die gemaakt heeft, dat nu al gedurende bijna twee maanden onze broeders en zusters ons eiken dag verschillende pakjes hebben gezonden.

Ook van Pasteur René Fauvel ontvingen we een brief, die getuigde van grote dankbaarheid.

Hij schrijft o.a.:

“Wij zijn zeer getroffen door de bewijzen van broeder­liefde die ons zijn gezonden in de huidige moeilijkheden en die zo schoon openbaren de eenheid der Heilige.

De levensmiddelen waren zeer welkom juist op het ogen­blik in deze wijk van Parijs, want groenten zijn er niet door gebrek aan transportmogelijkheden en aardappels hebben wij de gehele winter nog niet gehad. “

Hij schrijft over het werk in Parijs: “Wij werken in een omgeving waar de wereldse ijdelheid en luchthartige levens­wijze in alle vormen zich openbaart. Frankrijk, in theorie rooms-katholiek, is ontkerstend.

Wij hebben de geestelijke steun nodig van onze Hollandse broeders en de kracht van hun voorbede. Bidt met ons en voor ons, zoals wij bidden voor U.

 

Een gevangene en toch… (37)  Corrie ten Boom

Dan klinkt er ineens uit het donker een stem: “Noch solch ein Lied!”

Wat is dat? Is haar gevoel gewekt door het zingen van een lied of is het iets anders?

We zingen nog een lied. Dan roept Lony:

“Noch solch ein Psalm. “

We zingen die dag meer en langer dan anders. De Heer heeft ons boven bidden en denken verhoord. Niet alleen is het gevaar geweken dat Lony onze bijeenkomsten zal ver­storen, maar zelfs wil zij er aan deelnemen. Zij verstaat Hollands, want ze heeft omgang gehad met een Hollander. Dat is ook de reden, waarom ze nu in het concentratiekamp zit.

De volgende dag gaat Betsie haar roepen. Zij staat bij de kachel en denkt dat Betsie zich wil warmen.

Een verachte “Haftling” is dat echter verboden en zij grijpt een brandend stuk hout om haar weg te jagen.

“Neen, ik kom niet om me te warmen”, zegt Betsie. “Ik kom u vragen bij onze bijeenkomst te komen. “

“Vandaag heb ik geen tijd. ” zegt ze, maar ze werpt haar brandende hout in de kachel.

De volgende dag nodig ik haar zelf uit. “Och mens, laat me met rust, ” snauwt ze.

Die avond ga ik met haar praten. Met wat een droevig stuk mensenleven krijg ik daar aanraking. Een wanhopig mens blijkt ze te zijn. Thuis heeft ze een bordeel; zelf heeft ze een uitgeleefd lichaam en een verworden ziel. Ik spreek haar van de liefde van de Heiland voor zondaars en van het oordeel voor hen die in de zonde blijven.

“Nu ben je een vloek voor ons; de Heer Jezus kan je tot een zegen voor ons maken, als je je hart aan Hem geeft. “

“Ach, ” zegt Lony, “in Ravensbrück zijn zulke dingen niet mogelijk. Het is hier de hel. “

“Ja, ” antwoord ik, “tot de verschrikkelijke ontdekking, dat het hier een hel is, ben ik ook gekomen; maar weet je wel, dat hier, waar de duivel zo heerst, het vreselijk gevaar bestaat, je ziel aan hem te verliezen? En al lijkt het, dat hij hier de baas is, Jezus is toch de Overwinnaar en als je Hem toebehoort, ben je veilig. Zelfs hier. Dat weet ik, want ik ben hier ondanks alles rustig en gelukkig, omdat ik Zijn kind ben. Lony, bekeer je, nu is het nog tijd. “

Ze laat me werkelijk uitspreken, maar geeft geen ant­woord meer. Enige keren heb ik zo contact met haar. Haar houding verandert wel enigszins. In de tijd, dat ik in Ravens­brück ben, is zij niet tot verandering gekomen, maar ik weet, dat Gods woord niet ledig tot Hem wederkeert. Misschien zal de eeuwigheid openbaren, of onze gesprekken vrucht hebben gedragen.

Dodenherdenking.

Er zijn twee Hollandse vrouwen uit Vught gestorven. Ik sta aan de ingang van de slaapzaal en spreek in enkele zinnen een kort herdenken uit.

Op een der bedden ligt “de slang”, onze Stube-alteste.

Zo lang ik spreek zijn alle doodstil, ook de Polen, die wel niet verstaan wat ik zeg, maar een van hen vertelde in het Pools, dat wij de doden herdenken wilden en nu zwijgen ook zij in eerbiedige ernst.

Daar krijst eensklaps de slang dat ik moet zwijgen. Zij is woedend. Ik spreek rustig door; ik wijs op de moed en het geloof van de gestorvenen en maan tot bekering, nu de dood ieder uur slachtoffers vraagt. Ik getuig van Jezus, de Overwinnaar van de dood.

Elke zenuw in mij is gespannen. Zulke ogenblikken doen de diepte van ons lijden en het levensgevaar, waarin wij voortdurend verkeren, duidelijk uitkomen.

Ik hoor nu mijzelf spreken met rustige stem en daar door­heen blijft het hysterisch geschreeuw van de slang aan­houden. Vrees heb ik niet, maar ik voel heel diep, hoe hier twee sferen met elkaar in botsing zijn. Het is net of het buiten mij om gebeurt.

Daar springt de slang op van haar bed. Zij grijpt een riem en rent op mij toe.

“Ik verzoek u in eerbiedig zwijgen de doden een minuut te herdenken, ” hoor ik mijzelf zeggen. Ik sluit de ogen en verwacht een zweepslag, maar de stilte wordt door niets verbroken. Als ik terug loop naar mijn bed, zit de slang op de rand van haar brits; zij heeft de zweep in de hand en staart voor zich uit.

Vlektyfus.

In de barak tegenover ons is vlektyfus voorgekomen. Honderden mensen leven daar opeen gepakt en mogen de slaapzaal niet uit. In rijen liggen of zitten ze, twee of drie tezamen in vuile bedjes van zeventig centimeter breedte. Zes weken zullen zij daar moeten blijven en nooit gelucht worden. Vlektyfus is meestal een ziekte met een snel verloop, in enkele dagen, soms in een paar uren is het afgelopen. Op de Lagerstrasse zien wij af en toe ineens iemand neervallen: dood. Het is de gevreesde ziekte.

De dekens kunnen niet geklopt worden daar aan de overkant. De luizen, de gevaarlijke dragers van bacillen vermeerderen bij het vuur. Bij de acht W.C. ’s verdringen zich meer dan veertienhonderd mensen. De kleren moeten worden gewassen onder de kraan en dan gedroogd in de vuile bedden, waar zij opnieuw besmet worden voor zij aan­getrokken worden.

Zullen er nog mensen uitkomen uit deze poel van be­smetting? Ik weet dat men niet zal terugschrikken voor drastische maatregelen als de ziekte toeneemt. Massa­moorden kunnen nodig zijn in dienst van de volksgezondheid, volgens het Nationaalsocialisme.

Voor het raam van de barak zit een mooie jonge vrouw. Op haar schoot heeft zij een klein jongetje. Hij speelt met haar lange vlechten. Over het kereltje heen staart de moeder in de verte.

Vreesachtigheid.

Mevrouw Bruins is geslagen en zij heeft zich bij die gelegenheid verdedigd. Nu heeft zij een “melding”. Zij wordt ervan beschuldigd, dat zij de Aufseherin aangevallen heeft en haar daarbij heeft geslagen! Ik heb het geval bijgewoond en nu komt zij vragen of ik mee wil gaan om de toedracht uit te leggen. Zijzelf kent geen woord Duits.

Ik kan vrij vloeiend Duits spreken. Ik ga dadelijk met haar mee, maar in mijn hart is angst en tegenzin. Nu zal ik voor haar moeten pleiten bij mensen, in wie geen grein recht­vaardigheid is. Het zijn domme en wrede officieren en Aufseherinnen, sadisten die methodisch opgeleid zijn om mensen te kwellen en die zich dagelijks daarin oefenen.

Ik word niet toegelaten. Alleen moet zij naar binnen en ik voel mij opgelucht. Wat ben ik toch weinig moedig. Dikwijls merk ik deze lafheid bij mijzelf op.

Als ik flink was, zou ik, zonder op gevaar te letten, in de bres springen als anderen verdrukt werden. Ik zou pleiten, ik zou overtuigen, ik zou”…