1947.05.17

Pinksteren nu

… en zij werden allen vervuld met de Heilige Geest en spraken het Woord Gods met vrijmoedig­heid. (Hand. 04:31).

Wat wij nodig hebben, wij allen, is een machtige ver­vulling met Gods Geest. Dit alleen kan opnieuw de gemeente van Jezus Christus tot een levend en krachtig getuigenis brengen in de ontstellende nood van onze tijd.

De discipelen werden door de nood en hun gevoel van kleinheid opnieuw gebracht tot een vurig gemeenschappelijk gebed, enige tijd na hun vervulling op Pinksterdag.

We hebben genoeg geredeneerd en geconfereerd: het wordt tijd dat we weer eens gaan bidden.

Dit gebed kan geboren worden uit het sterke bewustzijn dat wij in de geweldige strijd tussen licht en duisternis niets betekenen zonder de alles overwinnende kracht van de Heilige Geest.

Wij moeten het zien dat het niet onze zaak is, doch de zaak van Jezus Christus, en dan zullen we met vrijmoedig­heid durven vragen om gaven en krachten die nodig zijn ter verheerlijking van Zijn Naam.

We vinden dit kostelijke gebed opgetekend in (Hand. 04:24-31) en het is goed dat we het samen doorlezen.

In de eerste plaats was er het sterke bewustzijn bij deze mannen en vrouwen dat ze, hoewel zelf onbetekenend, in directe dienst stonden van God, de Almachtige Heerser. Wij moeten ons bewust zijn, dat we niet voor één of andere richting of partij strijden, doch dat wij dienstknechten zijn van de levende God, de Schepper van hemel en aarde, tegen Wiens wil niets kan roeren of bewegen. Als een stroom van ongeloof de landen verdrinkt, als het wereldgebeuren onrust en verwarring brengt, als de kerken koud en lauw en de gelovigen hopeloos verdeeld zijn, wel dan is dit geen tegenvaller in de gang van Gods koninkrijk, neen dan is dit alles in de Schrift ons voorzegt en het mag ons niet klein of wankelmoedig maken, want al zijn tegen het heilig kind Jezus zowel Herodes als Pontius Pilatus met de heidenen en de volken van Israël vergaderd, dan kunnen zij niets anders doen dan wat Gods hand en raad tevoren bepaald heeft dat geschieden zal.

Wie ongelovig op de afval der volkeren ziet, op de on­verschillige koudheid van vele gedoopte christenen zal moe­deloos het hoofd laten hangen en geeft het koninkrijk van Jezus Christus geen kans meer.

Doch als we zien op Hem die met ons is, dan kunnen we onverschrokken doorgaan, verzekerd dat Hij die met ons is, meerder is dan zij die tegen ons zijn.

Dit zal ons brengen tot gevoel van eigen onbeduidendheid en het sterke weten dat wij veel, veel goddelijke kracht nodig hebben. Dan zullen we bidden wat ook deze een­voudige mannen baden: dat wij met volle vrijmoedigheid het Woord mogen spreken en dat Zijn kracht weer open­baar worde.

Dit is het gebed om vervulling met de geest van vuur en kracht.

Niet om ons groot te maken, doch als de enige kracht die in deze bange strijd ons tot getrouwe dienstknechten kan maken.

Hoe zullen we zielen overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel anders dan door deze machtige werking van de Heilige Geest?

De discipelen smeken God: let op de dreiging der on­goddelijke machten en geef ons vrijmoedigheid en kracht.

Zij durven veel te vragen: of God Zijn hand wil uit­strekken tot genezing en dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van Jezus.

Zij kennen niet van die valse bescheidenheid die slechts aarzelend een zegen durft vragen.

Omdat zij weten dat zij niet voor eigen eer of voordeel doch voor Gods zaak strijden.

Zou het niet zijn, omdat we zo veelal in eigen wijngaard aan ’t werk zijn dat ons gebed zo krachteloos is?

’t Gaat niet om ons, niet om onze kerk of groep, we staan midden in de wereldomvattende strijd tussen God en de satan, tussen licht en duisternis, tussen evangelie en zondedienst.

’t Gaat om de verheerlijking van Gods Naam! Daarom zullen ook wij mogen vragen om kracht, om gaven, om alles wat dienstbaar is in deze strijd.

Genezingen, tekenen en wonderen zullen daar weer ge­schieden waar gelovigen zich bewust zijn van hun ernstige roeping.

De vijand zal steeds beschaamd moeten staan als het zo openbaar wordt, dat God in ons midden is.

Het gebed geboren uit verlangen om Zijn Naam te ver­heerlijken in deze van God afvallige wereld is Hem steeds aangenaam.

Zie, toen de discipelen dit gebed hadden gebeden werd de plaats, waar zij vergaderd waren, bewogen.

Het was niet een kalme, onbewogen Zondagsdienst: er was goddelijke beweging en kracht.

Er was opnieuw vervulling.

Niet als een doel op zichzelf doch uitvloeiend uit de over­stromende blijdschap en het ondervinden van Gods nabij­heid.

Er was beantwoording van hun gebed.

Zij vroegen om vrijmoedigheid, in (Hand. 04:31) lezen we: zij spraken het Woord Gods met vrijmoedigheid.

Zij vroegen om genezingen, tekenen en wonderen en in ’t volgend hoofdstuk in (Hand. 05:12) lezen we: en door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk.

Niet allen kregen dit: de apostelen, zij die door God ge­roepen werden, doch zo groeide de gemeente en werd Gods Naam verheerlijkt.

Geve God dat ook in onze dagen weer iets van deze Pinksterkracht in alle kerken en kringen openbaar worde, opdat Christus’ Naam ook thans in 1947 door de wereld worde genoemd, opdat zielen worden getrokken en de ge­meente toebereid voor de ontmoeting met haar Heer.

  1. v. d Brink.

 

Een God die het gebed hoort

Het is onmogelijk tot God te komen of Hem te be­hagen zonder te geloven dat Hij een God is die het gebed hoort en beantwoordt.

Hoe na-ijverig God op de reputatie welke Hij heeft dat Hij het gebed hoort en beantwoordt! In (Heb. 11:06) wordt ons gezegd: “Maar zonder geloof is het onmogelijk Gode welgevallig te zijn. Want die tot God komt moet geloven dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken.”

Hier wordt ons gezegd dat iedereen alvorens tot God te komen twee dingen moet geloven. Ten eerste moet hij ge­loven dat er een God is en dan moet hij geloven dat God een beloner is voor hen die Hem ernstig zoeken, d.w.z. dat God de gebeden hoort en verhoort. Niemand kan tot God komen, niemand kan gered worden, niemand kan God wel­gevallig zijn, zonder dat hij gelooft, dat God de gebeden beantwoordt. Hier zien we wat geloof is. “Zonder geloof is het onmogelijk Hem welgevallig te zijn”. En dit geloof bestaat eenvoudig daarin, dat men gelooft, dat er een God is en dat Hij de gebeden hoort en verhoort. Geloof in elk bijzonder geval betekent vertrouwen hebben, dat er een God is die het gebed over dit bijzonder geval wil aanhoren. Er bestaat geen geloof, dat niet steunt op een vast vertrouwen in de gebed horende en verhorende natuur van God. Nie­mand kan God leren kennen, zonder dat hij deze gezegende eigenschap van Hem kent. Hij is een God, die de gebeden hoort!

Is het vreemd, dat de eigenschap van God, die ieder moet kennen alvorens tot Hem te komen, juist deze eigenschap is van het horen en verhoren van de gebeden? Indien iemand tot God komt behoeft hij niet noodzakelijkerwijze te denken aan God als de Schepper. Hij behoeft evenmin noodzakelijkerwijze te denken aan Gods verdere eigenschap­pen of hoedanigheden. Die zijn alle voldoende inbegrepen in deze éne eigenschap van het horen en verhoren van het gebed en indien iemand gelooft, dat God is “een beloner voor hen, die Hem ernstig zoeken”, dan weet hij genoeg omtrent God om tot Hem te komen, Hem te behagen en Zijn zegen te ontvangen. Met andere woorden is deze eigen­schap van horen en verhoren der gebeden de eigenschap die er het meeste toe bijdraagt God te leren kennen. Deze is de werkelijke kern van Gods natuur en openbaart dan ook Zijn macht, Zijn wijsheid, Zijn genade en Zijn heilig­heid. Daar is een God en Hij verhoort het gebed! Dit om­vat het hele geloof dat absoluut noodzakelijk is om God welgevallig te zijn en tot Hem te komen. Indien men slechts dat weet van onze oneindige, gezegende, genadevolle gebed horende en verhorende God, is al het andere daar­in gegeven en vanzelfsprekend. Zo wordt het duidelijk dat, indien wij Gods bereidwilligheid om gebeden te verhoren gaan begrenzen, we ons schuldig maken aan een vreselijke zonde van ongeloof. Zij, die zoveel nadruk leggen op de natuurwetten en te kennen geven dat God Zelf een dienaar der natuur is, gebonden aan de wetten die Hij Zelf vast­stelde, verkleinen het geloof en mishagen op die wijze God en kunnen Hem onmogelijk zó naderbij komen, als ze wel zouden moeten. Om te leren, zoals sommigen doen, dat God in vroegere tijden meer geneigd was tot antwoorden, meer bereid om als antwoord op het gebed wonderen en tekenen te doen ter verhoging van Zijn eer, betekent Gods waardig­heid verkleinen en niet geloven aan de ware natuur van Hem als gebed verhorende God.

Sommigen geloven, dat God vroeger meer bereid was om aan de Joden regen of andere materiële, lichamelijke dus aardse zegeningen, in antwoord op hun gebed te schenken, dan nu en ze spreken alsof God vroeger Zich Zelf grenzen zou hebben gesteld t.a.v. de zegeningen aan de Joden onder de wet en nu wederom zich grenzen stelt door alleen gees­telijke zegeningen te schenken aan de Christenen onder de genade. Maar dat zou betekenen, dat de Joden slechts een halve God en wij de andere helft zouden bezitten. Om God te gaan begrenzen in Zijn bereidheid om gebeden van hen, die Hem ernstig zoeken, te horen en te beantwoorden wil zeggen, niet geloven in de ware natuur van God. Te ge­loven, dat God in de tijden van de Apostelen meer bereid was wonderen te doen dan heden ten dage, beduidt eveneens grenzen stellen aan Gods wil. We doen beter die begrenzing bij de mens te zoeken en openlijk te bekennen: “dat we niet hebben omdat we niet bidden en dat we verkeerd bidden om het in onze hartstochten door te brengen” (Jak. 04:02-03). We doen beter eerlijk te bekennen, dat ons ongeloof ons onbekwaam maakt om de zegeningen te ontvangen, die de Apostelen en de N.T. Christenen zo vaak ontvingen. Maar nooit moeten we geloven of beweren, dat God Zijn plannen heeft veranderd of Zijn bereidheid gewijzigd om de gebeden te verhoren van hen, die Hem ernstig zoeken en vertrouwen in Hem stellen.

Er zijn in sommige kleine bijzondere dingen door God t.o.v. de mens wijzigingen ingetreden. Zo bestonden er bijv. eens dierenoffers als zinnebeeld en symbool van het geloof in de komende Heiland. Nu echter: “blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden” (Heb. 10:26). Eens was het de Joden verboden zekere soorten vlees te eten, daar die onrein voor hen waren. Nu heet het: “want alle schepsel Gods is goed en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde. Want het wordt geheiligd door het woord van God en door het gebed” (1 Tim. 04:04-05). Eens moesten de joodse jongens besneden worden, maar nu: “want in Christus Jezus vermag noch besnijdenis iets, noch onbesneden zijn” (Gal. 05:06). Eens bestond de joodse Sabbat, de Zaterdag en andere godsdienstige voor­schriften, waaraan de Joden zich moesten houden als een voorafschaduwing van de komende Christus. Maar Chris­tus is reeds gekomen en deze geschreven wetten zijn afge­schaft en aan het kruis van Christus genageld, zodat tegen­woordig “geen Christen langer wordt geoordeeld in zake eten en drinken of op het stuk van een feestdag, nieuwe maan of sabbat” (Kol. 02:16).

Ik zei, dat God sommige kleine en bijzondere dingen voor de mensen gewijzigd heeft. De Heilige Geest was eens bij, maar nu woont die in de Christus (Joh. 14:17). De verandering voltrok zich toen Jezus bij Zijn wederopstan­ding werd verheerlijkt (Joh. 07:37-39 en Joh. 20:22). Ik zei, dat er zulke veranderingen in de beschikkingen t.a.v. sommige dingen bestaan. Maar de grote fundamentele be­schikkingen, die een deel zijn van de werkelijke natuur van God zijn niet veranderd. God Zelf kan niet veranderen. Hij deed dat nooit en zal dat nooit doen. God redde altijd de mensen door het geloof in Christus en op geen andere wijze, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament (Hand. 10:43). God is altijd heilig geweest, altijd almachtig, altijd genadevol en zo is God ook altijd geweest de God die het gebed hoort en beantwoordt. Dit werd begrepen door de Psalmist toen hij uitriep onder de inspiratie van de Heili­ge Geest: “O, Gij Hoorder der gebeden tot U komt alle vlees” (Ps. 065:003).

Daarom is het dat “wie tot God komt moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken”, zoals geschreven staat in (Heb. 11:06).

De onveranderlijke, eeuwige God is een God die altijd verlangend is geweest te horen en bereid en machtig te ver­horen de gebeden van hen die Hem ernstig zoeken en die vertrouwen in Hem stellen.

Dr. John R. Rice

 

Morgen kan het ook nog…

Er wordt een geschiedenis verteld van een man, die op een nacht droomde, dat hij gedragen werd naar een ver­gadering van boze geesten. Zij bespraken wat de beste wijze was om mensen te verderven. Eén stond op en zei: ‘Ik zal naar de aarde gaan en ze vertellen, dat de Bijbel een fabel is en niet Gods Woord.” Een ander zei: “Over­tuig hen, dat Christus slechts een gewoon mens was.” Weer een ander zei: “Laat mij gaan, ik zal ze vertellen, dat er geen God, geen Zaligmaker, geen hemel en geen hel is.” “Neen, dat zal niet gaan” zeiden ze, “we zullen nooit de mensen dit kunnen laten geloven.”

Eindelijk rees een oude duivel op, wijs als een slang, doch niet onschuldig als een duif en zei: “Laat mij gaan. Ik zal naar de wereld reizen en de mensen vertellen, dat er een God is en een Zaligmaker, en een hemel en ook een hel. Doch ik zal ze vertellen, dat het geen haast heeft, morgen kan het ook nog, morgen zal gelijk zijn aan van­daag.” En hij was de duivel, die zij zonden.

Deze geschiedenis is fantasie, doch zijn boodschap is werkelijkheid. Die duivel is ook heden tussen ons, doch de wijzen worden niet door zijn leugens bedrogen. “Wat zult gij met Jezus doen, die Christus genoemd wordt?”

Geplaatst tegenover die vraag is de man, die denkt, dat morgen zijn kans even groot is als vandaag, de meest be­drogen mens der wereld.

  1. H. Marion Jr.

 

Wij Moeders

…. Wanneer u voor Mijn aangezicht komt te verschijnen       

Heer, als wij voor Uw aangezicht verschijnen, zo dragen wij tot U, op open handen, al het blijde levensgeluk, dat U ons gaf: al de schone schatten aan onze zorgen toever­trouwd, al de rijkdommen waarover U ons als rentmeesters hebt aangesteld. Met lof en dank brengen wij ze voor Uw heilig aangezicht, de liefde, de blijdschap, de zorg waar­mee we zijn omringd. We zeggen het: “Heer, ’t was het Uwe, U hebt het ons gegeven en wij brengen het weer tot U!” Maar staande voor U, de Heilige, zien wij met be­schaamdheid dat dit alles veel van zijn glans verloren heeft sedert U het ons toevertrouwd hebt.

Door onze onvoorzichtige wandel is veel schittering ver­duisterd en menige lieve lach verstard. Heer, geef alles, waarover U ons gezet hebt, weer nieuwe glans. Heel de breuken, die wij maakten, verbind de wonden, die wij sloe­gen. Geef ons de blijdschap weer als in het begin.

Wij brengen voor U, met gebogen hoofden, onze zorgen, onze smarten, onze ziekten, onze teleurstellingen, die ieder­een kent en weet. Wij bidden: “Neemt U ze over, opdat wij als onbezorgde kinderen voor Uw vaderoog mogen leven, dat wij U mogen roemen en prijzen voor wat U hebt ge­daan.”

We maken nu de zorgvuldig gelegde windsels los, die oude, haast vergeten wonden verbergen. Wonden, lang ge­leden geslagen door een vriend of een vijand, wonden, ver­oorzaakt door de doorn, die Uzelf in ons lichaam gedreven hebt, maar altijd wonden, die we nimmer door U hebben laten helen en die in stille uren ons hart benauwen met een wrange pijn. Heer, reinigt U ons hart van dit oude zeer, giet olie in onze wonden opdat er genezing zij.

Knielend, met het aangezicht ter aarde, openen wij de zwarte schrijn van onze duistere zonden. Het is het kwaad, dat ons eigen is, en dat, al onze goede voornemens ten spijt, ons weer slag voor slag heeft overwonnen. Want wij zagen niet op U en zonken daarom in de golven. Er was zoveel dat wij meenden wel te mogen doen en zeggen, maar dat niet uit U was. De overleggingen uit de wereld maakten wij tot de onze, wij werden vermoeid en ons zenuwachtig jagen in het gezin bracht onrust en prikkelbaarheid. Toch wisten wij wel Uw woord: “Komt tot Mij, allen die ver­moeid en belast zijt en Ik zal U rust geven.” U alleen geeft rust om met vaste tred de weg te gaan, die U ons voor­gesteld hebt. Wij mogen niet zien op wat de wereld van ons eist, maar alleen luisteren naar wat U van ons vraagt: vruchten des Geestes voort te brengen in verdraagzaamheid, goedertierenheid en zachtmoedigheid.

Wanneer de lichamelijke toestand ons handicapt en hin­dert bij ons werk, wanneer de kousen die we gisteravond zo zorgvuldig stopten en de broek, die we zo moeizaam ver­stelden alweer stuk zijn, als het met de boodschappen die we bestelden alweer niet helemaal in orde was, en we wat minder hadden dan een ander; toen waren de prikkelende woorden en de verdachtmakingen, die opzet zochten waar dit niet was, niet uit U, Heer, wij belijden het met schaamte, en niet naar de liefde, o kostelijkste der gaven die U Uw mensenkinderen schenkt. Want de liefde, die uit U is, denkt geen kwaad, is niet verbitterd noch afgunstig.

Wilt U ons reinigen en de boosheid onzer handelingen van voor Uw ogen wegdoen. Leer ons af te laten van het kwade en het goede te zoeken. En richt dan, Heer, over ons met het oordeel van Uw barmhartigheid. Maak die schar­laken zonden van ons wit als de zuivere wol, waarin wij zo graag onze baby’s hullen, het felle karmozijnrode kwaad wit als de reine sneeuw, die zacht en donzig neer­dwarrelt uit Uw hemel. Leg dan opnieuw Uw gaven op onze handen, vertrouw dan opnieuw ons Uw schatten toe. Zo zullen wij, de schapen Uwer weide, in eeuwigheid Uw lof en eer verbreiden, en zingen van geslachte tot geslachten. Uw trouw, Uw roem, Uw onverwinbare krachten.

  1. v. d. D.

 

Oecumenische flitsen

Uit “Weltwoche” knippen we het volgende citaat over het Duitse gezinsleven:

De vrouwen verwijten de mannen egoïsme en pedanterie, de mannen typeren de vrouwen als mate­rialistisch, onbetrouwbaar en erg gevoelig voor uni­formen en sigaretten. De hartstochtelijke zucht naar roken veroorzaakt de meeste echtscheidingen.

Volgens de Amerikaanse Sunday School Times is vastgesteld, dat 60% der kinderen van sigaretten- rokende moeders sterft beneden de twee jaar. Nicotinevergiftiging is de oorzaak van hun dood.

De vele rokende meisjes en vrouwen, ook in ons land, mogen wel eens ernstig bedenken welke ver­antwoordelijkheid zij hebben.

 

Volgens “Time” heeft het Amerikaanse volk nog nimmer tevoren zoveel geofferd voor godsdienstige en kerkelijke doeleinden. De North Western Natio­naal Life Insurance Co. heeft het totaal bedrag na­gegaan van de opbrengst aan contributies en legaten met religieuze bestemming over het jaar 1945 en maakte bekend, dat dit voor het eerst in de geschie­denis een biljoen dollars had overschreden. De totale som bedroeg $ 1.035.000.000

Mammon ligt evenwel nog mijlen voor: gedurende datzelfde jaar 1945 verteerde de V.S.

$ 7.800.000000 aan alcoholische dranken en verrookte voor $ 3.000.000.000 aan tabak         

Zou de verhouding bij ons anders zijn?

 

Velen weten niet hoe ontkerstend ons volk is. De Christen-Onderwijzer noemt de volgende cijfers.

Dertig leerlingen van de hoogste klasse van een open­bare school te Amsterdam werden getoetst op hun Bijbelkennis; achtentwintig van hun hadden nimmer iets gehoord van geboorte, lijden en sterven van Jezus Christus! Bij het M.U.L.O.-examen werd een 16-jarige knaap ondervraagd: van Hercules had hij gehoord, van Simson niet. Op de vraag: “Wie werd er in Bethlehem geboren?” bleef hij het antwoord schuldig.

In de Haag werden 400 leerlingen van het Ly­ceum aan een onderzoek onderworpen. Slechts 47 hadden iets gehoord van het Boek der Boeken; ruim 88% wist van de Bijbel niets. Van 28 meisjes tussen 18 en 21 jaar, wisten een tiental niets van het Oude en Nieuwe Testament; de goden van Egypte, Perzië, Griekenland en Rome kenden ze echter wel. Dat laatste hoorde immers bij de algemene ontwikkeling.

 

Gemeente-opbouw op Bali (2)

Ik wil nu nog met enkele voorbeelden illustreren, hoe langzamerhand de vormen van kerkelijk leven op Bali groeien en inhoud krijgen.

Daar zijn de Kerken. Ze worden door de gemeenten zelf gebouwd met zo weinig mogelijk steun van buiten, op eigen initiatief alleen met voorzichtige adviezen van de Hollandse en Javaanse zendelingen. In de grote gemeente Abianbasé is voor het eerst een kerk in Balische stijl gebouwd. Zelf moesten ze daarvoor de bomen in het bos gaan kappen en naar de grote weg slepen. Zelf het hout zagen, het gebouw optrekken, de versiering van houtsnijwerk aanbrengen, het verguldsel opleggen. Er waren ook plannen voor het aan­brengen langs de buitenmuur van beeldhouwwerk; daarvoor kozen ze: het voeden van Elia door de raven. Het is alles eigen werk en eigen plan, daarom gaat het heel langzaam en wordt het wel eens anders dan wij graag hadden gezien, maar dat doet er niet toe: het is hun eigen kerk en de hele gemeente leeft er in en helpt mee naar vermogen.

Daar zijn de collectes. Het is voor deze vrij arme gemeen­ten niet makkelijk om geld op te brengen en daarom wordt sterk de nadruk gelegd op het offeren in natura. Nu niet meer om de goden in een gunstige stemming te brengen of onheil te voorkomen, maar als een uiting van dankbaar­heid voor wat God hen goeds bewees en uit een groeiend besef van elkaar te moeten helpen. Vroeger onderhielden ze ook gezamenlijk hun tempels en brachten hun offers, maar het motief is anders geworden. Zo is het in sommige ge­meenten de gewoonte, dat ’s Zondagsmorgens in de dienst opgelezen wordt, wie in de afgelopen week een gave ge­bracht heeft als teken van dankbaarheid. Die gave bestaat soms uit een klein bedrag, een dubbeltje of een kwartje, soms uit wat rijst of vruchten. En het deed ons wel eens lichtelijk komisch aan, te horen, dat een weggelopen varken of een paar verdwenen kippen weer teruggevonden waren! Ook als een man een reis heeft gemaakt en gezond thuis­kwam, of een kind van ziekte genezen is, brengt men zo’n dankoffer. Niet van tevoren; het is dus wel heel duidelijk, dat Gods gunst niet “gekocht” wordt, maar dat alleen de dank aan God wordt omgezet in een gave aan de gemeente. Nog niet algemeen doorgevoerd, maar wel geprobeerd wer­den vormen als deze: de vrouw des huizes bestemt een be­paalde kip voor de kerk, de opbrengst van alle eieren daar­van zal aan de kerk gegeven worden. Of, zoals in Bongan gebeurde, men wijst een klapperboom op z’n erf aan, waar­van men de vruchten verkoopt voor de kerk. Op deze manier kan een weinig kapitaalkrachtige gemeenschap als deze is, toch veel doen om in eigen onderhoud te voorzien.

Daar is bijv. de bediening van het Avondmaal.

Is de voor een Balische Kerk geschikte vorm het gebrui­ken van brood van tarwe en wijn van druiven, beide onbe­kend op Bali, waarbij men staat of zit om een tafel? Of zal het niet veel meer tot hen spreken wanneer de herden­king van de laatste maaltijd, die Jezus met Zijn jongeren hield, een echt-Balische maaltijd wordt, waarbij men is ge­zeten in een kring op de grond en de berem, rijstwijn, ge­geven wordt in een Balische kruik en het brood gemaakt is van apem, rijstemeel?

Hoe moet de kastevraag opgelost worden? Ik noem die kwestie, die natuurlijk veel meer omvat, nu alleen maar in verband met het Avondmaal. Een lid van een hogere kaste mag namelijk niet drinken uit de beker, waar één van de lagere kaste al uit gedronken heeft. Het gebeurde bij een Avond­maal in de Noord, dat een Goesti wel het brood nam, maar toen hem de beker gereikt werd, die eerbiedig aannam, in de hoogte hief en zonder er uit te drinken, doorgaf aan zijn buren. Hij zou anders immers zijn kaste verliezen! Mochten er, om deze moeilijkheden te omzeilen- om het ook voor deze kastemensen niet moeilijker te maken dan voor de ande­ren – kleine bekertjes ingevoerd worden, of moet men trachten hen duidelijk te maken, dat bij het Avondmaal als men samen staat voor God en in de gemeenschap met Christus, alle kasteonderscheid wegvalt en men alleen nog maar de broeder is van de ander?

Hoe moeten de Christenen zingen? De liederen uit de schat van de kerk der eeuwen, maar die totaal andersoortig zijn dan hun eigen muziek? Of moeten we er op aandringen, dat ze op hun eigen wijze gaan zingen? Zelf waren ze in het begin geneigd de vreemde melodieën te verkiezen. Dit kwam, omdat ze dit kenden van de van de Maleise diensten, waar de Ambonnezen hun uit het Hollands vertaalde lie­deren gebruiken, omdat de Amerikanen begonnen zijn met een vrij groot aantal Sankey- en andere opwekkingsliede­ren in het Balisch te vertalen en de Javaanse goeroes hun Javaanse bundel gebruikten. Ook, omdat ze meenden, dat het eigene nu eenmaal in verband stond met de oude gods­dienst en te veel gedachten aan dat oude zou opwekken. Toch hebben we deze gedachte niet losgelaten en terwijl we trachtten klassieke, werkelijk goede liederen te vertalen en hen te leren, hebben we hen aangemoedigd, dat ze zelf liederen zouden maken en ze zijn er mee begonnen op de oude lagoe’s, Bijbelse verhalen, o a. het kerstverhaal te gaan zingen, al vinden ze nog altijd dat dit wel geschikt is voor thuis, of voor evangelisatiebijeenkomsten, maar niet voor de kerk.

Ik zou zo nog verder kunnen gaan: over de pogingen om het kerkelijk jaar voor hen te doen leven: om de feesten voor dit zo gaarne feestvierende volk tot echte feesten, hoogtepunten in hun leven te maken. Over de lijdensweek, njepi Kristen, het stil zijn om elke dag samen het lijden van Christus te overdenken, in tegenstelling tot het Hindoe njepi, het stil zijn, om de demonen in de waan te brengen, dat het eiland niet meer bewoond wordt.

Natuurlijk stonden we met al deze dingen vóór de oorlog nog aan het begin. We waren er nog maar zo weinig jaren en onze kennis van de Balische aard, cultuur en taal was uiteraard nog gebrekkig. Maar het was een’ prachtig en fascinerend werk, om samen met de leiders van de gemeen­ten te zoeken naar datgene, wat de Baliër aanspreekt en pakt, naar Balische vormen en uitdrukkingswijze, die de rijkdom van het Evangelie tot zijn recht doen’ komen; die duidelijk maken aan deze mensen wat het Christen-zijn betekent in het dagelijks leven; maar ook hoe zij het best naar eigen aard en aanleg God kunnen aanbidden en prijzen.

Een werkelijk inplanten van het Christendom in zijn vol­heid en absoluutheid en in zijn totaal-anders-zijn in het zo rijke en gecompliceerde Balische leven, is een taak waar wij, Westerlingen, alleen bij kunnen stimuleren en advi­seren, een taak waar veel liefde, veel geduld en begrijpen, veel voorzichtigheid ook voor nodig is, maar een taak waar­aan je je met de hele inzet van je persoon kunt geven.

Nu heb ik maar van allerlei verteld, alsof alles nog rustig doorgegaan is, alsof er geen oorlog en Japanse bezetting en Javaanse extremisten over dit land gekomen zijn en onrust en onveiligheid, plundering en brandschatting gebracht heb­ben. Ik- weet het toch wel en óók, dat misschien veel weer verloren gegaan is van wat we met zoveel liefde en vreugde met een zo dien besef ook van onze kleine kracht en on­toereikend inzicht mee hielpen opbouwen.

En toch heb ik er U van willen vertellen, want ik ben er van overtuigd, dat dit stukje kerk op Bali ook door de oorlogsjaren heen, is blijven bestaan, dat God daar zijn werk is blijven doen, ook toen Hij ons daar niet meer voor gebruikte. Enkele berichten bereikten ons in de loop van deze maanden, die spreken van veel moeilijkheden, grote armoede, het verbreken van contact tussen Noord en Zuid, maar ook hiervan, dat de gemeenten intact gebleven zijn en dat de voorgangers verder gearbeid hebben.

En ik bid God, dat Hij ons de genade wil geven, nog weer een tijd te mogen werken op dit wonderschone eiland, dat zo de liefde van ons hart heeft gewonnen en onze krachten te mogen wijden aan het helpen bouwen van Zijn Koninkrijk onder het Balische volk.

Lezers, lezeressen, bidt voor de jonge Kerk op Bali. Het gebed der gelovigen vermag veel!

Albert Zaaier

 

 

Schrijf deze brief over en zend hem aan iemand, die ziek is

Beste           

Je bent nu ziek. Hoe vreemd het misschien ook klinkt, deze tijd kan toch de meest vruchtbare tijd van je leven zijn. Vergeet niet, dat het ’t gemakkelijkst is om omhoog te kijken als je ligt. Het kan zijn, dat God. Die Liefde is, je zo geplaatst heeft om je te dwingen omhoog te zien naar Hem.

Als je Hem nog niet kent als je persoonlijke Zaligmaker, wel er is geen betere tijd om Christus’ lijden voor je zonden naar waarde te schatten als wan­neer je zelf pijn gevoelt, geen geschikter tijd om te leren verstaan dat Zijn lijden voor je vrijwillig was en enkel door Zijn heilige liefde Hem was op­gelegd. Dit lijden was oneindig veel smartelijker dan enige pijn, die jij in staat bent te dragen.

Als je je zelf reeds hebt leren kennen als een zondaar en weet dat Christus gekruist is voor jouw redding, dan ben je inderdaad in een toestand om een der kostelijkste lessen van het christelijk leven te leren: geheiligd te worden door lijden. Als je nu omhoog ziet naar God; prijs Hem, zij het ook met een bevende stem. Wees er nu zeker van, dat Hij aan je denkt in deze tijd van ellende.

Zeker geen kind van God zal zonder gebed door het uur van lichamelijk lijden gaan, – en toch is het mogelijk, dat je de zegen van dit uur zou missen als je hart niet geopend is voor de werking van Zijn Heilige Geest. Bid daarom niet in de eerste plaats om verlichting, doch om te mogen zien, wat Gods bedoeling is. Vraag geen verklaring van Hem, doch vertrouw op Zijn liefde.

Sommigen willen het “waarom” weten, enkel om het vragende hart tot rust te brengen, doch anderen opdat zij nederig “amen” zouden mogen zeggen op Zijn gezegende wil, door meer ten volle in te gaan in deze ervaring van lijden.

Schrijf God geen kleinmenselijke besturing toe, doch vertrouw, dat Hij voor wat je noodzakelijk moest verrichten een plaatsvervanger weet te vinden.

Vermoei je niet door te tobben over niets beduidende dingen, die nu buiten je bereik zijn. Het is veel meer nodig de reden te leren kennen, waarom God je in deze toestand bracht en met je hele hart geneigd te zijn om te doen wat Zijn wil is voor jou.

Indien je nog verloren bent en Christus niet kent, weet dat het geloof in het offer dat Hij bracht voor jouw zonden, de enige ware bron is van hoop.

Hij, die je deze boodschap zond, zal je gaarne verder in dit opzicht helpen.

Met vriendelijke groeten.

 

Europa, heidenland

Brieven uit Beatenberg

Het is de hoogste tijd, dat onze ogen open gaan voor de werkelijkheid. Paulus zou zeggen: “dat wij uit de slaap opwaken.”

Wij schrikken in ons lieve vaderland even als de stembus- uitslag bekend wordt en wij ontstellende feiten onder de ogen krijgen in cijfers uitgedrukt. We krabben ons even achter de oren en mompelen: “wat gaan we achteruit wat het godsdienstig leven betreft!” Maar na een paar uren zijn we het ook weer vergeten, omdat we er een “ver­klaring” voor gevonden hebben. De oorlog krijgt de schuld van alles, zoals hier in Beatenberg de “phoen” (bepaalde wind) “de schuld heeft van alle hoofdpijnen, slaperigheden, luiheid, zure stemmingen enz. En de Bijbel krijgt ook de schuld, want die heeft ons de achteruitgang voorspeld. En ons denken is weer bevredigd, zodat we de zaak kunnen vergeten. Dat er ook een andere reactie op even genoemde schrik zou kunnen zijn en behoorde te zijn, komt helaas niet in onze gedachten op, want we zijn er aan gewend ge­raakt om van “sensaties” te leven in plaats van “daden”. Radio, courant en film werken al vele jaren samen om ons tot sensatie-wezens te maken, die niet meer leven kunnen zonder een paar maal in een uur te schrikken, ons te ver­bazen of elkaar een sensatie te bezorgen. Is de sensatie-voorraad op, dan gaan we naar bed; morgen verder. In dit kader heb ik het opschrift boven dit schrijven gekozen. Ik vrees, dat ik anders uw aandacht helemaal niet eens trekken kan, laat staan, dat ik bij U iets zou kunnen op­wekken. En dit laatste hoop en bid ik toch wel?

Het is nu niet de stembusuitslag van Nederland of van Amsterdam, maar die van Europa, die ik U voor zou willen leggen. Weet U hoeveel christenen, d.w.z. gelovigen er in het huidige Europa overgebleven zijn? Het is nog geen 2 (zegge twee!) procent van de bevolking. Weet U, dat we onmiddellijk grenzen aan een gebied van mohammedanen, dat driehonderd miljoen (300.000.000) minstens telt. Weet U, dat verschillende landen van Europa vandaag de naam “heidenland” verdienen en dat ook inderdaad mohamme­daanse zendelingen in Europa verschenen zijn? Dit is een kleine sensatie voor u? U weet er weer iets pikants bij? Ach neen, ik geloof dat ik U beledig door dit te zeggen. U bent toch een kind van God, die diepe smart in Uw hart draagt, omdat, niettegenstaande het eeuwenlange gebed “Uw koninkrijk kome” dat koninkrijk de ondergang nabij schijnt? Ja, dat neem ik aan. Maar diepe smart was er ook op de Paasmorgen en die diepe smart was wel een teken van liefde, maar niet de juiste reactie op de heilsdaad van Christus. Zij was een symptoom van christelijke verblind­heid. Er viel heel wat anders te doen dan tranen te ver­gieten en balsem aan te dragen. Dat was goedig christelijk liefdesgedoe dat buiten Gods raad om ging. Het is vandaag ook niet Gods bedoeling, dat we jammeren en zuchten, maar wel dat we onze lendenen omgorden en onze kaarsen aan­steken. De Heiland wil ons straks als Hij terugkomt van het verre land om een koninkrijk te ontvangen, overvallen terwijl we in het zweet van ons aangezicht aan het sjouwen zijn voor Hem. Ik bedoel maar, om kort te gaan, dat we wat dichter bij huis zendelingen moeten uitzenden nu de verre streken voor ons gesloten geraakt zijn door de oorlog. We moeten nu: Europa-zending gaan drijven. En vooral kinder-evangelisatie! Maar daarover later een woord. Ik vraag eerst Uw aandacht voor het dichtst bijgelegen heidenland, dat U in een goeie halve dag bereiken kunt per trein en in twee, drie uur door de lucht. Het is Frankrijk. Of voelen we alleen voor gekleurde heide­nen en niet voor blanken? Moet er beslist een oceaan tussen liggen, eer wij ons geroepen voelen er met het Evangelie heen te gaan? Waarom verdringen de predikanten en evan­gelisten elkaar in ons vaderland, terwijl een paar uur ten Zuiden van onze grenzen een land ligt van 40 miljoen inwoners, waar niet meer dan 100.000 protestanten onder het Evangelie komen en dat katholiek heet, maar in werkelijk­heid slechts voor weinig uit overtuigde katholieken bestaat?

De geestelijke toestand waarin Frankrijk zich bevindt is in werkelijkheid deze: 1/3 van het land is communist, 1/3 socialist. 1/3 deel heet katholiek te zijn, men zou zeggen, ware het maar zo, maar volgens de katholieke statistieken wonen niet meer dan 3.000.000 Fransen de katholieke hoofdplechtigheden bij. Het land telt vele bisdommen, maar ver­scheidene van die Bisdommen bezitten niet meer dan één priester.

Wat het protestantisme in Frankrijk betreft, enerzijds is het wel verblijdend, dat niettegenstaande alle vervolgingen, er nog van Protestantisme in Frankrijk gesproken kan worden, maar het is dan toch een zeer zwak Protestantisme. Nominaal telt Frankrijk 800.000 Protestanten, maar slechts 1/8 deel van deze Protestanten is Godsdienstig te noemen. Er zijn 800 geestelijken, die tot verschillende groepen be­horen. De voornaamste groep is de Eglise Réformée, met 500 gemeenten. De belijdenis van deze kerk is niet bindend voor de geestelijkheid en ook niet uitgesproken orthodox. Verder zijn er Lutherse gemeenten, enkele vrije gemeenten en Evan­gelisch Gereformeerde Kerken. Helaas kan over de eenheid en samenwerking van deze verschillende groepen niet wor­den geroemd. Het Leger des Heils is in Frankrijk niet zon­der betekenis, maar doet daar meer sociale arbeid. Dit alles lijkt niet zo verontrustend, maar wij willen de toestand in één zin samenvatten: Ongeveer 34 à 35 miljoen Fransen hebben nooit van Christus gehoord. Kunnen wij dit lezen zonder ons diep te schamen, dat we zo dicht bij een heidenland wonen en er niets aan doen. Wat moeten wij dan doen? Wij moeten gebedskringen vormen, die voor dit land en andere heidenlanden in Europa met ernst gaan bidden en tegelijkertijd mannen en vrouwen uitzenden uit ons oververzadigde Nederland naar dit uitgehongerde gebied in ons werelddeel. Wij kunnen het niet verantwoorden, dat in het grootste deel van Frankrijk niemand het evangelie van Christus predikt, en in die kleine gebieden, waar het wel geschiedt, de predikers te ver van elkander afwonen om van enige samenwerking te kunnen spreken.

De katholieken gaan zeer achteruit. Waar bijv. 40 jaren geleden 14 priesters werkten, zijn er nu slechts 3. Maar ook de protestantse gebieden lijden onder dezelfde nood. Men kan niet zeggen, dat er geen honger is in Frankrijk naar het evangelie, maar er is een schreeuwend gebrek aan evangelieverkondigers, d.w.z. predikanten, evangelisten of col­porteurs (of jeugdleiders). De enige voorwaarde om in Frankrijk te kunnen werken is dat men de taal goed spreekt.

Wanneer U weet, dat alleen in Zuid-Frankrijk zich 30.000 wezen bevinden, dan behoef ik U niet te vertellen hoe drin­gend noodzakelijk het is, deze kinderen het evangelie te ver­kondigen en ze te bewaren voor de invloeden: van het com­munisme.

Het geestelijk leven in ons eigen land zal eindelijk gaan opleven wanneer we de zending in Europa op ons hart gaan dragen en er voor doen wat binnen ons bereik ligt. Dit is in de allereerste plaats met volle toewijding en ernst bidden. Onze priestertaak vervullen. God vergeve ons, dat we geestelijk zo achteruit zijn gegaan, dat we de belangstelling voor het Koninkrijk van Jezus Christus uit het oog ver­loren hebben en zelfingenomen alleen oog hebben voor ker­kelijke geschillen.

Ook al zijn we overtuigd, dat de beschaving naar de ondergang nijgt, de wereld de tijd van afval beleeft en Chris­tus’ komst aanstaande is, dan is dit geen reden tot werke­loosheid, en lijdelijk afwachten, integendeel: Waakt en bidt, want gij weet niet in welke ure Uw Heer komen zal.

Dit is nu eens niet als stichtelijk woord bedoeld, maar als prikkel tot aanvatten. Laat ons niet ontroerd zijn, maar iets doen.

(Matt. 28:19) “Gaat dan henen, onderwijs alle volken, dezelve dopende in de Naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest”.

En welke belofte ontvangen wij dan?

En ziet, Ik ben met Ulieden al de dagen. Is daarom Nederland zo zonder leven? Is daarom Christus niet meer bij ons? En God wrocht mede? Zou dit misschien de weg Gods zijn om ons tot nieuw leven te voeren? God make U een Priester.

  1. W. F. Waardenburg en echtgen.

 

Het leven en werk van Johann Christoph Blumhardt. (12)

Menig keer heeft Blumhardt op het punt gestaan zich aan de strijd te onttrekken. Wat hij zag en hoorde was meer dan hij kon dragen. Bitter moeilijk was, dat hij vol­slagen eenzaam deze weg moest gaan. De houding van zijn vrienden was: bemoei je er maar niet mee, hier is nu een­maal niets aan te doen. Ze gaven Gottliebin op. Maar Blumhardt was herder en vocht; niet in de eerste plaats voor de arme, geplaagde Gottliebin, maar voor Jezus en de overwinning van Zijn rijk. Ook Barth liet hem in de steek, hij liet zich door buitenstaanders inlichten en heeft een ge­sprek met Blumhardt steeds vermeden. “Nu weet ik pas goed, wat we aan Hem hebben”, schrijft hij aan Barth. Hij gaat Ieren wat geloven is, spreekt van een zich in arbeiden in het geloof. Hoe lichtvaardig zijn we met dit grote woord omgegaan!

Gottliebins ziekte duurt voort de maanden door. Wel kende ze korte perioden van rust, maar dan greep de boze haar weer aan met ruw geweld of verfijnde angsten. Bij het lezen van Blumhardts uitvoerige beschrijving van Gott­liebins geschiedenis verbaast men er zich over tot welk een lijden een mens in staat is. Hij en zijn getuigen, want alleen ging hij nooit naar haar toe, vormden een gesloten ring van gebed om haar heen. “Ik ben er vast van overtuigd”, zegt hij later, “dat als ik me eenmaal had overgegeven aan het ongeloof, als zou het niet mogelijk zijn door het gebed alleen ook het onmogelijk schijnende te volbrengen, Gottliebin ver­loren zou zijn geweest”.

Eens riep ze luid, vele keren achtereen, de woorden: “O mens, denk aan de eeuwigheid, laat de tijd van genade niet voorbijgaan, want het gericht is niet ver meer af”. Wie van­daag door Möttlingen wandelt, ziet de woorden geschreven op een houten paneel, dat aangebracht is op het huis waar ze gewoond heeft.

Eindelijk, in de nacht van 27 op 28 December 1843, kwam de overwinning. Van tevoren wees daar niets op, integen­deel, het werd veel erger. Haar zuster Katharina en een van haar broers werden nu ook slachtoffer van de aanvallen van de boze. Blumhardt vertelt van Gods hulp in die dagen, waarin hij tot alle werk in staat was en zich niet vermoeid voelde ondanks een tijd van 40 uren waken, vech­ten en vasten – én 15 keer preken in die week. In die nacht, vlak na Kerstmis, is onder langdurig en onmenselijk luid schreeuwen de boze geest uitgevaren, terwijl Katharina on­der hevig schokken van haar lichaam uitriep: “Jezus is over­winnaar”. ’s Morgens om 8 uur werd ze rustig. Haar broer en Gottliebin waren van dit ogenblik af ook bevrijd.

Twee jaren heeft dit ontzettende lijden geduurd, een don­kere poort voor het gezin Dietus en voor Blumhardt. Hij heeft hier gekeken in diepten, die sinds Jezus’ leven op aarde misschien nooit aan iemand getoond zijn. Gottliebin kwam, als een nieuw mens in het leven terug; ze was krachtig en verjeugdigd, van haar mankheid genezen. Blumhardt nam haar als zijn dochter volkomen in zijn gezin op. Daar heeft ze hem en zijn vrouw grote diensten bewezen.

Er zijn mensen, die geroepen worden tot groot lijden voor anderen; Blumhardt is er een van. God heeft hem uitver­koren tot die dienst. Zo heeft hij het zelf herhaaldelijk ge­voeld en uitgesproken. Deze twee jaren bepalen zijn verdere prediking, zijn boodschap aan de wereld, aan ons. In zijn strijd is ons geopenbaard de gruwelijke realiteit van de duivel. “Dat het op straffe van hoogste smaad verboden is ook maar over het bestaan van Satan te spreken, is niet zijn geringste list” (Zündel). Een oud en wijs man zei eens tot een van mijn vrienden, een jong bekeerde dominee: “Nu ken je de Heiland, maar moet je ook de duivel nog leren kennen”.

Deze waarheid negeren zeer vele Christenen. Doch het feit van de grote invloed van de machten der duisternis is er; bezetenheid zoals we die beschreven vinden in de Bijbel is er, al vindt de wetenschap er andere namen en ver­klaringen voor. Maar in al die verlorenheid klinkt de roep, dat Jezus overwinnaar is. Dit heilsfeit is er óók!

Blumhardt is het, die dit woord als strijdkreet aanvaard en gepredikt heeft. De rijke vrucht van zijn diepdonkere jaren van de strijd was, dat het hem behalve overwinnings­leus werkelijkheid werd in alle dingen.

Nu kon God verder werken, de poort stond open in Mött­lingen.

 

Het Réveil.

“Dat is niet Möttlingen” had Blumhardt gezegd naar aanleiding van de genezing van Gottliebin, met dezelfde terughoudendheid, waarmede Jezus genezen zieken van zich liet gaan. Laat ook de Bijbel ons niet telkens zonder ant­woord staan op de weg van onze nieuwsgierigheid, die van boete doen, niets weet?

Wat, Möttlingen” dan wel is, is wat volgt op die Decem­ber 1843. Een zwaar dekkleed waaronder veel kwaad ver­borgen lag, werd met één ruk weggetrokken; een letterlijk en figuurlijk slapende gemeente werd wakker geschud. Niet door Blumhardt; tot zijn groeiende verbazing, vreugde en dankbaarheid, zag hij zich plotseling geplaatst voor een akker, wit om te oogsten. Het zaaien hadden Machtolf en Barth gedaan, trouwe werkers in Gods dienst. Van hen is gevraagd het geloof in hun arbeid, dat eens rijpen zou en vrucht dragen, wat zij uitgestrooid hadden.

Dat valt zwaar, we worden licht ongeduldig en zijn dan geneigd onrijp graan te gaan oogsten. “Predik de genade, maar predik die niet te vroeg”, zei me eens een Zwitserse boer, en een ander: “We komen nooit te laat, en bijna altijd te vroeg”. Blumhardts voorgangers hebben moeten geloven en geduldig zijn, en zich moeten richten naar Gods tempo, opdat hij de rijke oogst zou kunnen binnenhalen, met armen vol.

Op Goede Vrijdag van het vorige jaar waren de eerste druppels gevallen van de bui, die nu losbrak. Voor hij de kerkdienst begon, overviel hem opnieuw het grote verdriet, van voor een slapende gemeente te moeten preken op deze dag, dat Jezus voor allen leed en stierf. Hij smeekte om Gods hulp en preekte onvoorbereid over de tekst: “Vrouw, zie Uw zoon; zoon, zie Uw moeder”; en zo innerlijk be­wogen sprak hij over de liefde van Jezus tot alle mensen.

Dat die liefde leven wekte in de dode harten. Niemand diep en heeft meer geslapen sinds die morgen. Hier was meer gebeurd dan dat ds. Blumhardt boeiend had gepreekt.

De deur ging verder open en op de avond van Nieuwjaar 1844, dus kort nadat de roep “Jezus is Overwinnaar” luid door de nacht geklonken had. Er meldde zich aan de pasto­rie een man, die daar zelden gezien was. Populair bij de opgeschoten jongens in de gemeente om zijn grote mond en zijn grappen. Maar Blumhardt kwam er niet toe om met hem te spreken, omdat de kans groot was, dat hij belogen werd. Nu stond hij daar, schuchter en geslagen, en vroeg om de dominee. Verbaasd hem hier in deze toestand te zien, vroeg Blumhardt wat hij wilde. Bevend en bleek, totaal anders dan hij gewoonlijk was. vroeg hij nu: “Dominee, is het dan ook mogelijk, dat ik vergeving krijg en zalig kan worden?” Hij vertelt, dat hij al een week in grote nood zit en geholpen wil worden.

Dit had Blumhardt allerminst verwacht. Hij blijft, gezien de ervaringen met dezen man, gereserveerd en, op zijn hoede, maar bidt toch met hem en legt hem de hand op. Opgelucht gaat hij heen; de volgende dag staat hij weer voor de deur en bij een derde bezoek komt het er uit: “Dominee, nu wil ik schuld bekennen”. Zijn hele levens-ballast heeft hij toen in die studeerkamer neergelegd en achtergelaten, niet meer tegen te houden door schaamte of trots.

Vanuit het evangelie wilde Blumhardt toen troosten, maar dit bracht hem geen verlichting. Hij wilde van Blumhardt zelf de verkondiging van de vergeving van zijn zonden horen. Vol beschroomde vreugde, maar met het oog op Jezus’ eigen woorden, legde hij hem de hand op en sprak hem in naam van de Heiland vrij van schuld.

Toen was hij vrij, zijn gezicht was geheel veranderd, hij straalde van vreugde en dankbaarheid.

 “Ik heb een geopende deur gegeven, en niemand kan die sluiten”, spreekt God op dat ogenblik. Ook Blumhardt voelt nieuw leven in zich open gaan, kan – en wil – dat niet verklaren, maar werkt er mee voort in de dagen die volgen, omzichtig en eenvoudig van hart.

 “Zo, nu ga ik dat mijn kameraden ook vertellen; ze heb­ben naar mijn grappen geluisterd, nu moeten ze ook luiste­ren als ik hun vertel wat hen zalig maakt”. Hiermede aan­vaardde de nieuwe mens zijn evangelische opdracht en de volgende avond stond hij arm in arm met een van zijn vrien­den op de stoep, even geknauwd als hij kort tevoren. Na dezen een derde, en zo voort. Hetzelfde gesprek, dezelfde bevrijding.

Een week of drie later volgde de grote doorbraak, na een preek over (Ps. 077:011) “Maar de rechterhand des Heren kan alles veranderen”. Van 7 uur ’s morgens tot 11 uur ’s avonds moest Blumhardt mensen op zijn kamer ontvangen; zij, van wie hij het ’t minst verwacht had, zitten urenlang beneden hun beurt af te wachten, om hun schuld te mogen belijden en de vergeving aan te nemen. De eerste dag zijn het er 16, dat getal groeit snel.

(Wordt vervolgd)

 

 

1947.02.01

Valse Profeten

Velen zullen in die dagen tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in Uwe Naam geprofeteerd?… En dan zal Ik hun openlijk zeggen; Ik heb u nooit gekend, gaat weg van Mij, jullie werkers der ongerech­tigheid. (Matt. 07:22-23).

Onze Here Jezus Christus heeft Zijn discipelen, aan ‘t eind van de Bergrede, voorgehouden, dat niet ieder die “Here, Here” zei, het koninkrijk der hemelen zou binnengaan, maar alleen, die de wil van de Vader deed.

Dat doen van de wil van de Vader geldt ook het profeteren.

Als de Here Jezus aan ’t eind der dagen alle mensen voor Zijn rechterstoel roept, zullen er velen zijn die zeggen, dat ze in Zijn Naam geprofeteerd hebben.

De Here zal hun dat niet betwisten.

Want het is waar, ze hebben gezegd: zo spreekt de Here, ze hebben gestaan als “profeten” en hebben het volk inge­leid in de “waarheden” en de naam van Jezus daarbij ge­noemd.

En toch zal de Christus hen wegzenden naar de hel.

Ze hebben wel geprofeteerd, maar ze hebben vals geprofe­teerd, met hun eigen hart.

Onder die velen die tot de Here Christus zeggen zullen: Wij hebben toch in Uw Naam geprofeteerd, zullen ook staan Hananja en de valse profeten, die vlak voor het einde van Judas volksbestaan hebben gesproken.

Jeremia had in de dagen van Jojokim moeten zeggen, dat de Here Zijn volk verlaten zou en het overgeven aan het zwaard en de honger, maar de valse profeten hadden het volk gerustgesteld. Het was immers het volk des Heren! Nee, er zou geen zwaard en geen honger in het land wezen, “maar Ik zal u een gewisse vrede geven in deze plaats.” (Jer. 14:13-15) Dat was “Schriftuurlijke taal!”

Hananja heeft enkele jaren later, toen het oordeel toch gekomen en Jojachin naar Babel gevoerd was en Nebukadnezar veel vaatwerk uit de tempel te Jeruzalem geroofd had, zelfs in de naam des Heren, de Verbonds-God dus. ge­preekt “Zo spreekt de Here der heirscharen, de God Israëls: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken; ‘t zal maar twee jaar meer duren en dan zal Ik al het vaat­werk in Jeruzalem terugbrengen.”

Dat was in zijn ogen, én voor de oren van het op hun “principiële-schoonheid-vertrouwend volk” (Ez. 16:14-15) “Schriftuurlijke taal”. Zij lieten als profeten een “prin­cipieel” geluid horen.

Het stond immers in de wet van Mozes, in Leviticus: Gij zult brood eten tot verzadiging toe, en zult veilig wonen in uw land en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. (Lev. 26:05-06.) Wat zij zeiden van: Er zal geen zwaard, noch honger in het land zijn, dat kwam daarmee precies overeen.

En Hananja had ook gelijk, toen hij zeide, dat de Here gerei zou terugbrengen uit Babel en alle gevangenen zou doen weerkeren. Het kon immers niet bestaan, dat de Ver­bonds-God zou toelaten, dat Zijn tempeldienst blijvend in het ongerede zou liggen en Zijn volk uit elkaar geslagen zou zijn. Hij kon wijzen op Psalm 46: God is in het midden van de stad, zij zal niet wankelen (Ps. 046:006) en de Here der heirscharen is met ons (Ps. 046:012).

Allemaal zuiver principiële woorden!

En toch zijn ze geen van allen uitgekomen.

En dat kon ook niet anders. Want het waren wel “prin­cipiële’ woorden, maar geen woorden naar de Schrift.

Die valse profeten hadden uit hun hart geprofeteerd. Ze maakten die Schriftwoorden over de stad Gods, over het Verbondsvolk: God is in het midden van haar – zij zal niet wankelen, tot algemeen geldige principes.

Geabstraheerde Schriftwoorden, die als “altijd-geldende” verklaard werden. En ze vergaten daarbij, dat Gods Woord nooit zo sprak vanuit starre principes, maar dat het spreekt in levende woorden temidden van de telkens wisselende ver­houdingen van het mensenleven, levende woorden van den levenden God. En de Here spreekt heus niet over een Verbondsvolk in tijden van afval hetzelfde als wanneer Zijn volk trouw is. In het eerste geval kan men met het “principe”: God is in het midden van haar, niets beginnen. Want dan is de Here haar allerminst nabij. Integendeel, dan verlaat Hij de meest principiële werker, die met Zijn Woord scharrelt, die het fundamentele “indien”, indien gij in mijn inzettingen wandelen zult, uit (Lev. 26:03), uit het oog verloren heeft.

Want dat is de voorwaarde.

Ja, God is met Zijn volk, geen zwaard zal door het had doorgaan en geen honger zal er wezen, indien gij in mijn inzettingen wandelen en mijn geboden houden en die doen zult.

De valse profeten hebben daar geen acht op geslagen en ze hebben ook niet de houding van het Verbondsvolk als een zondige tegenover den Here gekend in hun dagen (Jer. 16:10). Zij zagen niet, dat er naar de Schriften een vloek over het volk lag, vanwege de ongerechtigheid (die niet zo gering was, vgl. Jer. 07:05-10).

En zij kenden den Here, de levende God niet. Ze meenden met Hem in gemeenschap te leven, maar in wer­kelijkheid leefden ze uit principes, door hen zelf zo geformu­leerd. Ze profeteerden, maar uit hun hart!

Waar wij in deze dagen telkens een oproep horen, dat ons volk principieel moet zijn en vanuit principes zal moeten gaan leven, daar mogen wij wel ten scherpste toezien. Ook, en juist ‘wanneer men ons voorhoudt, dat wij moeten leven uit de principes van het Christendom. Want leven uit principes van het Christendom en niet in de levende gemeen­schap met de Here, waarin men Zijn Woord hoort in de steeds wisselende verhoudingen van het leven, is even gevaarlijk, zo niet nóg gevaarlijker dan leven uit de Geest van humanisme en heidendom, omdat men in de Naam des Heren gaat spreken, doch in feite uit eigen hart profeteert.

Wij zullen moeten profeteren uit het levende Woord Gods; uit dat Woord leren spreken en daar onze wijsheid uit putten en niet leven bij door mensen geformuleerde be­ginselen, die over alle situaties – afval of geen afval – hetzelfde spreken. Want dan profeteert men uit het hart en waar dat op uitloopt? Op ondergang van het Verbonds­volk van de Heer!

En voor die profeten? Men leze hun einde in (Jer. 29:20-23) en in de tekst die boven dit stukje staat.

 

Brieven uit Amerika door Corrie ten Boom

Dodenzorg en geld verdienen.

Ik zit in een auto in Zuid-Californië. Een prachtig park is rondom mi). Een park? Nee, ’t is een begraafplaats. Maar niets doet daaraan denken. Er zijn grafstenen maar zij liggen plat en verscholen tussen gras en bloemen. Een wijd uitzicht rondom toont ons bergen en bomen. Ik zie palmen en sinaasappeltuinen. Ik zie ook een groot reclame­bord. “Wacht niet tot het te laat is. Zoek nu vast een mooie rustplaats uit. Nu hebt u de tijd.’

In de auto schakelt de chauffeur de radio op de uitzending van deze begraafplaats, ’t Is het einde van een zojuist ge­houden kerkdienst. Ik hoor nog het laatste zingen en het uitspreken van de zegen. Nu hoor ik reclameslagwoorden. “Een schone omgeving, wacht niet te lang met het plaats- bespreken op onze prachtige begraafplaats”. Nu volgt er een concert, frivole, lichte dansmuziek.

“Is dit ook een begrafenisonderneming”?

Ja, zij zijn geweldig rijk, ’t is de rijkste onderneming van de wereld. Zij hebben een eigen radio en studio. Het is ook de duurste begraafplaats van de wereld. Je moet heel rijk zijn om hier begraven te worden. De radio geeft van alles wat in Amerika bij een echte uitzending behoort.

“Kun je er ook “Queen for a day” worden? vraag ik. “Jazeker, zoiets hebben ze ook en je krijgt er prachtige cadeaus.”

Ik zie een kleurige mooie tent en kijk naar binnen. Onder het gespannen tentdoek zie ik een geopend graf.

“Wij zorgen in Amerika goed voor de doden. You have only to die, we do the rest.) En die rest is heel wat.

Ik wil nu meer weten en tref het dat in een dorp een man zojuist is gestorven. Ik bel aan bij den begrafenisonder­nemer.

Onmiddellijk na het sterven haalde deze het lichaam naar zijn huis en balsemde het. Ik word in een kamer gelaten en op een prachtig bed ligt de dode. Zijn gezicht is opgeschil­derd en heeft een rode blos. De ondernemer strijkt liefkozend langs de hals. “Hier heb ik moeite mee gehad, ik heb het helemaal moeten opvullen, zegt hij. Hij vertelt van het hele balsemproces. ik wil het niet herhalen, ’t is weerzin­wekkend.

Buiten rolt de donder. Het onweer is vlak boven de stad. Ik kan mijn ogen niet van het lijk afhouden. Er is iets zo griezeligs in deze aanblik dat ik onpasselijk word. De blanke reinheid, die de dood vaak brengt, is hier verborgen onder de dure make-up. die de verschrikkelijkheid van de laatste “verschrikking” niet verbergt, maar veel meer doet uit­komen.

Ik denk aan de dode vrouw in ’t concentratiekamp, die in de sneeuw lag met gevouwen handen. In ’t grauwe kamp stierf de witte bloem.

U moet nog de doodkisten bewonderen. Ik moet het zachte satijn over de verende matras voelen en kijken naar over­vloedig geplooide zijde en kant en strikken en kussens in de meest uiteenlopende kleuren. Er hangen overal keurige geperste pakken die men kan kopen als de dode niet netjes genoeg gekleed is. De kisten zijn van glinsterend metaal of gepolitoerd, prachtig hout. Wat is dit hier voor verschrik­kelijks? De donder rolt, een ratelende slag volgt het helle licht.

“Deze kost 600 dollar, balsemen inbegrepen. 800 dollar, maar dit is            koper.”

Ik wil weg.

In een concentratiekamp is geen eerbied voor de dood maar dit is ook vreselijk. Dit is niet alleen gebrek aan eer­bied, maar geld, vuil geld dat de blanke eenvoud van de dood besmeurt.

Als ik buiten kom zie ik om mij heen de pracht van bliksemstralen die wijde verten verlichten. Ik was bang daarbinnen. Hier niet. Hier is natuur en ik sla mijn ogen naar de hemel en dank Hem, die de dood heeft overwonnen.

U behoeft enkel te sterven, wij doen de rest.

 

Oecumenische Flitsen

Het doden van mensen uit barmhartigheid.

De Bijbel zegt: “Gij zult niet doodslaan”. Het is een privilege van God en niet van de mens om te bepalen, wanneer iemand sterven zal. Maar vierenvijftig geestelijke leiders in de staat New-York hebben het gewaagd een stuk te ondertekenen, waarin zij ver­klaarden, dat een pijnloze dood voor ongeneeslijke zieken, die zulks verlangen, niet als in strijd met de leer van Christus of de grondslagen van het Christen­dom moet worden beschouwd.

Zij tekenden deze uitspraak ten behoeve van de “Euthanasia Society of America”, die een wettelijke grondslag tracht te verkrijgen in de staat New-York voor de vrijwillige euthanasie (doodslag uit overwegingen van barmhartigheid). Onder de ondertekenaars behoren enkelen van de meest vooraanstaande figu­ren uit het kerkelijke leven,

“Het doden uit barmhartigheid” is een zeer vrome uitdrukking, maar is het werkelijk “barmhartig”. Wat is eigenlijk het verschil tussen een doktersverklaring die het recht geeft een eind aan je leven te maken en doodgewone zelfmoord? Euthanasie kan weliswaar een mens in dit leven van pijn verlossen, maar wat te denken van een eeuwige wroeging, die alle moordenaars wacht, hetzij moordenaars van an­deren of van zichzelf?

Maar daar deze moderne predikers alle geloof in eeuwige straf overboord geworpen hebben, daarom kunnen zij hun zegen schenken aan dit Satanisch plan.

Jezus zei: “Ik ben gekomen opdat zij het leven mogen hebben” – niet de dood. Hij zond Zijn apostelen uit om een evangelie des levens te predi­ken en zieken te genezen. Juist die zogenaamde zieken werden genezen. Zelfs de doden werden op­gewekt. Aan de armen, de zwakken van geest, de mensen die lijden, werd het evangelie gepredikt, maar deze moderne predikers zijn zover van dit geloof verwij­derd, dat zij het uitspreken, dat sommige mensen ongeneeslijk ziek zijn, dat er geen hoop op herstel meer is en dan geven zij hun de raad om zelfmoord te plegen!!

“Apostelen des doods” zegt ergens een bekend blad van hen. Er zullen ongetwijfeld nog genoeg Bijbelgelovigen zijn, die beletten zullen, dat dit voorstel voorlopig wet wordt.        (Pentecostal Evangel.)

Een bekeerde acteur.

Ku Jan-en, een bekeerde filmspeler, trekt grote me­nigten naar de “Youth for Christ” meetings in Korea en Noord-China,

Zonder gebed geopend.

Er was geen openbaar gebed toen de Algemene vergadering van de Verenigde Naties in New-York vergaderde in Oktober van het vorige jaar. De enige heenwijzing naar God werd gedaan door de presi­dent der Ver. Staten, die aan het einde van zijn reden zei: “Moge de Almachtige God in Zijn oneindige wijsheid en barmhartigheid ons geleiden en onder­steunen in ons zoeken naar een eeuwigdurende vrede op deze wereld. Met Zijn hulp zullen we slagen.” Maar er werd geen verenigd smeekgebed tot Hem gericht om Zijn hulp. De officiële reden was: Te veel verscheidenheid in geloof. Maar de ware reden zal wel geweest zijn: Te veel gebrek aan geloof.

 

Volledige zelfovergave

Natuurlijk zullen we nog menige geestelijke crisis moeten doormaken, voor we onze weg hebben voleindigd, want de ziel groeit door een reeks van crisis. Maar ik bedoel: een tweede, beslissende crisis, zoals de bekering? Ja, ik geloof, dat dit gewoonlijk noodzakelijk is. Want we kunnen niet blijven voortleven als we vernieuwd zijn, in ons bewuste leven en onveranderd of slechts ten dele veranderd in ons onderbewustzijn. Het gebied van de instincten moet worden geannexeerd. Als er in ons binnenste geen eensgezindheid heerst, zullen we uiterlijk een nederlaag lijden. We kunnen niet tegelijk een burgeroorlog en een buitenlandse oorlog voeren.

Het is leerzaam eens na te gaan, hoeveel verschillende soorten bewegingen er zijn: de Apostolische, de Pinkster­beweging, de Weshyanen de Keswick-, de Oxfordgroepen. en nog zo vele andere, die alle draaien om dit ene feit: namelijk dat het noodzakelijk is het gehele leven in har­monie te brengen met de wil Gods Onvoorwaardelijk moe­ten wij achter deze zaak staan. En alle stemmen ze hierin overeen, dat terwijl de bekering het begin is van het proces, er een volgende crisis nodig is in de een of andere vorm om alles in harmonie te brengen. Zouden ze daarin allemaal ongelijk hebben! Dat ze in velerlei opzicht ongelijk hebben, geef ik onmiddellijk toe, want er is om die bewegingen heen allerlei bijgeloof ontstaan. Maar in de kern van de zaak geloof ik, dat ze ook dit punt een diepe waarheid naar voren brengen. Tenminste ik heb dat ook zo ervaren en ik heb het gezien in het leven van duizenden anderen, met wie ik zeer intiem verbonden was.

Honderden zendelingen heb ik uit zien komen in India: de toewijding voor hun werk helpt hen heen door hun eerste jaar, misschien nog iets langer. Maar de veranderde om­geving berooft hen tenslotte van hun laatste restje geest­kracht. India krijgt ze te pakken. Dan worden ze gedreven tot een dieper en vollediger zelfovergave en komen zo tot de overwinning, of ze zakken af en worden zeer middel­matige Christenen – ze dienen Hem, maar gelijken Hem niet. Ze worden humeurig en krijgen superioriteitscomplexen en zijn neerbuigend en bereiken zo een compromis tussen Christus en de oude instincten. Zo zijn ze geen klare weer­spiegeling van het Christendom, maar een geestelijke vlek.”

Stanley Jones.

 

Aan de lezers

Door de vele bestellingen hebben enkelen even moeten wachten op de toezending der traktaten. Alles is thans ver­zonden.

Dc tweede druk van “Het Naderend Verderf” is geheel uitverkocht. Thans zijn nog verkrijgbaar:

“Er is geen andere Weg”.

Het nachtelijk rumoer bij een gesloten Feestzaal”.

De prijs ervan is: ƒ 0.05 per ex.; f 1- per 100 en ƒ 15. ~ per 500 ex.

“De inwoning van Christus in ons hart”.

Hiervan is de prijs ƒ 0.03 per ex.; ƒ 2.50 per 100 en ƒ 10.- per 500 ex. Proefnummers gratis op aanvrage. Wij sluiten vanaf heden bij iedere bestelling enkele evangeliën in om gratis te verspreiden.

Met hartelijke dank vermelden wij de volgende giften:

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt door J. A. Schreuder (3)

Na vier jaar in Schönthal wordt hij student aan de universiteit in Tübingen; dat wordt een heerlijke tijd. Hij leeft er dicht bij de Heer: “God hielp me er doorheen; ver­schillende keren ondervond ik gebedsverhoringen die me telkens meer versterkten in het levend geloof in God”. Meestal ziet een studentenleven er anders uit en men zou verwachten, dat hij in Fubingen eenzaam onder de velen zou zijn. Toch had hij hier veel goede, gelijkgezinde vrien­den.

Over zijn studie verneemt men niet veel, geen der professoren heeft een grote, vormende invloed op hem gehad. Hij is hun dankbaar voor de rust, en de degelijkheid van hun onderwijs, waarmee ze hem inleidden in de theologie, die hij bestudeerde met verlichte ogen, zodat de bevrediging van zijn verstand die van zijn hart niet in de weg stond. Zijn basis was het geloof in de goddelijke openbaring in de Bijbel, nooit een speculatief denken.

Hij wilde niets weten van studie, die alleen aan het ver­stand of de fantasie voedsel verschaft. In en na zijn studentenjaren heeft hij getoond, dat deze houding tegen­over de wetenschap hem niet verhinderde een goed theoloog te zijn, alleen, “dat Blumhardtje is origineel, echt origineel” zei iemand van hem; en dat was een lof. Een geschoold denken en een kinderlijk eenvoudige manier van zeggen maakten hem tot de grote prediker, die zo veel kon zijn voor de hoogst ontwikkelden en voor de eenvoudigen van geest.

Hij is heel arm in deze jaren. Om zijn moeder geldelijk te kunnen helpen, verdient hij wat met vertalen uit het Engels. Later, in zijn werk voor de zending, heeft hij de vruchten geplukt van zijn grondige kennis van het Engels.

  1. Scholing van het ambt. In 1829, Blumhardt is dan 24 jaar – eindigt zijn studie­tijd. AI gauw krijgt hij een beroep als hulpprediker naar Dürrmenz. een grote gemeente, waar een van zijn vroegere leraren uit Schönthal dominee is. Voor wie de theoretische opleiding van de universiteit achter de rug heeft, is het altijd weer een vraag, of hij in de praktijk voor zijn werk geschikt zal zijn, Een jaar heeft Blumhardt in Dürrmenz gewerkt, en hier ondervindt hij hoe zijn ambt de vervulling is van al zijn gaven en verlangens. Een jonge gymnasiast, die vaak in de pastorie logeerde, vertelt hoe hij met de splinternieuwe hulpprediker’ mee mag de wijk in.

Onderweg vraagt hij hem uit over Tübingen, en Blum­hardt vertelt. Dan onderbreekt hij zijn verhaal opeens, omdat hij even het huis van een zieke in moet, om een paar woorden spreken. Het duurt lang, Gundert verveelt zich al. Als Blumhardt terug komt, verontschuldigt hij zich: “weet je, ze hebben zo veel ditjes en datjes, dan moet je dat aan­horen en niet ongeduldig worden”. Zielzorger bij de Gratie Gods, toen al, dat was hij. Wist dat ploegen zijn taak was. en dat God voor het groeien zorgt.

Een wonderlijke loop der dingen maakt plotseling een eind aan zijn werk in Dürrmenz. Uit Bazel krijgt hij een brief van zijn broer Karl, die daar tot bekering is gekomen en nu zijn oudere broer tracht over te halen zich ook aan de Heiland over te geven.

Vol vreugde reist Blumhardt naar hem toe, om hem te vertellen, dat ze één zijn. In Bazel ontmoet hij zijn oom, die verbonden is aan het Bazelse Zendings Genootschap en die hem weet te winnen voor de zendingsschool.

Nu is hij leraar, met als hoofdvak Hebreeuws. Dagelijks komt hij in contact met de grondtaal van het Oude Testa­ment; inniger nog raakt hij vertrouwd met de Bijbel, zijn kennis wordt groter en dieper. Daarnaast moet hij les geven in wat men noemde “Nuttige kennis, een allegaartje van natuur-, schei- en wiskunde, waarvan men dacht, dat de zendeling later op zijn arbeidsveld praktisch nut zou hebben. Bovendien preekte hij vaak en gaf hij Bijbel les aan kinderen, zodat zijn dagen over vol waren.

(Wordt vervolgd).

 

Dagelijks brood

Zondag 2 Februari:

Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan en allen, die onder de wet ge­zondigd hebben, zullen naar de wet geoordeeld worden (Rom. 02:12).

Er zijn mensen, die het overbodig vinden, dat het evange­lie aan heidenen gepredikt wordt. “Laat hen toch zoals ze zijn,” zeggen ze, “ze zijn gelukkig in hun eigen geloof.’ Doch Gods Woord leert anders. Ook de heidenen zijn zon­daren en gaan daarom verloren. Ook zij kunnen zich niet verontschuldigen, want zij volgden hun boze driften hoewel hun geweten hen aanklaagde en het werk der wet in hun hart geschreven was.

Hoeveel temeer zijn zij schuldig, die de rijkdom der bij­zondere Godsopenbaring bezitten en er niet naar leven. Allen hebben wij genade nodig. Slechts door het geloof kunnen wij het waarlijk goede doen. Dan werkt God door Zijn Hei­lige Geest in ons het willen en het kunnen. De mens vindt slechts rust in Christus. Laten wij daarom vurig bidden dat het evangelie van Jezus Christus overal met kracht gepredikt worde. Lezen: (Matt. 11:20-28.

 

Maandag 3 Februari:

Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zich zelven tot wet. (Rom. 02:14).

Velen willen liefdevoller zijn dan God. Zij vragen steeds: Zal God de heidenen ook straffen! Zij vergeten dat God volmaakt rechtvaardig en volmaakte liefde is en dus nooit iemand te zwaar kan straffen. Zijn oordeel is altijd recht.

Ook de heidenen kennen het onderscheid tussen goed en kwaad. En dit oordeel valt meestal samen met Gods wet. Ook getuigt hun geweten en beschuldigt hen als zij deze innerlijke wet overtreden.

Maakt nu deze innerlijke wet en de stem van het geweten de prediking overbodig? Neen. Immers de wet in ons is niet volmaakt (Rom. 07:07). Ook het geweten is onzuiver en staat onder invloed van omgeving en opvoeding. Het spreekt niet Gods sprake, doch een eigen taai. Beiden spre­ken slechts van eis en oordeel. De genade en Liefde Gods komen enkel tot ons in Jezus Christus, die ons met den Vader verzoent. Lezen: (Ef. 02:01-10).

 

Dinsdag 4 Februari.

De dag, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Jezus Christus. (Rom. 02:16).

Of de mens naar zijn geweten heeft gehandeld of deze stem heeft gesmoord, zal openbaar worden in de dag des oordeels. Hoevelen, die doorgaan voor rechtvaardig zullen dan beschaamd staan. Vele zogenaamde edele daden zullen dan blijken te zijn gesproten uit puur egoïsme. Dit oordeel zal beantwoorden aan de eis van het evangelie dat ons dagelijks is gepredikt; dat alleen de liefde de vervulling is der wet. t »Hier wordt door Paulus gesproken over het oordeel dat de mens door zijn eigen daden zich bereidt en niet over de genade Gods geopenbaard in Jezus Christus. Er wordt niet gezegd hoever deze genade zich ook over de heidenen uitstrekt.

Gelukkig hij, die thans reeds weet dat hij veilig is in deze dag der verschrikking. Indien gij het eigendom zijt van Christus, en in Hem gelooft hebt gij deel aan Zijn rechtvaardigheid. Want die in Hem gelooft, wordt niet veroor­deeld, wie niet gelooft, is reeds geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van den Eniggeboren Zoon van God (Joh. 03:18). Lezen: (Joh. 03:14-21).

 

Woensdag 5 Februari:

Indien gij u nu Jood laat noemen, steunt op de wet. (Rom. 02:17a).

De Joden noemden zich, in religieuze trots gaarne Jood d.w.z. god loven Toch waren zij geen lovers van god (Openb. 02:09; Openb. 03:09). Hun roem was vals.

Zij hadden van God de wet gekregen. Deze had hen tot nederig schuldbesef moeten brengen. Immers hoe vele malen hadden zij in eigen leven en in de geschiedenis van hun volk deze wet overtreden. Doch in plaats hiervan waren zij hoogmoedig geworden omdat Gods openbaringen bij hen behoorden. Zij roemden als bezitters en verhieven zich trots boven de heidenen.

Komt dit ook niet bij duizenden zogenaamde christen voor? Zij zouden zich beledigd gevoelen als men hen tot de ongelovigen rekende. Zij zijn er trots op dat zij de Bijbel kennen, zij zijn gedoopt, gaan trouw ter kerke, hun huwelijk is ingezegend en zij gebruiken regelmatig het Avondmaal. Doch het heeft hen niet klein gemaakt dat zij met zoveel rijkdom nog zo onwaar, liefdeloos en onrein zijn. Hun hart is niet veranderd. Dit steunen op geestelijk bezit is zeer gevaarlijk. Lezen: (Jak. 03:13-18).

 

Donderdag 6 Februari

…en u beroemt op God. (Rom. 02:17b).

Er is een roemen in God, dat heerlijk is. Paulus spreekt ervan op menige plaats (1 Kor. 01:31), Het is de blijde uiting van de mens, die zichzelf kent als een onwaardige zondaar doch met dankbaarheid getuigt van de rijkdom, die God hem schonk.

Doch er is ook een roemen in God, dat voortkomt uit een trots ongebroken hart, dat zelfs God tot zijn dienaar denkt te maken. Zo beriep Israël tijdens zijn meest goddeloze pe­riode zich erop, dat des Heren tempel in hun midden was en zeiden de Farizeeën dat God hun Vader was.

Volkeren, die zich om Gods wet niet meer bekommeren, vragen dat God hun wapenen zal zegenen. Een kerk, die in wereldgelijkvormigheid haar kracht heeft verloren, wil toch de openbaring van het lichaam van Christus op aarde heten.

Laat ons toch waken, dat we niet al roemende onwijs wor­den en ons verbeelden dat God aan onze zijde staat, terwijl Hij reeds lang onze tegenstander is geworden. Dan zijn We gelijk aan Simson wiens lokken waren afgesneden en dacht in de kracht des Geestes de vijand te kunnen verslaan. Dan denken we rijk te zijn en we weten niet dat we arm en blind en naakt zijn. Lezen: (Openb. 03:14-22),

 

Vrijdag 7 Februari.

Indien gij Gods wet kent en weet te onderscheiden waarop het aankomt. (Rom. 02:18).

Is er iets dat meer waarde heeft voor deze dag dan Gods wil te kennen en te weten waarop het aankomt? Paulus schrijft dat hij niet ophoudt te bidden dat de Kolossenzen met rechte kennis van Gods wil vervuld mogen worden In alle wijsheid en geestelijk inzicht, zodat zij wandelen waardig de Here. (Kol. 01:09, zie ook Filip. 01:09.)

Hoe voorzichtig moeten wij leven. Want het blijkt uit onze tekst, dat er ook een vermeende kennis van Gods wil is. Een kennis, die louter verstandelijk is. Deze kennis maakt opgeblazen.

Het rechte kennen is het kennen met het hart, door de verlichting van den Heiligen Geest (Ef. 01:09). Dit ken­nen wordt gevonden in de ziel, die de verborgen omgang des Heren zoekt en geoefend is in het dagelijks toetsen van alle dingen, omdat het ernstig verlangt naar Gods wil te leven. Lezen: (Kol. 01:09-14).

 

Zaterdag 8 Februari.

Gij, die u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blin­den zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn. (Rom. 02:19).

Verstandige kennis gaat vaak samen met een vurige zen­dingsijver. Men wil gebrek aan ware liefde verbergen door een sterke wil anderen tot eigen mening te bekeren.

Zo deed Israël, dat stad en land omreisde om één joden genoot te maken.

Toch is het merkwaardig hoe weinig resultaat zulk een ijver heeft. Dikwijls klagen mensen dat zij steeds hun huis­genoten en kennissen het goede voorhouden en dat deze er niet naar willen luisteren. Zou de oorzaak misschien zijn dat ons liefdeloos en hoogmoedig leven tegenstrijdig is met onze vrome en nederige woorden? Dit zien onze huisgenoten zoals de heidenen dit zagen bij de joden.

Het is goed anderen te willen bekeren. Doch dit verlangen moet voortkomen uit ware liefde en gepaard gaan met het diepe besef, dat we in geen enkel opzicht beter zijn dan anderen en slechts door genade gered zijn. Lezen: (Jak. 03:13-18).

1947.05.03

We zijn dankbaar, dat we onze lezers een reeks artikelen kunnen aanbieden over het “Gebed”, geschreven door Dr. John R. Rice. Eén der grootste evangelis­ten van onze tijd.

Hieronder volgt het eerste, getiteld:

Een God die het gebed hoort

 “O, Gij hoorder van het gebed, tot U komt alle vlees.” (Ps. 065:003).

 “Maar zonder geloof is het onmogelijk Hem welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken.” (Heb. 11:06).

Het ligt in Gods natuur het gebed te horen en te beant­woorden.

Onze God is een God, die het gebed hoort en er op ant­woordt! Gebeden aanhoren is één van Zijn eigenschappen, een deel van Zijn wezen. Hij inspireerde de Psalmist om Hem te noemen: “Gij, hoorder des gebeds” (Ps. 065:003). Hij koos Zichzelf die naam en verheugt er Zich in te wor­den genoemd: “de God, Die de gebeden hoort” en “de God, Die ze beantwoordt.”

Gods eigenschappen en Zijn aard worden aangeduid door de namen, die Hem in de Bijbel worden gegeven. Door F. C. Horton werd een treffend en nuttig boekje over het dagelijks gebed geschreven, getiteld: “De wonderbare namen van onze wonderbare Heer”. De namen en titels en be­schrijvingen waardoor God Zich Zelf in de Schrift open­baart, geven een inzicht in de aard van God. En één van deze namen is, zoals Hij Zich die Zelf door Zijn heilige wil heeft verkozen: “Gij, Hoorder van het gebed”.

Gods barmhartigheid verandert nooit. Ze is een deel van Zijn wezen, onbewogen door veranderde omstandigheden. Gods heiligheid en gerechtigheid zijn onveranderlijk. Hij is altijd heilig, altijd rechtvaardig. De bijzondere trekken en eigenschappen van God zijn onveranderlijk en eeuwigdurend. Hij zegt: “Want Ik, de Heer, word niet veranderd” (Mal. 03:06). Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid” (Heb. 13:08). En zo is God voor alle geslachten dezelfde God, Die gaarne de gebeden aanhoort en Die ze dan ook verhoort.

 “Gij hoorder van het gebed, tot U komt alle vlees”, zegt de Psalmist. God hoort de gebeden van alle vlees. Hij hoort de gebeden van een heiden even gaarne als die van een Jood. God, Die de Schepper van alles is, is verlangend het gebed te horen van iedere levende ziel. En Hij hoort even graag het gebed van de éne generatie als dat van een andere. Hij was verheugd over de gebeden van Henoch, die met Hem wandelde en sprak en die Hij met het lichaam opnam in de hemel, opdat hij niet zou sterven. Hij hoorde het gebed van Abraham, de ‘vriend van God”, bevrijdde Lot uit Sodom en schonk Abraham op zijn oude dag het zo verlangde kind. Later was het Hem een vreugde de gebeden van Elia te verhoren door droogte te verwekken en dan regen en hem daarna op te doen varen naar de hemel.

Hij verhoorde even gaarne het gebed van Daniël als gevangene in het verre Babylon en onthulde voor hem de droom van Nebukadnezar en bevrijdde hem uit de leeuwen­kuil, net zoals Hij de andere drie Hebreeuwse jongelingen redde van de vurige oven. Wat kwam het er voor God op aan of het gebed gedaan werd vóór of na de zondvloed, door Henoch of door Abraham? De omstandigheid, dat Elia in Kanaän vertoefde en Daniël een gevangene in Babylon was, was niet van invloed op het verhoren van het gebed.

Zo ook in het Nieuwe Testament verhoorde God het gebed van de Kanaänietische vrouw en dat van de Italiaanse hoofdman Cornelius even gaarne als dat van Petrus, de voornaamste Apostel. Hij verhoorde het gebed van de stervenden dief of van de tollenaar in de Tempel of van de gevallene vrouw even bereidwillig als het gebed van rechtschapen, godvruchtige mensen.

Zo er ooit omstandigheden zijn, die het bidden verhinde­ren, dan zijn die te vinden bij hem die bidt en niet bij God. God is de onveranderlijke, Die gebeden hoort, de God, Die er naar verlangt het gebed te verhoren, de God, Die voor alle geslachten en onder alle soorten volk met verlangen naar de gebeden luistert. Het is een deel van Zijn wezen, zoals Zijn genade, Zijn rechtvaardigheid, Zijn gerechtigheid. Zijn almacht dat zijn. “O, Gij hoorder van het gebed, tot U komt alle vlees.”

God verhoort zelfs in vele gevallen de gebeden van de ongelovigen. Dr. H. A. Ironside zegt in zijn nuttig klein boekje, “Bidden in de Heilige Geest”:

 “Het gebed is voor het mensdom bijna universeel.”

 “Gij Hoorder van het gebed, tot U komt alle vlees.” Onge­lovigen bidden, alle volkeren bidden. Het is het gevoel van nood, van zwakheid, dat de mens er toe brengt hulp te vragen aan een hogere macht en het is verkeerd te zeggen, zoals sommigen gedaan hebben, dat de gebeden der onbe- keerden nooit worden verhoord. De man, die onze Heiland van zijn blindheid genas, zei: “Wij weten, dat God de zon­daars niet verhoort “. Dat is waar in de zin, zoals hij dat meende, maar de geschiedenis van Hagar in de wildernis en van de heidense zeelieden genoemd in Jona en andere dergelijke voorbeelden moeten niet over het hoofd worden gezien. Het is verkeerd en dwaas om te trachten grenzen te stellen aan Gods genade. Hij, Die het gebed van de jonge raven verhoort, als ze om voedsel schreeuwen, hoort zeker de hartenkreten van in doodsangst verkerende mensen, die in Zijn ogen “vele musjes in waarde te boven gaan.” Zowel de Heilige Schrift als de geschiedenis getuigen van gebeden, verhoord door wonderbare genade, zelfs in geval­len waarin zij, die gebeden hebben, onwetend waren van Hem tot Wien hun smekingen gericht waren. Het ligt juist in het wezen van God om gebeden, zelfs van onwaardige schepselen, te verhoren.

Dr. John Pr. Rice

 

Contact per brief

Van Toos H. te D. ontving ik een brief, waarin ze ver­telt hoe neerslachtig ze is. Ze is jaloers op ieder, die zijn geloof niet onder stoelen of banken steekt. Ze durft niet blij zijn en is steeds bang, dat ze verloren zal gaan, omdat ze niets voor haar Heiland heeft gedaan. Haar ouders zijn totaal ongelovig en noemen haar overdreven en dweepziek. Ze mag geen christelijk blad lezen of een Bijbellezing door de radio beluisteren. Ze wil graag een zoutend zout zijn, doch voelt zich altijd erg zenuwachtig als ze met anderen over het geloof spreekt. Het gebed helpt haar niet. Haar bijbeltje moet ze stiekem lezen, ze wil eerlijk zijn, doch het is of ze alles stiekem moet doen. Het is alles donker in haar en ze vraagt of, als ze werkelijk een kind van God was. Hij haar dan niet de kracht en vrijmoedigheid zou geven om eerlijk voor Hem uit te komen. Ze vraagt of ik haar toch vooral niet per brief, doch in “Kracht van Om­hoog” wil beantwoorden.

Beste Toos. Na ernstige lezing van je brief geloof ik, dat je grote moeilijkheid ontstaat doordat je je niet openlijk met je ouders uitspreekt. Je bent 22 jaar en Jezus’ woord is ook voor jou toepasselijk: wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig. Als je openlijk Christus belijdt en rustig aan je ouders vertelt hoe je Hem als je Leidsman en Verlosser hebt aanvaard, dan zal je lucht krijgen. Het sterke verlangen, dat je gevoelt om Hem in alles te volgen en te belijden, is de drang des Geestes en is een bewijs, dat Christus je brengen wil tot Zijn vrede en blijdschap. Doch de satan verhindert je op allerlei wijze aan deze roeping gehoor te geven. Je moet door alles heen- breken en niet langer aarzelen, maar de beslissende stap doen. Jezus is Overwinnaar, dit zal jij ook ondervinden als je openlijk alles aan je ouders vertelt. Nu heb je geen kracht en geen blijdschap, omdat je dit telkens hebt uitge­steld en Jezus wacht op je. Als je Hem gehoorzaamt zal je zien hoe er leiding komt in je leven. Dan zal de Heiland je Zelf leren hoe je handelen moet onder alle om­standigheden en dan zal je ondervinden, dat een smaad, die we om Zijnentwil dragen, vreugde wordt!

Gehoorzaam de stem des Geestes en vraag Hem ver­trouwend om wijsheid en sterkte, dan zal Hij je die geven.

God zegene je. Met hartelijke groeten en heilbede,

  1. van den Brink

 

Geloven wij aan wonderen? De onbegrepen machten

Voor velen zijn de wonderverhalen in de Bijbel dingen, waarmee zij geen raad weten. Zij kunnen die zo zonder meer maar niet accepteren en komen met hun bezwaren, die zij uit de bronnen der wetenschap opdiepen. De weten­schap is de grote tegenstander van het wonder.

Toch zijn de grootste geleerden tot de slotsom gekomen, dat met al hun navorsen en uitgebreide kennis, zij eigenlijk toch nog niets weten. Dat zijn de wijzen.

Steeds openen zich weer nieuwe perspectieven achter een nieuwe horizon, eindeloos. De natuur geeft niet al haar geheimen prijs.

Vraag de wetenschap wat zij weet, om maar iets te noe­men, van kristallen, van elektronen. Al passen wij de elektriciteit op allerlei terrein toe, weten wij wat elektriciteit eigenlijk is?

Wat weet de wetenschap van de geheimzinnige krachten, die nog schuil liggen in de geweldige atoomenergie?

Veel heeft de wetenschap doorvorst en ontdekt, maar zij staat nog voor evenzoveel geheimen.

Hoe komt het b.v., dat de beelden, die zich vormen in de menselijke hersenen, bewaard blijven en hiervan geen spoor is te ontdekken, als deze hersenen, uit de schedel gelicht, op de onderzoektafel worden nagevorst? Dit blijft een geheim.

In zoveel dingen, waarin wij het niet vermoeden, schuilt het wonder, neem maar de doodgewone waterdruppel, waarvan de microscoop ons openbaart, dat ai) een wereld op zichzelf is.

Zijn er geen wonderen bij zieken, die, opgegeven door professoren en doctoren, tot ieders verbazing herstellen? De wetenschap kan deze wonderlijke genezingen niet verklaren.

Met het ontkennen van wonderen moeten wij heel voor­zichtig zijn, want we treffen ze immers in de natuur zelf aan, als we er maar oog voor hebben.

Neem een duizendste gram uranium, die wonderlijke ont­dekking, het lichtende stofdeeltje, dat onafgebroken miljoenen splinters van zich afstoot en als bouwstenen het heelal in slingert en ondanks dit voortdurende uitdelen van zich­zelf niet aan gewicht of omvang verliest. Dit proces gaat steeds door. Het druist in tegen de wetten, die wij kennen, waar afgaat en niet bijkomt, dat vermindert en verliest in gewicht. Is dat kleine uraniumdeeltje, waaraan men zich de nieuwsgierige vingers zou branden, als men het wilde aan­raken, geen onverklaarbaar wonder?

Herinnert u zich in de bijbel het verhaal van de weduwe van Sarphat met haar kruikje, waarin de olie niet ophield te vloeien en het meel, waar afging om te bakken en dat toch niet minderde?

De profeet greep door bovennatuurlijke kracht in, om het eenvoudig te zeggen, hij paste de wet van het uranium toe op de stoffelijke zaken, die de weduwe voor haar onder­houd ter beschikking stonden.

Bij de wonderbare spijziging der menigte met de weinige broden eenzelfde verschijnsel.

In het boek van Corrie ten Boom, “Een gevangene en toch”, wordt door de schrijfster ook iets wonderlijks verteld over het flesje met vitaminen, dat zij haar mede­gevangenen in het kamp te Ravensbrück reikte en dat onuitputtelijk bleek voor de velen, die daarvan steeds weer gebruikten.

Geloof en gebed zijn grote machten, het ingeschakeld wor­den van ons kleine levensstation op de Grote Zender, zet machtige stromen in werking, die we anders nooit zouden zijn gewaar geworden.

Sommige Bijbelverhalen, vooral ook die in de Evangeliën, zijn openbaringen van hoger Leven, dat plotseling met een raadselachtige glans in deze wereld binnenvalt en ons ver­steld doet staan.

Van ons standpunt bezien is alles paradoxaal, een tegen­stelling met het leven, zoals wij dat kennen. Het Goddelijke laat zich nu eenmaal niet verklaren door ons begrensde ver­stand.

Wij kunnen accepteren of verwerpen, maar niet er in doordringen.

Inderdaad, wij hebben veel kennis, maar hebben wij ook wijsheid?

Een oud Bijbelwoord zegt: “Wijsheid is beter dan ro­bijnen.”

Helena van Bogor

 

Een Christen-gevangene

Pliny vertelt in de beroemde brief aan Trajan van de dappere Christen-gevangene, die voor de woedende Romeinse magistraat stond:

 “Ik zal u verbannen.”

 “U kunt dat niet, de gehele wereld is mijns Vaders huis.”

 “Ik zal u doden.”

 “U kunt dat niet, want mijn leven is met Christus ver­borgen in God.”

 “Ik zal al uw schatten wegnemen.”

 “U kunt dat niet, want mijn schat is in de hemel.”

 “Ik zal u van de mensen verbannen en er zal u geen vriend overblijven.”

 “U kunt dat niet, want ik heb een vriend van Wie u me nooit kunt scheiden.”

 (“Victorious Life”).

 

Zr. Ekering zit met een uiterst netelig probleem. Ze ontving n.l. van één der lezeressen bloemen met een brief, waarin haar raad werd gevraagd betreffende moeilijkheden. Helaas is deze brief ver­brand. Ze vraagt me nu het volgende briefje aan deze onbekende lezeres door te geven:

167, rue Belliard, Paris, 18e 10 April 1947

Lieve zuster in Christus

Hartelijk dank voor uw lieve brief en voor de bloemen, die broeder van de Brink mij zond uit uw naam, toen ik een paar dagen geleden in Holland was. Ik nam mij voor, u terstond na mijn terugkomst in Parijs te schrijven, want daar had ik uw brief, met uw adres. En daar ontdek ik, dat één van mijn huisgenoten die brief bij ongeluk heeft gelegd bij papieren, die verbrand moesten worden, zodat ik hem onmogelijk meer terugkrijgen kan!

Het ergste is wel, dat ik nu ook de vraag niet meer kan lezen, die u me gesteld hebt en er niet op kan antwoorden in “Van hart tot hart”. Zou u zo heel vriendelijk willen zijn, mij nog eens te schrijven en de vraag te herhalen?

De bloemen waren een grote vreugde voor mij. Het is altijd zo heerlijk, te bemerken, dat anderen in liefde aan u denken. Dat is als een glimlach des Heren.

Zegene de Here u overvloedig, lieve zuster, in alle dingen. Met hartelijke groeten,

De uwe in Christus blijde dienst,

Joh. H. Ekering

 

Wat het gebed van een moeder vermag. door S. D. Gordon

Lang geleden leefde er in het mistige Londen een vrouw, die haar leven geheel aan de Heer had toegewijd. Haar haar was al grijs geworden en daar ze vele uren van de dag als wasvrouw over haar tobbe gebogen stond, was haar rug verkromd.

Zij had een zoon. Toen hij een jaar of zestien was, liep hij van huis weg om naar zee te gaan en jarenlang wist ze niet waar haar jongen was. Maar natuurlijk bad ze voor hem. En het gebed vermag alles! Vaak mengden zich haar tranen met het sop in de wastobbe, wanneer ze bad voor John, die ergens ver op de wijde zeeën rondzwierf. En het gebed werd beantwoord!

Een werkelijk, eenvoudig, gelovig gebed vindt zijn weg naar de hemel. John kwam tot Jezus.

Toen John een kind van God geworden was, begon hij tot anderen te spreken over Jezus en hij werd bekend als “de zeeman-prediker” van Londen.

En John Newton, Londens zeeman-prediker, was het middel om vele mensen, ja, ik kan wel zeggen duizenden mensen, tot Jezus te brengen.

Onder de velen, die door John Newtons prediking waren aangeraakt, was een man, Thomas Scott – een ontwikkeld, beschaafd en goed man, die “geen Heiland nodig had”. Hij zou er, volgens zijn zeggen, “wel komen” zoals hij was, maar Newton sprak met Scott en Scott kwam tot Jezus. En toen begon Scott, zoals velen weten, door woord en geschrift velen, ja, duizenden, voor Jezus te winnen.

Onder de velen, die Scott aanraakte, was er één man, het tegenovergestelde type van Scott, een melancholicus, die dacht, dat hij “te slecht” was om door God aangenomen te worden. Maar Scott sprak met Cowper en Cowper werd gereinigd in de stroom van het bloed van Golgotha. Hij schreef het lied: “Er is een fontein, gevuld met bloed”. Sommige mensen houden tegenwoordig niet van dit lied. Uitgevers van nieuwe liedboeken laten het weg. Maar dat oude lied werd gezongen en was het middel tot de redding van duizenden mensen.

Eén van de mensen, die door het lied van Cowper ge­troffen werd, was Wilberforce, een Christelijk staatsman, die een lekenprediker van de oude school werd. En Wilber­force was een zegen voor duizenden van de middenstanders in Engeland en was de drijfveer tot de afschaffing van de slavernij.

Wilberforce was de man, die het middel mocht zijn tot de bekering van Richmond, een hulpprediker ergens op de Kanaaleilanden. Richmond hoorde de geschiedenis van de dochter van een melkboer, die door God op een bijzondere wijze werd aangeraakt. Hij schreef haar geschiedenis op en noemde het boek: “The Dairy man’s daughter’.

 “The Dairy man’s daughter” werd vertaald in veertig talen. Het boek ging zijn weg tot in boerenwoningen en koningspaleizen, overal brandend als een kleine, maar krach­tige vlam.

En niemand kan tellen de duizenden levens, die erdoor werden aangeraakt en behouden.

Het middelpunt van deze gehele geschiedenis was een oude vrouw, grijs en gebogen, met stijve vingers, die dage­lijks over haar wastobbe gebogen stond, terwijl ze bad voor haar jongen, John. Biddend, totdat John kwam. Ik ben er zeker van, dat Hij, Die de weg ging van Zijn troon tot het kruis en terug, zou zeggen van deze vrouw: “Zij is mijn vriendin. Door haar gebed kon Ik de kracht ontplooien, die ontelbare duizenden kon aanraken en bekeren.”

 (Uit: “The Herald of His Coming”).

 

Het leven en werk van Johann Christoph Blumhardt. (11)

De boze begint met de aandacht af te leiden voor hij ten val brengt.

Zij, die losgeraakt zijn van de Bijbelse denkwereld, heb­ben aan nuchterheid Juist de omgekeerde betekenis gehecht. Het op God aan laten komen, op Zijn risico leven. Zijn beloften als grondslag en maatstaf voor het dagelijks leven aanvaarden, dat heet nuchter (met een hoofdletter). We spreken van ons “ge­zond” verstand, dat we toch mogen gebruiken, en weten niet (of willen niet erkennen), dat het door en door on­gezond, ongeheiligd is.

De nu volgende gebeurtenissen in het leven van Johann Christoph Blumhardt zijn van onnoemelijk grote betekenis, maar alleen bijbels denkende mensen zullen er iets van kunnen vatten. Iets, want we staan op een afstand. Niet alleen die van honderd jaren; tijd telt nauwelijks mee in Gods geschiedenisverhaal. Maar ons scheidt van “de strijd” een onnuchter hart, een onkinderlijke geest, een gemoed dat voor emotie te vatbaar is en naar de prikkel van sensatie haakt. Daarom zal hier slechts een kort bericht over de jaren 1842-’43 gegeven worden, Blumhardt heeft dat zo gewild. Voor zijn kerkelijke overheid heeft hij een uitvoerig verslag van zijn strijd geschreven, dat buiten hem om tegen zijn wens gepubliceerd is. Toen een oude vriend hem om het manuscript vroeg, gaf hij het aarzelend, met de woor­den die mij leidden bij het schrijven van wat volgt: “Maar je weet: dat is niet Möttlingen”.

1.De strijd.

Toen Blumhardt twee jaar in Möttlingen gewerkt had, kwam in een armelijk huis, midden in het dorp, een gezin wonen van twee broers en drie zusters, allen ongetrouwd. Eén van de meisjes heette Gottliebin, 24 jaar oud. Ze was niet sterk, had net een lange, ernstige ziekte achter de rug, tengevolge waarvan ze mank was gebleven. Haar ouders waren vrome mensen geweest, leerlingen van Ds. Machtolf; zij zelf een van de spinnende catechisanten van Ds. Barth. In verschillende huizen had ze als dienstmeisje gewerkt. Men mocht haar graag, ze was vriendelijk en trouw. Allerlei ziekten met vreemde symptomen dwongen haar telkens van dienst te veranderen, totdat ze in 1840 met haar broers en zusters ging samenwonen. Van die dag af gebeurden er angstwekkende dingen met haar. Ze viel flauw onder het uitspreken van een gebed; er werden in huis allerlei ge­luiden gehoord; ze zag een vrouw, die twee jaar geleden gestorven was in haar kamer.

Pas toen dit alles al lang aan de gang was, hoorde Blum­hardt er van. Hij bezocht haar tijdens een ziekte, en bij die gelegenheid toonde ze een sterke afkeer van hem. Ze wilde hem niet aanzien en negeerde zijn vragen. Hij hield haar toen voor hoogmoedig en koppig.

Enkele weken later werd hij weer bij haar geroepen. Om zeker te zijn en sterk te staan tegen de geruchten, die in het dorp de ronde deden, ging hij op die avond met enkele trou­we en betrouwbare gemeenteleden naar haar toe. In die nacht ervoeren ze de onmiddellijke aanwezigheid van on­zienlijke wezens.

Blumhardt zorgde er voor, dat Gottliebin in een ander huis werd ondergebracht. Al gauw was het toen in het oude verblijf rustig, maar zijzelf werd steeds weer gekweld. Heftige krampen rukten haar lichaam heen en weer.

Haar dokter, Spath, zei eens bedroefd bij zo’n aanval:

 “Men zou denken, dat er hier geen zielzorger was, dat men de zieke zo laat liggen, dit is niet iets natuurlijks.”

Dat woord gaf Blumhardt te denken, te meer toen kort daarop een Hernhutter prediker, op de doorreis in Möttlin­gen, na een bezoek aan Gottliebin hem hetzelfde zei: “Ver­geet je plicht als zielzorger niet.”

Bezorgd, en misschien geprikkeld, vroeg Blumhardt zich af, wat hij dan meer moest doen dan hij deed. Enige dagen later zat hij weer aan het bed van Gottliebin, terwijl ze hevig leed. Hij wist toen met zekerheid, dat hier duivelse machten aan het werk waren.

Dan komt het beslissende ogenblik. Hij vertelt: “Het smartte me, dat in zo’n gruwelijke zaak geen enkel middel en geen enkele raad te vinden zou zijn. Onder deze gedachten beving me een soort woede. Ik sprong overeind, greep haar stijve handen, trok haar vingers met geweld als om te bidden, samen, riep haar in haar bewusteloze toestand luid haar naam in het oor en zei: Vouw je handen en bid: Heer Jezus, help me! We hebben lang genoeg gezien wat de duivel doet, nu willen we ook zien wat Jezus kan. Enkele ogenblikken later ontwaakte ze, sprak de bid­dende woorden na en alle krampen hielden op, tot grote verwondering van wie er bij waren.

Dit was het beslissende ogenblik, dat me met onweer­staanbare macht tot activiteit in deze zaak joeg.

Van tevoren had ik daar geen ogenblik aan gedacht; en ook nu leidde me een directe drang, waarvan ik de indruk heb, dat juist die later vaak mijn enige geruststelling was, omdat hij me de overtuiging gaf, dat ik niet naar eigen keus en door eigen vermetelheid een zaak ondernomen had, waarvan ik de huiveringwekkende gevolgen me toen onmo­gelijk had kunnen voorstellen.”

God heeft hem in de strijd gedreven en hem er in behou­den. Van toen af aan werd het een persoonlijk gevecht met de machten, die in Efeze 6 worden genoemd.

Door Gottliebins mond spraken de geesten, die in haar woonden. Telkens veranderde haar stem en de uitdrukking van haar gezicht; door haar mond gaven ze antwoord op de vragen die Blumhardt stelde. Dit alles ging volkomen buiten haar om. Als ze naderhand tot rust kwam, wist ze van niets, wat gebeurd was, af.

Zijn wapens waren gebed en vasten. Over dit laatste vertelt hij, dat het hem tot grote zegen was in deze maan­den. Het verinnigde zijn gebed en het was alsof het hem groter kracht verleende. Sinds hij vastte, konden zijn be­zoeken aan Gottliebin korter zijn en kwam ze spoediger tot rust. Zo nam hij ook dit vergeten woord van Jezus weer ernstig en ondervond daar de zegen van.

Zijn wezen onderging een verandering in deze tijd, hij kreeg iets van overwinningszekerheid over zich, dat gang en stevigte gaf aan zijn beminnelijkheid en vriendelijke te­gemoetkomendheid. Nu wordt hem ook reëel, waar hij als kind al instinctief naar verlangd had: de onmiddellijke nabij­heid Gods, Zijn directe ingrijpen, het in gesprek verkeren met Jezus.

 “De Heiland heeft toen voor de deur gestaan en aange­klopt, en ik heb Hem open gedaan.” Simpeler relaas is niet denkbaar. Hier zijn we bij de kern van alles. Paulus, Luther, Blumhardt en met hen alle groten in Gods rijk, is het hun kracht niet, dat ze de deur dadelijk en geheel openden, toen ze het kloppen van hun Heer hoorden? Paulus zegt het even kort: “en toen ben ik niet ongehoorzaam geweest.” Als de Heiland gelegenheid krijgt tot werken, doet Hij grote dingen.

(Wordt vervolgd)

 

 

 

1947.02.01

Valse Profeten

Velen zullen in die dagen tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in Uwe Naam geprofeteerd?… En dan zal Ik hun openlijk zeggen; Ik heb u nooit gekend, gaat weg van Mij, jullie werkers der ongerech­tigheid. (Matt. 07:22-23).

Onze Here Jezus Christus heeft Zijn discipelen, aan ‘t eind van de Bergrede, voorgehouden, dat niet ieder die “Here, Here” zei, het koninkrijk der hemelen zou binnengaan, maar alleen, die de wil van de Vader deed.

Dat doen van de wil van de Vader geldt ook het profeteren.

Als de Here Jezus aan ’t eind der dagen alle mensen voor Zijn rechterstoel roept, zullen er velen zijn die zeggen, dat ze in Zijn Naam geprofeteerd hebben.

De Here zal hun dat niet betwisten.

Want het is waar, ze hebben gezegd: zo spreekt de Here, ze hebben gestaan als “profeten” en hebben het volk inge­leid in de “waarheden” en de naam van Jezus daarbij ge­noemd.

En toch zal de Christus hen wegzenden naar de hel.

Ze hebben wel geprofeteerd, maar ze hebben vals geprofe­teerd, met hun eigen hart.

Onder die velen die tot de Here Christus zeggen zullen: Wij hebben toch in Uw Naam geprofeteerd, zullen ook staan Hananja en de valse profeten, die vlak voor het einde van Judas volksbestaan hebben gesproken.

Jeremia had in de dagen van Jojokim moeten zeggen, dat de Here Zijn volk verlaten zou en het overgeven aan het zwaard en de honger, maar de valse profeten hadden het volk gerustgesteld. Het was immers het volk des Heren! Nee, er zou geen zwaard en geen honger in het land wezen, “maar Ik zal u een gewisse vrede geven in deze plaats.” (Jer. 14:13-15) Dat was “Schriftuurlijke taal!”

Hananja heeft enkele jaren later, toen het oordeel toch gekomen en Jojachin naar Babel gevoerd was en Nebukadnezar veel vaatwerk uit de tempel te Jeruzalem geroofd had, zelfs in de naam des Heren, de Verbonds-God dus. ge­preekt “Zo spreekt de Here der heirscharen, de God Israëls: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken; ‘t zal maar twee jaar meer duren en dan zal Ik al het vaat­werk in Jeruzalem terugbrengen.”

Dat was in zijn ogen, én voor de oren van het op hun “principiële-schoonheid-vertrouwend volk” (Ez. 16:14-15) “Schriftuurlijke taal”. Zij lieten als profeten een “prin­cipieel” geluid horen.

Het stond immers in de wet van Mozes, in Leviticus: Gij zult brood eten tot verzadiging toe, en zult veilig wonen in uw land en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. (Lev. 26:05-06.) Wat zij zeiden van: Er zal geen zwaard, noch honger in het land zijn, dat kwam daarmee precies overeen.

En Hananja had ook gelijk, toen hij zeide, dat de Here gerei zou terugbrengen uit Babel en alle gevangenen zou doen weerkeren. Het kon immers niet bestaan, dat de Ver­bonds-God zou toelaten, dat Zijn tempeldienst blijvend in het ongerede zou liggen en Zijn volk uit elkaar geslagen zou zijn. Hij kon wijzen op Psalm 46: God is in het midden van de stad, zij zal niet wankelen (Ps. 046:006) en de Here der heirscharen is met ons (Ps. 046:012).

Allemaal zuiver principiële woorden!

En toch zijn ze geen van allen uitgekomen.

En dat kon ook niet anders. Want het waren wel “prin­cipiële’ woorden, maar geen woorden naar de Schrift.

Die valse profeten hadden uit hun hart geprofeteerd. Ze maakten die Schriftwoorden over de stad Gods, over het Verbondsvolk: God is in het midden van haar – zij zal niet wankelen, tot algemeen geldige principes.

Geabstraheerde Schriftwoorden, die als “altijd-geldende” verklaard werden. En ze vergaten daarbij, dat Gods Woord nooit zo sprak vanuit starre principes, maar dat het spreekt in levende woorden temidden van de telkens wisselende ver­houdingen van het mensenleven, levende woorden van den levenden God. En de Here spreekt heus niet over een Verbondsvolk in tijden van afval hetzelfde als wanneer Zijn volk trouw is. In het eerste geval kan men met het “principe”: God is in het midden van haar, niets beginnen. Want dan is de Here haar allerminst nabij. Integendeel, dan verlaat Hij de meest principiële werker, die met Zijn Woord scharrelt, die het fundamentele “indien”, indien gij in mijn inzettingen wandelen zult, uit (Lev. 26:03), uit het oog verloren heeft.

Want dat is de voorwaarde.

Ja, God is met Zijn volk, geen zwaard zal door het had doorgaan en geen honger zal er wezen, indien gij in mijn inzettingen wandelen en mijn geboden houden en die doen zult.

De valse profeten hebben daar geen acht op geslagen en ze hebben ook niet de houding van het Verbondsvolk als een zondige tegenover den Here gekend in hun dagen (Jer. 16:10). Zij zagen niet, dat er naar de Schriften een vloek over het volk lag, vanwege de ongerechtigheid (die niet zo gering was, vgl. Jer. 07:05-10).

En zij kenden den Here, de levende God niet. Ze meenden met Hem in gemeenschap te leven, maar in wer­kelijkheid leefden ze uit principes, door hen zelf zo geformu­leerd. Ze profeteerden, maar uit hun hart!

Waar wij in deze dagen telkens een oproep horen, dat ons volk principieel moet zijn en vanuit principes zal moeten gaan leven, daar mogen wij wel ten scherpste toezien. Ook, en juist ‘wanneer men ons voorhoudt, dat wij moeten leven uit de principes van het Christendom. Want leven uit principes van het Christendom en niet in de levende gemeen­schap met de Here, waarin men Zijn Woord hoort in de steeds wisselende verhoudingen van het leven, is even gevaarlijk, zo niet nóg gevaarlijker dan leven uit de Geest van humanisme en heidendom, omdat men in de Naam des Heren gaat spreken, doch in feite uit eigen hart profeteert.

Wij zullen moeten profeteren uit het levende Woord Gods; uit dat Woord leren spreken en daar onze wijsheid uit putten en niet leven bij door mensen geformuleerde be­ginselen, die over alle situaties – afval of geen afval – hetzelfde spreken. Want dan profeteert men uit het hart en waar dat op uitloopt? Op ondergang van het Verbonds­volk van de Heer!

En voor die profeten? Men leze hun einde in (Jer. 29:20-23) en in de tekst die boven dit stukje staat.

 

Brieven uit Amerika door Corrie ten Boom

Dodenzorg en geld verdienen.

Ik zit in een auto in Zuid-Californië. Een prachtig park is rondom mi). Een park? Nee, ’t is een begraafplaats. Maar niets doet daaraan denken. Er zijn grafstenen maar zij liggen plat en verscholen tussen gras en bloemen. Een wijd uitzicht rondom toont ons bergen en bomen. Ik zie palmen en sinaasappeltuinen. Ik zie ook een groot reclame­bord. “Wacht niet tot het te laat is. Zoek nu vast een mooie rustplaats uit. Nu hebt u de tijd.’

In de auto schakelt de chauffeur de radio op de uitzending van deze begraafplaats, ’t Is het einde van een zojuist ge­houden kerkdienst. Ik hoor nog het laatste zingen en het uitspreken van de zegen. Nu hoor ik reclameslagwoorden. “Een schone omgeving, wacht niet te lang met het plaats- bespreken op onze prachtige begraafplaats”. Nu volgt er een concert, frivole, lichte dansmuziek.

“Is dit ook een begrafenisonderneming”?

Ja, zij zijn geweldig rijk, ’t is de rijkste onderneming van de wereld. Zij hebben een eigen radio en studio. Het is ook de duurste begraafplaats van de wereld. Je moet heel rijk zijn om hier begraven te worden. De radio geeft van alles wat in Amerika bij een echte uitzending behoort.

“Kun je er ook “Queen for a day” worden? vraag ik. “Jazeker, zoiets hebben ze ook en je krijgt er prachtige cadeaus.”

Ik zie een kleurige mooie tent en kijk naar binnen. Onder het gespannen tentdoek zie ik een geopend graf.

“Wij zorgen in Amerika goed voor de doden. You have only to die, we do the rest.) En die rest is heel wat.

Ik wil nu meer weten en tref het dat in een dorp een man zojuist is gestorven. Ik bel aan bij den begrafenisonder­nemer.

Onmiddellijk na het sterven haalde deze het lichaam naar zijn huis en balsemde het. Ik word in een kamer gelaten en op een prachtig bed ligt de dode. Zijn gezicht is opgeschil­derd en heeft een rode blos. De ondernemer strijkt liefkozend langs de hals. “Hier heb ik moeite mee gehad, ik heb het helemaal moeten opvullen, zegt hij. Hij vertelt van het hele balsemproces. ik wil het niet herhalen, ’t is weerzin­wekkend.

Buiten rolt de donder. Het onweer is vlak boven de stad. Ik kan mijn ogen niet van het lijk afhouden. Er is iets zo griezeligs in deze aanblik dat ik onpasselijk word. De blanke reinheid, die de dood vaak brengt, is hier verborgen onder de dure make-up. die de verschrikkelijkheid van de laatste “verschrikking” niet verbergt, maar veel meer doet uit­komen.

Ik denk aan de dode vrouw in ’t concentratiekamp, die in de sneeuw lag met gevouwen handen. In ’t grauwe kamp stierf de witte bloem.

U moet nog de doodkisten bewonderen. Ik moet het zachte satijn over de verende matras voelen en kijken naar over­vloedig geplooide zijde en kant en strikken en kussens in de meest uiteenlopende kleuren. Er hangen overal keurige geperste pakken die men kan kopen als de dode niet netjes genoeg gekleed is. De kisten zijn van glinsterend metaal of gepolitoerd, prachtig hout. Wat is dit hier voor verschrik­kelijks? De donder rolt, een ratelende slag volgt het helle licht.

“Deze kost 600 dollar, balsemen inbegrepen. 800 dollar, maar dit is            koper.”

Ik wil weg.

In een concentratiekamp is geen eerbied voor de dood maar dit is ook vreselijk. Dit is niet alleen gebrek aan eer­bied, maar geld, vuil geld dat de blanke eenvoud van de dood besmeurt.

Als ik buiten kom zie ik om mij heen de pracht van bliksemstralen die wijde verten verlichten. Ik was bang daarbinnen. Hier niet. Hier is natuur en ik sla mijn ogen naar de hemel en dank Hem, die de dood heeft overwonnen.

U behoeft enkel te sterven, wij doen de rest.

 

Oecumenische Flitsen

Het doden van mensen uit barmhartigheid.

De Bijbel zegt: “Gij zult niet doodslaan”. Het is een privilege van God en niet van de mens om te bepalen, wanneer iemand sterven zal. Maar vierenvijftig geestelijke leiders in de staat New-York hebben het gewaagd een stuk te ondertekenen, waarin zij ver­klaarden, dat een pijnloze dood voor ongeneeslijke zieken, die zulks verlangen, niet als in strijd met de leer van Christus of de grondslagen van het Christen­dom moet worden beschouwd.

Zij tekenden deze uitspraak ten behoeve van de “Euthanasia Society of America”, die een wettelijke grondslag tracht te verkrijgen in de staat New-York voor de vrijwillige euthanasie (doodslag uit overwegingen van barmhartigheid). Onder de ondertekenaars behoren enkelen van de meest vooraanstaande figu­ren uit het kerkelijke leven,

“Het doden uit barmhartigheid” is een zeer vrome uitdrukking, maar is het werkelijk “barmhartig”. Wat is eigenlijk het verschil tussen een doktersverklaring die het recht geeft een eind aan je leven te maken en doodgewone zelfmoord? Euthanasie kan weliswaar een mens in dit leven van pijn verlossen, maar wat te denken van een eeuwige wroeging, die alle moordenaars wacht, hetzij moordenaars van an­deren of van zichzelf?

Maar daar deze moderne predikers alle geloof in eeuwige straf overboord geworpen hebben, daarom kunnen zij hun zegen schenken aan dit Satanisch plan.

Jezus zei: “Ik ben gekomen opdat zij het leven mogen hebben” – niet de dood. Hij zond Zijn apostelen uit om een evangelie des levens te predi­ken en zieken te genezen. Juist die zogenaamde zieken werden genezen. Zelfs de doden werden op­gewekt. Aan de armen, de zwakken van geest, de mensen die lijden, werd het evangelie gepredikt, maar deze moderne predikers zijn zover van dit geloof verwij­derd, dat zij het uitspreken, dat sommige mensen ongeneeslijk ziek zijn, dat er geen hoop op herstel meer is en dan geven zij hun de raad om zelfmoord te plegen!!

“Apostelen des doods” zegt ergens een bekend blad van hen. Er zullen ongetwijfeld nog genoeg Bijbelgelovigen zijn, die beletten zullen, dat dit voorstel voorlopig wet wordt.        (Pentecostal Evangel.)

Een bekeerde acteur.

Ku Jan-en, een bekeerde filmspeler, trekt grote me­nigten naar de “Youth for Christ” meetings in Korea en Noord-China,

Zonder gebed geopend.

Er was geen openbaar gebed toen de Algemene vergadering van de Verenigde Naties in New-York vergaderde in Oktober van het vorige jaar. De enige heenwijzing naar God werd gedaan door de presi­dent der Ver. Staten, die aan het einde van zijn reden zei: “Moge de Almachtige God in Zijn oneindige wijsheid en barmhartigheid ons geleiden en onder­steunen in ons zoeken naar een eeuwigdurende vrede op deze wereld. Met Zijn hulp zullen we slagen.” Maar er werd geen verenigd smeekgebed tot Hem gericht om Zijn hulp. De officiële reden was: Te veel verscheidenheid in geloof. Maar de ware reden zal wel geweest zijn: Te veel gebrek aan geloof.

 

Volledige zelfovergave

Natuurlijk zullen we nog menige geestelijke crisis moeten doormaken, voor we onze weg hebben voleindigd, want de ziel groeit door een reeks van crisis. Maar ik bedoel: een tweede, beslissende crisis, zoals de bekering? Ja, ik geloof, dat dit gewoonlijk noodzakelijk is. Want we kunnen niet blijven voortleven als we vernieuwd zijn, in ons bewuste leven en onveranderd of slechts ten dele veranderd in ons onderbewustzijn. Het gebied van de instincten moet worden geannexeerd. Als er in ons binnenste geen eensgezindheid heerst, zullen we uiterlijk een nederlaag lijden. We kunnen niet tegelijk een burgeroorlog en een buitenlandse oorlog voeren.

Het is leerzaam eens na te gaan, hoeveel verschillende soorten bewegingen er zijn: de Apostolische, de Pinkster­beweging, de Weshyanen de Keswick-, de Oxfordgroepen. en nog zo vele andere, die alle draaien om dit ene feit: namelijk dat het noodzakelijk is het gehele leven in har­monie te brengen met de wil Gods Onvoorwaardelijk moe­ten wij achter deze zaak staan. En alle stemmen ze hierin overeen, dat terwijl de bekering het begin is van het proces, er een volgende crisis nodig is in de een of andere vorm om alles in harmonie te brengen. Zouden ze daarin allemaal ongelijk hebben! Dat ze in velerlei opzicht ongelijk hebben, geef ik onmiddellijk toe, want er is om die bewegingen heen allerlei bijgeloof ontstaan. Maar in de kern van de zaak geloof ik, dat ze ook dit punt een diepe waarheid naar voren brengen. Tenminste ik heb dat ook zo ervaren en ik heb het gezien in het leven van duizenden anderen, met wie ik zeer intiem verbonden was.

Honderden zendelingen heb ik uit zien komen in India: de toewijding voor hun werk helpt hen heen door hun eerste jaar, misschien nog iets langer. Maar de veranderde om­geving berooft hen tenslotte van hun laatste restje geest­kracht. India krijgt ze te pakken. Dan worden ze gedreven tot een dieper en vollediger zelfovergave en komen zo tot de overwinning, of ze zakken af en worden zeer middel­matige Christenen – ze dienen Hem, maar gelijken Hem niet. Ze worden humeurig en krijgen superioriteitscomplexen en zijn neerbuigend en bereiken zo een compromis tussen Christus en de oude instincten. Zo zijn ze geen klare weer­spiegeling van het Christendom, maar een geestelijke vlek.”

Stanley Jones.

 

Aan de lezers

Door de vele bestellingen hebben enkelen even moeten wachten op de toezending der traktaten. Alles is thans ver­zonden.

Dc tweede druk van “Het Naderend Verderf” is geheel uitverkocht. Thans zijn nog verkrijgbaar:

“Er is geen andere Weg”.

Het nachtelijk rumoer bij een gesloten Feestzaal”.

De prijs ervan is: ƒ 0.05 per ex.; f 1- per 100 en ƒ 15. ~ per 500 ex.

“De inwoning van Christus in ons hart”.

Hiervan is de prijs ƒ 0.03 per ex.; ƒ 2.50 per 100 en ƒ 10.- per 500 ex. Proefnummers gratis op aanvrage. Wij sluiten vanaf heden bij iedere bestelling enkele evangeliën in om gratis te verspreiden.

Met hartelijke dank vermelden wij de volgende giften:

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt door J. A. Schreuder (3)

Na vier jaar in Schönthal wordt hij student aan de universiteit in Tübingen; dat wordt een heerlijke tijd. Hij leeft er dicht bij de Heer: “God hielp me er doorheen; ver­schillende keren ondervond ik gebedsverhoringen die me telkens meer versterkten in het levend geloof in God”. Meestal ziet een studentenleven er anders uit en men zou verwachten, dat hij in Fubingen eenzaam onder de velen zou zijn. Toch had hij hier veel goede, gelijkgezinde vrien­den.

Over zijn studie verneemt men niet veel, geen der professoren heeft een grote, vormende invloed op hem gehad. Hij is hun dankbaar voor de rust, en de degelijkheid van hun onderwijs, waarmee ze hem inleidden in de theologie, die hij bestudeerde met verlichte ogen, zodat de bevrediging van zijn verstand die van zijn hart niet in de weg stond. Zijn basis was het geloof in de goddelijke openbaring in de Bijbel, nooit een speculatief denken.

Hij wilde niets weten van studie, die alleen aan het ver­stand of de fantasie voedsel verschaft. In en na zijn studentenjaren heeft hij getoond, dat deze houding tegen­over de wetenschap hem niet verhinderde een goed theoloog te zijn, alleen, “dat Blumhardtje is origineel, echt origineel” zei iemand van hem; en dat was een lof. Een geschoold denken en een kinderlijk eenvoudige manier van zeggen maakten hem tot de grote prediker, die zo veel kon zijn voor de hoogst ontwikkelden en voor de eenvoudigen van geest.

Hij is heel arm in deze jaren. Om zijn moeder geldelijk te kunnen helpen, verdient hij wat met vertalen uit het Engels. Later, in zijn werk voor de zending, heeft hij de vruchten geplukt van zijn grondige kennis van het Engels.

  1. Scholing van het ambt. In 1829, Blumhardt is dan 24 jaar – eindigt zijn studie­tijd. AI gauw krijgt hij een beroep als hulpprediker naar Dürrmenz. een grote gemeente, waar een van zijn vroegere leraren uit Schönthal dominee is. Voor wie de theoretische opleiding van de universiteit achter de rug heeft, is het altijd weer een vraag, of hij in de praktijk voor zijn werk geschikt zal zijn, Een jaar heeft Blumhardt in Dürrmenz gewerkt, en hier ondervindt hij hoe zijn ambt de vervulling is van al zijn gaven en verlangens. Een jonge gymnasiast, die vaak in de pastorie logeerde, vertelt hoe hij met de splinternieuwe hulpprediker’ mee mag de wijk in.

Onderweg vraagt hij hem uit over Tübingen, en Blum­hardt vertelt. Dan onderbreekt hij zijn verhaal opeens, omdat hij even het huis van een zieke in moet, om een paar woorden spreken. Het duurt lang, Gundert verveelt zich al. Als Blumhardt terug komt, verontschuldigt hij zich: “weet je, ze hebben zo veel ditjes en datjes, dan moet je dat aan­horen en niet ongeduldig worden”. Zielzorger bij de Gratie Gods, toen al, dat was hij. Wist dat ploegen zijn taak was. en dat God voor het groeien zorgt.

Een wonderlijke loop der dingen maakt plotseling een eind aan zijn werk in Dürrmenz. Uit Bazel krijgt hij een brief van zijn broer Karl, die daar tot bekering is gekomen en nu zijn oudere broer tracht over te halen zich ook aan de Heiland over te geven.

Vol vreugde reist Blumhardt naar hem toe, om hem te vertellen, dat ze één zijn. In Bazel ontmoet hij zijn oom, die verbonden is aan het Bazelse Zendings Genootschap en die hem weet te winnen voor de zendingsschool.

Nu is hij leraar, met als hoofdvak Hebreeuws. Dagelijks komt hij in contact met de grondtaal van het Oude Testa­ment; inniger nog raakt hij vertrouwd met de Bijbel, zijn kennis wordt groter en dieper. Daarnaast moet hij les geven in wat men noemde “Nuttige kennis, een allegaartje van natuur-, schei- en wiskunde, waarvan men dacht, dat de zendeling later op zijn arbeidsveld praktisch nut zou hebben. Bovendien preekte hij vaak en gaf hij Bijbel les aan kinderen, zodat zijn dagen over vol waren.

(Wordt vervolgd).

 

Dagelijks brood

Zondag 2 Februari:

Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan en allen, die onder de wet ge­zondigd hebben, zullen naar de wet geoordeeld worden (Rom. 02:12).

Er zijn mensen, die het overbodig vinden, dat het evange­lie aan heidenen gepredikt wordt. “Laat hen toch zoals ze zijn,” zeggen ze, “ze zijn gelukkig in hun eigen geloof.’ Doch Gods Woord leert anders. Ook de heidenen zijn zon­daren en gaan daarom verloren. Ook zij kunnen zich niet verontschuldigen, want zij volgden hun boze driften hoewel hun geweten hen aanklaagde en het werk der wet in hun hart geschreven was.

Hoeveel temeer zijn zij schuldig, die de rijkdom der bij­zondere Godsopenbaring bezitten en er niet naar leven. Allen hebben wij genade nodig. Slechts door het geloof kunnen wij het waarlijk goede doen. Dan werkt God door Zijn Hei­lige Geest in ons het willen en het kunnen. De mens vindt slechts rust in Christus. Laten wij daarom vurig bidden dat het evangelie van Jezus Christus overal met kracht gepredikt worde. Lezen: (Matt. 11:20-28.

 

Maandag 3 Februari:

Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zich zelven tot wet. (Rom. 02:14).

Velen willen liefdevoller zijn dan God. Zij vragen steeds: Zal God de heidenen ook straffen! Zij vergeten dat God volmaakt rechtvaardig en volmaakte liefde is en dus nooit iemand te zwaar kan straffen. Zijn oordeel is altijd recht.

Ook de heidenen kennen het onderscheid tussen goed en kwaad. En dit oordeel valt meestal samen met Gods wet. Ook getuigt hun geweten en beschuldigt hen als zij deze innerlijke wet overtreden.

Maakt nu deze innerlijke wet en de stem van het geweten de prediking overbodig? Neen. Immers de wet in ons is niet volmaakt (Rom. 07:07). Ook het geweten is onzuiver en staat onder invloed van omgeving en opvoeding. Het spreekt niet Gods sprake, doch een eigen taai. Beiden spre­ken slechts van eis en oordeel. De genade en Liefde Gods komen enkel tot ons in Jezus Christus, die ons met den Vader verzoent. Lezen: (Ef. 02:01-10).

 

Dinsdag 4 Februari.

De dag, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Jezus Christus. (Rom. 02:16).

Of de mens naar zijn geweten heeft gehandeld of deze stem heeft gesmoord, zal openbaar worden in de dag des oordeels. Hoevelen, die doorgaan voor rechtvaardig zullen dan beschaamd staan. Vele zogenaamde edele daden zullen dan blijken te zijn gesproten uit puur egoïsme. Dit oordeel zal beantwoorden aan de eis van het evangelie dat ons dagelijks is gepredikt; dat alleen de liefde de vervulling is der wet. t »Hier wordt door Paulus gesproken over het oordeel dat de mens door zijn eigen daden zich bereidt en niet over de genade Gods geopenbaard in Jezus Christus. Er wordt niet gezegd hoever deze genade zich ook over de heidenen uitstrekt.

Gelukkig hij, die thans reeds weet dat hij veilig is in deze dag der verschrikking. Indien gij het eigendom zijt van Christus, en in Hem gelooft hebt gij deel aan Zijn rechtvaardigheid. Want die in Hem gelooft, wordt niet veroor­deeld, wie niet gelooft, is reeds geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van den Eniggeboren Zoon van God (Joh. 03:18). Lezen: (Joh. 03:14-21).

 

Woensdag 5 Februari:

Indien gij u nu Jood laat noemen, steunt op de wet. (Rom. 02:17a).

De Joden noemden zich, in religieuze trots gaarne Jood d.w.z. god loven Toch waren zij geen lovers van god (Openb. 02:09; Openb. 03:09). Hun roem was vals.

Zij hadden van God de wet gekregen. Deze had hen tot nederig schuldbesef moeten brengen. Immers hoe vele malen hadden zij in eigen leven en in de geschiedenis van hun volk deze wet overtreden. Doch in plaats hiervan waren zij hoogmoedig geworden omdat Gods openbaringen bij hen behoorden. Zij roemden als bezitters en verhieven zich trots boven de heidenen.

Komt dit ook niet bij duizenden zogenaamde christen voor? Zij zouden zich beledigd gevoelen als men hen tot de ongelovigen rekende. Zij zijn er trots op dat zij de Bijbel kennen, zij zijn gedoopt, gaan trouw ter kerke, hun huwelijk is ingezegend en zij gebruiken regelmatig het Avondmaal. Doch het heeft hen niet klein gemaakt dat zij met zoveel rijkdom nog zo onwaar, liefdeloos en onrein zijn. Hun hart is niet veranderd. Dit steunen op geestelijk bezit is zeer gevaarlijk. Lezen: (Jak. 03:13-18).

 

Donderdag 6 Februari

…en u beroemt op God. (Rom. 02:17b).

Er is een roemen in God, dat heerlijk is. Paulus spreekt ervan op menige plaats (1 Kor. 01:31), Het is de blijde uiting van de mens, die zichzelf kent als een onwaardige zondaar doch met dankbaarheid getuigt van de rijkdom, die God hem schonk.

Doch er is ook een roemen in God, dat voortkomt uit een trots ongebroken hart, dat zelfs God tot zijn dienaar denkt te maken. Zo beriep Israël tijdens zijn meest goddeloze pe­riode zich erop, dat des Heren tempel in hun midden was en zeiden de Farizeeën dat God hun Vader was.

Volkeren, die zich om Gods wet niet meer bekommeren, vragen dat God hun wapenen zal zegenen. Een kerk, die in wereldgelijkvormigheid haar kracht heeft verloren, wil toch de openbaring van het lichaam van Christus op aarde heten.

Laat ons toch waken, dat we niet al roemende onwijs wor­den en ons verbeelden dat God aan onze zijde staat, terwijl Hij reeds lang onze tegenstander is geworden. Dan zijn We gelijk aan Simson wiens lokken waren afgesneden en dacht in de kracht des Geestes de vijand te kunnen verslaan. Dan denken we rijk te zijn en we weten niet dat we arm en blind en naakt zijn. Lezen: (Openb. 03:14-22),

 

Vrijdag 7 Februari.

Indien gij Gods wet kent en weet te onderscheiden waarop het aankomt. (Rom. 02:18).

Is er iets dat meer waarde heeft voor deze dag dan Gods wil te kennen en te weten waarop het aankomt? Paulus schrijft dat hij niet ophoudt te bidden dat de Kolossenzen met rechte kennis van Gods wil vervuld mogen worden In alle wijsheid en geestelijk inzicht, zodat zij wandelen waardig de Here. (Kol. 01:09, zie ook Filip. 01:09.)

Hoe voorzichtig moeten wij leven. Want het blijkt uit onze tekst, dat er ook een vermeende kennis van Gods wil is. Een kennis, die louter verstandelijk is. Deze kennis maakt opgeblazen.

Het rechte kennen is het kennen met het hart, door de verlichting van den Heiligen Geest (Ef. 01:09). Dit ken­nen wordt gevonden in de ziel, die de verborgen omgang des Heren zoekt en geoefend is in het dagelijks toetsen van alle dingen, omdat het ernstig verlangt naar Gods wil te leven. Lezen: (Kol. 01:09-14).

 

Zaterdag 8 Februari.

Gij, die u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blin­den zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn. (Rom. 02:19).

Verstandige kennis gaat vaak samen met een vurige zen­dingsijver. Men wil gebrek aan ware liefde verbergen door een sterke wil anderen tot eigen mening te bekeren.

Zo deed Israël, dat stad en land omreisde om één joden genoot te maken.

Toch is het merkwaardig hoe weinig resultaat zulk een ijver heeft. Dikwijls klagen mensen dat zij steeds hun huis­genoten en kennissen het goede voorhouden en dat deze er niet naar willen luisteren. Zou de oorzaak misschien zijn dat ons liefdeloos en hoogmoedig leven tegenstrijdig is met onze vrome en nederige woorden? Dit zien onze huisgenoten zoals de heidenen dit zagen bij de joden.

Het is goed anderen te willen bekeren. Doch dit verlangen moet voortkomen uit ware liefde en gepaard gaan met het diepe besef, dat we in geen enkel opzicht beter zijn dan anderen en slechts door genade gered zijn. Lezen: (Jak. 03:13-18).

1947.04.26

Een blinde buiten Bethsaida genezen

…. leidde Hij hem buiten het vlek.

(Mark. 08:23).

Aan de oostelijke oever van de Jordaan, waar deze rivier in de zee van Tiberias stroomt, lag waarschijnlijk Beth­saida. Misschien was er zelfs nog een ander plaatsje met gelijkluidende naam aan dezelfde zee, dicht bij Kapernaüm, maar zeker is dit niet.

Vele wonderen en tekenen heeft Jezus daar verricht. Hij sprak over het Koninkrijk Gods en genas alle kranken, die tot Hem gebracht werden. Met de zustersteden Kapernaüm en Chorazin was het tot de hemel toe verhoogd. Geen won­der dat een blinde zich naar Bethsaida begeeft om genezing te vinden. De inwoners van het stadje weten wel weg met de vreemdeling. Zij brengen hem bij de rabbi uit Nazareth; deze moet de blinde aanraken en hem genezen. Het nieuwe wonder zal dan de roem van Bethsaida verhogen.

Toch gebeurt dit niet. Jezus grijpt wel de hand van de blin­de, maar verwijdert zich met deze uit de kring van om­standers. De straten van het vissersplaatsje zullen geen ge­tuigen meer zijn van de wonderen des Heren! Jezus gaat de stadspoort door en op een flinke afstand van haar muren vindt de genezing plaats. Niemand is getuige van de won­derdadige kracht van de Meester. Zelfs zal geen enkele in­woner ook daarna dit totale herstel van het gezichtsver­mogen kunnen constateren, want tot de genezene klinkt het: “Ga niet in het vlek en zeg het niemand in het vlek!” Jezus verbiedt hem de naam Gods groot te maken in Beth­saida, vanwege het wonder aan een ziek mensenkind ge­schied.

Waarom toch? Ligt er niet iets grilligs of wispelturigs in deze handelwijze? Is het niet het afbreken van de vaste lijn om juist in Bethsaida tekenen te doen? Er is hier toch geen sprake van een vijandige houding zoals in Nazareth. Hier is geen geërgerd worden aan Jezus, maar veeleer een ver­trouwen op Zijn kracht, wanneer men de kranken tot Hem leidt.

Niettemin ligt Bethsaida onder het oordeel. Een oordeel zwaarder dan dat van Tyrus en Sidon. Jezus had niet het “wee u” uitgesproken over Herodes of over het wereld­systeem van die dagen, noch over het goddeloze Tiberias. Zijn “wee u ‘ gold hen, die meenden God te dienen. Zij trof de Farizeeën. Het “wee u” ging over die steden, in dewelke zijn krachten het meest geschied waren, die de Goddelijke stralen hadden gezien, die door het vernederd omhulsel van de Godsmens heen schitterden. Zij gold het volk, dat gewend was geraakt aan de tegenwoordigheid van de Heilige Israëls, dat oververzadigd was van Zijn nabijheid.

Juist de zeer begenadigde steden Kapernaüm, Chorazin en Bethsaida trof Zijn toorn.

Het kan zijn dat een stad of een land getuige is van een zeer bijzondere werking van de Geest Gods. De historie gewaagt van kerken en kringen, ook in ons land, die won­derbaarlijk gered en geholpen werden. De verachting en de schimp maakte plaats voor eer en aanzien. Gods zege­ningen werden merkbaar op alle terreinen des levens. De kleine luiden werden de gegoede burgers en hun kinderen bekleedden ereposten in staten en raden.

Maar nu zoekt de hemelse Landman de vruchten. Jezus verweet Bethsaida, dat het zich niet had bekeerd. En dit verwijt treft ook het Christelijke Europa het Christelijke Nederland, ja het komt ook tot de Christelijke’ kerken, tot haar pers, tot haar radio, tot haar scholen, tot haar politieke leiders. Want het oordeel over Bethsaida is geschied ons tot een voorbeeld, opdat wij geen lust in het kwade, in de afval, zouden hebben, gelijk zij lust hebben gehad (1 Kor. 10:06).

Bethsaida heeft zich niet bekeerd en heeft daarom gekozen voor een weg van onheil. De naar heidense smaak gebouwde stad Tiberias, die waarschijnlijk nooit door de Heiland is be­zocht, bestaat nu nog, maar van Kapernaüm, Chorazin en Bethsaida weten wij ternauwernood, waar zij gelegen heb­ben.

Want deze steden hebben zich niet verootmoedigd. Als Jezus na het uitspreken van dit ontzaglijk oordeel weer in Bethsaida komt, is er geen verslagenheid, geen vasten en geen geween, zoals eenmaal in de heidense stad Nineve. Er is een angstwekkende onverschilligheid aangaande de voor­zegde oordelen. Men handelt en spreekt alsof Jezus’ woor­den geen kracht bezitten. Men leeft verder als gisteren en eergisteren. Men zoekt Jezus op, zoals in Kapernaüm, om­dat men van de broden gegeten heeft, omdat men er maat­schappelijk en politiek wel bij hoopt te varen, maar men begint te discussiëren wanneer Hij een spontane overgave vraagt, wanneer Hij spreekt over een geestelijke gemeen­schap met Zijn lijden en sterven. (Joh. 06:24; Joh. 06:52).

Ook nu komt de waarschuwende stem van de Heer tot ons. De vreselijke oorlog, de achteruitgang in welvaart, de on­gekende lange winterkoude, die de ellende verveelvoudigt, de hongersnoden, het gebrek aan kleding, de problemen in Indië zij wekken alle op tot gebed en boete.

Hoevelen zijn er niet, die blind zijn voor deze oproep tot bekering. Men leeft voort, alsof de oordelen slechte voorbij­drijvende wolken zijn. “Wij leven,” zei Koos Vorrink op een congres van de Partij van de Arbeid, “op de twee­sprong en in het snijpunt der tijden”. Dat ziet de wereld. Zien zij het ook, die zich naar Christus noemen? Wij leven in een tijd dat een haastig verderf over ons kan komen. De geschiedenis van Lot is in deze een waarschuwend voor­beeld, dat men de woorden Gods au serieus behoort te nemen, dat men niet behoort te dralen zie (Gen. 19:16) maar moet vlieden naar de bergen Gods. Maar zelfs geeste­lijke leidslieden spotten in deze dagen met de oproep tot bekering en gebed. Men smaalt over deze “profeten”, die van het “Jeremia-hondje” gebeten zijn!

In stramme houding herdenkt men de doden, men brengt eerbiedig een groet aan de nationale vlag als zij gehesen wordt, maar waar is bij de jongeren dezelfde ontroering als zij de dood des Heren gedenken? Het schreien wordt een monopolie der bioscoopbezoekers, als deze bewogen worden door de glycerine-tranen der filmhelden, maar wordt er geweend in de samenkomsten om persoonlijke of natio­nale zonden? Gaat alles niet veelal haar oude gang? Welke kerk, welke kring kan zich verheugen in een bloeiend geeste­lijk leven? Vele gelovigen zoeken hun bijvoeding in onder­linge samenkomsten en gebedskringen!

Jezus brengt de blinde buiten Bethsaida. Dit is een aan­klacht jegens haar inwoners. Maar Jezus blijft dezelfde. Hij laat geen bidder staan. Voor de armen zoeker geldt het woord van Hem, dat Hij sprak nadat het “wee u” over Bethsaida was uitgesproken: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” (Matt. 11:28).

Jezus schenkt rust in Bethsaida, maar als het moet, als het niet anders kan. ook buiten Bethsaida. Indien de kerk haar taak niet meer verstaat, indien zij geen zielen meer redt, indien in haar de roep der bekering niet als een moker­slag het afgedwaalde hart treft, dan kan God buiten de kerk om werken. Dat gebeurde op de Pinksterdag. Dat gebeurt nu nog.

Is het niet een aanklacht tegen de kerken, tegen ons allen, want wij vormen haar, dat de Youth for Christ de duizen­den tot Christus moet brengen. En het gevaar is niet denk­beeldig, zei eens een ouderling van een plaatselijke kerk tot mij, dat de Youth for Christ de jeugd weer tot Christus brengt, maar dat in de kerken en samenkomsten, waarin zij terecht komt, het vuur gedoofd wordt door de vries-temperatuur dezer omgeving.

De drie steden aan de zee van Tiberias zijn type van de kerk in haar afval. Na het uitspreken van het oordeel werkt Jezus buiten haar. Voor de afvallige kerk gelden de woor­den: “Ik weet uwe werken, uw onderlinge ruzies, uw hoog­moed en zelfgenoegzaamheid, uw verblinding t.o.v. het ver­maan mijner gezanten, dat gij noch koud noch heet zijt”.

De Meester staat buiten. Zie, Hij klopt aan de deur. In­dien iemand Zijn stem zal horen, indien de kerken haar deuren weer openzetten, indien er weer geschreid wordt om koudheid en afval, dan zal Hij weer binnenkomen en Hij zal avondmaal met haar houden.

Bidt voor deze opwekking. Bidt voor de vrede van Jeru­zalem. Geve de Here dat wij dit nog beleven mogen!

  1. E. v. d. B.

 

Leestekens ?!

In onze taal hebben we twee eigenaardige tekens, het vraagteken en het uitroepteken.

Deze tekens hebben een grote invloed op de zin, die voor­afgaat, en wij kunnen een zin volkomen veranderen, door voor het ene teken het andere in de plaats te zetten.

Het is merkwaardig, hoe zulk een klein tekentje zo veel kan doen. Met dit kleine figuurtje staat of valt de inhoud van een hele zin. Een uitroepteken vertelt iets van een vol­heid, van een bevestiging; een vraagteken achter een zin geeft een leegheid aan, een onbevredigdheid, of een twijfel.

Het zou interessant zijn, om eens een studie te maken van de vraagtekens en daarmee van de vragen in de Bijbel. Opvallend is in ieder geval de plaats waar we het eerste vraagteken vinden, n.l. in Genesis 3 vers 1, (Gen. 03:01) waar de Satan vraagt aan Eva: “is het ook, dat God gezegd heeft?”

Het is de Satan, die voor het eerst de vragende vorm ge­bruikt. In het paradijs waren geen vragen. De mens leefde met God in een diepe gemeenschap, in volkomen bevredi­ging, zonder angst en zonder twijfel.

Het is de Satan, die voor het eerst een vraagteken zet achter het woord van God. “Is het ook, dat God gezegd heeft?”

Eens klommen twee mensen samen een berg op. De één, een grijsaard, droeg in zijn ene hand een zwaard, in de andere een pot met vuur. Naast hem liep zijn zoon, jong en fris, met op zijn schouders een paar takkenbossen.

De zoon had in zijn hart een groot vraagteken. Reeds drie dagen was hij nu met zijn vader op reis. Vroeg in de mor­gen waren ze van huis vertrokken, en in jeugdige opgetogen­heid was hij meegetrokken in de kleine karavaan. Hij wist, dat vader op weg was om te offeren, en hoe had hij zich verheugd in het blijde vogelgezang rondom hem, en de schone natuur op de reis naar de berg Moria!

Maar hoe verder ze kwamen, hoe meer er een vreemde stilte kwam tussen Vader Abraham en Izaäk. Vader was zo stil, vandaag, hij was zo afwezig, het leek of zijn ge­dachten heel, heel ver weg waren.

Maar het aller vreemdste vond Izaäk wel, dat vader iets vergat. Vader, die zijn leven lang met schapen en vee-dieren omgegaan had, hij ging op weg om te offeren, hij nam alles mee, maar het allerbelangrijkste vergat hij.   

Waar was het offerdier?

En onder die angstige stilte had Izaäk niets durven vra­gen, hij liep maar stil naast zijn vader voort. Maar nu, nu ze samen de berg opklommen, nu kon hij het niet langer meer uithouden, en plotseling brak Izaäk de stilte, “Mijn Vader”, Vader schrok op uit zijn gepeins, en zei: Zie, hier ben ik mijn zoon”.

 “Vader, ik begrijp het niet, U hebt alles meegenomen, het hout, het vuur, maar het allerbelangrijkste, het offerdier, hebt U vergeten”.

Dat was het grote vraagteken in het hart van Izaäk.

Izaäk begreep niet, Izaäk werkte alleen met zijn verstand en hij had in zijn hart een vraagteken.          

In het hart van Abraham echter was een uitroepteken, het uitroepteken van het geloof: “God zal Zichzelf een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon!”

Bij Abraham was niet een waarom? Niet een hoe? Bij Abraham was het geloof, dat zegt: God zal.

Abraham had geen verstandsgeloof, want zulk een ge­loof doorstaat niet het offer. Geen verstandsgeloof kan ons ertoe brengen te offeren het liefste wat wij hebben. Het kan alleen maar zijn het geloof van het hart: God zal!

Er zijn Christenen die geloven met hun hart. Zij hebben in hun hart het uitroepteken des geloofs. Zij zetten niet achter Gods beloften, Gods woorden een vraagteken, en zij zijn het, die die beloften vervuld zien worden.

Abraham had allerlei vraagtekens kunnen hebben. Wat zal mijn vrouw zeggen, als ik thuis kom zonder Izaäk?

Wat zullen de heidenen van rondom wel zeggen? Wat zal ik moeten beginnen zonder Izaäk? en vooral, wat zal terecht komen van Gods beloften, als ik Izaäk offer?

Pasen is het uitroepteken van het Evangelie. Gods be­loften worden vervuld! Wat voor de wereld zwak, dwaas en verachtelijk lijkt, wordt de grote overwinning voor alle eeuwigheid!

De Here zal voorzien! Ja, de Here heeft voorzien! Het volkomen offer is gebracht, Jezus is opgestaan, de dood en de hel zijn overwonnen!

Pasen is het feest van de beloftes. In de Opstanding ligt de belofte van onze overwinning, ónze zaligheid en ónze op­standing.

Ik heb de vraagtekens in de Bijbel niet allen opgezocht. Maar één ding is zeker, dat er in de twee eerste en in de twee laatste hoofstukken van de Bijbel geen vraagtekens staan.

In de laatste twee hoofdstukken van de Bijbel vinden we wel uitroeptekens. Ja, honderden uitroeptekens zijn te weinig om uit te drukken, wat dan onze vreugde zal zijn, wat onze lof en aanbidding zal zijn voor het Lam, dat geslacht werd voor de zonden der wereld.           

Is uw leven vol van vraagtekens? Lever ze uit bij de Heer, neem in het geloof Zijn overwinning aan, vertrouw op Zijn beloftes en de wereld zal in u zien het uitroepteken van het geloof!

 

Wat heeft Christus gedaan en wat moeten wij doen?

(Matt. 11:28) leert ons: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven”.

Wanneer wij tot Christus komen, omdat wij geen uitweg zien, en in Hem geloven als “het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegdraagt”, geeft Hij ons de verzoening, de rust, de vrede met God. Dan zijn wij weer voor de eeuwigheid Gods kind geworden en vallen wij buiten het oordeel. Dit werk is door Christus volbracht en daaraan kan geen mens iets toe doen. Nu zijn wij kinderen Gods geworden, op­genomen in de huishouding van de Vader als kleine kinde­ren en moeten ons ook zolang wij nog op aarde zijn, onder­werpen aan de geboden van dit nieuwe Vaderhuis. Welke zijn deze geboden?

In (Matt. 11:29) staat: “Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart, en u zult rust vinden voor uw ziel”.

Willen wij dus, zolang wij nog op aarde zijn, ook reeds van deze rust genieten, dan moeten wij het juk van Chris­tus op ons nemen en als wij dat doen, dan worden wij zachtmoedig en nederig van hart.

Het is dus van het grootste belang voor een Christen om te weten wat dat juk precies is en hoe we dat juk moeten opnemen. In het kort gezegd is het: “Niet meer onze eigen wil doen, maar de wil van God”. Meer uitgebreid vinden we dat in: (Hand. 24:16): “En hierin oefen ik mij zelf om altijd een goed geweten te hebben bij God en de mensen, waar geen plaats is voor ergernis”, (1 Tim. 04:07b): “Oefen uzelf tot Godzaligheid”. (1 Kor. 14:01): “Jaagt de liefde na en ijvert om de geeste­lijke gaven”. (1 Tim. 06:11) “Jaagt naar gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid”. (2 Petr. 01:05-06): “Voegt bij uw geloof deugd, en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid”. (1 Kor. 09:27: “Maar ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid”. (Heb. 12:04) “Gij hebt nog ten bloede toe niet tegen­gestaan, strijdende tegen de zonde”. (Ef. 06:12) “Wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht”. (Jes. 50:04): “Hij wekt allen morgen; Hij wekt mij het oor, dat ik hore, gelijk die geleerd worden”.

Dat is luisteren naar God. Het is dikwijls veel belang­rijker, hetgeen God, door de Heiligen Geest, tot ons heeft te zeggen, dan hetgeen wij Hem zeggen in onze gebeden.

Door te luisteren, vooral des morgens vroeg in de stilte, komen wij onder de hoogtezon van Gods liefde en wijsheid. Onze Heiland had het dikwijls en soms urenlang nodig, en wanneer wij denken dat wij er zonder kunnen, overschatten wij ons zelf.

Luisteren heeft echter geen zin, als we niet van plan zijn om te gehoorzamen. Wij moeten ook gehoorzamen als het ons geld of moeite, of een stukje van ons eigen ik of van de wereld kost.

De fijne stem van de Heiligen geest kunnen wij alleen horen, als we heilig leven, als er niets staat tussen God en ons, of tussen onze naaste en ons. En wanneer wij iets horen, dan ook direct besluiten te gehoorzamen, want als we er menselijk over gaan nadenken, redeneren wij de fijne stem van de Heiligen Geest dikwijls dood. Eerst in het geloof besluiten te gehoorzamen en dan leidt de Heilige Geest ons verstand hoe we moeten gehoorzamen. Als Filippus was gaan redeneren, zou hij nooit naar Gaza zijn gegaan, want hij wist niet eens wat hij in die woeste streek moest doen.

Dit luisteren moeten wij oefenen, zoals de Schrift ons leert. In het begin zwerven onze gedachten, en meestal juist naar die dingen, wélke des daags de grootste plaats in onze gedachten innemen, en daarbij zijn dikwijls afgoden, die wij ons niet bewust waren. Voor zeer vele Christenen is b.v. hun dagelijks werk in meerdere of mindere mate hun afgod.

Nu komt het er voor ons op aan, om telkens als onze gedachten afdwalen, ze weer op Christus te concentreren. In het begin is dit moeilijk en daarvoor veel oefening nodig. Des te meer Christus in ons gestalte aanneemt en des te meer wij, ook overdag, met Hem bezig zijn, des te gemakke­lijker gaat en ten laatste wordt het een behoefte. Ieder die er in gehoorzaamheid in volhardt, zal er grote zegen door ontvangen.

Niemand wordt met karakter geboren; dat vormt zich door de omstandigheden, opvoeding enz. Ook wordt niemand met gewoonten geboren. Zo moeten wij ons Christelijk ka­rakter zelf verwerven, de Goddelijke natuur, die in ons gelegd is bij de wedergeboorte, zelf tot ontplooiing brengen.

Zo moeten luisteren naar God en dan gehoorzamen, getuigen, bidden, danken, en schriftonderzoek een deel van onze nieuwe, Goddelijke natuur worden, even natuurlijk als het ademhalen.

Dan leren we ook overdag, in ons werk, naar God te luisteren en te gaan naar de bron van kracht en liefde, het vleesgeworden Woord, met al onze moeilijkheden, hoe klein ook. Dat is de verborgen omgang met Christus, als niemand het weet of ziet. In (1 Thess. 05:19) lezen we: “Blus de Geest niet uit”. Dit doen we als we Gods wil niet doen, en dan missen we ook de vrucht van de Heiligen Geest: liefde, blijdschap enz. Houden wij echter de geboden, waar­van in het voorgaande enigen zijn opgenoemd, dan groeien wij op in de genade.

Bovenstaande kan echter alleen door het geloof in de al­macht van Christus, waarmede Hij ons helpt als we er om vragen. Eerst (Matt. 11:28) dat is de overgave aan Chris­tus, en dan (Matt. 11:29), het juk opnemen. Hij draagt altijd, als wij Hem vragen, het zwaarste deel en zegt daarom ook: “Want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht”. Maar wij lopen nog dikwijls alléén met onze zorgen op de rug, zonder Christus te vragen ons te willen helpen. Blijven wij in Hem dan groeien wij in de genade. Willen wij het zonder Chris­tus doen, doordat wij onze eigen wil willen volgen en dus niet oefenen, jagen, strijden enz. dan worden we gekastijd door de Vader.

Doen wij iets verkeerd en belijden het berouwvol, dan is het ons vergeven; wij moeten het dan echter niet weer doen, anders wordt de straf steeds erger. Onze strijd gaat tegen de wereld (eer, roem, bezit), tegen ons vlees (onze eigen wil en lusten) en tegen Satan, die beide gebruikt om ons on­gehoorzaam aan de Vader te doen zijn. God laat de ver­zoekingen toe om ons te sterken in het geloof en de genade, en dat kan omdat wij alle verzoekingen kunnen overwinnen door het geloof in de kracht van Christus, die ze reeds overwonnen heeft, meer dan 1900 jaar geleden aan het kruis.

Als wij’ het echter in eigen kracht willen doen, verliezen wij het altijd. Wij hebben de zonde niet meer te over­winnen; dat heeft Christus reeds voor ons gedaan; wij hebben te overwinnen onze wil om te zondigen, te zeggen: “ga achter mij Satan, ik wil niet zondigen uit liefde voor Christus, die zoveel voor mijn zonden heeft moeten lijden”. Als we dat maar steeds bedenken, dan gaan wij de zonde in onszelf haten. Christus zei: “ga heen en zondig niet meer”.

Daarom zegt de Heer: “Wie de wil van de Vader doet, die is het die Mij lief heeft”. Als wij zondigen is onze ver­houding met de Vader vertroebeld en daardoor ook die met onze naaste en omgekeerd. Wij doen dan onze Vader en Christus verdriet, evenals onze broeders en zusters, en zijn zelf ongelukkig en onbruikbaar voor de Vader. Zulke mensen krijgen nooit de zekerheid van het kindschap Gods, en twijfelen steeds. Dat zijn vleselijke Christenen, die tegelijk van de wereld en het vlees, en van de hemel willen ge­nieten en die geen besliste keuze hebben gedaan. Hebt gij een besliste keuze gedaan? Zo niet, doe het dan heden, tot ere Gods en tot zegen van anderen en van uzelf.

  1. v. d. W.

 

Dagelijks brood.

Zondag 27 April.

En stelt uw leden niet langer als wapenen der ongerechtig­heid ten dienste van de zonde maar stelt u ten dienste van God, als levenden en niet als doden, en stelt uw leden als wapenen der gerechtigheid ten dienste van God. (Rom. 06:13).

Zoals mensen zich ter beschikking stellen van een vorst, zo hebben wij ons vroeger als “wapenen van ongerechtig­heid” in dienst gesteld der zonde.

Nu echter hebben we een andere koning. Hem moeten we nu dienen als “wapenen der gerechtigheid” in de ge­weldige strijd tussen het licht en de duisternis.

Ons lichaam kan een werktuig zijn van de zonde: boos­heid, wellust, dronkenschap. Doch we kunnen er ook God mee dienen. Het is de grootste eer voor ons lichaam als het als een wapen der gerechtigheid zich in dienst van God mag stellen.

In de dienst der zonde wacht ons onverbiddelijk de dood, doch het dienen van God is leven. Laat ons ons deze dag opnieuw geheel Hem wijden.

Lezen: (Ef. 06:10-20).

 

Maandag 25 April

Immers de zonde zal over u niet heersen, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. (Rom. 06:14).

De vermaning van vers 13 is niet een zware, nieuwe wet in ons leven. Integendeel het is een heerlijke mogelijkheid. De mogelijkheid van het dienen van God ligt in Zijn be­lofte: de zonde zal over u niet heersen.

Wij hebben in ons oude leven de geweldige macht der zonde ervaren en het conflict tussen ons geweten en onze daden pijnlijk ondervonden. In het geloof grijpen we nu de werkelijkheid van dit Godswoord aan: gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. Dit wil zeggen in de strijd met de zonde bezitten we de zekerheid der overwinning. Waren we nog onder de wet dan was er slechts dood en vervloeking en niet de minste kans om deze ontzaglijke eis te volbrengen. Doch nu is er leven en vrede, omdat we weten, dat we in Christus vrij zijn van de macht der zonde. Gods genade waarborgt ons de overwinning.

Lezen:(1 Joh. 05:01-05).

 

Dinsdag 29 April

Wat dan? Zullen we zondigen, omdat we niet onder de wet, maar onder de genade zijn? Volstrekt niet! (Rom. 06:15).

De gerechtigheid is ons deel geworden, niet door de wet, doch door het geloof. Doch wat zou ons dit baten als we daarna toch weer de zonde zouden dienen. Het evangelie is volkomen waardeloos ah het ons niet van de zonde ver­lost. De gave en de bedoeling van God is toch immers juist dat wij vrij zouden zijn van de zonde.

Daarom, wee degene die vers 14 gebruiken zou als een weg om toch nog te kunnen zondigen. Hij is gelijk aan iemand, die van de bewijzen van welwillendheid, die een vriend hem geeft, gebruik maakt om hem te beledigen en verdriet te doen.

Leien: (Jak. 02:14-26).

 

Woensdag 30 April.

Weet gij dan niet, dat gij hem, in wiens dienst gij u stelt als slaven ter gehoorzaamheid, ook moet gehoorzamen als slaven hetzij dan van de zonde tot de dood, hetzij van de gehoorzaamheid tot gerechtigheid? (Rom. 06:16).

We zijn of dienstknechten der zonde, óf dienstknechten Gods. Niemand kan twee heren dienen. Door het doen der zonde ontstaat een band, die we niet meer los kunnen ma­ken en die ons onherroepelijk in de dood voert.

Onder de genade willen leven en tegelijkertijd de zonde dienen is een innerlijke onmogelijkheid.

Wat is het heerlijk om zich diep bewust te zijn, dat we vrij zijn geworden van de macht der zonde om God in ge­hoorzaamheid te dienen.

De wet, dat we innerlijk gebonden zijn aan onze daden, geldt ook voor het goede. De gelovige, die in Jezus Christus is, kan niet meer buiten de gerechtigheid leven, ja hij wil liever sterven dan haar te verliezen.

Lezen: (1 Kor. 06:12-20).

 

Donderdag 1 Mei.

Maar Gode zij dank: gij waart slaven der zonde, doch gij zijt van harte gehoorzaam geworden aan dat onderricht, dat u overgeleverd is; en vrijgemaakt van de zonde, zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid. (Rom. 06:17).

We waren eens dienstknechten der zonde. Deze gedachte moet ons nederig houden en ons tevens afschrikken van alles wat ons opnieuw in deze slavernij zou brengen.

Wat een rijkdom dat in dit Bijbelwoord zo’n sterke na­druk gelegd wordt op het woordje waart. Dit is verleden tijd. De verbintenis is verbroken.

Onze dienst aan God is geen dwang, neen het is een vreugde Hem te dienen. Wij zijn van harte gehoorzaam geworden. We verlangen niet anders dan Hem te volgen. Deze omzetting van onze wil en diepste neiging is het wonder der wedergeboorte.

Merk op dat dit dienen van God niet een, dienen is naar eigen willekeur, doch altijd in overeenstemming zal zijn met het gepredikte Woord. Het onderricht in Gods Woord is noodzakelijk om ons tot een recht kennen- van Gods wil te brengen.

Lezen: (Ps. 119:001-016).

 

Vrijdag 2 Mei.

Want gelijk gij uw leden gesteld hebt ten dienste van de onreinheid en van de wetteloosheid tot wetteloosheid, zo stelt nu uw leden ten dienste van de gerechtigheid tot heiliging. (Rom. 06:19).

Steeds weer hebben we de vermaning nodig om ons toch verre te houden van de zonde. Stelt u geheel, zegt onze tekst, in dienst der gerechtigheid.

Het is de ellende van de zonde dat het lichaam gemaakt wordt tot een werktuig van het boze en onreine. Vrijwillig hebben we de zonde gediend, hoewel ze ons steeds dieper vernederde, laat ons nu ons wijden aan Christus; die ons zo uitnemend heeft liefgehad. In Zijn dienst worden we geheiligd, d.w.z. het zal steeds duidelijker in ons leven blijken dat we afgezonderd zijn tot Zijn dienst Zijn heiligheid zal in ons openbaar worden.

Lezen: (Ef. 05:01-21).

 

Zaterdag 3 Mei.

Want toen gij slaven waart van de zonde, waart gij vrij van de gerechtigheid. Wat voor vrucht hadt gij toen? Din­gen waarover gij u nu schaamt, immers het einde daarvan is de dood. (Rom. 06:20-21).

Vrij van de gerechtigheid. Welk een ironie! Helaas hoe velen beschouwen deze toestand als vrijheid, terwijl het metterdaad de ergste slavernij is. Op deze vrijheid zal de gelovige slechts’ met schaamte terugzien. Kunt gij mijn broe­der en zuster, enig voordeel noemen uit de tijd, die gij in de zonde hebt doorgebracht? Immers neen. Alle z.g.n. vreugde was o zo kortstondig en liet slechts een bittere nasmaak na.

Hier blijkt dat de rechte schaamte over de zonde eerst komt nadat we Christus hebben leren kennen. De onbe­keerde kent de gruwelijke duisternis der zonde niet, omdat hij het licht nog niet kent.

Lezen: (Ps. 025:004-014)

1947.02.01

Valse Profeten

Velen zullen in die dagen tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in Uwe Naam geprofeteerd?… En dan zal Ik hun openlijk zeggen; Ik heb u nooit gekend, gaat weg van Mij, jullie werkers der ongerech­tigheid. (Matt. 07:22-23).

Onze Here Jezus Christus heeft Zijn discipelen, aan ‘t eind van de Bergrede, voorgehouden, dat niet ieder die “Here, Here” zei, het koninkrijk der hemelen zou binnengaan, maar alleen, die de wil van de Vader deed.

Dat doen van de wil van de Vader geldt ook het profeteren.

Als de Here Jezus aan ’t eind der dagen alle mensen voor Zijn rechterstoel roept, zullen er velen zijn die zeggen, dat ze in Zijn Naam geprofeteerd hebben.

De Here zal hun dat niet betwisten.

Want het is waar, ze hebben gezegd: zo spreekt de Here, ze hebben gestaan als “profeten” en hebben het volk inge­leid in de “waarheden” en de naam van Jezus daarbij ge­noemd.

En toch zal de Christus hen wegzenden naar de hel.

Ze hebben wel geprofeteerd, maar ze hebben vals geprofe­teerd, met hun eigen hart.

Onder die velen die tot de Here Christus zeggen zullen: Wij hebben toch in Uw Naam geprofeteerd, zullen ook staan Hananja en de valse profeten, die vlak voor het einde van Judas volksbestaan hebben gesproken.

Jeremia had in de dagen van Jojokim moeten zeggen, dat de Here Zijn volk verlaten zou en het overgeven aan het zwaard en de honger, maar de valse profeten hadden het volk gerustgesteld. Het was immers het volk des Heren! Nee, er zou geen zwaard en geen honger in het land wezen, “maar Ik zal u een gewisse vrede geven in deze plaats.” (Jer. 14:13-15) Dat was “Schriftuurlijke taal!”

Hananja heeft enkele jaren later, toen het oordeel toch gekomen en Jojachin naar Babel gevoerd was en Nebukadnezar veel vaatwerk uit de tempel te Jeruzalem geroofd had, zelfs in de naam des Heren, de Verbonds-God dus. ge­preekt “Zo spreekt de Here der heirscharen, de God Israëls: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken; ‘t zal maar twee jaar meer duren en dan zal Ik al het vaat­werk in Jeruzalem terugbrengen.”

Dat was in zijn ogen, én voor de oren van het op hun “principiële-schoonheid-vertrouwend volk” (Ez. 16:14-15) “Schriftuurlijke taal”. Zij lieten als profeten een “prin­cipieel” geluid horen.

Het stond immers in de wet van Mozes, in Leviticus: Gij zult brood eten tot verzadiging toe, en zult veilig wonen in uw land en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. (Lev. 26:05-06.) Wat zij zeiden van: Er zal geen zwaard, noch honger in het land zijn, dat kwam daarmee precies overeen.

En Hananja had ook gelijk, toen hij zeide, dat de Here gerei zou terugbrengen uit Babel en alle gevangenen zou doen weerkeren. Het kon immers niet bestaan, dat de Ver­bonds-God zou toelaten, dat Zijn tempeldienst blijvend in het ongerede zou liggen en Zijn volk uit elkaar geslagen zou zijn. Hij kon wijzen op Psalm 46: God is in het midden van de stad, zij zal niet wankelen (Ps. 046:006) en de Here der heirscharen is met ons (Ps. 046:012).

Allemaal zuiver principiële woorden!

En toch zijn ze geen van allen uitgekomen.

En dat kon ook niet anders. Want het waren wel “prin­cipiële’ woorden, maar geen woorden naar de Schrift.

Die valse profeten hadden uit hun hart geprofeteerd. Ze maakten die Schriftwoorden over de stad Gods, over het Verbondsvolk: God is in het midden van haar – zij zal niet wankelen, tot algemeen geldige principes.

Geabstraheerde Schriftwoorden, die als “altijd-geldende” verklaard werden. En ze vergaten daarbij, dat Gods Woord nooit zo sprak vanuit starre principes, maar dat het spreekt in levende woorden temidden van de telkens wisselende ver­houdingen van het mensenleven, levende woorden van den levenden God. En de Here spreekt heus niet over een Verbondsvolk in tijden van afval hetzelfde als wanneer Zijn volk trouw is. In het eerste geval kan men met het “principe”: God is in het midden van haar, niets beginnen. Want dan is de Here haar allerminst nabij. Integendeel, dan verlaat Hij de meest principiële werker, die met Zijn Woord scharrelt, die het fundamentele “indien”, indien gij in mijn inzettingen wandelen zult, uit (Lev. 26:03), uit het oog verloren heeft.

Want dat is de voorwaarde.

Ja, God is met Zijn volk, geen zwaard zal door het had doorgaan en geen honger zal er wezen, indien gij in mijn inzettingen wandelen en mijn geboden houden en die doen zult.

De valse profeten hebben daar geen acht op geslagen en ze hebben ook niet de houding van het Verbondsvolk als een zondige tegenover den Here gekend in hun dagen (Jer. 16:10). Zij zagen niet, dat er naar de Schriften een vloek over het volk lag, vanwege de ongerechtigheid (die niet zo gering was, vgl. Jer. 07:05-10).

En zij kenden den Here, de levende God niet. Ze meenden met Hem in gemeenschap te leven, maar in wer­kelijkheid leefden ze uit principes, door hen zelf zo geformu­leerd. Ze profeteerden, maar uit hun hart!

Waar wij in deze dagen telkens een oproep horen, dat ons volk principieel moet zijn en vanuit principes zal moeten gaan leven, daar mogen wij wel ten scherpste toezien. Ook, en juist ‘wanneer men ons voorhoudt, dat wij moeten leven uit de principes van het Christendom. Want leven uit principes van het Christendom en niet in de levende gemeen­schap met de Here, waarin men Zijn Woord hoort in de steeds wisselende verhoudingen van het leven, is even gevaarlijk, zo niet nóg gevaarlijker dan leven uit de Geest van humanisme en heidendom, omdat men in de Naam des Heren gaat spreken, doch in feite uit eigen hart profeteert.

Wij zullen moeten profeteren uit het levende Woord Gods; uit dat Woord leren spreken en daar onze wijsheid uit putten en niet leven bij door mensen geformuleerde be­ginselen, die over alle situaties – afval of geen afval – hetzelfde spreken. Want dan profeteert men uit het hart en waar dat op uitloopt? Op ondergang van het Verbonds­volk van de Heer!

En voor die profeten? Men leze hun einde in (Jer. 29:20-23) en in de tekst die boven dit stukje staat.

 

Brieven uit Amerika door Corrie ten Boom

Dodenzorg en geld verdienen.

Ik zit in een auto in Zuid-Californië. Een prachtig park is rondom mi). Een park? Nee, ’t is een begraafplaats. Maar niets doet daaraan denken. Er zijn grafstenen maar zij liggen plat en verscholen tussen gras en bloemen. Een wijd uitzicht rondom toont ons bergen en bomen. Ik zie palmen en sinaasappeltuinen. Ik zie ook een groot reclame­bord. “Wacht niet tot het te laat is. Zoek nu vast een mooie rustplaats uit. Nu hebt u de tijd.’

In de auto schakelt de chauffeur de radio op de uitzending van deze begraafplaats, ’t Is het einde van een zojuist ge­houden kerkdienst. Ik hoor nog het laatste zingen en het uitspreken van de zegen. Nu hoor ik reclameslagwoorden. “Een schone omgeving, wacht niet te lang met het plaats- bespreken op onze prachtige begraafplaats”. Nu volgt er een concert, frivole, lichte dansmuziek.

“Is dit ook een begrafenisonderneming”?

Ja, zij zijn geweldig rijk, ’t is de rijkste onderneming van de wereld. Zij hebben een eigen radio en studio. Het is ook de duurste begraafplaats van de wereld. Je moet heel rijk zijn om hier begraven te worden. De radio geeft van alles wat in Amerika bij een echte uitzending behoort.

“Kun je er ook “Queen for a day” worden? vraag ik. “Jazeker, zoiets hebben ze ook en je krijgt er prachtige cadeaus.”

Ik zie een kleurige mooie tent en kijk naar binnen. Onder het gespannen tentdoek zie ik een geopend graf.

“Wij zorgen in Amerika goed voor de doden. You have only to die, we do the rest.) En die rest is heel wat.

Ik wil nu meer weten en tref het dat in een dorp een man zojuist is gestorven. Ik bel aan bij den begrafenisonder­nemer.

Onmiddellijk na het sterven haalde deze het lichaam naar zijn huis en balsemde het. Ik word in een kamer gelaten en op een prachtig bed ligt de dode. Zijn gezicht is opgeschil­derd en heeft een rode blos. De ondernemer strijkt liefkozend langs de hals. “Hier heb ik moeite mee gehad, ik heb het helemaal moeten opvullen, zegt hij. Hij vertelt van het hele balsemproces. ik wil het niet herhalen, ’t is weerzin­wekkend.

Buiten rolt de donder. Het onweer is vlak boven de stad. Ik kan mijn ogen niet van het lijk afhouden. Er is iets zo griezeligs in deze aanblik dat ik onpasselijk word. De blanke reinheid, die de dood vaak brengt, is hier verborgen onder de dure make-up. die de verschrikkelijkheid van de laatste “verschrikking” niet verbergt, maar veel meer doet uit­komen.

Ik denk aan de dode vrouw in ’t concentratiekamp, die in de sneeuw lag met gevouwen handen. In ’t grauwe kamp stierf de witte bloem.

U moet nog de doodkisten bewonderen. Ik moet het zachte satijn over de verende matras voelen en kijken naar over­vloedig geplooide zijde en kant en strikken en kussens in de meest uiteenlopende kleuren. Er hangen overal keurige geperste pakken die men kan kopen als de dode niet netjes genoeg gekleed is. De kisten zijn van glinsterend metaal of gepolitoerd, prachtig hout. Wat is dit hier voor verschrik­kelijks? De donder rolt, een ratelende slag volgt het helle licht.

“Deze kost 600 dollar, balsemen inbegrepen. 800 dollar, maar dit is            koper.”

Ik wil weg.

In een concentratiekamp is geen eerbied voor de dood maar dit is ook vreselijk. Dit is niet alleen gebrek aan eer­bied, maar geld, vuil geld dat de blanke eenvoud van de dood besmeurt.

Als ik buiten kom zie ik om mij heen de pracht van bliksemstralen die wijde verten verlichten. Ik was bang daarbinnen. Hier niet. Hier is natuur en ik sla mijn ogen naar de hemel en dank Hem, die de dood heeft overwonnen.

U behoeft enkel te sterven, wij doen de rest.

 

Oecumenische Flitsen

Het doden van mensen uit barmhartigheid.

De Bijbel zegt: “Gij zult niet doodslaan”. Het is een privilege van God en niet van de mens om te bepalen, wanneer iemand sterven zal. Maar vierenvijftig geestelijke leiders in de staat New-York hebben het gewaagd een stuk te ondertekenen, waarin zij ver­klaarden, dat een pijnloze dood voor ongeneeslijke zieken, die zulks verlangen, niet als in strijd met de leer van Christus of de grondslagen van het Christen­dom moet worden beschouwd.

Zij tekenden deze uitspraak ten behoeve van de “Euthanasia Society of America”, die een wettelijke grondslag tracht te verkrijgen in de staat New-York voor de vrijwillige euthanasie (doodslag uit overwegingen van barmhartigheid). Onder de ondertekenaars behoren enkelen van de meest vooraanstaande figu­ren uit het kerkelijke leven,

“Het doden uit barmhartigheid” is een zeer vrome uitdrukking, maar is het werkelijk “barmhartig”. Wat is eigenlijk het verschil tussen een doktersverklaring die het recht geeft een eind aan je leven te maken en doodgewone zelfmoord? Euthanasie kan weliswaar een mens in dit leven van pijn verlossen, maar wat te denken van een eeuwige wroeging, die alle moordenaars wacht, hetzij moordenaars van an­deren of van zichzelf?

Maar daar deze moderne predikers alle geloof in eeuwige straf overboord geworpen hebben, daarom kunnen zij hun zegen schenken aan dit Satanisch plan.

Jezus zei: “Ik ben gekomen opdat zij het leven mogen hebben” – niet de dood. Hij zond Zijn apostelen uit om een evangelie des levens te predi­ken en zieken te genezen. Juist die zogenaamde zieken werden genezen. Zelfs de doden werden op­gewekt. Aan de armen, de zwakken van geest, de mensen die lijden, werd het evangelie gepredikt, maar deze moderne predikers zijn zover van dit geloof verwij­derd, dat zij het uitspreken, dat sommige mensen ongeneeslijk ziek zijn, dat er geen hoop op herstel meer is en dan geven zij hun de raad om zelfmoord te plegen!!

“Apostelen des doods” zegt ergens een bekend blad van hen. Er zullen ongetwijfeld nog genoeg Bijbelgelovigen zijn, die beletten zullen, dat dit voorstel voorlopig wet wordt.        (Pentecostal Evangel.)

Een bekeerde acteur.

Ku Jan-en, een bekeerde filmspeler, trekt grote me­nigten naar de “Youth for Christ” meetings in Korea en Noord-China,

Zonder gebed geopend.

Er was geen openbaar gebed toen de Algemene vergadering van de Verenigde Naties in New-York vergaderde in Oktober van het vorige jaar. De enige heenwijzing naar God werd gedaan door de presi­dent der Ver. Staten, die aan het einde van zijn reden zei: “Moge de Almachtige God in Zijn oneindige wijsheid en barmhartigheid ons geleiden en onder­steunen in ons zoeken naar een eeuwigdurende vrede op deze wereld. Met Zijn hulp zullen we slagen.” Maar er werd geen verenigd smeekgebed tot Hem gericht om Zijn hulp. De officiële reden was: Te veel verscheidenheid in geloof. Maar de ware reden zal wel geweest zijn: Te veel gebrek aan geloof.

 

Volledige zelfovergave

Natuurlijk zullen we nog menige geestelijke crisis moeten doormaken, voor we onze weg hebben voleindigd, want de ziel groeit door een reeks van crisis. Maar ik bedoel: een tweede, beslissende crisis, zoals de bekering? Ja, ik geloof, dat dit gewoonlijk noodzakelijk is. Want we kunnen niet blijven voortleven als we vernieuwd zijn, in ons bewuste leven en onveranderd of slechts ten dele veranderd in ons onderbewustzijn. Het gebied van de instincten moet worden geannexeerd. Als er in ons binnenste geen eensgezindheid heerst, zullen we uiterlijk een nederlaag lijden. We kunnen niet tegelijk een burgeroorlog en een buitenlandse oorlog voeren.

Het is leerzaam eens na te gaan, hoeveel verschillende soorten bewegingen er zijn: de Apostolische, de Pinkster­beweging, de Weshyanen de Keswick-, de Oxfordgroepen. en nog zo vele andere, die alle draaien om dit ene feit: namelijk dat het noodzakelijk is het gehele leven in har­monie te brengen met de wil Gods Onvoorwaardelijk moe­ten wij achter deze zaak staan. En alle stemmen ze hierin overeen, dat terwijl de bekering het begin is van het proces, er een volgende crisis nodig is in de een of andere vorm om alles in harmonie te brengen. Zouden ze daarin allemaal ongelijk hebben! Dat ze in velerlei opzicht ongelijk hebben, geef ik onmiddellijk toe, want er is om die bewegingen heen allerlei bijgeloof ontstaan. Maar in de kern van de zaak geloof ik, dat ze ook dit punt een diepe waarheid naar voren brengen. Tenminste ik heb dat ook zo ervaren en ik heb het gezien in het leven van duizenden anderen, met wie ik zeer intiem verbonden was.

Honderden zendelingen heb ik uit zien komen in India: de toewijding voor hun werk helpt hen heen door hun eerste jaar, misschien nog iets langer. Maar de veranderde om­geving berooft hen tenslotte van hun laatste restje geest­kracht. India krijgt ze te pakken. Dan worden ze gedreven tot een dieper en vollediger zelfovergave en komen zo tot de overwinning, of ze zakken af en worden zeer middel­matige Christenen – ze dienen Hem, maar gelijken Hem niet. Ze worden humeurig en krijgen superioriteitscomplexen en zijn neerbuigend en bereiken zo een compromis tussen Christus en de oude instincten. Zo zijn ze geen klare weer­spiegeling van het Christendom, maar een geestelijke vlek.”

Stanley Jones.

 

Aan de lezers

Door de vele bestellingen hebben enkelen even moeten wachten op de toezending der traktaten. Alles is thans ver­zonden.

Dc tweede druk van “Het Naderend Verderf” is geheel uitverkocht. Thans zijn nog verkrijgbaar:

“Er is geen andere Weg”.

Het nachtelijk rumoer bij een gesloten Feestzaal”.

De prijs ervan is: ƒ 0.05 per ex.; f 1- per 100 en ƒ 15. ~ per 500 ex.

“De inwoning van Christus in ons hart”.

Hiervan is de prijs ƒ 0.03 per ex.; ƒ 2.50 per 100 en ƒ 10.- per 500 ex. Proefnummers gratis op aanvrage. Wij sluiten vanaf heden bij iedere bestelling enkele evangeliën in om gratis te verspreiden.

Met hartelijke dank vermelden wij de volgende giften:

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt door J. A. Schreuder (3)

Na vier jaar in Schönthal wordt hij student aan de universiteit in Tübingen; dat wordt een heerlijke tijd. Hij leeft er dicht bij de Heer: “God hielp me er doorheen; ver­schillende keren ondervond ik gebedsverhoringen die me telkens meer versterkten in het levend geloof in God”. Meestal ziet een studentenleven er anders uit en men zou verwachten, dat hij in Fubingen eenzaam onder de velen zou zijn. Toch had hij hier veel goede, gelijkgezinde vrien­den.

Over zijn studie verneemt men niet veel, geen der professoren heeft een grote, vormende invloed op hem gehad. Hij is hun dankbaar voor de rust, en de degelijkheid van hun onderwijs, waarmee ze hem inleidden in de theologie, die hij bestudeerde met verlichte ogen, zodat de bevrediging van zijn verstand die van zijn hart niet in de weg stond. Zijn basis was het geloof in de goddelijke openbaring in de Bijbel, nooit een speculatief denken.

Hij wilde niets weten van studie, die alleen aan het ver­stand of de fantasie voedsel verschaft. In en na zijn studentenjaren heeft hij getoond, dat deze houding tegen­over de wetenschap hem niet verhinderde een goed theoloog te zijn, alleen, “dat Blumhardtje is origineel, echt origineel” zei iemand van hem; en dat was een lof. Een geschoold denken en een kinderlijk eenvoudige manier van zeggen maakten hem tot de grote prediker, die zo veel kon zijn voor de hoogst ontwikkelden en voor de eenvoudigen van geest.

Hij is heel arm in deze jaren. Om zijn moeder geldelijk te kunnen helpen, verdient hij wat met vertalen uit het Engels. Later, in zijn werk voor de zending, heeft hij de vruchten geplukt van zijn grondige kennis van het Engels.

  1. Scholing van het ambt. In 1829, Blumhardt is dan 24 jaar – eindigt zijn studie­tijd. AI gauw krijgt hij een beroep als hulpprediker naar Dürrmenz. een grote gemeente, waar een van zijn vroegere leraren uit Schönthal dominee is. Voor wie de theoretische opleiding van de universiteit achter de rug heeft, is het altijd weer een vraag, of hij in de praktijk voor zijn werk geschikt zal zijn, Een jaar heeft Blumhardt in Dürrmenz gewerkt, en hier ondervindt hij hoe zijn ambt de vervulling is van al zijn gaven en verlangens. Een jonge gymnasiast, die vaak in de pastorie logeerde, vertelt hoe hij met de splinternieuwe hulpprediker’ mee mag de wijk in.

Onderweg vraagt hij hem uit over Tübingen, en Blum­hardt vertelt. Dan onderbreekt hij zijn verhaal opeens, omdat hij even het huis van een zieke in moet, om een paar woorden spreken. Het duurt lang, Gundert verveelt zich al. Als Blumhardt terug komt, verontschuldigt hij zich: “weet je, ze hebben zo veel ditjes en datjes, dan moet je dat aan­horen en niet ongeduldig worden”. Zielzorger bij de Gratie Gods, toen al, dat was hij. Wist dat ploegen zijn taak was. en dat God voor het groeien zorgt.

Een wonderlijke loop der dingen maakt plotseling een eind aan zijn werk in Dürrmenz. Uit Bazel krijgt hij een brief van zijn broer Karl, die daar tot bekering is gekomen en nu zijn oudere broer tracht over te halen zich ook aan de Heiland over te geven.

Vol vreugde reist Blumhardt naar hem toe, om hem te vertellen, dat ze één zijn. In Bazel ontmoet hij zijn oom, die verbonden is aan het Bazelse Zendings Genootschap en die hem weet te winnen voor de zendingsschool.

Nu is hij leraar, met als hoofdvak Hebreeuws. Dagelijks komt hij in contact met de grondtaal van het Oude Testa­ment; inniger nog raakt hij vertrouwd met de Bijbel, zijn kennis wordt groter en dieper. Daarnaast moet hij les geven in wat men noemde “Nuttige kennis, een allegaartje van natuur-, schei- en wiskunde, waarvan men dacht, dat de zendeling later op zijn arbeidsveld praktisch nut zou hebben. Bovendien preekte hij vaak en gaf hij Bijbel les aan kinderen, zodat zijn dagen over vol waren.

(Wordt vervolgd).

 

Dagelijks brood

Zondag 2 Februari:

Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan en allen, die onder de wet ge­zondigd hebben, zullen naar de wet geoordeeld worden (Rom. 02:12).

Er zijn mensen, die het overbodig vinden, dat het evange­lie aan heidenen gepredikt wordt. “Laat hen toch zoals ze zijn,” zeggen ze, “ze zijn gelukkig in hun eigen geloof.’ Doch Gods Woord leert anders. Ook de heidenen zijn zon­daren en gaan daarom verloren. Ook zij kunnen zich niet verontschuldigen, want zij volgden hun boze driften hoewel hun geweten hen aanklaagde en het werk der wet in hun hart geschreven was.

Hoeveel temeer zijn zij schuldig, die de rijkdom der bij­zondere Godsopenbaring bezitten en er niet naar leven. Allen hebben wij genade nodig. Slechts door het geloof kunnen wij het waarlijk goede doen. Dan werkt God door Zijn Hei­lige Geest in ons het willen en het kunnen. De mens vindt slechts rust in Christus. Laten wij daarom vurig bidden dat het evangelie van Jezus Christus overal met kracht gepredikt worde. Lezen: (Matt. 11:20-28.

 

Maandag 3 Februari:

Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zich zelven tot wet. (Rom. 02:14).

Velen willen liefdevoller zijn dan God. Zij vragen steeds: Zal God de heidenen ook straffen! Zij vergeten dat God volmaakt rechtvaardig en volmaakte liefde is en dus nooit iemand te zwaar kan straffen. Zijn oordeel is altijd recht.

Ook de heidenen kennen het onderscheid tussen goed en kwaad. En dit oordeel valt meestal samen met Gods wet. Ook getuigt hun geweten en beschuldigt hen als zij deze innerlijke wet overtreden.

Maakt nu deze innerlijke wet en de stem van het geweten de prediking overbodig? Neen. Immers de wet in ons is niet volmaakt (Rom. 07:07). Ook het geweten is onzuiver en staat onder invloed van omgeving en opvoeding. Het spreekt niet Gods sprake, doch een eigen taai. Beiden spre­ken slechts van eis en oordeel. De genade en Liefde Gods komen enkel tot ons in Jezus Christus, die ons met den Vader verzoent. Lezen: (Ef. 02:01-10).

 

Dinsdag 4 Februari.

De dag, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Jezus Christus. (Rom. 02:16).

Of de mens naar zijn geweten heeft gehandeld of deze stem heeft gesmoord, zal openbaar worden in de dag des oordeels. Hoevelen, die doorgaan voor rechtvaardig zullen dan beschaamd staan. Vele zogenaamde edele daden zullen dan blijken te zijn gesproten uit puur egoïsme. Dit oordeel zal beantwoorden aan de eis van het evangelie dat ons dagelijks is gepredikt; dat alleen de liefde de vervulling is der wet. t »Hier wordt door Paulus gesproken over het oordeel dat de mens door zijn eigen daden zich bereidt en niet over de genade Gods geopenbaard in Jezus Christus. Er wordt niet gezegd hoever deze genade zich ook over de heidenen uitstrekt.

Gelukkig hij, die thans reeds weet dat hij veilig is in deze dag der verschrikking. Indien gij het eigendom zijt van Christus, en in Hem gelooft hebt gij deel aan Zijn rechtvaardigheid. Want die in Hem gelooft, wordt niet veroor­deeld, wie niet gelooft, is reeds geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van den Eniggeboren Zoon van God (Joh. 03:18). Lezen: (Joh. 03:14-21).

 

Woensdag 5 Februari:

Indien gij u nu Jood laat noemen, steunt op de wet. (Rom. 02:17a).

De Joden noemden zich, in religieuze trots gaarne Jood d.w.z. god loven Toch waren zij geen lovers van god (Openb. 02:09; Openb. 03:09). Hun roem was vals.

Zij hadden van God de wet gekregen. Deze had hen tot nederig schuldbesef moeten brengen. Immers hoe vele malen hadden zij in eigen leven en in de geschiedenis van hun volk deze wet overtreden. Doch in plaats hiervan waren zij hoogmoedig geworden omdat Gods openbaringen bij hen behoorden. Zij roemden als bezitters en verhieven zich trots boven de heidenen.

Komt dit ook niet bij duizenden zogenaamde christen voor? Zij zouden zich beledigd gevoelen als men hen tot de ongelovigen rekende. Zij zijn er trots op dat zij de Bijbel kennen, zij zijn gedoopt, gaan trouw ter kerke, hun huwelijk is ingezegend en zij gebruiken regelmatig het Avondmaal. Doch het heeft hen niet klein gemaakt dat zij met zoveel rijkdom nog zo onwaar, liefdeloos en onrein zijn. Hun hart is niet veranderd. Dit steunen op geestelijk bezit is zeer gevaarlijk. Lezen: (Jak. 03:13-18).

 

Donderdag 6 Februari

…en u beroemt op God. (Rom. 02:17b).

Er is een roemen in God, dat heerlijk is. Paulus spreekt ervan op menige plaats (1 Kor. 01:31), Het is de blijde uiting van de mens, die zichzelf kent als een onwaardige zondaar doch met dankbaarheid getuigt van de rijkdom, die God hem schonk.

Doch er is ook een roemen in God, dat voortkomt uit een trots ongebroken hart, dat zelfs God tot zijn dienaar denkt te maken. Zo beriep Israël tijdens zijn meest goddeloze pe­riode zich erop, dat des Heren tempel in hun midden was en zeiden de Farizeeën dat God hun Vader was.

Volkeren, die zich om Gods wet niet meer bekommeren, vragen dat God hun wapenen zal zegenen. Een kerk, die in wereldgelijkvormigheid haar kracht heeft verloren, wil toch de openbaring van het lichaam van Christus op aarde heten.

Laat ons toch waken, dat we niet al roemende onwijs wor­den en ons verbeelden dat God aan onze zijde staat, terwijl Hij reeds lang onze tegenstander is geworden. Dan zijn We gelijk aan Simson wiens lokken waren afgesneden en dacht in de kracht des Geestes de vijand te kunnen verslaan. Dan denken we rijk te zijn en we weten niet dat we arm en blind en naakt zijn. Lezen: (Openb. 03:14-22),

 

Vrijdag 7 Februari.

Indien gij Gods wet kent en weet te onderscheiden waarop het aankomt. (Rom. 02:18).

Is er iets dat meer waarde heeft voor deze dag dan Gods wil te kennen en te weten waarop het aankomt? Paulus schrijft dat hij niet ophoudt te bidden dat de Kolossenzen met rechte kennis van Gods wil vervuld mogen worden In alle wijsheid en geestelijk inzicht, zodat zij wandelen waardig de Here. (Kol. 01:09, zie ook Filip. 01:09.)

Hoe voorzichtig moeten wij leven. Want het blijkt uit onze tekst, dat er ook een vermeende kennis van Gods wil is. Een kennis, die louter verstandelijk is. Deze kennis maakt opgeblazen.

Het rechte kennen is het kennen met het hart, door de verlichting van den Heiligen Geest (Ef. 01:09). Dit ken­nen wordt gevonden in de ziel, die de verborgen omgang des Heren zoekt en geoefend is in het dagelijks toetsen van alle dingen, omdat het ernstig verlangt naar Gods wil te leven. Lezen: (Kol. 01:09-14).

 

Zaterdag 8 Februari.

Gij, die u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blin­den zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn. (Rom. 02:19).

Verstandige kennis gaat vaak samen met een vurige zen­dingsijver. Men wil gebrek aan ware liefde verbergen door een sterke wil anderen tot eigen mening te bekeren.

Zo deed Israël, dat stad en land omreisde om één joden genoot te maken.

Toch is het merkwaardig hoe weinig resultaat zulk een ijver heeft. Dikwijls klagen mensen dat zij steeds hun huis­genoten en kennissen het goede voorhouden en dat deze er niet naar willen luisteren. Zou de oorzaak misschien zijn dat ons liefdeloos en hoogmoedig leven tegenstrijdig is met onze vrome en nederige woorden? Dit zien onze huisgenoten zoals de heidenen dit zagen bij de joden.

Het is goed anderen te willen bekeren. Doch dit verlangen moet voortkomen uit ware liefde en gepaard gaan met het diepe besef, dat we in geen enkel opzicht beter zijn dan anderen en slechts door genade gered zijn. Lezen: (Jak. 03:13-18).

1947.04.19

Eén plant met Christus

 “Want indien wij met Hem één plant gewor­den zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding.”

(Rom. 06:05).

De dood en opstanding van onze Here Jezus Christus worden met recht genoemd het fundament van ons Chris­telijk geloof. Zullen wij ooit genoeg daarover kunnen den­ken, spreken of lezen? De heerlijkheid van Pasen ligt in deze wonderbare heilsfeiten verborgen. Jezus gestorven, maar ook opgestaan. Het moet daarom ook maar niet een oppervlakkige kennis zijn van deze heerlijke waarheden, maar een dagelijkse ervaring. De Heilige Geest is in ons gegeven om deze waarheden niet alleen te bevestigen, maar tot een beleving te maken. Want één plant geworden te zijn in de gelijkmaking Zijns dood, wil en kan ook niet anders zeggen dan één plant geworden zijn met Hem in Zijn opstanding.

Goede Vrijdag en Pasen doen ons heel diep buigen voor onze Hemelse Vader en Hem danken voor Zijn onuit­sprekelijke liefde ons geschonken in de gave van Zijn enige Zoon, onze Heiland en Verlosser Jezus Christus. We verheugen ons in de Pinksterervaring, danken God, dat de Heilige Geest ons niet alleen heeft wedergeboren, maar dat we ook een ervaring mogen genieten, die in volle overeenstemming is met wat de eerste Christenen ervaarden, namelijk de Doop in de Heilige Geestes. Maar we zouden ons nooit in Pinksteren kunnen verheugen, als we niet eerst Goede Vrijdag en Pasen hadden beleefd. Geen Pinksteren zonder Golgotha, kruis en dood en een ledig graf.

We lezen in Gods Woord: “want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was (Joh. 07:39). En als Jezus over Zijn aanstaand lijden spreekt dan spreekt Hij er niet over als over een noodlot, dat nu eenmaal moet gebeuren, maar als een verhoging. “En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken” (Joh. 14:12). “En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden” (Joh. 03:14).

De verhoging van Jezus, daaraan ging vooraf Zijn dood, maar ook Zijn opstanding. En voor ons, als Zijn kinderen, is er geen andere weg, als deze weg te volgen, die de Heiland ons voorgegaan is. De Heilige Geest is in onze harten gezonden om deze heerlijke waarheden tot een echte beleving te maken. Wanneer wij niet toelaten, dat de Hei­lige Geest ons dit leert, dan zullen wij spoedig ervaren, dat ons geestelijk leven krachteloos wordt en dood. Met ontzag spreekt de apostel Paulus over de dood en opstan­ding van Christus, niet alleen als een geschiedkundig feit, maar als een werkelijke, dagelijkse beleving.

Dit was de ervaring van Paulus, toen hij tot bekering kwam, het werd een innerlijke kracht en beleving en niet alleen voor zichzelf, maar voor allen. Het komt telkens weer uit in zijn prediking en zijn brieven: “Opdat ik Hem kenne en de kracht Zijner opstanding: Zijn dood gelijk­vormig wordende” (Filip. 03:10).

Dit was de ervaring ook van Paulus, toen hij tot be­kering kwam, geen dode vorm, maar een innerlijke kracht en beleving en niet alleen voor zichzelf, maar voor allen. Het komt telkens weer uit in zijn prediking en zijn brie­ven: “Opdat ik Hem kenne en de kracht Zijner opstan­ding; Zijn dood gelijkvormig wordende” (Filip. 03:10).

Een diep geestelijk leven kan dan alleen bestaan, wan­neer wij deze geestelijke waarheden hebben verstaan en begrepen en het ook mogen beleven. Men kan nog zo zui­ver geloven in de dood en opstanding van Christus, zoals duizenden Christenen dat doen en het toch niet als een beleving ervaren, we staan er buiten en missen daar­door de kracht in ons leven. De letter doodt, maar de Geest maakt levend. Het is in de dood van Christus, dat we onze verlossing hebben gevonden, maar in de opstan­ding van Christus vinden wij de kracht, om dit leven der verlossing uit te leven. Hoe meer wij verstaan één plant met Christus te zijn in Zijn dood, hoe rijker ons leven zal worden in het één zijn met Hem in Zijn opstanding.

 “Ik ben met Christus gekruisigd (dood); en ik leef (op­standing), doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij (Gal. 02:20). Praktisch Christendom is geen reformatie, neen, het is een Goddelijke creatie, een nieuwe schepping in Christus. Hoevelen mensen worden niet bewogen als zij een ogenblik over de dood van Jezus denken, maar het is geen kracht in hun leven, het doet hen de wereld niet afsterven, het doet hen ook niet triomferen over de zonde, ziekte en dood. Neen, daar is iets anders voor nodig. Eerst moet er een sterven komen, wil er sprake van een opstandingsleven zijn. Als wij met Christus sterven aan het kruis en der wereld afsterven, dan staan we ook op in nieuwigheid des levens. Christus leeft nu het opstan­dingsleven door en in ons: “opdat Christus door het ge­loof in uw harten gaat wonen.” Menselijk verstand en vernuft verstaan dit niet, maar het geloof ziet in Hem onze Hei­land, al die mogelijkheid verborgen. Doch alleen als we één plant met Hem geworden zijn, is dat mogelijk. “Houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus, onzen Here” (Rom. 06:11).

Calvarie is op natuurlijk gebied maar een heel kleine heuvel, maar geestelijk steekt het boven alles uit. Elk pad van ons geestelijk leven begint bij de heuvel Golgotha en wanneer wij dat maar in het oog houden, dan zullen we voort geleid worden van kracht tot kracht. Wees een ge­kruisigde in alles wat betrekking heeft op het vlees en de wereld en gij zult een opstandingskind zijn. Oppervlakkig beschouwd is er niet veel aantrekkelijks aan dit met Christus in de dood gaan, maar weet u, de dood heeft ook niets aantrekkelijks. Ge kunt een dode nog zo mooi maken, maar door dit alles komt er geen leven. Indien wij de diepe betekenis verstaan, die de Heilige Geest ons alleen kan leren, omtrent de dood en de opstanding van Christus, dan heb­ben wij tot op zekere hoogte het geheim verstaan van het Goddelijke leven van Christus toen Hij zei: “Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, dan blijft het alleen; maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort” (Joh. 12:24).

Hier vinden wij het geheim van zielen winnen, het ge­heim van een vruchtbaar leven, niet bekend als zodanig, maar toch niet minder de waarheid: sterven aan onszelf, cm vruchten voort te brengen, vruchten die de Vader zullen verheerlijken. Als wij zo Goede Vrijdag en Pasen hebben verstaan, dan kan ook Pinksteren tot een rijke zegen worden.     

P.K.

 

Het Zionisme

Zie, Ik zal ze verzamelen uit al de landen, waarheen Ik ze zal verdreven hebben. (Jer. 32:37).

Het is dit jaar juist een halve eeuw geleden, dat’ in Basel het eerste Zionistische congres gehouden werd. Dit was het begin van een beweging, die de uitdrukking is van het­geen in het hart van vele Joden leeft. Het ‘is het verlangen om in Palestina een eigen woonplaats te bezitten, die publiekrechtelijk gewaarborgd is.

Na een periode van bijna tweeduizendjarige vervolging, verdrukking, ontnemen van recht en versmading is het Joods natio­naal bewustzijn tot ontwaken gekomen en wenst de Jood een stuk grond, dat hij zijn vaderland kan noemen, dat hem in de vreemde beschermt en dat een toevlucht zal zijn bij elke verdere vernedering, die hij in het Galoeth moet ondergaan.

Het ontstaan der Zionistische beweging is onlosmakelijk verbonden met de naam Theodor Herzl, een Hongaarse Jood. Als journalist woonde deze het beruchte Dreyfus proces bij. Dit toonde hem de noodzakelijkheid dat de Joden als volk recht hadden op een eigen levensgemeenschap zoals ieder ander volk. Naar aanleiding van deze idee schreef hij zijn boek “De Jodenstaat”, dat in 1896 verscheen. Hierin wist hij nog niet of Argentina dan wel Palestina het vader­land moest worden. Maar het duurde slechts een jaar of de Zionisten wezen reeds een aanbod van Engeland af, dat het Oeganda-gebied in Brits Oost-Afrika tot hun beschik­king wilde stellen voor massale emigratie. Nadien is hier­over nimmer meer bij de Joden gediscussieerd. De bodem van Palestina met haar duizendenjarige historie, met haar geestelijke geschiktheid, blijft voortaan de enige aanvaard­bare oplossing.

Als dan ook voor enkele maanden in Nederland voor­stellen gedaan worden om talrijke Joden naar Suriname te doen emigreren, wordt dit zonder meer door hen van de hand gewezen en vergelijkt men dit smalend met een soort­gelijke maatregel van de N.S.B., die de Joden naar Papoea- land wilde doen verhuizen.

Al spoedig begon de eerste Alijah (het optrekken) naar Eretz Israël, dat toentertijd nog onder Turks bestuur stond. Men vormde op verschillende plaatsen kolonies, die de kern moesten vormen voor latere immigratie. Nog ligt de kracht van het Zionisme in de nederzettingen. Een kolonie moet een dorp worden, een dorp een stad met een Joodse be­volking en op Joodse grond gebouwd. Hoewel uiteraard de meeste Joden, zoals in elk beschaafd land, in de steden wonen, vormt de landaankoop het begin van de verjoodsing van het land. Dit is echter bijna altijd bemoeilijkt door de diverse regeringen. Door het wanbestuur der Turkse rege­ring en’ de onbekwaamheid der toenmalige kolonisten, die immers al zoekend en tastend zich een levensbestaan moes­ten verzekeren, was dit alles voor 1914 zeer onbetekenend.

Het veranderde na de verovering van Palestina in de vorige wereldoorlog door Engeland. Het Baseler program, dat een tehuis voor Joden voorstond op de grondslag van kolonisatie door Joodse landbouwers en industriële arbeiders werd door de Engelse regering ondersteund.

2 Nov. 1917 ontving Lord Rothschild, een der voornaam­ste financiers van het Zionisme, een schrijven van Lord Balfour namens de Engelse regering. Hierin werd mede­gedeeld, dat de regering van Z.M. met een welwillend oog de oprichting van een nationale woonstede voor het Joodse volk in Palestina gadesloeg en zoveel mogelijk maatregelen zou treffen om de totstandkoming van dat doel te verge­makkelijken.

Op grondslag van deze verklaring werd Palestina na de vorige wereldoorlog onder Engels mandaat gesteld.

Sindsdien is er heel wat in deze welwillende houding veranderd en de Joden beschuldigen Engeland niet ten on­rechte van woordbreuk.

In Februari van dit jaar verklaarde Bevin dat hij geen definitie kon geven van een Nationaal Tehuis en dat Lord Balfour dood was!

Het aantal Joden steeg in de jaren rond 1917 van 30.000 tot 80.000. Zij vormden toen ongeveer 10% der bevolking. Hiervan leefden slechts 12.000 personen in de kolonies en hielden zich hiervan maar 7500 met de landbouw bezig.

Deze kolonisten voerden een schier hopeloze strijd tegen de Arabische concurrentie. Het levenspeil der Arabieren is immers oneindig veel lager dan dat der Europese immigranten. In 1921 schreef Jacob Israël de Haan; “De Arabi­sche bevolking is welvarend. Zij zijn het, en, niet de Joden die het koren verbouwen, die de groenten leveren. Op de markten van Jeruzalem ziet men geen Joodse, aanvoer. Even­min te Jaffa, dat toch bij de Joodse kolonies ligt. Hij eindigt deze tirade: De meerdere welvaart en de mindere sterfte zullen de Arabische bevolking vaster maken in tal en macht.”

Hoe zijn de toestanden veranderd! De Joodse kolonie te Jaffa werd binnen vijfentwintig jaren tot een stad van ruim 200.000 inwoners. Op de grote zandvlakte langs de zee verrees Tel Aviv, de rijke handels- en industriestad. Jaffa bleef een onbetekenend Arabisch havenstadje, Tel Aviv (lenteheuvel, een woordspeling op Tel-Abib uit (Ez. 13:15) werd een moderne stad met prachtige bankgebou­wen, fabrieken en moderne flatwoningen. Er staan moderne synagogen en een schouwburg is juist voltooid. Het is een stad waar de Zaterdag de algemene rustdag is, ook al heeft men natuurlijk de sabbatschenders, die juist deze dag ge­bruiken om op het strand te gaan baden of te voetballen op één der vele velden.

De bevolking van Palestina telt momenteel 1.200.000 in­woners, waaronder 700.000 Joden. Voorwaar een opmerke­lijke groei, gezien de tegenwerking op alle gebied. Hiervan werken ruim 100.000 Joden in de landbouwbedrijven. De voornaamste kolonies vindt men in de Emek (dal) van Jizreël, in boven-Galilea, langs de kust van de Middellandse zee, de vlakte van Saron en de vlakte van Sefela.

In de laatste jaren is men ook begonnen om de Negev, het Zuiderland, te koloniseren en vruchtbaar te maken. Moest men in 1925 nog schrijven dat nog geen 10% van het land Joods eigendom was, thans is een zeer groot gedeelte van het land genationaliseerd, en wel zonder be­middeling van de staat.

Van beslissende invloed is hierin het Joods Nationaal Fonds. De kostprijs van het J.N.F. land bedraagt alleen reeds ƒ 30.000.000, terwijl de marktwaarde het drievoudige bedraagt.

De pachtgelden leveren reeds een ƒ 800.000 per Jaar op. Deze stichting kocht ook de Scopusberg in Jeruza­lem, waar de beroemde Hebreeuwse universiteit staat. Zelfs in vroeger volkomen Arabische gebieden is het J.N.F. door­gedrongen, doch de gevaren zijn groot. Dit te meer, omdat de politieke belangen van Engeland gebaseerd zijn op Joods grondgebied.

Het beste bewijs daarvoor is de Negev. (Gen. 24:62). Dit woestijngebied is door de vestiging van zeven­tien Joodse kolonies Joods bezit geworden. De landwetten, die grondaankoop verbieden, dreigen noodlottig te worden. Toch heeft men deze laatste jaren nog een gebied, zo groot als onze Noordoostpolder, er bij gekocht.

Dit kost veel geld, veel sigaretten en veel kopjes koffie, zegt ergens een Joodse leider van het J.N.F.

Zonder de hulp van de ontzaglijke giften, zonder de drie miljoen pond, die het buitenland verleden jaar opbracht zou men de noodzakelijke machines nimmer kunnen invoe­ren. Indien er bij een te grote immigratie (wat we hopen, dat plaats zal grijpen) zich werkeloosheidsproblemen zullen opdoen, dan zal ook het J.N.F. als de grootste werkgever op grote schaal bebossingsobjecten ter hand nemen. In de afgelopen jaren is dit uitgesteld vanwege het gebrek aan werkkrachten, hoewel het aantal bomen van drie tot vier miljoen steeg. (Op de bergen van Efraïm werd het door Nederland opgebrachte Westerweel-woud met bijna 9000 bomen geplant).

Zonder deze financiële steun zou de sombere voorspelling van Jacob Israël de Haan bewaarheid zijn geworden. Thans werkt men echter met de modernste middelen en verschaft men de kolonisten de kosten van het gereedmaken van het land. Hierdoor heeft Palestina een tweeërlei economie, die elkander op de duur niet verdragen. Er is een Joods kapitalistisch landbouwbedrijf en er zijn primitieve boerderijen der Arabieren. Inmiddels profiteert natuurlijk ook de Ara­bier van de wegen, het transport, zonder dat hij zich tot het niveau der moderne cultuur weet op te werken.

De Effendi, de grondbezitter weet geen andere wijze om zijn kapitaal te beleggen dan in de grond. Hij mist het initiatief tot het vestigen van industrieën en is er onbe­kwaam voor. Het gevolg is dat de Fellah, de Arabische proletariër blijft. De Joden daarentegen hebben reeds 8000 industrieën in Palestina en voortdurend worden deze uit­gebreid. Door de betrekkelijke hogere levensstandaard der Palestijns Arabische bevolking t.o.v. de omringende landen, heeft men ook een immigratie van Arabieren naar Palestina, die door de Engelse regering niet belet wordt.

 

Van hart tot hart

Lieve vrienden,

Sinds mijn laatste brief hebben enkelen van u mij ge­schreven, waar ik mij hartelijk over verheug. Soms heb ik het gevoel, dat ik mijn correspondenten persoonlijk ken, dat er echte banden van vriendschap en liefde tussen ons zijn. En dat zijn er ook inderdaad. Zijn wij als kinderen van God niet leden van één huisgezin? En zijn degenen, die de Heiland nog niet gevonden hebben, ons niet lief om de wille van Hem, die Zijn leven heeft gegeven, om ze tot de Vader te brengen?

Ik beloofde de laatste keer, dat de brief van zuster M. te G. aan de beurt zou komen. Belofte maakt schuld, en dus begin ik met de beantwoording van haar brief. Onze zuster stelt mij twee vragen: Hoe kan men deze beide teksten met elkander in overeenstemming brengen: “Zo iemand de zijnen, en voornamelijk zijn huisgenoten niet verzorgt die heeft het geloof verloochend en is erger dan een ongelovige.”

 “Indien iemand tot Mij komt en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn.”

 “Ik behoor,” schrijft onze zuster, “die de Bijbel als Gods Woord in zijn geheel aanvaarden, maar wat moet ik nu van dat haten denken? We moeten toch onze naasten lief­hebben, laat staan onze ouders, broers, zusters, kinderen. En hoe streng slecht zorgen voor ons gezin ons aangerekend wordt, zien we uit de eerste tekst.”

Ik voeg hier gaarne nog een derde tekst bij: “Al ware het, dat ik de gave der profetie had, en wist al de ver­borgenheid en al de wetenschap, en al ware het, dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette, en had de liefde niet, zo ware ik niets”. (1 Kor. 13:02).

Er is één gebod des Heren, dat het eerste en het grootste gebod is: de liefde.

Waarom zegt dan de Here Jezus, dat we moeten haten? Kenners van de oorspronkelijke taal van het N.T. zeggen ons, dat dit “haten” niet bedoeld is als: gevoelens van haat koesteren, maar als: “doen achterstaan bij”. Zodat onze tekst hierop neerkomt: “Als iemand niet alles hier op aarde minder liefheeft dan Mij, die kan Mijn discipel niet zijn.”

Stel U het geval voor van een kind, dat geen rekening houdt met de tegenstand van zijn ouders tegen zijn be­kering. Hij heeft zijn vader en moeder innig lief, maar Jezus gaat hem boven alles. Om de Heiland te volgen, moet hij de liefde tot de zijnen gering achten. Maar datzelfde kind, juist omdat het een kind Gods geworden is, zal de eerste zijn om zijn ouders te eren en te eerbiedigen, in alles, wat niet des gewetens is. Hij zal hun zijn liefde tonen door zijn voorkomendheid, zijn bereidheid, ze te helpen, zijn gehoor­zaamheid. Een kind, dat Jezus toebehoort, is een beter kind, dan een ander.

Jeanne d’Arc had een lijfspreuk, die het de moeite waard zou zijn tot de onze te maken: “Sire Dieu premier servi!” wat ik zou willen vertalen door: “God gaat in alle dingen voor!”

Het is mogelijk, dat wij, door God in alle dingen te laten voor gaan, degenen, die wij liefhebben, moeten bedroeven, of ergeren, of van ons vervreemden. Dat kan hartbrekend zijn. Maar het moet. Want wie iets of iemand boven de Heiland stelt, kan Jezus’ discipel niet zijn.

Misschien wordt deze brief gelezen, door iemand, die zich niet bekeren wil, omdat zijn moeder er tegen is, of omdat hij er klanten mee verliezen zal, of omdat hij er de liefde van zijn beste vriend mee zou verspelen. Goed, gij behoudt dus de liefde van Uw moeder, de gunst van Uw klanten, de genegenheid van Uw vriend. Maar dat alles zal, U op de grote dag van geen nut zijn. Alleen de liefde van Jezus kan U verlossen van het oordeel. Bedenk de dure prijs, die Hij betaald heeft voor Uwe zaligheid. En laat het ook voor U waar worden: “De Heiland gaat in alle dingen voor!”

Onze zuster uit G. stelt nog een tweede vraag: “Hoe kan men met blijdschap de Dag des Heren verwachten, als die voor zovelen een eeuwig oordeel medebrengt?” Hierover willen wij het hebben in een volgende brief, want ik zou gaarne hierop iets dieper ingaan.

Met hartelijke groeten en heilbede,

De Uwe in Christus blijden dienst,

Joh. H. Ekering.

 

Het eerste boek van het Oude Testament eindigt met de woorden:           

en men leidde hem in een kist in Egypte”,

het laatste boek met de vloek: “opdat Ik ‘niet kome én de aarde met de ban sla”.

Het eerste boek van het Nieuwe Testament eindigt met de belofte: “Ziet Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld” en het laatste boek met de zegen: “De genade van onzen Here Jezus Christus zij met u allen”.

 

Dagelijks brood.

Zondag 20 April

Dit weten wij immers, dat onze oude mens eenmaal ge­kruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde zou­den zijn. (Rom. 06:06).

De oude mens is ons leven onder het hoofd Adam, de nieuwe mens is ons leven verbergen in Christus bij God. Alleen wanneer we wedergeboren zijn kunnen we spreken van de oude mens. Het natuurlijke leven zoals het in alles onderworpen is aan de heerschappij der zoude, noemt Paulus hier “het lichaam der zonde”. Dit leven is met Christus gekruisigd, d.w.z. het heeft zijn macht over ons verloren. Welk een zegen ligt er in dat woordje “mede”. We zijn mede-gekruisigd, mede-gestorven, mede-begraven, mede-op­gewekt, mede-opgestaan tot een nieuw leven. Er is een scher­pe scheiding tussen wat voor en na deze opstanding in Chris­tus plaats vond. Wij waren eerst slaven der zonde, we zijn thans slaven der gerechtigheid. De kracht der zonde, die de oude mens overheerste, is thans gebroken. Laat ons in deze vrijheid met blijdschap en… voorzichtigheid wandelen.

Lezen: (Ef. 04:17-24).

 

Maandag 21 April.

Want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde. (Rom. 06:07).

De zonde heeft een geweldig recht op ons. Wij moeten haar loon betalen. Dit loon is onze dood. Wie gestorven is, heeft de tol aan de zonde betaald.

Doch de zonde heeft op u, die Christus toebehoort, geen enkel recht meer. In Christus zijt gij immers gestorven en van een dode is niets meer te vorderen. Christus heeft voor u betaald en nu zijt gij vrij. Dit is een heerlijke, goddelijke vrijheid. Doch hoe dwaas is hij, die deze vrijheid gebruikt om zich opnieuw onder de heerschappij van de zondemacht te stellen. Dit is Christus opnieuw kruisigen. Laat ons iedere dag, ook vandaag, bewust de levensgemeenschap met Chris­tus zoeken. Alleen dan zijn wij gestorven aan de zonde.

Lezen: (Gal. 05:16-26).

 

Dinsdag 22 April.

Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven. (Rom. 06:08).

Niet alleen zijn wij met Christus gestorven, wij zijn ook met Hem opgewekt tot een nieuw leven. Dit nieuwe leven is niet ons deel door de magische kracht van de doop of door een of andere mystieke ervaring, doch slechts door het ge­loof. In het geloof leggen wij vrijmoedig de hand op deze heerlijke woorden en God maakt het werkelijkheid aan ons.

Er staat niet, dat ge u moet beijveren om het nieuwe leven deelachtig te worden, neen, Paulus zegt. dat wanneer we met Christus gestorven zijn, dit nieuwe leven reeds ons deel is (Rom. 06:11). Dit te aanvaarden is een geweldige geloofsdaad. Doch vertrouwend, dat Gods kracht, waarmee Hij Christus uit de doden heeft opgewekt ook in ons werkt, durven we dit woord op ons toe te passen.

Lezen: (2 Kor. 04:07-15.

 

Woensdag 23 April.

… daar wij weten, dat Christus, nu Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft: de dood heerst over Hem niet meer. (Rom. 06:09). De vastheid van ons geloof, dat God in ons het nieuwe leven is begonnen, is de belofte, die in Christus werkelijkheid werd: Hij is uit de doden opgewekt en sterft niet meer. Over Hem heeft de dood geen macht meer.

 

Donderdag 24 April.

Want wat Zijn dood betreft, is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven; wat Zijn leven betreft, leeft Hij voor God. (Rom. 06:10).

Christus is de zonde eens voor al gestorven. Die betekent natuurlijk niet, dat Hij ooit voor de zonde heeft geleefd en bij de dood ophield te zondigen. Geen zonde heeft ooit Zijn leven bezoedeld. Doch wel kwam Hij steeds weer met de zonde in aanraking en droeg de gevolgen ervan. Ja, aan het kruis kwam de zonde der ganse wereld als een stroom op Hem af. Al die zonde heeft Hij als in Zich opgenomen, zodat Hij geheel zonde is gemaakt voor ons. (2 Kor. 05:21b).

Nu echter heeft Hij niets meer met de zonde te maken. Dit ligt voorgoed achter Hem. Zijn stralend hemels lichaam is nu ver verheven boven ieders smet en verzoeking. Nu leeft Hij Gode: een hemels, ongestoord leven is Zijn eeuwig deel. Zo moeten ook wij nu reeds in Christus leven uit hemelse beginselen, volgens hemelse wetten en met slechts één doel: Gode te behagen. De kracht hiertoe ontvangen wij in gemeenschap met Christus. Iedere andere weg leidt tot diepe teleurstelling. Lezen: (Heb. 09:22-28).

 

Vrijdag 25 April.

Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus. (Rom. 06:12).

Door het geloof met Christus verbonden, Rebben we het recht te geloven, dat we dood zijn voor de zonde. Niet de zonde is dood, doch ik ben in Christus gestorven. In dit zich vastgrijpen aan Gods onwankelbare belofte, ligt de kracht van onze nieuwe wandel. De zonde heeft geen recht meer op u. In dit geloof zult ge Christus’ kracht in u zien werken. Het is geen kwestie van ervaring of eigen krachts­inspanning, doch van het geloof dat wij voor God leven in Christus Jezus.

Wanneer dit geloof u ontbreekt, zijn al uw daden zondig. Want uit uzelf kunt ge geen goed doen. Al wat uit geloof niet is, is zonde.

Hier vooral zal in uw leven blijken of ge gelijk Abraham, hoewel dood in uzelf, tegen hoop op hoop uzelf vastklemt aan Gods belofte, gelovend dat Hij leven wekt en roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren.

Lezen: (2 Tim. 02:08-13).

 

Zaterdag 26 April.

Laat dan de zonde niet langer regeren in uw sterfelijk lichaam, zodat gij aan zijn begeerte zoudt gehoorzamen. (Rom. 06:12).

Het leven in het geloof, dat wij dood zijn voor de zonde, is een zeer smalle weg, waarbij iedere stap rechts of links grote schade aanbrengt. Aan de ene zijde dreigt het gevaar van klein geloof, dat we steeds op eigen kracht en werk zien en nooit de leven vernieuwende belofte Gods durven aan­vaarden. Doch aan de andere zijde ligt het minstens even grote gevaar dat we menen, dat ons leven er nu niet meer zo op aankomt en dat het voldoende is te geloven, dat de zonde in ons gestorven is. Dan komt er een diep conflict tussen wat we belijden en de praktijk van het dagelijks leven. Dan wordt deze tekst misbruikt, opdat we in de zonde zouden kunnen blijven leven.

Slechts door van ogenblik tot ogenblik in het bewustzijn van eigen verdorvenheid zich vast te grijpen aan de belof­te van de heilige tegenwoordigheid van Christus in ons, zul­len we meer en meer naar Christus beeld veranderd worden.

Deze vernieuwing omvat ook ons lichaam. Dit lichaam moet een tempel zijn van de Heilige Geest. Immers ook dit lichaam heeft straks deel aan de opstanding en dient tegen die dag bewaart te worden, ’t lichaam is niet een neutraal terrein, het is ook bestemd voor de eeuwigheid.

Lezen: (Filip. 03:12-21)

1947.02.01

Valse Profeten

Velen zullen in die dagen tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in Uwe Naam geprofeteerd?… En dan zal Ik hun openlijk zeggen; Ik heb u nooit gekend, gaat weg van Mij, jullie werkers der ongerech­tigheid. (Matt. 07:22-23).

Onze Here Jezus Christus heeft Zijn discipelen, aan ‘t eind van de Bergrede, voorgehouden, dat niet ieder die “Here, Here” zei, het koninkrijk der hemelen zou binnengaan, maar alleen, die de wil van de Vader deed.

Dat doen van de wil van de Vader geldt ook het profeteren.

Als de Here Jezus aan ’t eind der dagen alle mensen voor Zijn rechterstoel roept, zullen er velen zijn die zeggen, dat ze in Zijn Naam geprofeteerd hebben.

De Here zal hun dat niet betwisten.

Want het is waar, ze hebben gezegd: zo spreekt de Here, ze hebben gestaan als “profeten” en hebben het volk inge­leid in de “waarheden” en de naam van Jezus daarbij ge­noemd.

En toch zal de Christus hen wegzenden naar de hel.

Ze hebben wel geprofeteerd, maar ze hebben vals geprofe­teerd, met hun eigen hart.

Onder die velen die tot de Here Christus zeggen zullen: Wij hebben toch in Uw Naam geprofeteerd, zullen ook staan Hananja en de valse profeten, die vlak voor het einde van Judas volksbestaan hebben gesproken.

Jeremia had in de dagen van Jojokim moeten zeggen, dat de Here Zijn volk verlaten zou en het overgeven aan het zwaard en de honger, maar de valse profeten hadden het volk gerustgesteld. Het was immers het volk des Heren! Nee, er zou geen zwaard en geen honger in het land wezen, “maar Ik zal u een gewisse vrede geven in deze plaats.” (Jer. 14:13-15) Dat was “Schriftuurlijke taal!”

Hananja heeft enkele jaren later, toen het oordeel toch gekomen en Jojachin naar Babel gevoerd was en Nebukadnezar veel vaatwerk uit de tempel te Jeruzalem geroofd had, zelfs in de naam des Heren, de Verbonds-God dus. ge­preekt “Zo spreekt de Here der heirscharen, de God Israëls: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken; ‘t zal maar twee jaar meer duren en dan zal Ik al het vaat­werk in Jeruzalem terugbrengen.”

Dat was in zijn ogen, én voor de oren van het op hun “principiële-schoonheid-vertrouwend volk” (Ez. 16:14-15) “Schriftuurlijke taal”. Zij lieten als profeten een “prin­cipieel” geluid horen.

Het stond immers in de wet van Mozes, in Leviticus: Gij zult brood eten tot verzadiging toe, en zult veilig wonen in uw land en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. (Lev. 26:05-06.) Wat zij zeiden van: Er zal geen zwaard, noch honger in het land zijn, dat kwam daarmee precies overeen.

En Hananja had ook gelijk, toen hij zeide, dat de Here gerei zou terugbrengen uit Babel en alle gevangenen zou doen weerkeren. Het kon immers niet bestaan, dat de Ver­bonds-God zou toelaten, dat Zijn tempeldienst blijvend in het ongerede zou liggen en Zijn volk uit elkaar geslagen zou zijn. Hij kon wijzen op Psalm 46: God is in het midden van de stad, zij zal niet wankelen (Ps. 046:006) en de Here der heirscharen is met ons (Ps. 046:012).

Allemaal zuiver principiële woorden!

En toch zijn ze geen van allen uitgekomen.

En dat kon ook niet anders. Want het waren wel “prin­cipiële’ woorden, maar geen woorden naar de Schrift.

Die valse profeten hadden uit hun hart geprofeteerd. Ze maakten die Schriftwoorden over de stad Gods, over het Verbondsvolk: God is in het midden van haar – zij zal niet wankelen, tot algemeen geldige principes.

Geabstraheerde Schriftwoorden, die als “altijd-geldende” verklaard werden. En ze vergaten daarbij, dat Gods Woord nooit zo sprak vanuit starre principes, maar dat het spreekt in levende woorden temidden van de telkens wisselende ver­houdingen van het mensenleven, levende woorden van den levenden God. En de Here spreekt heus niet over een Verbondsvolk in tijden van afval hetzelfde als wanneer Zijn volk trouw is. In het eerste geval kan men met het “principe”: God is in het midden van haar, niets beginnen. Want dan is de Here haar allerminst nabij. Integendeel, dan verlaat Hij de meest principiële werker, die met Zijn Woord scharrelt, die het fundamentele “indien”, indien gij in mijn inzettingen wandelen zult, uit (Lev. 26:03), uit het oog verloren heeft.

Want dat is de voorwaarde.

Ja, God is met Zijn volk, geen zwaard zal door het had doorgaan en geen honger zal er wezen, indien gij in mijn inzettingen wandelen en mijn geboden houden en die doen zult.

De valse profeten hebben daar geen acht op geslagen en ze hebben ook niet de houding van het Verbondsvolk als een zondige tegenover den Here gekend in hun dagen (Jer. 16:10). Zij zagen niet, dat er naar de Schriften een vloek over het volk lag, vanwege de ongerechtigheid (die niet zo gering was, vgl. Jer. 07:05-10).

En zij kenden den Here, de levende God niet. Ze meenden met Hem in gemeenschap te leven, maar in wer­kelijkheid leefden ze uit principes, door hen zelf zo geformu­leerd. Ze profeteerden, maar uit hun hart!

Waar wij in deze dagen telkens een oproep horen, dat ons volk principieel moet zijn en vanuit principes zal moeten gaan leven, daar mogen wij wel ten scherpste toezien. Ook, en juist ‘wanneer men ons voorhoudt, dat wij moeten leven uit de principes van het Christendom. Want leven uit principes van het Christendom en niet in de levende gemeen­schap met de Here, waarin men Zijn Woord hoort in de steeds wisselende verhoudingen van het leven, is even gevaarlijk, zo niet nóg gevaarlijker dan leven uit de Geest van humanisme en heidendom, omdat men in de Naam des Heren gaat spreken, doch in feite uit eigen hart profeteert.

Wij zullen moeten profeteren uit het levende Woord Gods; uit dat Woord leren spreken en daar onze wijsheid uit putten en niet leven bij door mensen geformuleerde be­ginselen, die over alle situaties – afval of geen afval – hetzelfde spreken. Want dan profeteert men uit het hart en waar dat op uitloopt? Op ondergang van het Verbonds­volk van de Heer!

En voor die profeten? Men leze hun einde in (Jer. 29:20-23) en in de tekst die boven dit stukje staat.

 

Brieven uit Amerika door Corrie ten Boom

Dodenzorg en geld verdienen.

Ik zit in een auto in Zuid-Californië. Een prachtig park is rondom mi). Een park? Nee, ’t is een begraafplaats. Maar niets doet daaraan denken. Er zijn grafstenen maar zij liggen plat en verscholen tussen gras en bloemen. Een wijd uitzicht rondom toont ons bergen en bomen. Ik zie palmen en sinaasappeltuinen. Ik zie ook een groot reclame­bord. “Wacht niet tot het te laat is. Zoek nu vast een mooie rustplaats uit. Nu hebt u de tijd.’

In de auto schakelt de chauffeur de radio op de uitzending van deze begraafplaats, ’t Is het einde van een zojuist ge­houden kerkdienst. Ik hoor nog het laatste zingen en het uitspreken van de zegen. Nu hoor ik reclameslagwoorden. “Een schone omgeving, wacht niet te lang met het plaats- bespreken op onze prachtige begraafplaats”. Nu volgt er een concert, frivole, lichte dansmuziek.

“Is dit ook een begrafenisonderneming”?

Ja, zij zijn geweldig rijk, ’t is de rijkste onderneming van de wereld. Zij hebben een eigen radio en studio. Het is ook de duurste begraafplaats van de wereld. Je moet heel rijk zijn om hier begraven te worden. De radio geeft van alles wat in Amerika bij een echte uitzending behoort.

“Kun je er ook “Queen for a day” worden? vraag ik. “Jazeker, zoiets hebben ze ook en je krijgt er prachtige cadeaus.”

Ik zie een kleurige mooie tent en kijk naar binnen. Onder het gespannen tentdoek zie ik een geopend graf.

“Wij zorgen in Amerika goed voor de doden. You have only to die, we do the rest.) En die rest is heel wat.

Ik wil nu meer weten en tref het dat in een dorp een man zojuist is gestorven. Ik bel aan bij den begrafenisonder­nemer.

Onmiddellijk na het sterven haalde deze het lichaam naar zijn huis en balsemde het. Ik word in een kamer gelaten en op een prachtig bed ligt de dode. Zijn gezicht is opgeschil­derd en heeft een rode blos. De ondernemer strijkt liefkozend langs de hals. “Hier heb ik moeite mee gehad, ik heb het helemaal moeten opvullen, zegt hij. Hij vertelt van het hele balsemproces. ik wil het niet herhalen, ’t is weerzin­wekkend.

Buiten rolt de donder. Het onweer is vlak boven de stad. Ik kan mijn ogen niet van het lijk afhouden. Er is iets zo griezeligs in deze aanblik dat ik onpasselijk word. De blanke reinheid, die de dood vaak brengt, is hier verborgen onder de dure make-up. die de verschrikkelijkheid van de laatste “verschrikking” niet verbergt, maar veel meer doet uit­komen.

Ik denk aan de dode vrouw in ’t concentratiekamp, die in de sneeuw lag met gevouwen handen. In ’t grauwe kamp stierf de witte bloem.

U moet nog de doodkisten bewonderen. Ik moet het zachte satijn over de verende matras voelen en kijken naar over­vloedig geplooide zijde en kant en strikken en kussens in de meest uiteenlopende kleuren. Er hangen overal keurige geperste pakken die men kan kopen als de dode niet netjes genoeg gekleed is. De kisten zijn van glinsterend metaal of gepolitoerd, prachtig hout. Wat is dit hier voor verschrik­kelijks? De donder rolt, een ratelende slag volgt het helle licht.

“Deze kost 600 dollar, balsemen inbegrepen. 800 dollar, maar dit is            koper.”

Ik wil weg.

In een concentratiekamp is geen eerbied voor de dood maar dit is ook vreselijk. Dit is niet alleen gebrek aan eer­bied, maar geld, vuil geld dat de blanke eenvoud van de dood besmeurt.

Als ik buiten kom zie ik om mij heen de pracht van bliksemstralen die wijde verten verlichten. Ik was bang daarbinnen. Hier niet. Hier is natuur en ik sla mijn ogen naar de hemel en dank Hem, die de dood heeft overwonnen.

U behoeft enkel te sterven, wij doen de rest.

 

Oecumenische Flitsen

Het doden van mensen uit barmhartigheid.

De Bijbel zegt: “Gij zult niet doodslaan”. Het is een privilege van God en niet van de mens om te bepalen, wanneer iemand sterven zal. Maar vierenvijftig geestelijke leiders in de staat New-York hebben het gewaagd een stuk te ondertekenen, waarin zij ver­klaarden, dat een pijnloze dood voor ongeneeslijke zieken, die zulks verlangen, niet als in strijd met de leer van Christus of de grondslagen van het Christen­dom moet worden beschouwd.

Zij tekenden deze uitspraak ten behoeve van de “Euthanasia Society of America”, die een wettelijke grondslag tracht te verkrijgen in de staat New-York voor de vrijwillige euthanasie (doodslag uit overwegingen van barmhartigheid). Onder de ondertekenaars behoren enkelen van de meest vooraanstaande figu­ren uit het kerkelijke leven,

“Het doden uit barmhartigheid” is een zeer vrome uitdrukking, maar is het werkelijk “barmhartig”. Wat is eigenlijk het verschil tussen een doktersverklaring die het recht geeft een eind aan je leven te maken en doodgewone zelfmoord? Euthanasie kan weliswaar een mens in dit leven van pijn verlossen, maar wat te denken van een eeuwige wroeging, die alle moordenaars wacht, hetzij moordenaars van an­deren of van zichzelf?

Maar daar deze moderne predikers alle geloof in eeuwige straf overboord geworpen hebben, daarom kunnen zij hun zegen schenken aan dit Satanisch plan.

Jezus zei: “Ik ben gekomen opdat zij het leven mogen hebben” – niet de dood. Hij zond Zijn apostelen uit om een evangelie des levens te predi­ken en zieken te genezen. Juist die zogenaamde zieken werden genezen. Zelfs de doden werden op­gewekt. Aan de armen, de zwakken van geest, de mensen die lijden, werd het evangelie gepredikt, maar deze moderne predikers zijn zover van dit geloof verwij­derd, dat zij het uitspreken, dat sommige mensen ongeneeslijk ziek zijn, dat er geen hoop op herstel meer is en dan geven zij hun de raad om zelfmoord te plegen!!

“Apostelen des doods” zegt ergens een bekend blad van hen. Er zullen ongetwijfeld nog genoeg Bijbelgelovigen zijn, die beletten zullen, dat dit voorstel voorlopig wet wordt.        (Pentecostal Evangel.)

Een bekeerde acteur.

Ku Jan-en, een bekeerde filmspeler, trekt grote me­nigten naar de “Youth for Christ” meetings in Korea en Noord-China,

Zonder gebed geopend.

Er was geen openbaar gebed toen de Algemene vergadering van de Verenigde Naties in New-York vergaderde in Oktober van het vorige jaar. De enige heenwijzing naar God werd gedaan door de presi­dent der Ver. Staten, die aan het einde van zijn reden zei: “Moge de Almachtige God in Zijn oneindige wijsheid en barmhartigheid ons geleiden en onder­steunen in ons zoeken naar een eeuwigdurende vrede op deze wereld. Met Zijn hulp zullen we slagen.” Maar er werd geen verenigd smeekgebed tot Hem gericht om Zijn hulp. De officiële reden was: Te veel verscheidenheid in geloof. Maar de ware reden zal wel geweest zijn: Te veel gebrek aan geloof.

 

Volledige zelfovergave

Natuurlijk zullen we nog menige geestelijke crisis moeten doormaken, voor we onze weg hebben voleindigd, want de ziel groeit door een reeks van crisis. Maar ik bedoel: een tweede, beslissende crisis, zoals de bekering? Ja, ik geloof, dat dit gewoonlijk noodzakelijk is. Want we kunnen niet blijven voortleven als we vernieuwd zijn, in ons bewuste leven en onveranderd of slechts ten dele veranderd in ons onderbewustzijn. Het gebied van de instincten moet worden geannexeerd. Als er in ons binnenste geen eensgezindheid heerst, zullen we uiterlijk een nederlaag lijden. We kunnen niet tegelijk een burgeroorlog en een buitenlandse oorlog voeren.

Het is leerzaam eens na te gaan, hoeveel verschillende soorten bewegingen er zijn: de Apostolische, de Pinkster­beweging, de Weshyanen de Keswick-, de Oxfordgroepen. en nog zo vele andere, die alle draaien om dit ene feit: namelijk dat het noodzakelijk is het gehele leven in har­monie te brengen met de wil Gods Onvoorwaardelijk moe­ten wij achter deze zaak staan. En alle stemmen ze hierin overeen, dat terwijl de bekering het begin is van het proces, er een volgende crisis nodig is in de een of andere vorm om alles in harmonie te brengen. Zouden ze daarin allemaal ongelijk hebben! Dat ze in velerlei opzicht ongelijk hebben, geef ik onmiddellijk toe, want er is om die bewegingen heen allerlei bijgeloof ontstaan. Maar in de kern van de zaak geloof ik, dat ze ook dit punt een diepe waarheid naar voren brengen. Tenminste ik heb dat ook zo ervaren en ik heb het gezien in het leven van duizenden anderen, met wie ik zeer intiem verbonden was.

Honderden zendelingen heb ik uit zien komen in India: de toewijding voor hun werk helpt hen heen door hun eerste jaar, misschien nog iets langer. Maar de veranderde om­geving berooft hen tenslotte van hun laatste restje geest­kracht. India krijgt ze te pakken. Dan worden ze gedreven tot een dieper en vollediger zelfovergave en komen zo tot de overwinning, of ze zakken af en worden zeer middel­matige Christenen – ze dienen Hem, maar gelijken Hem niet. Ze worden humeurig en krijgen superioriteitscomplexen en zijn neerbuigend en bereiken zo een compromis tussen Christus en de oude instincten. Zo zijn ze geen klare weer­spiegeling van het Christendom, maar een geestelijke vlek.”

Stanley Jones.

 

Aan de lezers

Door de vele bestellingen hebben enkelen even moeten wachten op de toezending der traktaten. Alles is thans ver­zonden.

Dc tweede druk van “Het Naderend Verderf” is geheel uitverkocht. Thans zijn nog verkrijgbaar:

“Er is geen andere Weg”.

Het nachtelijk rumoer bij een gesloten Feestzaal”.

De prijs ervan is: ƒ 0.05 per ex.; f 1- per 100 en ƒ 15. ~ per 500 ex.

“De inwoning van Christus in ons hart”.

Hiervan is de prijs ƒ 0.03 per ex.; ƒ 2.50 per 100 en ƒ 10.- per 500 ex. Proefnummers gratis op aanvrage. Wij sluiten vanaf heden bij iedere bestelling enkele evangeliën in om gratis te verspreiden.

Met hartelijke dank vermelden wij de volgende giften:

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt door J. A. Schreuder (3)

Na vier jaar in Schönthal wordt hij student aan de universiteit in Tübingen; dat wordt een heerlijke tijd. Hij leeft er dicht bij de Heer: “God hielp me er doorheen; ver­schillende keren ondervond ik gebedsverhoringen die me telkens meer versterkten in het levend geloof in God”. Meestal ziet een studentenleven er anders uit en men zou verwachten, dat hij in Fubingen eenzaam onder de velen zou zijn. Toch had hij hier veel goede, gelijkgezinde vrien­den.

Over zijn studie verneemt men niet veel, geen der professoren heeft een grote, vormende invloed op hem gehad. Hij is hun dankbaar voor de rust, en de degelijkheid van hun onderwijs, waarmee ze hem inleidden in de theologie, die hij bestudeerde met verlichte ogen, zodat de bevrediging van zijn verstand die van zijn hart niet in de weg stond. Zijn basis was het geloof in de goddelijke openbaring in de Bijbel, nooit een speculatief denken.

Hij wilde niets weten van studie, die alleen aan het ver­stand of de fantasie voedsel verschaft. In en na zijn studentenjaren heeft hij getoond, dat deze houding tegen­over de wetenschap hem niet verhinderde een goed theoloog te zijn, alleen, “dat Blumhardtje is origineel, echt origineel” zei iemand van hem; en dat was een lof. Een geschoold denken en een kinderlijk eenvoudige manier van zeggen maakten hem tot de grote prediker, die zo veel kon zijn voor de hoogst ontwikkelden en voor de eenvoudigen van geest.

Hij is heel arm in deze jaren. Om zijn moeder geldelijk te kunnen helpen, verdient hij wat met vertalen uit het Engels. Later, in zijn werk voor de zending, heeft hij de vruchten geplukt van zijn grondige kennis van het Engels.

  1. Scholing van het ambt. In 1829, Blumhardt is dan 24 jaar – eindigt zijn studie­tijd. AI gauw krijgt hij een beroep als hulpprediker naar Dürrmenz. een grote gemeente, waar een van zijn vroegere leraren uit Schönthal dominee is. Voor wie de theoretische opleiding van de universiteit achter de rug heeft, is het altijd weer een vraag, of hij in de praktijk voor zijn werk geschikt zal zijn, Een jaar heeft Blumhardt in Dürrmenz gewerkt, en hier ondervindt hij hoe zijn ambt de vervulling is van al zijn gaven en verlangens. Een jonge gymnasiast, die vaak in de pastorie logeerde, vertelt hoe hij met de splinternieuwe hulpprediker’ mee mag de wijk in.

Onderweg vraagt hij hem uit over Tübingen, en Blum­hardt vertelt. Dan onderbreekt hij zijn verhaal opeens, omdat hij even het huis van een zieke in moet, om een paar woorden spreken. Het duurt lang, Gundert verveelt zich al. Als Blumhardt terug komt, verontschuldigt hij zich: “weet je, ze hebben zo veel ditjes en datjes, dan moet je dat aan­horen en niet ongeduldig worden”. Zielzorger bij de Gratie Gods, toen al, dat was hij. Wist dat ploegen zijn taak was. en dat God voor het groeien zorgt.

Een wonderlijke loop der dingen maakt plotseling een eind aan zijn werk in Dürrmenz. Uit Bazel krijgt hij een brief van zijn broer Karl, die daar tot bekering is gekomen en nu zijn oudere broer tracht over te halen zich ook aan de Heiland over te geven.

Vol vreugde reist Blumhardt naar hem toe, om hem te vertellen, dat ze één zijn. In Bazel ontmoet hij zijn oom, die verbonden is aan het Bazelse Zendings Genootschap en die hem weet te winnen voor de zendingsschool.

Nu is hij leraar, met als hoofdvak Hebreeuws. Dagelijks komt hij in contact met de grondtaal van het Oude Testa­ment; inniger nog raakt hij vertrouwd met de Bijbel, zijn kennis wordt groter en dieper. Daarnaast moet hij les geven in wat men noemde “Nuttige kennis, een allegaartje van natuur-, schei- en wiskunde, waarvan men dacht, dat de zendeling later op zijn arbeidsveld praktisch nut zou hebben. Bovendien preekte hij vaak en gaf hij Bijbel les aan kinderen, zodat zijn dagen over vol waren.

(Wordt vervolgd).

 

Dagelijks brood

Zondag 2 Februari:

Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan en allen, die onder de wet ge­zondigd hebben, zullen naar de wet geoordeeld worden (Rom. 02:12).

Er zijn mensen, die het overbodig vinden, dat het evange­lie aan heidenen gepredikt wordt. “Laat hen toch zoals ze zijn,” zeggen ze, “ze zijn gelukkig in hun eigen geloof.’ Doch Gods Woord leert anders. Ook de heidenen zijn zon­daren en gaan daarom verloren. Ook zij kunnen zich niet verontschuldigen, want zij volgden hun boze driften hoewel hun geweten hen aanklaagde en het werk der wet in hun hart geschreven was.

Hoeveel temeer zijn zij schuldig, die de rijkdom der bij­zondere Godsopenbaring bezitten en er niet naar leven. Allen hebben wij genade nodig. Slechts door het geloof kunnen wij het waarlijk goede doen. Dan werkt God door Zijn Hei­lige Geest in ons het willen en het kunnen. De mens vindt slechts rust in Christus. Laten wij daarom vurig bidden dat het evangelie van Jezus Christus overal met kracht gepredikt worde. Lezen: (Matt. 11:20-28.

 

Maandag 3 Februari:

Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zich zelven tot wet. (Rom. 02:14).

Velen willen liefdevoller zijn dan God. Zij vragen steeds: Zal God de heidenen ook straffen! Zij vergeten dat God volmaakt rechtvaardig en volmaakte liefde is en dus nooit iemand te zwaar kan straffen. Zijn oordeel is altijd recht.

Ook de heidenen kennen het onderscheid tussen goed en kwaad. En dit oordeel valt meestal samen met Gods wet. Ook getuigt hun geweten en beschuldigt hen als zij deze innerlijke wet overtreden.

Maakt nu deze innerlijke wet en de stem van het geweten de prediking overbodig? Neen. Immers de wet in ons is niet volmaakt (Rom. 07:07). Ook het geweten is onzuiver en staat onder invloed van omgeving en opvoeding. Het spreekt niet Gods sprake, doch een eigen taai. Beiden spre­ken slechts van eis en oordeel. De genade en Liefde Gods komen enkel tot ons in Jezus Christus, die ons met den Vader verzoent. Lezen: (Ef. 02:01-10).

 

Dinsdag 4 Februari.

De dag, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Jezus Christus. (Rom. 02:16).

Of de mens naar zijn geweten heeft gehandeld of deze stem heeft gesmoord, zal openbaar worden in de dag des oordeels. Hoevelen, die doorgaan voor rechtvaardig zullen dan beschaamd staan. Vele zogenaamde edele daden zullen dan blijken te zijn gesproten uit puur egoïsme. Dit oordeel zal beantwoorden aan de eis van het evangelie dat ons dagelijks is gepredikt; dat alleen de liefde de vervulling is der wet. t »Hier wordt door Paulus gesproken over het oordeel dat de mens door zijn eigen daden zich bereidt en niet over de genade Gods geopenbaard in Jezus Christus. Er wordt niet gezegd hoever deze genade zich ook over de heidenen uitstrekt.

Gelukkig hij, die thans reeds weet dat hij veilig is in deze dag der verschrikking. Indien gij het eigendom zijt van Christus, en in Hem gelooft hebt gij deel aan Zijn rechtvaardigheid. Want die in Hem gelooft, wordt niet veroor­deeld, wie niet gelooft, is reeds geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van den Eniggeboren Zoon van God (Joh. 03:18). Lezen: (Joh. 03:14-21).

 

Woensdag 5 Februari:

Indien gij u nu Jood laat noemen, steunt op de wet. (Rom. 02:17a).

De Joden noemden zich, in religieuze trots gaarne Jood d.w.z. god loven Toch waren zij geen lovers van god (Openb. 02:09; Openb. 03:09). Hun roem was vals.

Zij hadden van God de wet gekregen. Deze had hen tot nederig schuldbesef moeten brengen. Immers hoe vele malen hadden zij in eigen leven en in de geschiedenis van hun volk deze wet overtreden. Doch in plaats hiervan waren zij hoogmoedig geworden omdat Gods openbaringen bij hen behoorden. Zij roemden als bezitters en verhieven zich trots boven de heidenen.

Komt dit ook niet bij duizenden zogenaamde christen voor? Zij zouden zich beledigd gevoelen als men hen tot de ongelovigen rekende. Zij zijn er trots op dat zij de Bijbel kennen, zij zijn gedoopt, gaan trouw ter kerke, hun huwelijk is ingezegend en zij gebruiken regelmatig het Avondmaal. Doch het heeft hen niet klein gemaakt dat zij met zoveel rijkdom nog zo onwaar, liefdeloos en onrein zijn. Hun hart is niet veranderd. Dit steunen op geestelijk bezit is zeer gevaarlijk. Lezen: (Jak. 03:13-18).

 

Donderdag 6 Februari

…en u beroemt op God. (Rom. 02:17b).

Er is een roemen in God, dat heerlijk is. Paulus spreekt ervan op menige plaats (1 Kor. 01:31), Het is de blijde uiting van de mens, die zichzelf kent als een onwaardige zondaar doch met dankbaarheid getuigt van de rijkdom, die God hem schonk.

Doch er is ook een roemen in God, dat voortkomt uit een trots ongebroken hart, dat zelfs God tot zijn dienaar denkt te maken. Zo beriep Israël tijdens zijn meest goddeloze pe­riode zich erop, dat des Heren tempel in hun midden was en zeiden de Farizeeën dat God hun Vader was.

Volkeren, die zich om Gods wet niet meer bekommeren, vragen dat God hun wapenen zal zegenen. Een kerk, die in wereldgelijkvormigheid haar kracht heeft verloren, wil toch de openbaring van het lichaam van Christus op aarde heten.

Laat ons toch waken, dat we niet al roemende onwijs wor­den en ons verbeelden dat God aan onze zijde staat, terwijl Hij reeds lang onze tegenstander is geworden. Dan zijn We gelijk aan Simson wiens lokken waren afgesneden en dacht in de kracht des Geestes de vijand te kunnen verslaan. Dan denken we rijk te zijn en we weten niet dat we arm en blind en naakt zijn. Lezen: (Openb. 03:14-22),

 

Vrijdag 7 Februari.

Indien gij Gods wet kent en weet te onderscheiden waarop het aankomt. (Rom. 02:18).

Is er iets dat meer waarde heeft voor deze dag dan Gods wil te kennen en te weten waarop het aankomt? Paulus schrijft dat hij niet ophoudt te bidden dat de Kolossenzen met rechte kennis van Gods wil vervuld mogen worden In alle wijsheid en geestelijk inzicht, zodat zij wandelen waardig de Here. (Kol. 01:09, zie ook Filip. 01:09.)

Hoe voorzichtig moeten wij leven. Want het blijkt uit onze tekst, dat er ook een vermeende kennis van Gods wil is. Een kennis, die louter verstandelijk is. Deze kennis maakt opgeblazen.

Het rechte kennen is het kennen met het hart, door de verlichting van den Heiligen Geest (Ef. 01:09). Dit ken­nen wordt gevonden in de ziel, die de verborgen omgang des Heren zoekt en geoefend is in het dagelijks toetsen van alle dingen, omdat het ernstig verlangt naar Gods wil te leven. Lezen: (Kol. 01:09-14).

 

Zaterdag 8 Februari.

Gij, die u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blin­den zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn. (Rom. 02:19).

Verstandige kennis gaat vaak samen met een vurige zen­dingsijver. Men wil gebrek aan ware liefde verbergen door een sterke wil anderen tot eigen mening te bekeren.

Zo deed Israël, dat stad en land omreisde om één joden genoot te maken.

Toch is het merkwaardig hoe weinig resultaat zulk een ijver heeft. Dikwijls klagen mensen dat zij steeds hun huis­genoten en kennissen het goede voorhouden en dat deze er niet naar willen luisteren. Zou de oorzaak misschien zijn dat ons liefdeloos en hoogmoedig leven tegenstrijdig is met onze vrome en nederige woorden? Dit zien onze huisgenoten zoals de heidenen dit zagen bij de joden.

Het is goed anderen te willen bekeren. Doch dit verlangen moet voortkomen uit ware liefde en gepaard gaan met het diepe besef, dat we in geen enkel opzicht beter zijn dan anderen en slechts door genade gered zijn. Lezen: (Jak. 03:13-18).

1947.04.12

Onze verwachting

 “Doch gij, o mijne ziel! zwijg Gode; want van Hem is mijne verwachting.”

(Ps. 062:006). Waarlijk, mijn ziel, keer u stil tot God, want van Hem is mijn verwachting (NBG);

Het leven in de verwachting moét het deel zijn van allen die werkelijk met God willen wandelen. Hoeveel malen vinden wij niet in Gods Woord dat er gesproken wordt van “wachten en stil zijn”. We zullen daarom ook nooit geeste­lijk groeien als er geen “stil worden” is. De Psalmist spreekt er hier over. Alles wat in hem leeft, moet tot stil worden komen, het leven in de verwachting van wat God doen zal. God heeft rijkdommen der heerlijkheid, voor de ziel die stil geworden is. Men zegt dat de Dode zee onmetelijk diep is, maar dat ze in zich ook ontzettende rijkdommen heeft, zodat het niet te schatten is, welke rijkdommen daar ver­borgen zijn. Zo zijn er ook rijkdommen in Christus verbor­gen die wij nog nimmer hebben gepeild. Verborgen voor velen, temidden van al het ongeloof en de stroom der zonden en ongerechtigheid, zijn Gods onmetelijke rijkdommen ver­borgen, zij zijn enkel voor hen die “geestelijk” zijn, zoals de Schrift ook zegt: “Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem lief­hebben; doch God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.” (1 Kor. 02:09-10).

Begraven onder de tranen van het bloed der zonde, liggen Gods rijkdommen verborgen, maar zij behoeven niet ver­borgen te blijven. Zij mogen voor de ongelovigen verborgen schijnen, maar voor hen die met God wandelen zijn ze nu reeds bij aanvang een werkelijkheid. Iemand heeft eens ge­zegd “Christendom is dood”, maar weinig heeft deze mens verstaan, dat onder de dingen die dood schijnen, verborgen is Gods wonderbare rijkdommen. Hoe kunnen zij een reali­teit worden voor ons als kinderen Gods. Tussen Gods be­lofte en de vervulling is een schakel die van het allerhoogste belang is en wel onze volkomen overgave aan Christus. Zonder deze overgave is het onmogelijk iets van deze heerlijkheden te smaken. Laat mij het zo zeggen: een leven van overgave, neergelegd aan de voeten van Jezus, maakt het contact met het Goddelijk leven. Dan leven wij in de verwachting en Zijne rijkdommen vloeien in onze diepe armoede om elke nood te vervullen naar Zijne “rijkdommen der genade”. Mijn ziel zwijge Gode, want van Hem is mijn verwachting.” Van Hem dan ook alleen, er is geen andere bron, waar wij naar kunnen gaan om in deze nood te voorzien.

Wat we nodig hebben is niet iets van Christus maar – Hemzelf. We moeten vervuld worden met niets minder dan Christus zelf. Laat ons toch bedenken dat wij niet de rivier zijn, maar dat Christus de rivier is, die door ons wil stromen, wij zijn slechts de bedding. Hij is het leven. Wij hebben slechts door te geven, wat Hij in ons doet stromen.

Met God is er nimmer stagnatie, of stilstand. Bij God is het altijd “Heden”. Een fris begin. Zoals wij niet kunnen teren op het voedsel dat wij in het verleden kregen, zo kun­nen en behoeven wij niet te leven op de ervaring van het verleden. Leeft men in de ervaring van het verleden, dan verwachten, ja dan eisen wij eigenlijk een herhaling van die ervaring, terwijl Gods rivieren altijd doorstromen.

Onze hemelse Vader verwacht niet van ons dat wij zullen leven op het kapitaal van het verleden. We leven niet bij een stilstaand meertje, waar het water vertroebeld is en het wemelt van allerlei ongedierte, maar we wonen aan de oevers van een machtige rivier, de rivier van het water des levens. Bij God is alles leven en nog eens leven. De Here wil niet iets zijn, wat in het verleden ons deel was, maar een altijd tegenwoordige zegen. De vloed van Gods zegen is veel dieper, dan ons verstand en dekken kan gaan. Velen denken, dat een zeker ding, omstandigheid of zegen, die gisteren goed was, ook wel goed is voor vandaag. Zij vergeten, dat bij God nimmer stilstand is maar een altijd machtig zich voortbewegen in de stroom des tijds.

 “Van Hem is mijne verwachting” dat is leven uit de frisse openbaring van Gods zegeningen, die Hij nu wil geven. Hoevelen van Gods kinderen concentreren zich altijd op de ervaringen van het verleden en zien niet de rijkdommen die God nu wil schenken. Doen wij dan iets te kort aan wat God ons heeft gegeven in het verleden? Neen zeker niet, maar we leven niet in het verleden maar in het Goddelijk heden. Laat mij een voorbeeld mogen geven. U hebt ook wel eens zulke mensen ontmoet, een oude dame of heer. Men kan ze aanzien dat zij betere dagen hebben gekend, ze spreken altijd over die goede oude tijd, over Papa’s rijk­dommen, toen zij hun huizen, paarden en bedienden hadden, maar’ nu hebben zij niets meer, armoede en nog eens ar­moede. Gaat het niet velen zo geestelijk? Hebt u niet mensen horen zeggen: “O dat we terug konden gaan naar die eerste dagen”? Maar laat mij u mogen zeggen met alle ernst die in mij is: Dat is niet Gods program. Dat zou stagnatie wezen.

Hij wil hebben dat u leeft in het heden. Het is nu, dat de fontein moet opspringen ten eeuwige leven, het is nu, dat u Hem looft met nieuwe tongen, het is nu, dat u ervaart dat uw Heer uw blijdschap en sterkte is. Het is in het heden van vandaag, dat Hij u verfrissing zal schen­ken van Zijn aanschijn.

Er is een groei, een rijpere ontplooiing van het leven zo­wel in de natuur als in het geestelijk leven. Hoeveel zullen wij missen van de openbaringen Gods in het heden als wij beslist willen leven bij de ervaringen van het verleden? O ja alles wat God ons schonk in het verleden, heeft zijn doel gehad, maar God wil in u nu treden “met een nieuwe en frisse openbaring van Zijn wezen. Hebben wij vaak niet uitgestippeld de weg en wijze waarop Gods zegen zal komen? Wij hebben onze plannen en dan bidden we en verwachten dat God zich zal buigen naar onze bekrompen gedachten. Daar is in ons bidden om een opwekking, zo vaak het eisen en bevelen aan God. Wij hebben ons kanaal klaar gemaakt en nu verwachten wij ook beslist dat God zich precies in dat enge kanaal zal begeven van menselijk denken en willen. Ach u kunt net zo goed proberen de machtige Niagara-waterval te leiden in het Noord-Hollands kanaal. Laat mij u zeggen, dat wanneer Hij komt, Hij alle dammen verbreekt en machtig door alles heen stroomt. Er is maar één toestand die waarlijk “Geestelijk” is en dat is zoals ons tekstwoord het zegt “Van Hem is onze verwach­ting!” Geen palen en perken te stellen aan “Hoe” God zal werken. Kunt u Hem niet horen zeggen: “Gelooft u dat Ik dit doen kan?” Moge ons antwoord zijn: “Ja. Here, onze verwachting is van U!” Dat we zo ontledigd mogen worden van alle voorop gestelde plannen en gedachten, ja ook gewillig mogen zijn, om eigen plannen op te geven, wanneer die gekruist worden door Gods plannen. Hoe moeilijk is het toch om zo ontledigd te worden, dat we niets meer wensen, dan dat God Zijn weg in ons volbrenge. Ja dan hebben we telkens weer te zeggen: “Doch gij, o mijn ziel! zwijg Gode; want van Hem is mijn verwachting.” We zullen dan zien, wat God kan doen. Tot slot nog deze vraag: Hoe groot of hoe klein is uw God? Hij is zo groot als u Hem toelaat voor u te zijn. Het einde van ons zelf- leven, opent voor ons de schatten der eeuwigheid. Wanneer de nevel van eigen leven verdwijnt – worden de lichten der eeuwige heerlijkheid Gods geopenbaard!

Klinke het telkens en telkens weer, gedreven door de Heilige Geest: “Van Hem, van Hem is mijn verwachting.”

  1. K.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (45)

Het hemelse Loofhuttenfeest (Openb. 07:09-17).

De schare, die ons getekend wordt in het visioen van Johannes, viert het hemelse Loofhuttenfeest.

Dit was het voornaamste feest in Israël. Aan het einde van het jaar, als de zomeroogst was binnengehaald, werd het in grote vrolijkheid gevierd.

Terwijl in het voorjaar de tarwe en gerst werden geoogst, was het najaar de tijd van de weeldevruchten, die niet direct voor het levensonderhoud noodzakelijk waren, zoals die van olijf- en palmboom. Het Loofhuttenfeest was dan ook een feest van vreugde. Dan droeg men de vruchten van de sierbomen en takken van schoon geboomte.

Dit feest kwam eerst tot zijn recht, toen Israël in zijn eigen land de vruchten van dorsvloer en wijnpers inzamelde (Deut. 16:13). Ter herinnering aan de zwerftocht die voorbij was, bouwde men een loofhut, een soort noodverblijf, dat herinnerde aan het onzekere bestaan in tenten.

Door deze herinnering aan wat voorbij was, kreeg dit feest een nog blijder cachet. De rijkdom van het land dat men ontvangen had, werd des te meer gewaardeerd. Daarom hing men de takken van schoon geboomte aan de posten der huizen en in de hutten. De loofhutten zeiden: “Zo was het vroeger”, de vruchten en takken zeiden: “En zo is het nu!”

Het is duidelijk dat dit feest alleen recht gevierd kon worden in Kanaän. Merkwaardig is, dat het vanaf Jozua tot Nehemia geheel is vergeten (Neh. 08:18). Pas na de terugkeer uit Babylon heeft Israël van zijn vreugde getuigd door het herstel van dit feest.

Zoals het Paasfeest het ware karakter heeft verloren voor de Jood na de verwoesting van de tempel, doordat het lam, het stralend middelpunt van het feest, ontbreekt, zo is het Loofhuttenfeest een arm en tragisch feest geworden. Het moet de blijdschap uitdrukken van het “eindelijk thuis” zijn, doch de Joden zijn meer dan ooit zwervers geworden. Wel draagt men cederappel en plantenbundel in de hand, wel wordt de loofhut gebouwd, wel is er vreugde, doch waar is de omgang om het altaar die iedere dag van dit feest plaats vond? Het is slechts een blijdschapsherinnering, een feest van heimwee geworden.

Doch het Loofhuttenfeest was ook het feest van de vol­brachte verzoening. Want op de 10de van de maand Tisjri werd Grote Verzoendag gehouden, terwijl het Loofhutten­feest op de 15 de van diezelfde maand gevierd werd. Dit had de rijke betekenis: “Zonder verzoening van onze zonden, geen ware levensvreugde”. Ja, dit feest laat zo duidelijk zien, hoe alle ware levensgenieting en schoonheid alleen vruchten zijn van de herstelde verhouding tot God.

Eens zal Israël dit feest weer in volle heerlijkheid smaken. Als in het Duizendjarig Vrederijk Israël de verzoening van zijn grote schuld heeft gevonden en het in vrede weer zal leven in het aan Abraham als een eeuwige bezitting beloofde land, dan zal dit feest in het bijzonder tot volle ontplooiing komen. Als de “herleving aller dingen” plaats vindt (ver­taald als het woord Wedergeboorte, (Matt. 19:28) zullen alle Joodse feesten weer ten volle gevierd worden: Pasen, Pinksteren en het Loofhuttenfeest.

Jezus zelf spreekt over dit herstel van het Paasfeest als Hij voor het laatst met Zijn discipelen aan de Paas tafel is gezeten. Hij zegt dan (Luc. 22:15-18): “Ik heb vurig begeerd dit Pascha met U te eten, eer Ik lijd. Want Ik zeg u, dat Ik het niet meer eten zal, voordat het vervuld is in het Koninkrijk Gods.” En als Hij een drinkbeker genomen had (een van de vier Paasbekers) en gedankt had, zeide Hij: “Neemt deze en laat Hem bij u rondgaan. Want Ik zeg u, Ik zal van nu aan het gewas van de wijnstok niet drinken, voordat het Koninkrijk Gods gekomen is.” Jezus zegt dus duidelijk, dat Hij nogmaals het Paaslam zal eten en de Paasbeker zal drinken, n.l. in het komende Godsrijk op aarde.

Dan zal ook het Pinksterfeest zijn grote waarde krijgen n.l. als de vervulling van het Paasfeest. Het feest der eerste­lingen, der voldragen oogst waarvan Pasen reeds sprak. Dan zal zoals de garven van de akker worden binnengedragen, de volle oogst der heidenen worden binnengebracht. Dit zal zijn het volkomen Pinksterfeest der volkeren, de grote ver­vulling met de Geest, zoals Joel heeft voorzegt.

Doch vooral het Loofhuttenfeest zal het féést der toekomst zijn. Daarvan spreekt Zacharia in zijn laatste hoofdstuk: “Ook zal het te dien dage geschieden, dat ér levende wate­ren uit Jeruzalem zullen vlieten… zij zullen des zomers en des winters zijn. En het zal geschieden, dat alle overge­blevenen van alle heidenen, die tegen Jeruzalem gekomen zijn, die zullen van jaar tot jaar optrekken om aan te bidden de Koning, de Heer der Heirscharen en om te vieren het feest der Loofhutten.”

Dan zal Israël weder de palmtakken snijden in het land der belofte na zoveel honderdjarige omzwerving, dan zullen de loofhutten spreken van een zoveel langer zwerftocht. Doch bovenal zal het dan zijn het feest der verzoening, die zij ontvangen hebben door het bloed van Christus. Zo zal Israël eens in volle rijke betekenis deze feesten vieren. (maravillosa)

Daarom zegt Petrus, nadat het Pinksterfeest reeds in Christus vervuld is, tot de Joden die de toorn Gods droegen: “Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren, en Hij de Christus die voor U tevoren bestemd was. Jezus zei: Die de hemel moest opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen” (Hand. 03:19-21).

Voor ons, nieuwtestamentische gemeente, hebben deze feesten enkel een geestelijke betekenis. De ceremoniën, die voor Israël gelden, hebben alleen waarde voor dit volk. Zij zullen hun volle geestelijke betekenis krijgen als Israël zijn Messias heeft gevonden, doch voor ons gelden ze niet.

De geestelijke betekenis van het Paasfeest is door Chris­tus duidelijk geworden, toen Hij stierf als het Offerlam en opstond uit de doden.

De uitstorting van de Heilige Geest heeft de geestelijke betekenis van het Pinksterfeest geopenbaard toen de eerste­lingen van de heidenen werden binnengebracht.

Doch ook het Loofhuttenfeest, dat wij thans nog niet vieren, zal zijn waarde voor ons krijgen, niet hier op aarde zoals voor Israël, doch in ons Vaderland waar we straks zullen aankomen. Daarom dragen deze heiligen voor de troon van God palmtakken in hun hand. We moeten hier niet in de eerste plaats denken aan de palmtakken der overwinning.

Dit is een Griekse en Romeinse gewoonte. Doch wat we al eerder opmerkten geldt ook hier: Johannes ontleent zijn beelden niet in de eerste plaats aan de klassiek-heidense cultuurwereld doch aan de Bijbels-joodse sfeer. Deze palm­takken wijzen op de vreugde van het Loofhuttenfeest, zij spreken van het eindelijk thuis zijn in het beloofde land. Zij spreken van de overvloeiende weelde, als wij zullen zijn bij de ruisende beken van het land der belofte, zij spreken van de grote dankbaarheid om de volbrachte verzoening.

En welke en rijke betekenis krijgt dan ook in dit licht (Openb. 07:15): “En Hij, Die op de troon gezeten is, zal Zijn tent over hen uitspreiden.”

God zal bij ons wonen en wij zullen zeer blijde zijn.

Br.

 

God moet de eerste zijn! door F. Lincicome.

Er is een oneindige afstand tussen één en twéé.

Wiskundig gesproken misschien niet. Maar God nummer twéé te plaatsen is hetzelfde als afgodendienst! God moet de eerste plaats in ons hart hebben, of hij heeft in het geheel geen plaats daarin.

Enige tijd geleden besloot ik, voortaan God de eerste plaats te geven in mijn lezen. Dat betekende, dat ik begon de Bijbel éérst te lezen, voordat ik aan de krant begon, of voordat ik iets anders las. Ik besloot, God de eerste plaats te geven in mijn gesprekken. Dat betekent, dat ik nu ’s mor­gens met God spreek, vóórdat ik met iemand anders spreek, en ik bemerk, dat sinds ik die besluiten nam, er grond onder mijn voeten begint te komen.

De eerste dingen horen op de eerste plaats, en je zult merken, dat je gelukkiger bent, als je dat doet. Moge God je helpen dit te doen, en er niet mee te wachten tot morgen, en het gevolg zal zijn, dat je een rijke zegen ervan ontvangt.

Nalatigheid is een geweldig makkelijke zonde, maar het heeft een verwoestende invloed op je geestelijk leven. Er is niets, dat ons geloof zó ondergraaft, en het langzamer­hand verlamt, zodat op het laatst het licht uit ons hart verdwenen is, en onze gezichten eruit zien als uitgebrande lampen.

Het hoeft niet altijd te zijn wat we dóen, dat onze geeste­lijke kracht doet verminderen, onze geestelijke groei belem­mert en de kracht tot het winnen van anderen voor Jezus vernietigt. Het is niet zo zeer wat we dóen, dat onze Stroom van Levend Water lek maakt en onze machine stilzet. Het is heus niet altijd wat we dóen dat het koor van vrolijk zingende vogels in het woud van ons hart het zwijgen op­legt, en kleurige bloemen verleppen doet, en de beekjes doet ophouden met stromen.

Het zijn vooral de dingen, die we nalaten.

Ik geloof, dat de zonde van nalatigheid ons van de over­winning berooft. Zij maakt ons zwakker en zwakker, totdat de vijand zijn grote aanval doet, en wij geen kracht genoeg hebben, die te weerstaan. Een diepe val in de zonde komt nooit ineens. Wanneer je iemand, die eens een overwinnend Christenleven leidde, ziet ten onder gaan in de ellende van een leven vol zonde, kun je er op aan, dat deze man op een weg is, die hij reeds lang geleden is ingeslagen, en dat de plotselinge val, die je in zijn uiterlijke leven kon bemer­ken, voorafgegaan werd door een langzame innerlijke voor­bereiding. Hij ging niet met één sprong bergafwaarts.

Bij Petrus nam het vijf sprongen, voordat hij op de bodem was. Hij begon met een gevoel van zelfvertrouwen, dat ertoe leidde, dat hij het gebed verwaarloosde, en sliep, toen hij bidden moest. En toen hij eenmaal nalatig was geweest in zijn gebed, volgde hij Jezus “van verre”. En daarna vinden we hem, als hij zijn handen staat te warmen bij het vuur van de vijanden van Jezus, zichzelf met de wereld vereni­gend. Eerst daarna komt hij ertoe, de Heer met een vloek te verloochenen.

Voordat men afdwaalt met zijn voeten, is men afge­dwaald met zijn hart. Wie bergafwaarts gaat, valt niet plotseling. Misschien begon hij al jaren tevoren, door op te houden het Woord van God te lezen, door verwaarlo­zing van zijn persoonlijk gebed, door op te houden, te ge­tuigen van zijn Heiland.

Een schipbreuk van het geestelijk leven komt zelden met één slag. Haast altijd begint het met een kleine lekkage. Meestal begint het met een verzaakte plicht, een kleine nalatigheid, een beetje geven en nemen met de’ wereld, tot­dat het hart in een toestand is, waarin alle liefde verdwenen is. Als dit langzame, afgaan niet tot stilstaan komt, als er niet een nieuwe opwekking plaats heeft, een stoot in de goede richting, kan het heel goed zijn, dat men in een dor formalisme vervalt.

En vandaar kan het tot grovere en meer openlijke zonden komen, tot een leven in dienst van de duivel.

Laat ieder die dit leest zichzelf eens eerlijk afvragen: Heb ik in mijn geestelijke leven betere dagen gekend? Was er een tijd in mijn leven, dat ik dichter bij de Heiland wandelde? Dat ik een diepere gemeenschap met Hem had! Leefde ik ooit op een hoger plan dan vandaag? Had ik soms méér verlangen naar gebed dan vandaag? Is er in mijn leven een tijd geweest, dat ik méér overwinning had over de zonde? Indien dat zo is, ben je afgedwaald. Mis­schien is het maar een klein beetje, het kan zijn, dat het alleen maar een klein begin ervan is, maar daar blijft het niet bij

Wees niet bang, je diep te verootmoedigen aan de voeten van Jezus. Er is een machtige zegen in verootmoediging. Wanneer je vandaag voelt, dat je niet bent, waar je moest zijn, dat je betere dagen gekend hebt, wil ik je vragen, van­daag met God een nieuw begin te maken, en je opnieuw over te geven aan Hem, Die Zich eens gegeven heeft voor jou en mij, volledig, zonder reserve.

Uit: “The Herald of His Coming”.

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt. (10)

Dat was iets nieuws: onder Barth’s leiding hebben zich alleen de meisjes gevoegd. Blumhardt kreeg zijn jonge kerels nota bene tot zingen, van psalmen nog wel. Hoe hem dat lukte? Zündel vertelde, dat hij de krant met hen las en besprak en zeker zal dat hen geboeid hebben. Guido Gezelle won fabrieksmeisjes, die door al zijn voorgangers afgewezen waren, door liedjes voor hen te dichten waar ze op konden dansen en touwtje springen. Dat kan alleen hij, die waar­achtig bevrijd is van elke mening, principe, systeem of welke andere beletselen voor de caritas ook en die maar één ding weet en wil: dienen tot Jezus. Dit is een zaak van gebroken zijn en van geloof; pedagogische aanleg is er ook nog.

Blumhardt bezat die rijkelijk: aan wie heeft wordt immers gegeven? Doris’ zendingsveld was de keuken; daar kookte ze soep voor armen en zieken in de gemeente.

Het gaat, maar daarmee is niet veel gezegd. “De mensen zijn hartelijk, komen trouw in de kerk, al is het ook om er te slapen, bepaald verzet is er bijna niet.” Is dat alles geen reden tot tevredenheid! Blumhardt is ontevreden, over zichzelf. Is dit nu arbeiden in Gods wijngaard? Moet dat beperkt blijven tot wat hij hier verzet? In hem leeft een groot verlangen naar meer; hoe en wat dat dan zijn zal weet hij niet, maar als het er is zal hij het herkennen.

Het jaar 1842 wordt de drempel naar een volkomen nieuw leven.

Nieuw Leven.

Gods handelingen zijn nooit sensationeel, onze reactie er op is het wel. Het ongeproportioneerde moet dan een gemis aan geloof aanvullen. Nuchter zijn en geloven zijn inherent; nuchter zijn in Bijbelse zin wil zeggen: Gods maatstaf aan­vaarden in plaats van de eigen.

Blumhardt zegt in een preek over 1 Petrus 5 vers 8, dat nuchter zijn inhoudt “ons door niets laten verblinden, de blik niet begerig alle richtingen uit laten gaan, wat de mens zo graag doet; zich door niets, wat ook laten doof maken, opdat we waakzaam blijven.”     (Wordt vervolgd)

 

Dagelijks brood

Zondag 13 April.

Maar de wet is er bijgekomen, zodat de overtreding toe­nam; waar evenwel de zonde toenam, is de genade meer dan overvloedig geworden. (Rom. 05:20).

Tussen de val en de verlossing heeft God de wet ge­plaatst Ze is niet in staat de mens te rechtvaardigen, in­tegendeel ze heeft de boosheid van ons hart duidelijker aan het licht gebracht, ja ze prikkelt ons zelfs tot meerdere zonde (Rom. 07:05; Rom. 07:08). Waar we zo machteloos blijken te zijn Gods eis te volbrengen wekt ze onder de werking des Geestes verslagenheid over eigen onmacht en verdorvenheid. Daardoor wordt echter ook onze dankbaarheid over het alomvattende genadewerk van Christus groter. Zo leidt ze tot verheerlijking van Christus. Naarmate ge dieper eigen verdorvenheid hebt leren kennen zal uw liefde tot uw Ver­losser groter zijn. God zou niet door de wet de zonde groter hebben doen worden, indien Hij niet zo’n heerlijke en mach­tige verlossing in Christus voorbereid had.

Lezen: (Luc. 07:36-50).

 

Maandag 14 April.

… opdat, gelijk de zonde regeerde in de dood, zo ook de genade zou regeren door de rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onzen Here. (Rom. 05:21).

Over ons regeerde de dood, omdat we allen in Adam zondigden. Dit is een verschrikkelijke macht van ellende en jammer.

Als dit realiteit voor ons is, laat het dan voor u die gelooft een even grote, alles beheersende realiteit zijn dat de gerechtigheid van Christus, ons tweede Hoofd uw deel is en dat deze gerechtigheid ons het eeuwige leven schenkt. De genade zal over ons leven regeren gelijk de dood regeerde.

Niet onze levenservaring geeft ons die zekerheid, doch het geloof in de genade van Christus. Bedenk en beleef het steeds dat slechts in de levensgemeenschap met Christus deze rijkdom van gerechtigheid de uwe is. Buiten Hem is geen gerechtigheid doch slechts de dood.

Lezen: (Ps. 107:001-016).

 

Dinsdag 15 April.

Wat zullen wij dan zeggen? Mogen we bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme? Volstrekt niet! (Rom. 06:01).

Waar de zonde toenam, schittert de genade des te heer­lijker. Zal deze gedachte ons niet in de zonde doen volharden? Wordt zo de zonde niet een daad van geloof, waaruit blijkt hoe volkomen we op Gods genade durven vertrouwen?

Dit is een satanische verzoeking. Het is in overeenstem­ming met het boos verlangen van velen om in de zonde te kunnen blijven leven en toch straks de hemel in te gaan.

Paulus wijst dan ook deze gedachte met afschuw af. Alle leringen die de deur openzetten voor zonde en onzedelijkheid moeten we als walgelijk van ons werpen. Deze leiden tot een dubbel leven waarbij we geestelijk ten onder gaan.

De Schrift wijst er steeds met de meeste nadruk op dat het leven van Gods kinderen heilig en rein en ver van iedere zonde moet zijn.

Laten we ons toch ernstig onderzoeken of we op enigerlei wijze voor de zonde in ons leven een excuus menen te heb­ben gevonden. Onder het licht van Gods heiligheid zal iedere verontschuldiging ijdel blijken te zijn. Lezen: Ps. 139.

 

Woensdag 16 April

… immers hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven? (Rom. 06:02).

De dood heft alle gemeenschap op. Ze ontslaat de slaaf van zijn harde meester, ze brengt rust aan de vermoeide. Zo moet er een absolute scheiding zijn tussen de gelovige en de zonde.

Dit gestorven zijn aan de zonde is niet slechts een tref­fende beeldspraak. Neen het is grote werkelijkheid. Bedenk wel dat, zoals ge in Adam waart, ge zo in Christus zijt. Al wat Hem overkomen is, is u geschied.” Daarom kan de gelovige zeggen: ik ben met Christus gekruisigd, gestorven en opgestaan tot een nieuw leven.

Christus stierf der zonde, d.w.z. z. hoewel Hij tijdens Zijn leven onder de vloek der zonde heeft geleden, heeft Hij na zijn dood niets meer met de zonde te maken. Hier staat niet: sterf der zonde af, neen het is de grote rijkdom van ons leven: wij zijn in Christus der zonde gestorven.

Lezen: (Ef. 01:03-14.

 

Donderdag 17 April.

Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus ge­doopt zijn, in Zijn dood gedoopt zijn? (Rom. 06:03).

De doop, die oorspronkelijk het beeld was van de afwas­sing der zonde, is reeds door Jezus verdiept tot het bad der wedergeboorte (vergelijk Jes. 04:04; Ez. 36:25 met Joh. 03:03; Joh. 03:05 en Titus 03:05) Een totale vernieuwing van de mens is nodig: het eigen ik moest sterven. Alleen door de doodswateren heen is er een ingaan in het hemelrijk. Die doop heeft Christus ondergaan. Hij gaf zijn leven als re­presentant van zijn volk en vervulde daarmee de hoogste eis der wet: sterven aan het eigen leven om het leven op­nieuw te ontvangen. Daarom kon Hij zeggen: aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen. In dit “ons” zijn wij begrepen. Door onze innige verbondenheid met Christus zijn ook wij gestorven, toen Hij stierf. Van dit geloof leggen wij belijdenis af in onze doop. Dan worden wij in Christus ge­doopt, in Hem gedompeld d.w.z. één met Hem. En zodoende zijn we ook in Zijn dood gedompeld. Lezen: 1 Petr. 03:18 – 1 Petr. 04:02).

 

Vrijdag 18 April.

Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de ma­jesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid- des levens zou­den wandelen. (Rom. 06:04).

De doop is dus, zoals we zagen, een dompelen in, een gemeenschap hebben met de dood van Christus. Deze dood is de vervulling van de hoogste eis van de wet, doch ze is nooit einddoel. Ze kan niet anders dan een doorgang zijn. Daarom is Christus opgewekt om in nieuwheid des levens te wan­delen.

Christus heeft door Zijn sterven de Vader ten hoogste verheerlijkt. Daarom eiste Gods eer, dat Hij Hem niet in de dood liet, doch opwekte.

Dit nieuwe leven nu, dat Christus heeft ontvangen, heeft geen contact meer met de zonde. Daarom is het duidelijk dat hij die deel heeft aan dit heerlijk nieuwe leven, onmoge­lijk in de zonde (waaraan hij gestorven is) kan leven.

Lezen (1 Petr. 02:01-10).

 

Zaterdag 19 April

Want indien wij samengegroeid zijn met hetgeen gelijk is aan Zijn dood, zullen wij het ook zijn met hetgeen gelijk is aan Zijn opstanding. (Rom. 06:05).

Christus stierf vele eeuwen geleden. Als we dus zeggen met Hem te zijn gestorven dan betekent dit niet, dat we gelijktijdig met Hem stierven. Vers 5 spreekt hierom van een samengroeien met hetgeen gelijk is aan zijn dood. Zoals een ent geplant wordt in de boom en deel krijgt aan het leven van de boom en erbij gerekend wordt, zo is ons leven met dat van Christus één geworden. In Zijn sterven waren wij begrepen en toen Hij opstond stonden wij in Hem op.

Dit is even reëel als wij aan de dood onderworpen waren in Adam.

Gods eeuwig raadsplan wordt ons eerst duidelijk als wij op Christus zien. Adam zou ons niet als natuurlijk hoofd gesteld zijn, als Christus niet bestemd was ons eeuwig Hoofd te worden.

Gelukkig zijt gij mijn broeder of zuster als ge zo deel kreeg aan het onverderfelijk, eeuwig leven.

Lezen: (Joh. 06:47-58).

1947.02.01

Valse Profeten

Velen zullen in die dagen tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in Uwe Naam geprofeteerd?… En dan zal Ik hun openlijk zeggen; Ik heb u nooit gekend, gaat weg van Mij, jullie werkers der ongerech­tigheid. (Matt. 07:22-23).

Onze Here Jezus Christus heeft Zijn discipelen, aan ‘t eind van de Bergrede, voorgehouden, dat niet ieder die “Here, Here” zei, het koninkrijk der hemelen zou binnengaan, maar alleen, die de wil van de Vader deed.

Dat doen van de wil van de Vader geldt ook het profeteren.

Als de Here Jezus aan ’t eind der dagen alle mensen voor Zijn rechterstoel roept, zullen er velen zijn die zeggen, dat ze in Zijn Naam geprofeteerd hebben.

De Here zal hun dat niet betwisten.

Want het is waar, ze hebben gezegd: zo spreekt de Here, ze hebben gestaan als “profeten” en hebben het volk inge­leid in de “waarheden” en de naam van Jezus daarbij ge­noemd.

En toch zal de Christus hen wegzenden naar de hel.

Ze hebben wel geprofeteerd, maar ze hebben vals geprofe­teerd, met hun eigen hart.

Onder die velen die tot de Here Christus zeggen zullen: Wij hebben toch in Uw Naam geprofeteerd, zullen ook staan Hananja en de valse profeten, die vlak voor het einde van Judas volksbestaan hebben gesproken.

Jeremia had in de dagen van Jojokim moeten zeggen, dat de Here Zijn volk verlaten zou en het overgeven aan het zwaard en de honger, maar de valse profeten hadden het volk gerustgesteld. Het was immers het volk des Heren! Nee, er zou geen zwaard en geen honger in het land wezen, “maar Ik zal u een gewisse vrede geven in deze plaats.” (Jer. 14:13-15) Dat was “Schriftuurlijke taal!”

Hananja heeft enkele jaren later, toen het oordeel toch gekomen en Jojachin naar Babel gevoerd was en Nebukadnezar veel vaatwerk uit de tempel te Jeruzalem geroofd had, zelfs in de naam des Heren, de Verbonds-God dus. ge­preekt “Zo spreekt de Here der heirscharen, de God Israëls: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken; ‘t zal maar twee jaar meer duren en dan zal Ik al het vaat­werk in Jeruzalem terugbrengen.”

Dat was in zijn ogen, én voor de oren van het op hun “principiële-schoonheid-vertrouwend volk” (Ez. 16:14-15) “Schriftuurlijke taal”. Zij lieten als profeten een “prin­cipieel” geluid horen.

Het stond immers in de wet van Mozes, in Leviticus: Gij zult brood eten tot verzadiging toe, en zult veilig wonen in uw land en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. (Lev. 26:05-06.) Wat zij zeiden van: Er zal geen zwaard, noch honger in het land zijn, dat kwam daarmee precies overeen.

En Hananja had ook gelijk, toen hij zeide, dat de Here gerei zou terugbrengen uit Babel en alle gevangenen zou doen weerkeren. Het kon immers niet bestaan, dat de Ver­bonds-God zou toelaten, dat Zijn tempeldienst blijvend in het ongerede zou liggen en Zijn volk uit elkaar geslagen zou zijn. Hij kon wijzen op Psalm 46: God is in het midden van de stad, zij zal niet wankelen (Ps. 046:006) en de Here der heirscharen is met ons (Ps. 046:012).

Allemaal zuiver principiële woorden!

En toch zijn ze geen van allen uitgekomen.

En dat kon ook niet anders. Want het waren wel “prin­cipiële’ woorden, maar geen woorden naar de Schrift.

Die valse profeten hadden uit hun hart geprofeteerd. Ze maakten die Schriftwoorden over de stad Gods, over het Verbondsvolk: God is in het midden van haar – zij zal niet wankelen, tot algemeen geldige principes.

Geabstraheerde Schriftwoorden, die als “altijd-geldende” verklaard werden. En ze vergaten daarbij, dat Gods Woord nooit zo sprak vanuit starre principes, maar dat het spreekt in levende woorden temidden van de telkens wisselende ver­houdingen van het mensenleven, levende woorden van den levenden God. En de Here spreekt heus niet over een Verbondsvolk in tijden van afval hetzelfde als wanneer Zijn volk trouw is. In het eerste geval kan men met het “principe”: God is in het midden van haar, niets beginnen. Want dan is de Here haar allerminst nabij. Integendeel, dan verlaat Hij de meest principiële werker, die met Zijn Woord scharrelt, die het fundamentele “indien”, indien gij in mijn inzettingen wandelen zult, uit (Lev. 26:03), uit het oog verloren heeft.

Want dat is de voorwaarde.

Ja, God is met Zijn volk, geen zwaard zal door het had doorgaan en geen honger zal er wezen, indien gij in mijn inzettingen wandelen en mijn geboden houden en die doen zult.

De valse profeten hebben daar geen acht op geslagen en ze hebben ook niet de houding van het Verbondsvolk als een zondige tegenover den Here gekend in hun dagen (Jer. 16:10). Zij zagen niet, dat er naar de Schriften een vloek over het volk lag, vanwege de ongerechtigheid (die niet zo gering was, vgl. Jer. 07:05-10).

En zij kenden den Here, de levende God niet. Ze meenden met Hem in gemeenschap te leven, maar in wer­kelijkheid leefden ze uit principes, door hen zelf zo geformu­leerd. Ze profeteerden, maar uit hun hart!

Waar wij in deze dagen telkens een oproep horen, dat ons volk principieel moet zijn en vanuit principes zal moeten gaan leven, daar mogen wij wel ten scherpste toezien. Ook, en juist ‘wanneer men ons voorhoudt, dat wij moeten leven uit de principes van het Christendom. Want leven uit principes van het Christendom en niet in de levende gemeen­schap met de Here, waarin men Zijn Woord hoort in de steeds wisselende verhoudingen van het leven, is even gevaarlijk, zo niet nóg gevaarlijker dan leven uit de Geest van humanisme en heidendom, omdat men in de Naam des Heren gaat spreken, doch in feite uit eigen hart profeteert.

Wij zullen moeten profeteren uit het levende Woord Gods; uit dat Woord leren spreken en daar onze wijsheid uit putten en niet leven bij door mensen geformuleerde be­ginselen, die over alle situaties – afval of geen afval – hetzelfde spreken. Want dan profeteert men uit het hart en waar dat op uitloopt? Op ondergang van het Verbonds­volk van de Heer!

En voor die profeten? Men leze hun einde in (Jer. 29:20-23) en in de tekst die boven dit stukje staat.

 

Brieven uit Amerika door Corrie ten Boom

Dodenzorg en geld verdienen.

Ik zit in een auto in Zuid-Californië. Een prachtig park is rondom mi). Een park? Nee, ’t is een begraafplaats. Maar niets doet daaraan denken. Er zijn grafstenen maar zij liggen plat en verscholen tussen gras en bloemen. Een wijd uitzicht rondom toont ons bergen en bomen. Ik zie palmen en sinaasappeltuinen. Ik zie ook een groot reclame­bord. “Wacht niet tot het te laat is. Zoek nu vast een mooie rustplaats uit. Nu hebt u de tijd.’

In de auto schakelt de chauffeur de radio op de uitzending van deze begraafplaats, ’t Is het einde van een zojuist ge­houden kerkdienst. Ik hoor nog het laatste zingen en het uitspreken van de zegen. Nu hoor ik reclameslagwoorden. “Een schone omgeving, wacht niet te lang met het plaats- bespreken op onze prachtige begraafplaats”. Nu volgt er een concert, frivole, lichte dansmuziek.

“Is dit ook een begrafenisonderneming”?

Ja, zij zijn geweldig rijk, ’t is de rijkste onderneming van de wereld. Zij hebben een eigen radio en studio. Het is ook de duurste begraafplaats van de wereld. Je moet heel rijk zijn om hier begraven te worden. De radio geeft van alles wat in Amerika bij een echte uitzending behoort.

“Kun je er ook “Queen for a day” worden? vraag ik. “Jazeker, zoiets hebben ze ook en je krijgt er prachtige cadeaus.”

Ik zie een kleurige mooie tent en kijk naar binnen. Onder het gespannen tentdoek zie ik een geopend graf.

“Wij zorgen in Amerika goed voor de doden. You have only to die, we do the rest.) En die rest is heel wat.

Ik wil nu meer weten en tref het dat in een dorp een man zojuist is gestorven. Ik bel aan bij den begrafenisonder­nemer.

Onmiddellijk na het sterven haalde deze het lichaam naar zijn huis en balsemde het. Ik word in een kamer gelaten en op een prachtig bed ligt de dode. Zijn gezicht is opgeschil­derd en heeft een rode blos. De ondernemer strijkt liefkozend langs de hals. “Hier heb ik moeite mee gehad, ik heb het helemaal moeten opvullen, zegt hij. Hij vertelt van het hele balsemproces. ik wil het niet herhalen, ’t is weerzin­wekkend.

Buiten rolt de donder. Het onweer is vlak boven de stad. Ik kan mijn ogen niet van het lijk afhouden. Er is iets zo griezeligs in deze aanblik dat ik onpasselijk word. De blanke reinheid, die de dood vaak brengt, is hier verborgen onder de dure make-up. die de verschrikkelijkheid van de laatste “verschrikking” niet verbergt, maar veel meer doet uit­komen.

Ik denk aan de dode vrouw in ’t concentratiekamp, die in de sneeuw lag met gevouwen handen. In ’t grauwe kamp stierf de witte bloem.

U moet nog de doodkisten bewonderen. Ik moet het zachte satijn over de verende matras voelen en kijken naar over­vloedig geplooide zijde en kant en strikken en kussens in de meest uiteenlopende kleuren. Er hangen overal keurige geperste pakken die men kan kopen als de dode niet netjes genoeg gekleed is. De kisten zijn van glinsterend metaal of gepolitoerd, prachtig hout. Wat is dit hier voor verschrik­kelijks? De donder rolt, een ratelende slag volgt het helle licht.

“Deze kost 600 dollar, balsemen inbegrepen. 800 dollar, maar dit is            koper.”

Ik wil weg.

In een concentratiekamp is geen eerbied voor de dood maar dit is ook vreselijk. Dit is niet alleen gebrek aan eer­bied, maar geld, vuil geld dat de blanke eenvoud van de dood besmeurt.

Als ik buiten kom zie ik om mij heen de pracht van bliksemstralen die wijde verten verlichten. Ik was bang daarbinnen. Hier niet. Hier is natuur en ik sla mijn ogen naar de hemel en dank Hem, die de dood heeft overwonnen.

U behoeft enkel te sterven, wij doen de rest.

 

Oecumenische Flitsen

Het doden van mensen uit barmhartigheid.

De Bijbel zegt: “Gij zult niet doodslaan”. Het is een privilege van God en niet van de mens om te bepalen, wanneer iemand sterven zal. Maar vierenvijftig geestelijke leiders in de staat New-York hebben het gewaagd een stuk te ondertekenen, waarin zij ver­klaarden, dat een pijnloze dood voor ongeneeslijke zieken, die zulks verlangen, niet als in strijd met de leer van Christus of de grondslagen van het Christen­dom moet worden beschouwd.

Zij tekenden deze uitspraak ten behoeve van de “Euthanasia Society of America”, die een wettelijke grondslag tracht te verkrijgen in de staat New-York voor de vrijwillige euthanasie (doodslag uit overwegingen van barmhartigheid). Onder de ondertekenaars behoren enkelen van de meest vooraanstaande figu­ren uit het kerkelijke leven,

“Het doden uit barmhartigheid” is een zeer vrome uitdrukking, maar is het werkelijk “barmhartig”. Wat is eigenlijk het verschil tussen een doktersverklaring die het recht geeft een eind aan je leven te maken en doodgewone zelfmoord? Euthanasie kan weliswaar een mens in dit leven van pijn verlossen, maar wat te denken van een eeuwige wroeging, die alle moordenaars wacht, hetzij moordenaars van an­deren of van zichzelf?

Maar daar deze moderne predikers alle geloof in eeuwige straf overboord geworpen hebben, daarom kunnen zij hun zegen schenken aan dit Satanisch plan.

Jezus zei: “Ik ben gekomen opdat zij het leven mogen hebben” – niet de dood. Hij zond Zijn apostelen uit om een evangelie des levens te predi­ken en zieken te genezen. Juist die zogenaamde zieken werden genezen. Zelfs de doden werden op­gewekt. Aan de armen, de zwakken van geest, de mensen die lijden, werd het evangelie gepredikt, maar deze moderne predikers zijn zover van dit geloof verwij­derd, dat zij het uitspreken, dat sommige mensen ongeneeslijk ziek zijn, dat er geen hoop op herstel meer is en dan geven zij hun de raad om zelfmoord te plegen!!

“Apostelen des doods” zegt ergens een bekend blad van hen. Er zullen ongetwijfeld nog genoeg Bijbelgelovigen zijn, die beletten zullen, dat dit voorstel voorlopig wet wordt.        (Pentecostal Evangel.)

Een bekeerde acteur.

Ku Jan-en, een bekeerde filmspeler, trekt grote me­nigten naar de “Youth for Christ” meetings in Korea en Noord-China,

Zonder gebed geopend.

Er was geen openbaar gebed toen de Algemene vergadering van de Verenigde Naties in New-York vergaderde in Oktober van het vorige jaar. De enige heenwijzing naar God werd gedaan door de presi­dent der Ver. Staten, die aan het einde van zijn reden zei: “Moge de Almachtige God in Zijn oneindige wijsheid en barmhartigheid ons geleiden en onder­steunen in ons zoeken naar een eeuwigdurende vrede op deze wereld. Met Zijn hulp zullen we slagen.” Maar er werd geen verenigd smeekgebed tot Hem gericht om Zijn hulp. De officiële reden was: Te veel verscheidenheid in geloof. Maar de ware reden zal wel geweest zijn: Te veel gebrek aan geloof.

 

Volledige zelfovergave

Natuurlijk zullen we nog menige geestelijke crisis moeten doormaken, voor we onze weg hebben voleindigd, want de ziel groeit door een reeks van crisis. Maar ik bedoel: een tweede, beslissende crisis, zoals de bekering? Ja, ik geloof, dat dit gewoonlijk noodzakelijk is. Want we kunnen niet blijven voortleven als we vernieuwd zijn, in ons bewuste leven en onveranderd of slechts ten dele veranderd in ons onderbewustzijn. Het gebied van de instincten moet worden geannexeerd. Als er in ons binnenste geen eensgezindheid heerst, zullen we uiterlijk een nederlaag lijden. We kunnen niet tegelijk een burgeroorlog en een buitenlandse oorlog voeren.

Het is leerzaam eens na te gaan, hoeveel verschillende soorten bewegingen er zijn: de Apostolische, de Pinkster­beweging, de Weshyanen de Keswick-, de Oxfordgroepen. en nog zo vele andere, die alle draaien om dit ene feit: namelijk dat het noodzakelijk is het gehele leven in har­monie te brengen met de wil Gods Onvoorwaardelijk moe­ten wij achter deze zaak staan. En alle stemmen ze hierin overeen, dat terwijl de bekering het begin is van het proces, er een volgende crisis nodig is in de een of andere vorm om alles in harmonie te brengen. Zouden ze daarin allemaal ongelijk hebben! Dat ze in velerlei opzicht ongelijk hebben, geef ik onmiddellijk toe, want er is om die bewegingen heen allerlei bijgeloof ontstaan. Maar in de kern van de zaak geloof ik, dat ze ook dit punt een diepe waarheid naar voren brengen. Tenminste ik heb dat ook zo ervaren en ik heb het gezien in het leven van duizenden anderen, met wie ik zeer intiem verbonden was.

Honderden zendelingen heb ik uit zien komen in India: de toewijding voor hun werk helpt hen heen door hun eerste jaar, misschien nog iets langer. Maar de veranderde om­geving berooft hen tenslotte van hun laatste restje geest­kracht. India krijgt ze te pakken. Dan worden ze gedreven tot een dieper en vollediger zelfovergave en komen zo tot de overwinning, of ze zakken af en worden zeer middel­matige Christenen – ze dienen Hem, maar gelijken Hem niet. Ze worden humeurig en krijgen superioriteitscomplexen en zijn neerbuigend en bereiken zo een compromis tussen Christus en de oude instincten. Zo zijn ze geen klare weer­spiegeling van het Christendom, maar een geestelijke vlek.”

Stanley Jones.

 

Aan de lezers

Door de vele bestellingen hebben enkelen even moeten wachten op de toezending der traktaten. Alles is thans ver­zonden.

Dc tweede druk van “Het Naderend Verderf” is geheel uitverkocht. Thans zijn nog verkrijgbaar:

“Er is geen andere Weg”.

Het nachtelijk rumoer bij een gesloten Feestzaal”.

De prijs ervan is: ƒ 0.05 per ex.; f 1- per 100 en ƒ 15. ~ per 500 ex.

“De inwoning van Christus in ons hart”.

Hiervan is de prijs ƒ 0.03 per ex.; ƒ 2.50 per 100 en ƒ 10.- per 500 ex. Proefnummers gratis op aanvrage. Wij sluiten vanaf heden bij iedere bestelling enkele evangeliën in om gratis te verspreiden.

Met hartelijke dank vermelden wij de volgende giften:

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt door J. A. Schreuder (3)

Na vier jaar in Schönthal wordt hij student aan de universiteit in Tübingen; dat wordt een heerlijke tijd. Hij leeft er dicht bij de Heer: “God hielp me er doorheen; ver­schillende keren ondervond ik gebedsverhoringen die me telkens meer versterkten in het levend geloof in God”. Meestal ziet een studentenleven er anders uit en men zou verwachten, dat hij in Fubingen eenzaam onder de velen zou zijn. Toch had hij hier veel goede, gelijkgezinde vrien­den.

Over zijn studie verneemt men niet veel, geen der professoren heeft een grote, vormende invloed op hem gehad. Hij is hun dankbaar voor de rust, en de degelijkheid van hun onderwijs, waarmee ze hem inleidden in de theologie, die hij bestudeerde met verlichte ogen, zodat de bevrediging van zijn verstand die van zijn hart niet in de weg stond. Zijn basis was het geloof in de goddelijke openbaring in de Bijbel, nooit een speculatief denken.

Hij wilde niets weten van studie, die alleen aan het ver­stand of de fantasie voedsel verschaft. In en na zijn studentenjaren heeft hij getoond, dat deze houding tegen­over de wetenschap hem niet verhinderde een goed theoloog te zijn, alleen, “dat Blumhardtje is origineel, echt origineel” zei iemand van hem; en dat was een lof. Een geschoold denken en een kinderlijk eenvoudige manier van zeggen maakten hem tot de grote prediker, die zo veel kon zijn voor de hoogst ontwikkelden en voor de eenvoudigen van geest.

Hij is heel arm in deze jaren. Om zijn moeder geldelijk te kunnen helpen, verdient hij wat met vertalen uit het Engels. Later, in zijn werk voor de zending, heeft hij de vruchten geplukt van zijn grondige kennis van het Engels.

  1. Scholing van het ambt. In 1829, Blumhardt is dan 24 jaar – eindigt zijn studie­tijd. AI gauw krijgt hij een beroep als hulpprediker naar Dürrmenz. een grote gemeente, waar een van zijn vroegere leraren uit Schönthal dominee is. Voor wie de theoretische opleiding van de universiteit achter de rug heeft, is het altijd weer een vraag, of hij in de praktijk voor zijn werk geschikt zal zijn, Een jaar heeft Blumhardt in Dürrmenz gewerkt, en hier ondervindt hij hoe zijn ambt de vervulling is van al zijn gaven en verlangens. Een jonge gymnasiast, die vaak in de pastorie logeerde, vertelt hoe hij met de splinternieuwe hulpprediker’ mee mag de wijk in.

Onderweg vraagt hij hem uit over Tübingen, en Blum­hardt vertelt. Dan onderbreekt hij zijn verhaal opeens, omdat hij even het huis van een zieke in moet, om een paar woorden spreken. Het duurt lang, Gundert verveelt zich al. Als Blumhardt terug komt, verontschuldigt hij zich: “weet je, ze hebben zo veel ditjes en datjes, dan moet je dat aan­horen en niet ongeduldig worden”. Zielzorger bij de Gratie Gods, toen al, dat was hij. Wist dat ploegen zijn taak was. en dat God voor het groeien zorgt.

Een wonderlijke loop der dingen maakt plotseling een eind aan zijn werk in Dürrmenz. Uit Bazel krijgt hij een brief van zijn broer Karl, die daar tot bekering is gekomen en nu zijn oudere broer tracht over te halen zich ook aan de Heiland over te geven.

Vol vreugde reist Blumhardt naar hem toe, om hem te vertellen, dat ze één zijn. In Bazel ontmoet hij zijn oom, die verbonden is aan het Bazelse Zendings Genootschap en die hem weet te winnen voor de zendingsschool.

Nu is hij leraar, met als hoofdvak Hebreeuws. Dagelijks komt hij in contact met de grondtaal van het Oude Testa­ment; inniger nog raakt hij vertrouwd met de Bijbel, zijn kennis wordt groter en dieper. Daarnaast moet hij les geven in wat men noemde “Nuttige kennis, een allegaartje van natuur-, schei- en wiskunde, waarvan men dacht, dat de zendeling later op zijn arbeidsveld praktisch nut zou hebben. Bovendien preekte hij vaak en gaf hij Bijbel les aan kinderen, zodat zijn dagen over vol waren.

(Wordt vervolgd).

 

Dagelijks brood

Zondag 2 Februari:

Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan en allen, die onder de wet ge­zondigd hebben, zullen naar de wet geoordeeld worden (Rom. 02:12).

Er zijn mensen, die het overbodig vinden, dat het evange­lie aan heidenen gepredikt wordt. “Laat hen toch zoals ze zijn,” zeggen ze, “ze zijn gelukkig in hun eigen geloof.’ Doch Gods Woord leert anders. Ook de heidenen zijn zon­daren en gaan daarom verloren. Ook zij kunnen zich niet verontschuldigen, want zij volgden hun boze driften hoewel hun geweten hen aanklaagde en het werk der wet in hun hart geschreven was.

Hoeveel temeer zijn zij schuldig, die de rijkdom der bij­zondere Godsopenbaring bezitten en er niet naar leven. Allen hebben wij genade nodig. Slechts door het geloof kunnen wij het waarlijk goede doen. Dan werkt God door Zijn Hei­lige Geest in ons het willen en het kunnen. De mens vindt slechts rust in Christus. Laten wij daarom vurig bidden dat het evangelie van Jezus Christus overal met kracht gepredikt worde. Lezen: (Matt. 11:20-28.

 

Maandag 3 Februari:

Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zich zelven tot wet. (Rom. 02:14).

Velen willen liefdevoller zijn dan God. Zij vragen steeds: Zal God de heidenen ook straffen! Zij vergeten dat God volmaakt rechtvaardig en volmaakte liefde is en dus nooit iemand te zwaar kan straffen. Zijn oordeel is altijd recht.

Ook de heidenen kennen het onderscheid tussen goed en kwaad. En dit oordeel valt meestal samen met Gods wet. Ook getuigt hun geweten en beschuldigt hen als zij deze innerlijke wet overtreden.

Maakt nu deze innerlijke wet en de stem van het geweten de prediking overbodig? Neen. Immers de wet in ons is niet volmaakt (Rom. 07:07). Ook het geweten is onzuiver en staat onder invloed van omgeving en opvoeding. Het spreekt niet Gods sprake, doch een eigen taai. Beiden spre­ken slechts van eis en oordeel. De genade en Liefde Gods komen enkel tot ons in Jezus Christus, die ons met den Vader verzoent. Lezen: (Ef. 02:01-10).

 

Dinsdag 4 Februari.

De dag, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Jezus Christus. (Rom. 02:16).

Of de mens naar zijn geweten heeft gehandeld of deze stem heeft gesmoord, zal openbaar worden in de dag des oordeels. Hoevelen, die doorgaan voor rechtvaardig zullen dan beschaamd staan. Vele zogenaamde edele daden zullen dan blijken te zijn gesproten uit puur egoïsme. Dit oordeel zal beantwoorden aan de eis van het evangelie dat ons dagelijks is gepredikt; dat alleen de liefde de vervulling is der wet. t »Hier wordt door Paulus gesproken over het oordeel dat de mens door zijn eigen daden zich bereidt en niet over de genade Gods geopenbaard in Jezus Christus. Er wordt niet gezegd hoever deze genade zich ook over de heidenen uitstrekt.

Gelukkig hij, die thans reeds weet dat hij veilig is in deze dag der verschrikking. Indien gij het eigendom zijt van Christus, en in Hem gelooft hebt gij deel aan Zijn rechtvaardigheid. Want die in Hem gelooft, wordt niet veroor­deeld, wie niet gelooft, is reeds geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van den Eniggeboren Zoon van God (Joh. 03:18). Lezen: (Joh. 03:14-21).

 

Woensdag 5 Februari:

Indien gij u nu Jood laat noemen, steunt op de wet. (Rom. 02:17a).

De Joden noemden zich, in religieuze trots gaarne Jood d.w.z. god loven Toch waren zij geen lovers van god (Openb. 02:09; Openb. 03:09). Hun roem was vals.

Zij hadden van God de wet gekregen. Deze had hen tot nederig schuldbesef moeten brengen. Immers hoe vele malen hadden zij in eigen leven en in de geschiedenis van hun volk deze wet overtreden. Doch in plaats hiervan waren zij hoogmoedig geworden omdat Gods openbaringen bij hen behoorden. Zij roemden als bezitters en verhieven zich trots boven de heidenen.

Komt dit ook niet bij duizenden zogenaamde christen voor? Zij zouden zich beledigd gevoelen als men hen tot de ongelovigen rekende. Zij zijn er trots op dat zij de Bijbel kennen, zij zijn gedoopt, gaan trouw ter kerke, hun huwelijk is ingezegend en zij gebruiken regelmatig het Avondmaal. Doch het heeft hen niet klein gemaakt dat zij met zoveel rijkdom nog zo onwaar, liefdeloos en onrein zijn. Hun hart is niet veranderd. Dit steunen op geestelijk bezit is zeer gevaarlijk. Lezen: (Jak. 03:13-18).

 

Donderdag 6 Februari

…en u beroemt op God. (Rom. 02:17b).

Er is een roemen in God, dat heerlijk is. Paulus spreekt ervan op menige plaats (1 Kor. 01:31), Het is de blijde uiting van de mens, die zichzelf kent als een onwaardige zondaar doch met dankbaarheid getuigt van de rijkdom, die God hem schonk.

Doch er is ook een roemen in God, dat voortkomt uit een trots ongebroken hart, dat zelfs God tot zijn dienaar denkt te maken. Zo beriep Israël tijdens zijn meest goddeloze pe­riode zich erop, dat des Heren tempel in hun midden was en zeiden de Farizeeën dat God hun Vader was.

Volkeren, die zich om Gods wet niet meer bekommeren, vragen dat God hun wapenen zal zegenen. Een kerk, die in wereldgelijkvormigheid haar kracht heeft verloren, wil toch de openbaring van het lichaam van Christus op aarde heten.

Laat ons toch waken, dat we niet al roemende onwijs wor­den en ons verbeelden dat God aan onze zijde staat, terwijl Hij reeds lang onze tegenstander is geworden. Dan zijn We gelijk aan Simson wiens lokken waren afgesneden en dacht in de kracht des Geestes de vijand te kunnen verslaan. Dan denken we rijk te zijn en we weten niet dat we arm en blind en naakt zijn. Lezen: (Openb. 03:14-22),

 

Vrijdag 7 Februari.

Indien gij Gods wet kent en weet te onderscheiden waarop het aankomt. (Rom. 02:18).

Is er iets dat meer waarde heeft voor deze dag dan Gods wil te kennen en te weten waarop het aankomt? Paulus schrijft dat hij niet ophoudt te bidden dat de Kolossenzen met rechte kennis van Gods wil vervuld mogen worden In alle wijsheid en geestelijk inzicht, zodat zij wandelen waardig de Here. (Kol. 01:09, zie ook Filip. 01:09.)

Hoe voorzichtig moeten wij leven. Want het blijkt uit onze tekst, dat er ook een vermeende kennis van Gods wil is. Een kennis, die louter verstandelijk is. Deze kennis maakt opgeblazen.

Het rechte kennen is het kennen met het hart, door de verlichting van den Heiligen Geest (Ef. 01:09). Dit ken­nen wordt gevonden in de ziel, die de verborgen omgang des Heren zoekt en geoefend is in het dagelijks toetsen van alle dingen, omdat het ernstig verlangt naar Gods wil te leven. Lezen: (Kol. 01:09-14).

 

Zaterdag 8 Februari.

Gij, die u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blin­den zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn. (Rom. 02:19).

Verstandige kennis gaat vaak samen met een vurige zen­dingsijver. Men wil gebrek aan ware liefde verbergen door een sterke wil anderen tot eigen mening te bekeren.

Zo deed Israël, dat stad en land omreisde om één joden genoot te maken.

Toch is het merkwaardig hoe weinig resultaat zulk een ijver heeft. Dikwijls klagen mensen dat zij steeds hun huis­genoten en kennissen het goede voorhouden en dat deze er niet naar willen luisteren. Zou de oorzaak misschien zijn dat ons liefdeloos en hoogmoedig leven tegenstrijdig is met onze vrome en nederige woorden? Dit zien onze huisgenoten zoals de heidenen dit zagen bij de joden.

Het is goed anderen te willen bekeren. Doch dit verlangen moet voortkomen uit ware liefde en gepaard gaan met het diepe besef, dat we in geen enkel opzicht beter zijn dan anderen en slechts door genade gered zijn. Lezen: (Jak. 03:13-18).