1939.01

God, onze toevlucht.

“Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen”. (Ps. 091:001.)

Opnieuw is een nieuw jaar aangebroken en het oude jaar voorbijgesneld. Hoe vlug toch gaat de tijd voorbij. Een fel bewogen jaar ligt achter ons. Wat is er al niet geschied in 1938? Hoe dikwijls werden wij niet opgeschrikt door alles wat plaats greep in familie, land, en in de gehele wereld! En waar wij onze ogen wend­den, overal zag het er donker uit. Voorwaar, het woord van Jesaja is bewaarheid, wanneer hij uitroept: “want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de volken”.

Indien wij geen andere troost zouden hebben, dan alleen wat in de wereld te vinden is, dan was ook ons uitzicht voor 1939 donker en som­ber. Maar als gelovigen, als Gods kinderen, weten wij het, dat, waar door Jesaja gesproken wordt van donkerheid en duisternis, ons de be­lofte tegemoet klinkt “maar over u zal de Here opgaan, en Zijne heerlijkheid zal over u gezien worden”. Zie, dat is ónze troost, ónze toezeg­ging op onze pelgrimstocht naar Gods wonder­baar en eeuwig Tehuis,

Is het niet heerlijk en bemoedigend dat tekst­woord, wat we dit jaar als motto voor 1939 hebben gekozen. We mogen, neen, we moeten gezeten zijn in de schuilplaats des Allerhoogsten.

Dan zal Hij, de God onzer vertroosting, ons zijn tot een eeuwige schuilplaats. We zullen dan mogen vernachten in de schaduw van de Almachti­ge.

Geliefden, wat zou ons dan kunnen deren?

Wil dat zeggen, dat ons geen leed, geen droefheid, smart of pijn zal genaken? Betekent het, dat onze weg in het nieuw jaar op rozen zal gaan, en dat geen doorn of prikkel ons pijn zal kunnen doen? Neen, we weten het wel, vele zijn de smarten der rechtvaardigen. Kommer en ver­driet zullen misschien ook ons deel zijn, en toch, we hebben een schuilplaats, een toevlucht ten allen tijd, een vaste burcht, die niet zal wij­ken voor de aanvallen, die tot ons komen.

De eerste en ernstige vraag die op de eerste dag van 1939 gesteld moet worden, is: “ben ik gezeten in de schuilplaats van de Almachtige? Weet ik, op grond van Gods Woord en Gods getuigenis in mijn hart, dat dit mijn deel is geworden?” Ja? Dan is het ook zeker, dat we zullen vernachten – hoe donker en duister 1939 dan ook moge worden – onder de schaduw van de Almachtige, van Hem, die Zijn vleugels van liefde over ons uitbreidt. En dan kan niets ons scheiden van Hem, onze eeuwige Zaligmaker, Jezus Christus.

Het jaar, wat nu nog geheel voor ons ligt, is verborgen, met wat het in zich houdt; en dat is goed, We mogen verzekerd zijn, dat, indien Hij vertoeft te komen en elke dag door Hem voor ons als Zijn kinderen wordt ontsloten, ons motto ook waarheid zal blijken, voor het hart, wat zich eenvoudig aan Hem vast klemt. We zullen dan kunnen zingen met Johannes de Heer (180):

Als de golven woedend slaan

Tegen rotsen op en neer;

Laat mij aan Uw zij dan staan.

Tot de storm voorbij is, Heer.

We kunnen er zeker van zijn, dat, wat ook moge komen, de eindstrijd der gelovigen groter en sterker zal zijn. Satan weet, dat zijn tijd kort is en zal alles in het werk stellen, om, in­dien mogelijk, ook Gods kinderen uit die veilige schuilplaats van de Almachtige te lokken en indien wij van onder Zijn vleugelen vandaan komen, dan zijn we op vijandelijk gebied en een zeke­re nederlaag zal ons deel zijn. O, dat onze ogen daarvoor open blijven. Gods Woord roept het ons zo duidelijk toe: ”Ga henen, Mijn volk! ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren achter u toe; verberg u een klein ogenblik, totdat de gramschap overga.” (Jes. 26:20.)

P.K.

 

De geboren Koning.

Er is een Kindeke geboren. Ja, een Koning! En toch, er wordt geen feestgedruis, geen vreugdgeschal vernomen.

’t Is nacht; stilte is er, een heilige stilte. De wereld slaapt en weet van niets. Maar daar in een stal in Bethlehem ‘s dreven is een heilige sfeer. Zie, de heilige moeder met het Kindeke: hoe hangt haar blik aan die Eerstgeborene. Ze wikkelt het in schamele doeken en legt het neder in de kribbe. Kan het soberder?

Maar in haar hart jubelt het, ja, het is alsof ze wederom de stem van de Engel hoorde: daarom ook dat Heilige …. zal Gods Zoon genaamd worden.

En Jozef? Nu zijn ’t geen dromen, maar werkelijkheid. Is dit Kind hem niet meer dan een kind des vlezes? Hier wordt Gods ge­meenschap gesmaakt, gevoeld, getast. Ze hebben meer dan oudervreugde. De Beloofde, de Verlosser, de Vredevorst is geboren, de lang Ver­wachte. God was op aarde, was bij hen gekomen. O, diep mysterie; nooit nog was de zalig­heid, de hemelvreugde zo nabij geweest. Deze twee de eersten. De stal een tempel, de kribbe een praalbed; er ruiste als een: heilig, hei­lig, heilig is de Here der Heerscharen.

Niet lang zouden ze de enigen zijn. Daar komen bezoekers, door God verkoren, nederige herders, nog glanzende van de heerlijkheid des Engels, nog vervuld zijnde van het hemelse lofgezang der Engelenreien. Ze komen met haast en mogen zien “de Goddelijke Waarheid”. Nu is ’t hun beurt de Engelenboodschap te verhalen, het hemels gezang te vertellen. En dan aan­bidding. Kan het anders in zulk een geheiligde omgeving? Hier dankt en bidt men aan. O, heilige, wondervolle nacht, lichter dan de dag, de Zonne der gerechtigheid is opgegaan.

De herders gaan henen met grote blijdschap.

De wereld ontwaakt, onwetend van alles wat God dezen nacht heeft teweeggebracht. Zal alles wederom zijn gewone gang gaan? ’t Lijkt zo.

Daar naderen vreemdelingen Jeruzalem; Ze vragen, ze zoeken. Waar is de geboren Koning der Joden? In ’t verre Oosten hadden deze wijzen gezocht, niet de dingen beneden, maar op­waarts hadden ze geblikt. In het sterrenheir hadden ze gelezen; de sprake Gods verstaande in het verschijnen van een nieuw ster, welke hun ver­kondigde. dat de Koning der Joden was geboren. Ze moesten heengaan om Hem te aanbidden. Men helpt hen; neen, niet te Jeruzalem, maar in Bethlehem moest de Christus geboren worden. En de priesters en de Schriftgeleerden wijzen wel de weg, maar zelf gaan zij die niet. Ze behoren niet tot de wijzen uit het Oosten.

Van het Oosten begint de dageraad, de ware wijsheid komt vandaar. Die wijsheid zoekt de Zone Gods, de geboren Koning.

Wederom gaat de ster hen voor en wijst de plaats. Wat grote vreugde! ’t Doel is bereikt! Naar binnen gaande, vinden ze daar ’t Kindeke en de moeder. O, heilig Kind! Ze vallen neer en aanbidden. Aanbidding past alleen bij ’t wonder Gods. Die waarlijk wijs is, bidt Gods wijsheid aan. Ze brengen van het hunne. Niet met  ledige handen komen ze tot de Koning. Ze offeren hun goud, hun wierook als de aanbidding.! In de aanbidding heeft slechts het offer waarde.!

En nu de bittere mirre? Spreekt het niet van het lijden? Wat daarmede? Ook dat is bij die Koning welkom. Alles, alles tot Hem gebracht. zo doet de wijze, door God onderwezen zijnde!

Wat had Maria veel te overleggen in haar, hart.

En op de gezette tijd komen de ouders met het Kindeke in de tempel, volgens de gewoonte der wet. De lof van Simeon wordt gehoord:; “Mijne ogen hebben Uw zaligheid gezien. Zijn wens is vervuld. Deze en de oude Anna be­leden de Christus. Hun leven was vol ge­worden.

En vol wordt het leven van ieder gelovige, in wiens hart het Kindeke van Bethlehem wordt geboren. Dan treedt in: de vreugde der geboor­te, de aanbidding en dank. de lofzang en de be­lijdenis: dit Kind is voor mij geboren, is in mij geboren. Eeuwige heerlijkheid, in mensen welbehagen.

  1. Rietdijk v. Hoften.

 

Hoewel Kerstfeest juist achter ons ligt. willen we toch gaarne dit artikel plaatsen. Het was te laat, om in ons vorige nummer nog opgenomen worden.

 

Een vaste en zekere plaats.

In (Gen. 15:04; Gen. 15:07) belooft God Abram, dat Hij hem voorspoed zal geven en een land om in te wonen, waarna Abram de vraag stelt: “Here, waarbij zal ik het weten”. En om Abram zekerheid te geven, zegt God tot hem, offerdieren te nemen en te slachten, opdat zij beiden zo in een onverbrekelijk verbond zou­den treden.

Naar de gewoonte van die tijd, wanneer iemand een belangrijke belofte deed, geschiedde zulks bij het symbool van de dood, waardoor hij gebonden was aan zijn gegeven woord, juist zo. alsof hij gestorven was, en daarom geen verandering kon plaats vinden in de belofte van dat verbond.

De dieren werden geslacht, hun lichamen wer­den verdeeld in twee gedeelten en op de “rond geplaatst tegenover elkander, met een tussenruimte, groot genoeg om er door te kunnen lopen. In vers 17 en 18 wordt ons verteld: ”en zie, daar was een rokende oven en een vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.” Ter­zelfder dage maakte de Here een verbond met Abram.

In het Nieuw Testament lezen wij van een erfenis, die beloofd wordt aan hen, die in de Zoon geloven. In (1 Petr. 01:03-04) lezen wij, dat wij zijn “wedergeboren tot een levende hoop … tot een onverderfelijke en onbevlekte erfenis, die in de hemelen bewaard is voor ons”,

Gelijk Abrams erfenis toekomstig was, zo ook is deze.

Zeer zeker mogen wij dezelfde vraag stellen: “Here, waarbij zal ik het weten?” God heeft dat voorzien, want in (Heb. 09:14-17) lezen wij “want waar een testament is, daar is het nood­zakelijk dat de dood des testamentmakers tussen kome”. De testamentmaker in dit geval is de Here Jezus Christus, die ons de belofte de­zer erfenis gegeven heeft in het Evangelie, en bekrachtigd heeft door Zijn dood. Hij kan Zijn woord niet veranderen, zijnde gestorven.

Teruggaande naar Genesis 15, lezen wij van een vreemde ervaring van Abram, terwijl hij op God wachtte. Het wild gevogelte moest worden ver­dreven. Een diepe slaap kwam over Abram en schrik en grote duisternis viel op hem; zijn toekomstig zaad zou grote vervolging zien, voor­dat de rust van het beloofde land zou worden genoten.

In dit alles toonde Abram zich een lijdzaam wachter en ten slotte werd hij beloond.

Hoe stemt dit overeen met de gelovigen in het Nieuwe Testament.

Gods Woord als de waarheid wordt omhelst, maar de duivel en het wild gevogelte (Demonen) strijden erom. Het vlees en de menselijke zwakheid proberen er tussen te komen en ook de vervolgingen in de wereld dragen er toe bij, om ons te ontmoedigen. Gelijk Abram, laat ons weerstaan de wereld, het vlees en de duivel, standvastig in ons geloof, zo zullen wij de belofte verkrijgen.

Onze zekerheid van de uiteindelijke triomf is het Woord van God, bekrachtigd door de dood van Christus, en als Paulus zegt in (Ef. 06:13): ”en alles verricht hebbende, staande blijven.”

En God, op Zijn tijd, zal ons geloof belonen.

(A. A. Swift).

 

Woorden van Luther.

God heeft u niet uit de mensheid verwij­derd, maar u midden onder de mensen gezet, om tot zegen van anderen te zijn.

Vrome werken maken de mens niet vroom, maar wel verricht een vroom mens vrome werken. Er moet eerst een appelboom zijn, zal men appelen kunnen plukken.

Men kan niet voorkomen, dat de vogels voor het hoofd heen wegvliegen, maar wel, dat ze hun nest maken op het hoofd, zo is het ook met slechte gedachten: men kan ze niet voor­komen, maar wel kan worden voorkomen, dat ze bij ons een plaats vinden om wortel te schieten.

Een kind, dat ter wereld gebracht is, kan niet zonder beweging, zo kan een wedergeboren mens niet zonder beweging en niet zonder gewaarwordingen. Wat hij goeds doet, dat doet hij met vreugde, en zegt: “Christus heeft mij liefgehad; het is billijk dat ik Hem wederom liefheb.”

 

Uit de arbeid.

Wederom liggen de gezegende kerstdagen achter ons, het blijde feest der geboorte van onzen Zaligmaker, Jezus Christus.

We mogen terugzien op gezegende samen­komsten, waarin de Here ons opnieuw gebracht heeft in de tegenwoordigheid Zijner liefde. Hoe heerlijk is dan Kerstfeest, als wij dan door de Heilige Geest er iets van mogen verstaan, dat het Woord is vlees geworden en onder ons gewoond heeft. Maar ach, hoe velen toch blijven daarbij staan, en komen niet tot het tweede “en wij hebben Zijne heerlijkheid aan­schouwd … vol van genade en heerlijkheid.”

Dit hebben wij dit kerstfeest in al onze samen­komsten bijzonder gevoeld, niet zo komen tot Bethlehem, als we gekomen zijn, maar teruggaan gelijk de wijzen “langs een andere weg”- Dan gaat het van licht tot licht en van openbaring tot openbaring.

Zo prijzen onze zielen de Here, ook we­derom voor dit kerstfeest. Donkerheid op aarde, duisternis over de volken, maar over Gods volk is het Licht verschenen.

En nu alles, wat ons aan Kerstfeest deed denken, voorbij is, nu is toch het Kerstwonder daar, wat altijd blijft.

1938.12

Het Christelijk standpunt in betrekking tot het Jodenvraagstuk.

Alzó heeft Hij geen volk gedaan: en Zijn rechten, die kennen zij niet.

(Ps. 147:020.) We leven in de dagen, dat Jodenvervolging en Jodenhaat aan de orde van de dag is. De grote vraag, die ons als kinderen Gods beweegt, is; welk standpunt moeten wij daar tegen inne­men. Het doel van dit schrijven is niet onszelf te verliezen in al wat er heden plaats vindt, maar ons te wenden tot Gods Woord, en daarin trachten het antwoord te vinden. Het Jodenvraagstuk is een geweldig probleem en buiten God en de Bijbel kunnen wij er geen verklaring van geven. Het is zeker wat ons tekst­woord zegt: “Alzó heeft Hij geen volk gedaan. “Wanneer wij over de Joden spreken, dan spreken wij over het volk van God hier op aarde. En we doen goed, dit wél te bedenken! Het Joodse volk is het volk van God hier op aarde met een bepaald doel. Voor ongeveer 4000 jaren, te midden van allerlei cultuur en volkeren, onder allerlei regeringen en omstan­digheden, was daar en is er een volk, wat ge­heel apart is gebleven; en waar we hen ook ontmoeten, ze zijn toch een geheel afzonderlijk volk, hoewel vervolgd, verbannen, gevangen ge­nomen en somtijds weggevoerd naar andere landen, verstrooid onder de volkeren en naties, ze komen toch telkens weer te voorschijn in de bladzijden van de wereldgeschiedenis. Ongeveer 2000 jaren is het een volk, zonder eigen land of nationaal tehuis; het heeft geen grote leider of koning en toch, waar andere volken meest, opgelost zijn onder de volken waaronder zij verkeren, is Israël het oude volk des Heren gebleven. Ze mogen de nationaliteit van het land hebben aangenomen, waarin zij misschien honderden jaren verkeerd hebben, toch is het een geheel apart volk te midden van de an­dere rassen, waaronder zij wonen.

De Jood is het wonder Gods; als zodanig kunnen wij het als kinderen Gods slechts zien. We mogen als mens misschien weinig sympa­thie voor dit volk koesteren, weinig met de han­delwijze van velen van hen genoegen nemen, toch blijft het onomstotelijk waar: het is Gods volk, waarmee de Here nog een zeker doel heeft.

Het enigste antwoord wat daarom ook bevre­diging kan geven, is het onfeilbaar Woord van God. Dit heilige Woord van God is vol omtrent Israël, niet enkel omtrent lijden en vervolging en de vloek die ze eerst onder de volkeren zullen zijn, maar datzelfde Woord Gods spreekt van een besliste terugkeer van dit volk, en hoe dan die vloek veranderd zal worden in een zegen voor alle volkeren, gelijk God eenmaal tot Abram sprak: “en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.” Welk volk heeft zulk een geschiedenis als Israël en welk volk kan zo zeker teruggaan in hun geschiedenis als Israël? Wereldrijken zijn gekomen en gegaan, machtige volken zijn er ge­weest in het verleden, maar men spreekt er haast niet meer over. Assyrië, waar is het; waar is het machtige rijk van Griekenland; wat is overge­bleven van Egypteland?

Dit kleine volk Israël, want betrekkelijk klein is het in vergelijking met andere volken, heeft wel de grootste mannen voortgebracht en dat op allerlei gebied. We mogen het trachten te ont­kennen en proberen dit alles uit het geheugen der mensen weg te halen, maar zie, de feiten zijn er, die niet te loochenen vallen.

Wij behoeven als gelovigen slechts enkelen te noemen, o.a. Abraham, David, Daniël, Paulus, en bovenal, laat ons niet vergeten, de grootste Jood werd eenmaal geboren uit Joodse ouders, in een Joods land en in een Joodse plaats en wel onze wonderbare Verlosser en Zalig­maker, Jezus Christus, de Man van Galilea, ge­boren te Bethlehem.

Heeft de Heiland zelf niet eens gezegd: “Gij­lieden aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden wat wij weten; want de zaligheid is uit de Joden.” (Joh. 04:22.)

De Jood is het wonder der geschiedenis. Toen Frederik de Groote aan de hofprediker een beslist bewijs vroeg aangaande de inspiratie van de Bijbel, antwoordde deze: “De Jood, uwe Majesteit.”

Hoe moeten wij anders verstaan of ver­klaren de wonderbare bewaring van dit volk? Heeft één volk wel ooit zo’n langen weg van bitterheid gekend, als juist de Joden, zowel voor de komst van Christus, als later, toen zij Hem, hun Messias, verworpen hadden? De enige juiste verklaring die voor dat alles is te geven, is dat God een bijzonder doel heeft met het Joodse volk in betrekking tot de volkeren der aarde.

We mogen er niet aan willen, we kunnen trachten er onze ogen voor te sluiten, maar klaar en helder spreekt het onfeilbaar Woord Gods hiervan. Men mag hen nog zo vervolgen en verdrukken en proberen hen te verdelgen, hun de schuld geven van veel ellende die er in de wereld is, maar dan heeft Gods Woord toch weer het laatste woord en zegt dan het volgen­de: “Zo zegt de Here, die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts, Die de zee klieft, dat hare golven bruisen, Here der heirscharen is Zijn naam; indien deze ordeningen van voor Mijn aanzicht zullen wijken, spreekt de Here, zo zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht, al de dagen.” (Jer. 31:35-36.)

Het zou onmogelijk voor ons zijn en wie zou het aandurven om de toekomst van één land te voorspellen. De wereldkaart verandert haast met de dag. Zo is het met de volken, maar daar is een klein volk, de Joodse natie, welke een toekomst heeft, zo zeker, als dat de zon en de maan er zijn. Deze zekerheid rust niet op grond van een uitspraak van mensen, maar op Gods eeuwig en blijvend Woord. Geen volk der aarde heeft daarom zulk een zekere toekomst, als wel juist dit verguisde Joodse volk. Die zekere toe­komst zal eerst gaan door diepe ellende, ja, een bittere kelk van lijden zal moeten worden ge­dronken tot de laatste druppel.

Israël was tot het hoogste geroepen, ze waren de dragers der verborgenheid Gods; aan hen was toevertrouwd om onder de volken het getuigenis en de wonderen Gods te verkondigen.

En eeuwen is God bezig geweest om hen te roepen tot die hoge bestemming. En zij hebben die niet gewild. Ja, ze hebben verworpen de Messias en we zien nu voor onze ogen gebeu­ren, wat ze als Joden uitriepen bij het kruis: “Zijn bloed kome over ons en onze kinderen.”

Maar daar is ook een heerlijke en gezegende toekomst voor dit volk, wanneer zij in hun diepe ellende tot God zullen roepen en zij Christus als hun Messias, Zaligmaker en Verlosser zullen aannemen. Het zou te ver voeren om alle teksten aan te halen als bewijs hunner volkomen herstelling. Laat me volstaan, u hier enkele tek­sten te noemen, die aan duidelijkheid niets over laten. (Jer. 30:11; Amos 09:14-15; Jer. 16:14-15; Ez. 37:12-14.)

Hoelang zal deze tijd van smaadheid voor Israël duren? Gods Woord zegt “totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn.” (Luc. 21:24.)

Waar dan de sprake Gods zó duidelijk is. zowel van het lijden als van de heerlijkheid, wat moet ons standpunt als ware gelovigen dan zijn? Het kan alleen dit standpunt wezen, wat Paulus innam, die toch ook duidelijk liet uitkomen, dat in Christus noch Jood, noch Heiden is, maar dat we allen één zijn. Het enige stand­punt van zulk een gelovige, wordt uitgedrukt in de woorden van Paulus. (Rom. 09:01-05; Rom. 11:11-12; Rom. 11:15; Rom. 11:20-21; Rom. 11:25.) Lees deze woorden eens aan­dachtig, ja biddende. Dan zullen wij bidden voor de Joden, dat God tot Zijn recht zal komen in dien weg, die rust in Gods eeuwig raadsbesluit.

Het wil niet zijn een goedpraten van onrecht en ongerechtigheid; we veroordelen dit even zo goed, als dat we veroordelen moeten wie dan ook.

Laat ons voor de vrede van Jeruzalem bidden want deze houdt nauw verband met onze eigen heerlijke toekomst, n.l. de komst van Christus voor zijn gemeente. (Luc. 21:25-28.) Mag ik eindigen met wat ik eens las van een Joodse dokter, die zeide: “de man, die zich aan de Schrift houdt, is een vriend van ons; die ons haat, kent de Bijbel niet.

P.K.

 

“Gods instellingen en onze verplichtingen.”

“lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb”. (Matt. 28:19.)

Voor de Here Jezus, de Almachtige in he­mel en op aarde, ten hemel voer, gaf Hij op aarde aan ons, Zijn discipelen, een viervoudig bevel en een viervoudige belofte.

Het bevel is: gaat heen en onderwijst alle volken, dat is, maakt discipelen of leerlingen uit alle volken. Doopt alle leerlingen. Wacht op de Heilige Geest en de Kracht uit de Hoogte, en leert de gedoopten te onderhouden alles, wat Ik u geboden heb.

De belofte luidt: en ziet. Ik ben met u al de dagen. Die geloofd zal hebben zal zalig worden, tekenen doen en de belofte des Vaders ont­vangen.

De apostelen en de eerste christenen hadden hunne oren, ogen en harten wijd open voor Christus’ bevel en belofte; en gewis, zij allen zijn er wel bij gevaren.

Waarom zouden wij, kinderen van de 20e eeuw, niet hetzelfde doen, voor dezelfde Heer en Heiland, Die ons allen met dezelfden los­prijs kocht? Zij vreesden ’s Heren bevel en beminden Zijn belofte. Zij ontzagen geen moeite om de Heer te gehoorzamen en stelden ver­trouwen in Christus’ beloften. Zij gingen heen en predikten het volle Evangelie, in de kracht des Heiligen Geestes en ervoeren Christus’ te­genwoordigheid. Waarom zien wij zo weinig de tegenwoordigheid van de machtigen Chris­tus? Het is Zijn belofte en liegen doet Hij nimmer! Volbrengt eerst Zijn bevel en ge zult daarna zeker Zijn belofte. Zijn tegenwoordig­heid en medewerking heerlijk en wonderbaar ervaren. God heeft lust in een gehoorzaam volk!

Eerwaarde Broeder en medewerker Gods, mag ik u vragen “zijt gij gedoopt en hoe? Houdt u het Heilig Avondmaal? Doopt u de leerlingen en geeft u hun het brood en de beker? Zo niet, waarom niet? Ik smeek u, maak ernst met Gods instellingen’.

Hoe heerlijk is het voor een gelovige en een deemoedige ziel, te zitten aan de tafel des Heeren, en aldus de dood des Heeren te ver­kondigen. De drinkbeker, is die niet een ge­meenschap met het bloed van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap met het lichaam van Christus? En predikt het niet kennelijk de eenheid des Heeren in de gemeen­te? Toont het niet Gods wonderbare liefde? (1 Kor. 10:15-17). Waarom dan van deze God­delijke, heilige, reine, koninklijke, priesterlijke en profetische tafel weggebleven?

De Heer zegt tot ons allen: Komt, alle dingen zijn gereed. Zeg niet: ik heb een geestelijke tafel aan het Woord en de dienst. Dwaal niet. God laat zich niet bespotten.

Velen missen ook de Heilige Geest en Zijn wonderbare kracht voor de arbeid en stichting der gemeente; omdat zij niet gedoopt zijn in water, gelijk de Schrift zegt. (Hand. 02:38). Is het geen voorrecht in Jezus’ Naam gedoopt te worden; of denkt ge, beminde broeder of zuster, dat Gods instellingen luttele en holle, niets gevende dingen zijn? Geenszins! Dat zult ge ervaren als ge nederdaalt in het water, en de Geest Gods op u komt en de hemel geopend wordt, en God zegt tot u: deze is Mijn geliefde discipel, want hij gehoorzaamt zijn Heer.

De Drie-enige God bemoeit zich met u. De engelen verblijden zich; en gij zult uw weg met blijdschap reizen.

Wat is de reden van uw ongehoorzaamheid en traagheid voor een deel van Gods Woord? On­derzoek u zelf en bid, opdat God het u open­baren mag. De ere Gods staat op het spel, en het heil van uw ziel, dat is: méér heil zal u gegeven worden en God méér eer bekomen.

Spreek eens met geroepene en gehoorzame voorgangers, en raadpleeg vooral Gods Woord.

Zeg niet: “geen tijd daarvoor; zielen moeten wij winnen. Heel de wereld voor God.” Ja, maar ook heel de Bijbel voor de gemeente. Wat God gebiedt, hebben wij te doen! Zeker, Hij zal ons we! zielen geven, als wij liefde voor zondaars hebben. Maar, moeten wij ook geen liefde voor Zijn instellingen bezitten? (Joh. 14:24; Joh. 15:14).

Gelovige. ken uw plicht jegens God en bid God, dat Hij u leiden zal naar zulk een ge­meente, waar het volle Evangelie bediend wordt; de sacramenten overeenkomstig Gods Woord plaats vinden, en Gods leer zuiver wordt gehouden, waar de tucht niet wordt nagelaten en de Geest Gods tot de gemeente kan spreken en Zijne profetieën geëerd worden.

Is er zulk een kerk of gemeente nog wel?

Is die vraag ernstig? God is niet veranderd! Met dank aan God mogen wij u zeggen: Kom en zie en smaak dat de Here God is.

J.R.

 

“Maar in Christus Jezus zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus”. (Ef. 02:13.) Toen ik in Chicago was, werd ik uitgenodigd om in een zekere kerk te prediken. Mij werd verteld, dat ik een eigen onderwerp mocht kie­zen. Ik predikte over het bloed van Christus.

De voorganger viel mij, gedurende mijn bood­schap, in de rede en zeide: ”Wij geloven dat hier niet. Er is niet genoeg bloed in de aderen van Christus om één man te redden, laat staan de gehele wereld.”

Ik antwoordde: ”Wacht een ogenblik, het is niet de kwantiteit wat rekent, maar de kwaliteit.”

(Overcomer).

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

De jaarlijkse uitvoering van het koor onzer gemeente, op Woensdag 23 November, was een gezegende avond. De benedenzaal van de “Ver. ter Verbreiding der waarheid” was geheel bezet.

Zowel zang als muziek hielpen mede om dien avond te doen slagen.

Evenals vorige jaren was deze avond georganiseerd om de arbeid der uitwendige Zending in China te helpen. Hoe heerlijk is het, een schare van toegewijde mannen en vrouwen te zien, die ook hun gaven, door God hun geschon­ken, geheel in de dienst van de Meester stellen.

God zegene het Pinkster Zangkoor.

Scheveningen – Den Haag.

In beide plaatsen mocht schrijver dezer enkele samenkomsten houden, waar we de tegenwoor­digheid des Heeren mochten ervaren.

Het deed ons goed samen de Here te prij­zen.

Moge God onze geliefden aldaar wijsheid en kracht schenken, ook in deze arbeid.

1938.11

Het koninkrijk Gods.

Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat. (Luc. 17:20.)

Zeer sterk leefde in de harten der Joden de gedachte dat de Messias een aards koninkrijk zou oprichten. Ook verwachtten zij een profeet, die hen onderwijzen zou. De tijd van deze leraar en deze Koning zou die van David in glans overtreffen. En als die gelukkige dagen aanbreken, zullen zij krachtens hun geboorte hieraan deel hebben,

Zij hebben echter de Schriften niet verstaan: want in hun koninkrijk is nog plaats voor grootsheid des levens. Hun koninkrijk is vleselijk. Er is een strijd om de meeste te zijn en de vraag, wie aan de rechter- of linker hand van de koning zal zitten, is voor hen de belangrijkste.  Men verwachtte, dat de Heer Zijn volk een koninkrijk zou schenken, waar het eigen ik nog onverzwakt regeerde.

Daarom beantwoordde Jezus noch Johannes aan de verwachting van Israël. Israël wil wel der Vaad’ren roem, maar niet der vaad’ren godsvrucht. Men wil dat Jezus zich zal openbaren als de Heer van het koninkrijk met uiterlijke machtsmiddelen, hetzij dat Hij vuur uit de hemel doe dalen, hetzij men Hem twee zwaarden geeft.

Maar de komst van het Koninkrijk Gods is niet met uiterlijk gelaat. De meeste in dat Koninkrijk is gelijk de minste; en die voorganger is als een die dient.

Tot dat Koninkrijk behoren wel die erin ge­boren zijn, maar niet zoals Israël het dacht n.l. door vleselijke afstamming, maar die uit de Geest geboren zijn. Indien iemand niet wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.

Aan de wedergeboorte gaat een sterven voor­af: Geen ik op de troon maar:… wij zijn met Hem begraven in de doop.

Dit nu is de val van velen in Israël. Vanaf Johannes wil men het Koninkrijk binnendringen en met geweld nemen.

Men wil de kruisdood niet.

Het is de val voor de rijke jongeling. Hij had alle geboden onberispelijk gehouden. Ja, Jezus beminde hem. Maar hij wil de Heiland niet volgen in de wedergeboorte.

Hij wil van elders inklimmen. Hij wil niet sterven, niet gekruisigd worden. Zijn geld en goed wil hij meenemen naar dat Koninkrijk. Maar wie sterft, moet alles achterlaten.

Dat hebben de discipelen gedaan.

Dat moeten ook wij doen!

Want nog is het Koninkrijk Gods niet geopen­baard. Nog moeten wij door vele verdrukkingen ingaan. En zo ontbrandt de strijd in ons. Het is de strijd tegen ons begeren, ons verlangen, tegen wat woelt in het diepst van ons hart, te­gen ons vlees. Want wij willen onszelf hand­haven. Wij willen op de troon.

Slechts de genade van Christus doet dit alles teniet. Zijn kracht komt over ons en wij worden stil.

O, hoe smacht de geest des mensen naar deze rust! Dan komt de overgave van onze wil, ons verstand, onze persoonlijkheid. Wij sterven… en wij leven. Nu zijn wij waarlijk vrij. Wij staan onder Jezus’ leiding. We kennen de wetten van Zijn Koninkrijk door Zijn Geest. Het Koninkrijk is binnen in ons! Eenmaal wordt het Koninkrijk openbaar. De Koning zal komen in heerlijkheid en voortrek­ken in grote kracht. Christus regeert op aarde en herstelt de troon van David. Dan zitten de discipelen op twaalf tronen en oordelen de twaalf geslachten Israëls. Dan oordelen de hei­ligen de wereld.

Zij hebben voor Jezus geleden; zij zullen ook met Hem heersen. Zij kunnen heersen om­dat zij gehoorzaam zijn geweest.

Bid dan dat gij moogt waardig geacht worden te staan voor de Zoon des mensen in Zijn Dag.

  1. v. d. B.

 

Gods instellingen en onze verplichtingen.

“Volhardende in de leer der apostelen.” (Hand. 02:42.)

Ieder oprecht kind van God roemt God voor Zijn wonderbaar en zegenrijk woord. Wat is hem zijn Bijbel dierbaar! Diep onder de in­druk komt hij bij het lezen van Jezus’ woorden en werken. Wanneer de Meester een gebod of belofte geeft, dan wordt de ziel geraakt, want een goede discipel blijft niet onverschillig voor enig woord, gebod en instelling van de Heer.

Onnoemelijk is de schade van een discipel, als hij koud blijft voor enig woord, gebod of belofte.

De geboden, met name de twee sacramenten of verborgenheden Gods: de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal, uitgesproken door de Koning der Koningen, gegeven aan Zijn knechten, moe­ten stipt, in liefde, geloof en met blijdschap van ganse harte, door en elk van ons gehoorzaamd en vervuld worden. Wij hebben de Heer te vrezen en te eren, en dat doen we als we Hem gehoorzamen.

Deze twee genoemde goddelijke en veel betekenende instellingen, gezien in hun afkomst en betekenis, ontvangende van Hem, die zichzelf voor ons vernederde tot de dood aan het kruis, beschouwd in het licht van Golgotha, het kan niet anders, of het moet de ware discipel overweldigen, beïnvloeden en met heiligen ernst vervullen. Met beslistheid antwoordt hij Zijn Verlosser met een innig dankbaar gevoel: ik zal doen Heer, wat Gij van mij vraagt; omdat Gij voor mij stierf, en ik Uw gebod in liefde heb te gehoorzamen!

Hoewel het Christelijk geloof een geestelijk ding des harten is; heeft Jezus Christus evenwel ons uitwendige dingen gegeven. God weet dat wij ook zinnelijke mensen zijn, die behoefte hebben om te zien, te voelen en te smaken. En wat God verkiest is goed en mogen niet min­achten, of als on- en klein-geestelijke dingen aanzien.

Christus zelf heeft zich laten dopen, en zeide dat zulks gelovigen betaamt. Christus ver­langde ook naar het Paasbrood en hield Gods instellingen. Hij zeide tot Zijn discipelen:” Neemt, eet, dat is Mijn lichaam’, en van de drink­beker: “drinkt allen daaruit”. De apostelen kre­gen het bevel te dopen en het avondmaal te houden. Natuurlijk deden ze hetgeen de Meester bevolen had; en hoe grotelijks heeft God er hen voor gezegend. Petrus zeide: “bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt”. En al de dis­cipelen waren volhardende in de leer van de apostelen.

Ziet geliefden, dat wenste God vroeger, en dat wenst Hij nu. God heeft recht op onze gehoorzaamheid. Hoe komt het dan toch dat zovele discipelen buiten de ware doop en het ware avondmaal blijven? Jezus zegt: neemt, en eet! Velen strekken hun hand niet uit. Waarom? Anderen laten zich als onmondige kinderen een ouwel op de tong leggen, en slikken het.

Voorts: drinkt allen er uit! Velen weigeren, ook predikers en evangelisten, dus arbeiders zelfs! Om welke redenen? Anderen wordt de beker onthouden. Wat zal het antwoord der dienaar en discipelen zijn, straks, als de Heere reken­schap zal vragen over het al of niet bewaren van Zijn Woord en het onderhouden van Zijn instellingen.

Vele evangelisaties en organisaties zijn tegen “Kerk”- of “Gemeente-idee” en verwerpen Gods instellingen. Wat een grote verantwoording dra­gen de hoofdleiders die Gods geboden teniet maken! En welk een eeuwige schade lijden de Christenen, welke deze verplichtingen niet hou­den en deze goddelijke voorrechten niet smaken.

Het Woord zegt tot een ieder: bekeert u en laat u dopen, en houdt het avondmaal”. Niet alleen het eerste, maar óók het tweede en derde is een gebod, ’t welk wij hebben te gehoorza­men. Maakt geen excuus of verontschuldiging. Weest niet met bekering tevreden. Verder op de weg der gehoorzaamheid; nu is het nog de gelegenheid, weldra kan het te laat zijn. (Wordt vervolgd.) 

J.R.

 

Het verborgen leven Gods.

Want het is des Vaders welbehagen ge­weest, dat in Hem al de volheid wonen zou. (Kol. 01:19.)

Welke zij de rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid onder de Heidenen, welke is Christus onder u, de hope der heerlijkheid. (Kol. 01:27.)

Wat voor eeuwen verborgen is geweest, dit wonderbaar en heilig geheim, is nu, zegt Paulus, geopenbaard, tevoorschijn gebracht, n.l.: “Chris­tus in u”. Deze verborgenheid die nu geopen­baard is wordt genoemd “de hoop der heerlijkheid”.

Het is een wonderbaar geheim en toch ook geen onbekende verborgenheid meer deze zalig­heid, dit verborgen leven van “Christus in ons”. Het was Gods plan en wil, om in de volheid der tijden, ook dit aan Zijne kinderen bekend te maken, opdat zij in dat heerlijke leven zou­den kunnen ingaan. De wonderbare Heilige Geest is dan ook gezonden om deze waarheid tot een diepe ervaring te maken in ons leven. Ook hier geldt het woord Gods “de letter die doodt, maar de Geest maakt levend”. En zoals Paulus het zo duidelijk zegt, dat alleen de wer­king en invloed des Geestes ons in staat stelt dat leven in ons op te nemen. “Doch God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest, want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods”. (1 Kor. 02:10.)

Degenen die in waarheid Gods kinderen zijn geworden, de door het dierbaar bloed van Chris­tus gereinigde en geheiligden, mogen en moe­ten deze waarheid in hun hart opnemen.

Onkunde op dit gebied is de oorzaak geweest, dal er onder Gods volk vaak zo weinig over­winnend leven is. Zovele lieve kinderen Gods kennen alleen Christus voor ons, en niet Chris­tus in ons.

Toen wij als arme zondaars kwamen tot het kruis van Christus en wij opzagen tot onzen dierbaren Verlosser, toen mochten wij door het geloof zeggen: “Christus stierf voor ons aan het kruis”. Onze zonden zijn weggenomen door Zijn offerande. Maar heel spoedig bemerken wij, dat het nog niet gevonden is: Christus in ons. Ja, we verlangen naar zulk een leven der over­winning. We zijn nog niet tot de volle erkente­nis gekomen, dat er nog een veel diepere ervaring is, die ons deel kan worden, waardoor we met zekerheid kunnen zeggen: “Christus woont in mij door het geloof”. Daarmee wordt niet bedoeld, nu en dan te weten, de zekerheid te hebben dat Christus in mij leeft, maar dien geloofswandel te bezitten, waar wij op grond van Gods Woord kunnen zeggen: ”Christus in mij; de hope der heerlijkheid.”

De grote vraag is: hoe komen wij tot zo’n heerlijk leven. Paulus zegt in (Gal. 02:20) deze woorden: “lk ben met Christus gekruisigd; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.” Wat is het geheim? “Ik ben met Christus gekruisigd”, komt eerst, en dan “maar Christus leeft in mij”. Door het geloof in Christus worden wij deelgenoot van Zijn leven. “Opdat Christus door het geloof in uw harten wone”, Dat leven wat we ontvangen hebben, is een leven wat we door de dood van Christus heb­ben gekregen. Toen wij ons aan de Heiland gaven, met onze zonden en onze oude natuur, toen heeft Hij ons volkomen genomen en zijn we met Hem gestorven aan het kruis, en daar kwam een scheiding in volle gemeenschap met Christus aan het kruis. Ik stierf met Hem, en in het binnenste van mij werd nieuw leven gebo­ren. “Christus leeft in mij”. Maar het vlees, het lichaam waarin wij wonen, de oude zondige Adam, is veroordeeld tot een vervloekte dood, doch is nog niet gestorven. En het is nu mijn werk, mijn roeping, om in Zijn kracht en in volle gemeenschap met Hem, toe te zien, dat die oude mens genageld blijft aan het kruis, tot de tijd dat wij ook zullen verlost worden van het lichaam der zonde.

Alles in onze oude Adam roept uit: “Kom af van het kruis”; maar het ware kind Gods heeft met Christus de overwinning en zegt “ik ben met Christus gekruist, en Christus leeft in mij”

Zo hebben we, wat ik zou willen noemen “de kruispositie”. En hoe is dat mogelijk? Het ant­woord vinden we in Gods woord, “want indien u naar het vlees leeft, zo zult u sterven, indien gij door de Geest de werkingen van het lichaam doodt, zo zult gij leven”. (Rom. 08:13). Dan is het waarlijk “Christus in ons, de hope der heerlijkheid.” Het is een altijd en voortdu­rende erkentenis “dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont.” (Rom. 07:18.)

Dit zalige leven is niet een pogen en proberen om in ons oude leven’ dit leven Gods te voorschijn te brengen. Maar een zekere en vaste overtuiging, gewerkt door Gods machtigen Geest, dat we gefaald hebben, en dat alleen door een waren wandel des geloofs en een volle gemeen­schap met de opgestane Christus, dit leven in ons wordt geopenbaard. Het is om ’t kort te zeggen, deze twee moeten dingen ons deel worden:

1e. Een duidelijke erkentenis, dat zulk een leven mogelijk is, door een levende gemeenschap met de gekruisigde Christus, door het geloof.

2e. Ons oude leven te zien en als zodanig te behandelen als genageld aan het kruis, en door het geloof te zeggen: ”ik ben met Christus gekruisigd.”

Hoe dieper en hoe volkomener die geloofsstandaard onzer zalige ervaring wordt, hoe groter en heerlijker ook de ervaring zal zijn “Chris­tus in u, de hope der heerlijkheid”. Het behoeft geen betoog wat zulk een leven voor Gods kin­deren zijn zal. Zeer zeker, het is dan een grazi­ge weide, waarin we geleid worden. Dan wordt ook het woord uit (Ef. 04:13) heerlijk vervuld: Totdat wij allen zullen komen tot de eenheid des geloofs en der kennis van de Zone Gods, tot een volkomen Man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus.”

P.K.

 

Uit de arbeid.

Brazilië.

Met dank aan God mogen wij terug zien op de gezegende samenkomsten, die wij hier in A’dam hadden tijdens het bezoek van Zend. A. Widmer van Brazilië. Zowel door het Woord Gods, met kracht gebracht als wel wat hij ons uit de arbeid bracht een zegen tot onze harten. Bijzonder in de Maandagavond-samenkomst vertelde hij ons uit zijn rijke ervaringen van dien zendingsarbeid. We bemerkten wel, dat die arbeid geen gemakkelijke taak is, en dat alleen de liefde van Christus ons in staat stelt alles op te geven, opdat anderen het heerlijk Evangelie van Christus zullen horen. Maar hoe rijkelijk heeft God ook dezen arbeid gezegend en we kunnen ons verblijden, dat de Heere ook daar zijn Gemeente uitroept, om straks deel te heb­ben aan de heerlijke bruiloft des Lams. Ook uit de binnenlanden van Brazilië zal er een grote schare zijn. Rijkelijk heeft God het ge­tuigenis van ’t Pinksterevangelie aldaar gezegend. God sterke ook onzen broeder in deze arbeid.

 

 

1938.10

Waakzaamheid.

“Kinderkens, het is de laatste ure; en zoals u gehoord hebt dat de Anti­christ komt, zo zijn ook nu vele Anti­christen geworden; waaruit wij kennen dat het de laatste ure is”. (1 Joh. 02:18.)

Een zeer ernstig woord wordt ons hier door de apostel Johannes gegeven. Met welk een liefde, maar ook met welke vaste overtuiging roept hij het zijn geestelijke kinderen toe, dat het de laatste ure is. En als dit woord in zijn dagen werd uitgesproken, zeer zeker is het dan ook van toepassing voor onze dagen. We kunnen met zekerheid en vaste overtuiging des geloofs zeggen: “Het is de laatste ure.”

En hoe zullen wij als Gods kinderen deze laatste ure van deze tijdsbedeling doorbrengen? Het is nu geen tijd meer voor sluimeren of sla­pen – het moet een beslist “waken en bidden” zijn. Want is het niet zeer waar, wat Paulus schrijft: “En dit zeg ik te meer, dewijl wij de gelegen­heid des tijds weten, dat het de ure is, dat wij uit de slaap opwaken; want de zaligheid is voor ons nu dichterbij, dan toen wij eerst geloofd hebben.” (Rom. 13:11.)

Waar wij aan de ene kant zien, dat de ongerechtigheid zich vermeerdert en ook alles in de wereld er op wijst, dat grote donkerheid en duisternis de aarde zal bedekken, daar vinden we ook het heerlijke verschijnsel, dat het licht van de komende Morgenster, onze Heiland en Verlosser, meer en meer opgaat in de harten van de gelovigen. Ja, alles wijst er op: we zijn het middernachtelijke uur ingetreden.

Daar is een grote verwachting – er is een intensiviteit – een intense verwachting en voor­bereiding van iets groots wat te gebeuren staat. Dit is zo in betrekking tot onze aardbol – die van de aarde aards zijn, ze zijn in spanning – ook daar verwacht men iets, wat komende is, n.l. de openbaring van de “Super Man”. “De mens der zonde” noemt de Schrift hem.

En men moet erkennen, de wereld is in zijn ge­heel rijp voor deze openbaring. Alles wijst er op, dat het wachten slechts is op die persoonlijkheid, waarvan de Bijbel spreekt, dat hij zich zelve zal verheffen en groot maken boven allen God, en hij zal tegen de God der goden wonderlijke dingen spreken; en hij zal voorspoedig zijn, tot­dat de gramschap voleind zij; … hij zal zich boven alles groot maken.

(Dan. 11:36-37.)

Daar is dat verwachten – de wereld maakt zich klaar voor dat gebeuren.

Niet alleen op deze aarde is er verwachting van iets wat te gebeuren staat, maar ook in de lucht. We vinden dat er meer werking, beweging komt, ook in dat gebied. De geestes-overheden en geweldhebbers der lucht, het terrein van alle onreine geesten en demonen, ook daarin is een verwachting. En niet alleen ver­wachting, maar ook een vermeerdering van arbeid en invloed op de harten der mensenkinderen. De Antichristelijke stromingen vermeerderen niet alleen, maar hun invloed neemt in steeds sterkere mate toe. Steeds driester zijn deze aan­vallen; waar vaak vroeger alles bedekt was, daar wordt alles nu openlijk gedaan. En soms roept de gelovige uit: “Doch de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?” (Luc. 18:08.)

Ja, ook in de lucht maakt alles zich gereed, en wacht op het beest wat uit de zee, volkeren, zal komen, om dit te volgen en krijg te voeren tegen het Lam Gods”. (Openb. 19:19.)

En ten slotte, daar is één intense verwachting in de hemel. Ook daar maakt zich alles gereed, iets groots wat te gebeuren staat.

En wat is dan wel deze verwachting? Wat is het grote wat komende is? Alles in de he­mel is vol verwachting, en ziet met een intens verlangen uit, naar dat wonderlijk gebeuren, waarvan Jezus zelf heeft gesproken toen Hij bad in het Hogepriesterlijk gebed en zei: ”Va­der, Ik wil dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij Mijn heer­lijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gege­ven hebt; want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld.” (Joh. 17:24.)

De hemel is wachtende en bereidt zich voor, voor de hemelvaart van de Bruid van Christus, die straks door Christus aan de Vader voorge­steld zal worden, als één gemeente, rein en heilig, gelijk ook Christus zelve rein en heilig is.

Daar is niet enkel een vol verwachting uitzien van de bruidsgemeente naar de hemelse Brui­degom, maar ook in de hemel is alles in voor­bereiding voor het moment, wanneer de door Zijn bloed gekochte Bruidsgemeente haar Bruidegom zal aanschouwen. Dan zal haar leed, strijd en zorgen voorbij zijn. En Jesaja’s woord zal vervuld wor­den “Uwe ogen zullen de Koning zien in Zijn schoonheid, zij zullen een ver gelegen land zien.” (Jes. 33:17.)

Niet alleen een voorbereiden op aarde, waar we het Woord Gods horen; “Kinderkens, het is de laatste ure”, maar ook dit woord klinkt door al de hemelen: “Het is de laatste ure. De brui­loft van het Lam is komende”.

De wereld, ook de geesteswereld, sluimert noch slaapt, maar is geheel wakker en men roept ’t el­kander toe, in woorden en werken: ”Nu is het onze ure.” Het is de dag van de zoon des verderfs, de man der zonde.

Alle draden van het gehele wereldgebeuren, zich openbarende op welk gebied of terrein ook, lopen samen in één punt – de openbaring van deze machtige persoonlijkheid, die de Bijbel noemt: de Antichrist.

En zullen wij dan als kinderen Gods sluimeren of slapen? Neen geliefden, laat ons het elkan­der toeroepen: “Het is de laatste ure”. Daarom ontwaakt en doet aan de wapenrusting Gods, opdat wij straks niet achter zullen blijven, als Jezus komt, maar gereed zullen zijn, om in te gaan. “En die gereed waren, gingen met Hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten.”

PK.

 

Dankzegging:

Op zekere avond, toen ik na een zware dag naar huis reed, gevoelde ik mij zeer bedrukt en vermoeid. Plotseling kwam als een lichtstraal de tekst tot mij: “Mijn genade is u genoeg.” Thuis gekomen zijnde, zocht ik deze tekst op in mijn bijbel. Met kracht kwam de waarheid van deze tekst tot mij: Mijn genade is u genoeg”, en ik zei: “ik geloof dat, Heer. Ik brak in een lachen uit. Nooit te voren had ik iets begrepen van wat een heilig lachen was, zoals van Abram, maar nu begreep ik het. Ongeloof was mij nu onmogelijk en ik aanvaardde dat woord, als door God tot mij gesproken.

Het niet geloven van die belofte zou zijn als een vis, die dorst had en bevreesd was de rivier leeg te drinken. De rivier zou antwoorden: “drink maar visje, mijn stroom is voldoende voor je”. Of, dat een kleine muis in de volle schuur van Egyptes zeven jaren van overvloed bang zou zijn van honger te sterven. Jozef zou antwoor­den: “Eet maar kleine muis, in mijn schuren is genoeg voor jou.” Wanneer ik op een hoge berg zijnde zei: “Ik adem elk jaar een grote hoeveelheid lucht in en ben bang, dat er op de duur voor mij geen lucht meer zal zijn”, de aarde zou mij dan antwoorden: “Adem maar lucht en vul je longen; voor jou is er voldoen­de lucht.

O broeders, hebt een groot geloof. Klein geloof zal uw ziel naar de hemel brengen, maar groot geloof brengt de hemel tot uw ziel.

(C. H. Spurgeon).

 

Wilt u gelukkig worden?

Wanneer u ongelukkig wilt worden, dan be­hoeft u slechts aan u zelven te denken; slechts er op te letten of de mensen u wel eerbied bewijzen; slechts te tobben, en stil te staan bij uw onvervulde wensen en onbegrepen idealen. Op deze wijze zal alles wat God u in liefde toe­zendt, u tot een last zijn en ondragelijk worden en u zult eindigen met u zo ellendig en zo ongelukkig te gevoelen, als het slechts mogelijk is. “Pniël”.

 

In betoning des Geestes en der kracht.

“Mijn rede was niet in beweeglijke woorden der menselijke wijsheid, maar in betoning des Geestes en der kracht.”    (1 Kor. 02:04.)

Een ieder kind van God moet diep doordron­gen zijn van deze gedachte: niet ik, o Heere, maar U zij de eer toegebracht! Daarom, die roemt, roeme in de Heere.

Het Evangelie waarin wij geloven en hetwelk wij belijden, is niet van ons afkomstig; God zelf heeft het geformeerd, het is Zijn boodschap; wij brengen Zijn woorden. Ons geloof in dat God­delijke Woord, is Gods gave; en de kracht tot belijden van Gods getuigenis, is eveneens van Hem. Inderdaad hebben wij deze schat in aar­den vaten, opdat de uitnemendheid van die kracht zij van God en niet uit ons. Wij moeten nooit vergeten, dat de zonde ons onmachtig en ellen­dig gemaakt heeft; en dat wij onbekwaam waren ons zelf te verlossen. Krijgt God de eer voor het Evangelie, Hij krijgt dat óók voor de ver­nieuwing en bekering van ons leven. God is de Bewerker. Hem zij de eer!! En wat men nu in de kerk is. welk ambt dat men ook heeft, men bedenke immer, dat onze bekwaamheid uit God is. Onze houding in en buiten de kerk mag ernstig, net, deftig, flink, vastberaden en vrijmoe­dig zijn doch geenszins hoog gevoelende, over­moedig, onbescheiden, bluffend, en zichzelf prijzend; want niet wie zichzelf prijst, maar die de Heer prijst, die is beproefd, en door de Here God waardig geacht. En dat prijzen mag niet slechts een mond-prijzen zijn, zodat ons hart eigenlijk toch de eer voor zich neemt.

Niemand verwachte het van zichzelf, noch in eigenwijsheid, welsprekendheid, redenaarskunst geleerdheid, schone stem, lichamelijke postuur, voorname houding, deftig geluid, mooie kleding, persoonlijke eigenschappen, bekwaamheden, rou­tine, enz. Geen betoning in dergelijke dingen, noch woorden zonder kracht. Van zulk een aardse en vleselijk terrein moet men afkomen.

Paulus schrijft: ik ben niet gekomen met uit­nemendheid van woorden of redenaarskunst. Ik was bij ulieden in zwakheid, en in vreze en in vele beving. Niet, dat hij geen geloof, moed en Geesteskracht bezat. Maar diep doordrongen van de heiligheid van het Evangelie, de onbekwaam­heid tot verkondiging, en hoge waarde van zielen. De wereld spreekt werelds, maar zij behandelt de wereldse zaken en zij streelt zich zelve gaarne. Doch de gelovige behandelt geestelijke zaken, met geestelijke woorden, die de Heilige Geest ons leert en deze moeten ko­men uit een deemoedige gemoedsgesteldheid.

Hetzij wij prediken, getuigen, zingen, de zaken en de arbeid bespreken; alle ding in ons leven moet in vreze en ootmoed geschieden. Het vlees, de aardse mens wil gaarne zich zelven eren en door anderen geëerd worden.

De apostel, en elke goed gelovige evange­liseerde, niet op zichzelf bouwend, bootste geen volksredenaars na, ging in geen gemeente of huis, overmoedig, maar verspreidde en toonde de Geest en Zijn kracht: nederigheid, zachtmoedig­heid, liefde, geloof, en in vele verzekerdheid.

(1 Thess. 01:05). Paulus’ gemoedsgesteldheid en zijn woorden waren in harmonie; ootmoed en deemoed, vreze en beving waren in zijn hart. Zijn eenvoudige spraak had toch een machtige invloed op het geweten der zondaars en een grote stichting voor de kinderen Gods. Daarom roemde hij in zwakheid, want God wenst het zwakke te gebruiken. Betoning en kracht des Geestes: alle werkingen des Geestes, uit een ootmoedig vat, ook in wonder-werkingen van tongen en profetieën en gezichten. (1 Kor. 14:18) en in 2 Korinthe 12.

Lieve lezer(es), betracht te spreken en te han­delen, in de betoning en kracht des Geestes, met vreze en ootmoed.

Verlangt een zegen te zijn en roemt in de Heere, want het is Zijn genade, die in en door ons werkt.

  1. R.

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

Zoals gewoonlijk, mochten wij op de ver­jaardag van onze Koningin een openluchtsamen­komst houden, alsook in de feestweek van het 40-jarig regeringsjubileum. Een grote schare mochten wij de blijde boodschap der verlossing doen horen en te midden van het rumoer der wereld getuigen van de eeuwige dingen Gods. Moge het zaad dat gestrooid werd, ook vrucht dragen.

We hadden ook gedurende die dagen bezoek van de broeders Entwisie en Davidson van Sunderland, Engeland. Zowel in onze zaal als in de openlucht werd met kracht het woord der verlossing gepredikt. Men voelde onder alles, dat de bekering der zielen, ook deze beide broeders nauw op het harte lagen.

Wat zij ons vertelden van de zendingsarbeid onder de Russisch sprekende mensen, deed ons de grote nood dier mensen kennen, en we willen ook hen in onze gebeden gedenken. Ook broeder en zuster Rietdijk, die met vakantie in Holland waren, hielpen ons met hun getuigenis.

Woensdag 14 September hadden wij het jaar­feest van de Zendingsclub “Het Mosterdzaadje”. Een grote schare van belangstellenden was opgekomen en had het niet zo geregend die avond, zeer zeker was het aantal nog groter geweest. Zr. Bakker van China sprak die avond ook. Zij was gekleed in het kostuum van de Nahsi- stam. Het was een gezegende avond, die afge­wisseld werd door zang, declamaties en een door Zr. Bakker en Br. P. Klaver gezongen Chinees lied. Het schimmenspel “Een dag zendingswerk in China”, gaf ons duidelijk weer wat al arbeid een zendeling verricht op één dag.

“Het Mosterdzaadje” mag terugzien op een geslaagd jaarfeest en ook in de verslagen was een dank- en jubeltoon voor al de zegeningen, die het mocht ontvangen, zowel geestelijke als stoffelijke. Men kon opmerken de macht van het kleine, hoe door al die kleine bijdragen, door zendingsvrienden bijeen gebracht, de arbeid der zending financieel geholpen wordt.

God zegene allen, die die avond mede geholpen hebben tot het welslagen van dit jaarfeest.

Moge de Heer ook “Het Mosterdzaadje” helpen in het hun nieuw begonnen jaar.

Het was Zondag 25 Sept. een bijzondere dag voor onze Gemeente. Des middags hadden wij het voorrecht een doopdienst in eigen gebouw te hebben. Het was een onvergetelijke ure van heilige ernst, maar ook van blijdschap, toen wij deze geliefden de Heer zagen volgen, ook in ’t watergraf en hierdoor getuigenis gaven, om in de kracht van Jezus Christus met Hem ook het op­standingsleven te leven. God vraagt van Zijn kinderen een volkomen overgave. Hij heeft ook in dit sacrament ons een wonderbaar genade­middel geschonken, door het geloof te leven een leven van overwinning. De avondsamenkomst was heerlijk. Het deed ons goed al die verschil­lende getuigenissen te horen. Hem zij alle eer. God is getrouw.

 

 

1938.09

De bediening des Geestes.

“Hoe zal niet veel meer de bediening des Geestes in heerlijkheid zijn.”

(2 Kor. 03:18.)

De Christelijke godsdienst is in zonderheid een innige, hartelijke en geestelijke dienst. Het ambt van de gelovige is een dienen in de Geest. (Filip. 03:03). – God is een Geest – en de ware godsdienst is een geestelijk liefhebben uit een rein hart. Geboren uit de Geest; geleid worden door de Geest; aanbidden en dienen in de Geest.

De twee bedieningen der ambten.

In dit hoofdstuk bespreekt Paulus de twee be­dieningen of ambten; het Oude en Nieuwe Ver­bond; de Wet en de Geest. Geestdrijverij is verkeerd; doch terugkeer tot de wet eveneens. De bekeerde Farizeeër en Israëliet wilden dikwijls wet en genade verwarren en ze verkeerd bijeen wegen. De wetgeving was met zulk een majesteit gegaan; en de priesterdienst imponeerde toch. Tempel en ceremoniën maakten toch hun in­druk. Het Evangelie van Jezus was heerlijk, zeker, doch zo simpel en zonder praal. Aan Jezus alléén, zonder Mozes, dat ging hen niet al te best.

En nu wil de apostel de verhevenheid aantonen van het Nieuwe Verbond, de vrucht van het kruis, de dierbaarheid van het Evangelie, en de kracht van de Heilige Geest. Ongetwijfeld maakt hij hier een onderscheid tussen de wet en het Evangelie, met de bedoeling om het grote verschil en de voortreffelijkheid van het Evan­gelie aan te tonen. Over het algemeen gaan vele christenen nog te veel naar het Wettische Chris­tendom over en hebben haast geen oog voor de bediening des Geestes, voor het tijdperk van de Heilige Geest, voor Zijn werk, Zijn dienaren en gaven. De Heilige Geest wordt veel te weinig gezocht, gekend, geëerd en gehoorzaamd.

Wij bouwen in allerlaatste instantie: óf op God óf op de mens. Zalig die mens, die zich laat bekwamen en gebruiken door de Hei­lige Geest. Wanneer we Zijn grootheid en onze kleinheid leren inzien, zullen we met Paulus zeggen: ”Niet dat wij van onszelf bekwaam zijn iets te denken, te spreken, iets te doen, onszelf toerekenende, en dus de eer zelf verdienen; maar onze bekwaamheid is uit God, die ons be­kwaam gemaakt heeft, om te zijn dienaren des Geestes, want de letter doodt, maar de Geest maakt levend. De wet heet hier “letter” omdat ze uitwendig is, en uiterlijke voorschriften be­helsde. Het Evangelie wordt “Geest” genoemd, omdat het geloof van Jezus in de harten moest geschreven staan. De wet was goed en geestelijk, en heet geen “dode” letter, maar “een dodende letter”, omdat de overtreder van de wet de dood verdiend. Daarom heet deze eerste bediening en beschikking Gods: een bediening des doods en der verdoemenis. Hoewel deze bediening slechts tijdelijk en onvolkomen was, toch was zij niet zonder glans en heerlijkheid. Doch het is te ver­staan dat de blijvende en volkomen bediening der genade van Jezus Christus en de kracht des Geestes veel meer heerlijkheid bezit! Jezus’ bloed spreekt van betere dingen en verwierf de ware zalving en priesterschap! De wet gaf niet de Geest, het Evangelie! Bij God is de kracht, doch bij ons moet het geloof zijn.

Het Evangelie is het woord des geloofs; de beloften worden de onze, de kracht ervaren, de bekwaammaking ontvangen, mits wij in geloof en ootmoed tot God gaan. De Geest maakt levend, als Hij in ons ziet, het vertrouwen in Jezus; ja dan verandert Hij ons van heerlijkheid tot heer­lijkheid.

De bediening en tijdperk des Geestes is nu. Nu is de dag der zaligheid. Vele gelovigen leven wel heden, doch blijven in de weg van gisteren, dat is, de wet, de letter die doodt.

O broeder en zuster! leeft en dient toch heden in de vrijheid, kracht, blijdschap, en heerlijkheid des Geestes.

  1. R.

 

Het Evangelie van de genezing.

(Naar A. B. Simpson).

Wij willen enige wenken geven aan hen, die de genezing door het geloof van harte zoeken.

Wees in deze zaak volkomen overtuigd en sta op het woord van God als de enige vaste en zekere grond.

Uw geloof moet op de grondslagen en beloften des Bijbels rusten, anders zal het geen weerstand kunnen bieden aan de beproevingen en de tegenstand, die zeker komen zullen.

Gij moet zó zeker zijn van het feit dat de genezing voor het lichaam een deel der door Christus’ volbrachte verlossing is, dat alle ver­standelijke overwegingen en menselijke lerin­gen u niet aan het wankelen kunnen brengen.

De oorzaak van zovele mislukkingen op het gebied der gebedsgenezing is daarin gelegen, dat men een twijfel- en wankelmoedige positie in­neemt tegen Gods Woord.

Om te groeien in genade moeten wij veel al­leen zijn. Het is niet in gezelschappen, dat de ziel het meest groeit. In een enkel uur van stil gebed, zal de ziel meer voortgang maken dan in dagen van gemeenschap met anderen. Het is in de woestijn dat de dauw het zuiverst is en de lucht het reinste.

 

Een eeuwig, Koninkrijk.

“Daarom, alzo wij een onbeweeglijk Ko­ninkrijk ontvangen, laat ons de genade vasthouden, door welke wij welbehaaglijk Gode mogen dienen, met eerbied en god­vruchtigheid.’ (Heb. 12:28.)

Een eeuwig en vast koninkrijk, wat niet be­wogen kan worden, is het deel der kinderen Gods. Wanneer wij rondzien in de wereld, op welk gebied ook, dan bemerken wij dat alles vergankelijk en aan verandering onderworpen is. Als we niets anders hadden, dan dit beweeglijke dit altijd weer veranderlijke, dan was ons leven zeer treurig.

Doch het Schriftwoord roept ons toe, dat wij een “onbeweeglijk Koninkrijk” zullen ontvangen, een Koninkrijk wat niet veranderen kan, noch vergankelijk is; het is een eeuwig Koninkrijk. Daarom ook moet het kind van God, door Zijn genade en de hulp van de Heilige Geest zijn leven inrichten met het oog gericht op dat eeuwig en blijvend Koninkrijk.

Is het geen droevig verschijnsel, dat kinderen Gods vaak zich zo laten binden aan de dingen van het aardse bestaan, dus aan het vergan­kelijke, dat er geen tijd is om zich te wennen aan het eeuwige Koninkrijk.

Alles vergaat en verandert; niets is hier blij­vend, alles, hoe schoon ook, zal eenmaal vergaan.

In vers 27 wordt gesproken over dat veran­derlijke, als de schrijver zegt: “En dit woord: Nog éénmaal, wijst aan de verandering der be­weeglijke dingen als welke gemaakt waren; opdat blijven zouden de dingen die niet beweeglijk zijn.”

Het is een heerlijk troostwoord voor Gods kinderen, dat al het beweeglijke en veranderlijke wat ons dagelijks omringt en door ons gezien wordt, slechts is gemaakt, ja bestemd is met een beslist doel …. om het “onbeweeglijk Koninkrijk” te ontvangen.

Ja, dan heeft het leven zin en het wereldge­beuren betekenis. Al datgene, wat we vaak zo krampachtig vasthouden en dat terwijl wij het nog in onze handen hebben reeds ver­andert, is gemaakt, daar gesteld, verordineerd door God zelf, met één besliste omlijnde ge­dachte om u, o kind van God, een onbeweeglijk en eeuwig Koninkrijk” te doen ontvangen.

God laat onvolmaakte dingen en systemen toe en zij bestaan voor een tijd. opdat Hij ze gebruiken kan tot het komen van het “onbeweeg­lijk Koninkrijk”.

Wanneer in die zin hun roeping ver­vuld hebben, dan verdwijnen zij. Dat vinden wij in het Woord van God. In betrekking van alle offeranden, diensten en ceremoniën hadden zij hun plaats, maar zij waren en behoorden tot het beweeglijke, en moesten plaats maken voor het onbeweeglijke. En daarom, wanneer we als Gods kinderen nog altijd leven onder de wet en de dingen die vergankelijk zijn, dan hebben wij ge­probeerd de “Klok Gods” terug te zetten.

Wanneer we voor ogen houden, dat al wat te voren is gegeven en geopenbaard alleen was, om ons dat eeuwig en blijvend koninkrijk te schenken, dan kunnen we niet anders als in dankbaarheid onze harten opheffen tot onzen wonderbare Verlosser en Zaligmaker. Was dit niet het doel van de Heiland in Zijn prediking — niet een vergankelijk koninkrijk – niet een rijk op aarde, maar gij zult een “onbeweeglijk” koninkrijk ontvangen.

Hoe duidelijk laat de schrijver ons zien inde verzen 18-24 waartoe we niet en waartoe we wel geplaatst zijn. Had het eerste dan geen waar­de. Zeer zeker, geschapen, gesteld door God ten­einde ’t eeuwige eruit voort te brengen. Hij neemt het eerste weg om het tweede daar te stellen.

Wat is eigenlijk Godsopenbaring? Iemand heeft het eens zo uitgedrukt: ”Openbaring ver­onderstelt het ingaan van de Eeuwige in de vormen van tijd en ruimte. Daarom vertoont het ganse openbaringswerk de karakteristiek van een levend organisme, m.a.w. groei en ontwikke­ling. God sprak tot de vaderen; daarmee ging de Eeuwige in het tijdelijke.”

En zo is het ook met onze persoonlijke er­varingen. Zij hebben hun tijd en God geeft ze ons, opdat in ons geboren zal worden dat, wat niet meer kan bewogen worden. Het tijdelijke moet plaats maken voor het eeuwige. Het zichtbare voor het onzichtbare. “Doch het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke.” (1 Kor. 15:46). De tweede Adam, Christus, volgt de eerste Adam.

Wanneer een noot nog in zijn groene bolster is, dan blijft dit omhulsel zolang, totdat de noot volkomen rijp is. Dan kan de wind blazen op de vergankelijke bolster, die dan wegvalt, maar de noot zelf heeft in zich het onvergankelijke, n.l. de vrucht tot ander leven.

Geliefde broeder en zuster, het gaat bij God niet om de harde schaal der noot, maar om de pit, n.l. de vrucht van het eeuwig leven in ons.

Al de bemoeienissen Gods in ons leven, de winden en stormen, die over ons heen gaan, de orkanen die ons leven teisteren, zijn ze doelloos? Is het alleen de uiting van een God der wrake? Of hebben zij doel en bestemming in ons leven?

En nu dan nog een vraag. Kan God ons wel in valse vrede laten, terwijl ons leven mis­schien gevuld is met vergankelijke dingen dezer wereld? Ja, zeer zeker “onze God is een verterend vuur”. Dan zit Hij “louterende en het zilver reinigende, en Hij zal de kinderen van Levi reinigen, en Hij zal ze door louteren als goud, en als zilver.” (Mal. 03:03.)

God heeft ons zo lief, dat Hij ons wil los­maken van al wat ons bindt. En daartoe neemt Hij al dat vergankelijke en veranderlijke weg, om ons dat eeuwige Koninkrijk te geven, wat niet meer bewogen kan worden, opdat onze er­varing worde wat (Heb. 04:09) ons zegt: “Er blijft dan een rust over voor het volk Gods.”

Ja, dan zijn we gekomen “tot de stad van de levende God, tot het hemelse Jeruzalem en de vele duizenden der engelen; tot de algemene vergadering en de gemeente der eerstge­borenen die in de hemelen opgeschreven zijn.”

  1. K.

 

Een goede raad.

Zo dikwijls ons iets wenselijk voorkomt, bid, en begeer het van God, maar in de vreze Gods, en met diepe ootmoed des harten.

Zorg vooral, met verloochening van uzelf, alles aan Mij over te geven, zegt de Heer, en te zeggen: Heer, Gij weet wat ’t best is, doe dit of dat, naar uw welbehagen.

(“Pniël”.)

 

De eerste gemeente.

Wat blinkt ze schoon en smetteloos,

Die Bruid, die zich de Koning koos,

De eerste Kruisgemeente!

Wat bloeit ze, een rozengaard gelijk,

Aan hemelgeur en gaven rijk;

Zij blinkt als eêlgesteente!

O, jong en heilig Christendom,

Keer, keer nog eenmaal weder!

En Gij, o Heere Jezus! kom

En zend Uw Heilgeest neder!

(Gouden Schoven.)

 

‘Uit de arbeid.

Amsterdam.

We werden Zondag 14 Augustus verrast met een bezoek uit Schotland. Broeder Gibson van Kilsyth, was tot ons gekomen, en hoewel wij elkander nimmer ontmoet hadden, voelden wij ons spoedig één met elkander. Wat is toch de gemeenschap van Gods kinderen iets wonder­baars.

We werden niet alleen verkwikt door het woord wat onze broeder ons bracht, maar ook de liederen die hij zong, deden ons allen goed. Ook waren we blij eens kennis te mogen ma­ken met iemand uit Schotland, waar vroeger zo is gestreden voor een open bijbel en vrijheid voor getuigen, en waar thans nog velen zijn, die niet anders willen, dan Jezus volgen.

Scheveningen.

Vrijdag 22 Juli hield Br. G. van Polen in Gebouw “Eliëzer”, Beeklaan, de Haag, een doopdienst, waar vele broeders en zusters uit Scheveningen, de Haag, Voorburg, Haarlem en Rotterdam aanwezig waren.

Als onderwerp behandelde Br. v. Polen, (Matt. 03:15; Matt. 28:16-20; Hand. 02:38) en na­dat hij met de dopelingen had gebeden, ging hij tot de waterdoop over.

Verschillende broeders en zusters konden bij de herinnering aan hun eigen waterdoop niet nalaten een getuigenis te geven.

Met het spontaan zingen van verschillende liederen en met een krachtig dankgebed eindig­de deze avond. Zeer zeker een gezegende dienst die niet na zal laten uitwerking te hebben, zo­wel voor hen die de waterdoop nog niet hebben ondergaan, als voor hen, die deze daad reeds hebben verricht.

Moge God ons nog vele van deze avonden schenken.

 

 

 

1938.08

Een voortdurende toevoer.

“Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden.” (Zach. 04:6b.)

Een wonderbaar gezicht ontvangt de profeet hier van God. Wat ziet hij? Een geheel gou­den kandelaar, waar bovenop een oliereservoir geplaatst is. Uit deze olievoorraad gaan buizen naar zeven olielampen, die op verschillende plaat­sen van deze kandelaar zijn. Naast deze bijzondere kandelaar staan twee olijfbomen, en van deze olijfbomen gaan twee olijftakjes die olie in het reservoir gieten. Dit is in het kort het gezicht, wat we in (Zach. 04:01-06 en Zach. 04:11-14) vinden opgetekend.

Olie heeft in Gods Woord een bijzondere betekenis en komt vele malen daarin voor.

De olie, die gebruikt werd in de tabernakel, was van bijzonder soort.

Zij werd niet alleen gebruikt voor licht, maar ook voor reiniging der melaatsen, voor zalving der priesters. En, zij is bovenal een heerlijk beeld van de uitstorting van de Heilige Geest.

De profeet is hier iemand, die uit de slaap opgewekt wordt.  Ach ja, zo is het vaak met Gods volk. Gods Geest moet ons opwekken, onze ogen moeten gezalfd worden met heilige zalfolie, om Gods openbaringen te kunnen verstaan en te begrijpen.

We lezen, dat de kandelaar geheel van goud was, dat wil zeggen: de Kerk van Jezus Christus in haar volmaaktheid, moet geheel van goud zijn, moet de goddelijke natuur deelachtig geworden zijn. Zegt de ziener Johannes niet, dat hij zeven gouden kandelaren zag en dat de Zoon des mensen onder deze zeven gouden kandelaren wandelt. De gouden kandelaar op zichzelf is reeds een wonderbare studie, maar daarop kun­nen we nu niet verder ingaan. Eén ding slechts; de schacht en de rieten waren één. (Ex. 37:17.) Christus en Zijn gemeente is één. De kandelaar moet de drager zijn van licht, dat is de roeping van de gemeente. Zij moet een kandelaar – lamp – zijn in deze duistere wereld. Haar lichtstralen moeten in het rond en niet slechts naar één kant uit­stralen.

Hoe kan deze kandelaar – lamp – altijd brandende zijn? Het antwoord is: bij een altijd voortdurende toevoer. Vanuit de olijfbomen kwam de olie altijd doorvloeien door de twee olijftakjes. Elk uur, elke dag, altijd weer.

Waarom schijnt de gemeente des Heren niet altijd en is haar licht uitgedoofd? Het gebrek is. dat er geen voortdurende toevoer van de olie des Geestes is. God wil Zijn Heilige Geest geven, opdat zij het licht in Gods lamp kan zijn.

De olijfbomen waren altijd vol en de olie wilde altijd wel doorvloeien; maar de buizen kunnen verstopt zijn. Bedenkt, de olie des Geestes komt uit Christus voort. Hij is het, die doopt met de Heilige Geest en vuur. Vanuit het Hoofd der gemeente, Jezus Christus, vloeit het door gouden buizen naar de lampen. Elke lamp had zeven buizen, dat wil zeggen, dat God ons volkomen doorvloeiing heeft gegeven: alléén, de buizen, de kanalen, moeten niet verstopt zijn.

God, de Vader, is niet veranderd. – God de Zoon, is nog Dezelfde gebleven, – en ook God, de Heilige Geest is nog heden op aarde en wil ons deze heilige toevoer des Geestes schenken. Want zonder dit zijn we slechts een lamp zon­der licht. En waar de toevoer – de altijd vloei­ende olie des Geestes – ontbreekt, daar komt duisternis. Daar is niet meer het licht des levens op de kandelaar. Het gaat bij God niet zo zeer om het uiterlijke; de ongeestelijke mens is zo erg druk bezig om de uiterlijke kande­laar te verfraaien en men vraagt niet: is mijn lamp wel brandende? Men kan voor een poosje wel teren op de olie des Geestes, die men in het verleden had, maar men zal dan bemerken, dat de olie tenslotte opraakt; en wat gebeurt er dan? Dan begint de pit zelf op te branden en zij walmt en verspreidt een onaangename geur. Ach, wat een verschil, wanneer er toevoer van olie is, dat de olie brandt en niet de pit. Zovele kerken en gemeenten, kinderen Gods, bran­den zelf op, verspreiden voor een zekere tijd wel licht en… dan is er geen olie meer. Wan­hopige pogingen doet men nog om het kleine vlammetje levende te houden.

Allerlei menselijke instelling moeten inge­steld worden, om het uitdovende lichtje nog wat meer levensduur te schenken.

Wat is nodig? De toevoer van de Heilige Geest – “Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden.”

Zorgt toch voor een geopende gouden pijp. Ziet toe, dat deze niet verstopt raakt. Daarom is zelfonderzoek altijd weer nodig. Bij David, de man naar Gods hart, was deze gouden pijp ver­stopt geraakt, door de grote zonde van overspel en God zendt een profeet om hem zijn zonde aan te tonen.       

En David kwam tot erkenning van zonde; dat leert Psalm 51 ons duidelijk. En wanneer dan alles grondig aan God beleden is en hij uitgeroepen heeft: “Verwerp mij niet van Uw aangezicht en neem Uw Heilige Geest niet van mij” (Ps. 051:013), ja dan, wanneer alle hinderpalen weggeruimd zijn, dan kan hij ook weer bidden: geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij. (Ps.051:014). Heer, open mijn lippen, zo zal mijn mond Uw lof verkondigen” (Ps. 051:017).

Een werkelijk terugkeer tot God en een op­rechte belijdenis voor de Heer, zal gewis opnieuw de toevoer des Heiligen Geestes geven. De grote fout is wel deze, dat men vaak zo blind is, voor het gebrek aan de Heilige Geest in ons leven. In een tijd van groot verval in Israël, kwam het woord des Heren door de profeet Joël en vermaant hij het volk terug te keren: “Bekeert u tot Mij met uw ganse hart” (Joël 02:12). En wanneer zij dit zullen doen, komt ook Gods wonderbare belofte: “En daarna zal het geschieden, dat ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochteren zullen profeteren; uwe ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien; ja, ook over de dienstknechten en over de dienstmaagden zal ik in die dagen Mijn Geest uitgieten.” (Joël 02:28-29).

Ja geliefden, daar is een voortdurende toevoer voor elk kind van God. Het geheim is eenvou­dig. Zo als de rank voortdurend het sap trekt uit de wijnstok en zo vrucht, rijpe vrucht kan dragen, zo moeten wij altijd de Heilige Geest olie – trekken uit onze olijfboom, Jezus Christus. En zo zullen wij ons licht verspreiden, een kandelaar zijn op een berg. En velen zullen getrokken worden tot Jezus Christus, on­ze Heer.

  1. K.

 

Komt, want alles is gereed.

Met deze woorden nodigt Jezus Christus, Gods Zoon, de mensenkinderen uit, tot Hem te komen. Hij zegt niet: “Wanneer gij komt, zal alles gereed gemaakt worden”, maar “alles is ge­reed, daarom – komt!”

Ja, geliefde lezer, lang voor wij er waren, had God aan ons gedacht, en toen de tijd gekomen was, zond Hij Jezus Christus, Zijn Zoon voor ons als Heiland der wereld. Gods gedachten en daden snellen de onze ver vooruit. En niet al­leen was Gods raadsplan reeds lang tevoren ontworpen, en de Zoon van God voor ons ge­komen, eer dat wij geboren waren, ook de ver­lossing is sedert lang volbracht. Jezus Christus is voor ons gestorven als verzoening voor onze zonden. Hij heeft door Zijn offerande, door Zijn kostbaar bloed een eeuwige verlossing tot stand gebracht. En Hij, die voor onze zonden gestor­ven is, is opgestaan, en zit op de troon aan Gods rechterhand.

Daar kan Hij ons roepen, en door de Heilige Geest, die vanuit de hemel gezonden is, alle mensen nodigen en vragen: “Komt, want alles is bereid.”

Zie, lezer, de drie-enigheid Gods had alles bereid, had reeds alles tot uw heil in gereedheid gebracht, eer gij tot Hem kon roepen om genade. En nu roept Hij u, en allen, die het komende oordeel ontvlieden willen, toe: “Komt, want alle dingen zijn bereid.” Gij behoeft dus niet te smeken : “O God, zend voor mij een Verlosser en Redder neder, want onder de mensenkinderen vind ik voor mij geen borg en middelaar, want zij hebben allen gezondigd, en zijn onnut geworden.” Neen, zo hebt gij niet nodig tot God te roepen, want sedert lang heeft God alzo lief de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft. En gij be­hoeft niet te smeken : “Heer Jezus Christus, Gods Zoon, treed als mijn Borg voor mij op; ga voor mij in het gericht, vergiet voor mij Uw bloed, dat van alle zonden reinigt.” Dit alles is reeds geschied. Het is volbracht. Ook behoeft ge niet te wachten, tot de Heilige Geest u getuige­nis geeft, of God het offer aangenomen heeft. Daarvan heeft Hij al lang getuigenis afgelegd, en Hij heeft geschreven : “Zo is er dan geen ver­doemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn”. (Rom. 08:01). “Dit heb ik u geschreven, die gelooft in de naam van de Zoon van God, opdat gij weet, dat gij het eeuwige leven hebt”. (1 Joh. 05:13). Ja, de eeuwige God laat u heden opnieuw zeggen en betuigen, dat van Zijn kant alles reeds bereid is, en dat gij komen, dat gij Christus als Redder aanroepen, Hem aangrijpen en aannemen mag.

Zo kom dan, wanneer u verlossing en red­ding zoekt. Kom getroost en hoopvol tot Jezus. Kom onbekeerde lezer, kom. U bent een uitgenodigde, lang verwachte gast. U hoeft niet te vrezen, dat de deur voor u gesloten is, dat niemand u ontvangen zal, omdat uw zondeschuld te groot en te oud is.

De God des hemels en der aarde Zelf heeft aan u gedacht, en alles wat tot uw redding en zaligheid nodig is, is reeds volbracht. Zo kom dan, en u kunt van een liefdevolle ontvangst zeker zijn, De Heer des Huizes wacht op u; Zijn uitnodiging is oprecht gemeend. En u zult in Jezus vergeving, redding en vrede vinden. Zo dan, ja kom, want alles is bereid.

(Overgenomen uit KI. d. Vr.)

 

Het zal de Christen steeds een grote kalmte, rust en vrede geven, als hij peinzen mag over de volmaakte gerechtigheid van de Here Jezus. Hoe vaak zijn Gods heiligen terneergedrukt en treurig! Ik geloof niet, dat zij dit mogen zijn. Ik geloof niet, dat zij het zouden kunnen, wanneer zij steeds hun volmaaktheid in Christus zagen. Sommige spreken altijd over het bederf en de arglistigheid des harten en de natuurlijke boosheid der ziel. Dit is alles zeer waar; maar waarom gaat men niet wat verder en herinnert zich, dat wij “volmaakt zijn in Christus Jezus”. Het is niet te ver­wonderen, dat zij, die bij hun eigen verdorven­heid altijd blijven stilstaan, zo gedrukt zijn; maar het kan niet anders of er zal vreugde in ons hart komen, zo wij ons herinneren, dat Christus onze gerechtigheid is geworden. Al moet ik veel droef­heid ondervinden, al valt Satan mij aan, al heb ik nog veel door te worstelen, eer ik in de hemel kom, ik sta in het verbond der goddelijke genade, ik heb alles in mijn Heer; Christus heeft alles volbracht. Aan het kruis riep Hij uit: “Het is vol­bracht! en daar alles volbracht is, ben ik vol­maakt in Hem, en mag ik mij verheugen met een heerlijke onuitsprekelijke vreugde, “niet hebbende mijn rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die uit het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof.” Aan deze zijde van de hemel zult gij geen heiliger volk vinden dan zij, die in hun hart de leer van Christus’ gerechtigheid ontvangen. Als de gelovige zegt: “Mijn leven is Christus alleen, in Hem rust ik voor mijn zaligheid, en ik geloof, dat, hoe on­waardig ook, ik in Jezus verlost ben”, dan rijst deze gedachte uit dankbaarheid in mijn hart op: “Zal ik dan niet voor Christus leven, Hem niet liefhebben en dienen, daar Hij mij door Zijn ver­diensten heeft gered?”       

Ch. Spurgeon.

 

Uit de arbeid.

Den Haag.

Woensdag 6 Juli had ik het voorrecht, een samenkomst te leiden in deze stad en wel in de gemeente “Nazareth”. We hadden een heerlijke samenkomst en men voelde de tegenwoordigheid des Heeren in ons midden. Het was heerlijk om met andere kinderen Gods samen te zijn.

Ook van Voorburg en Scheveningen waren enkele broeders en zusters gekomen.

Op Maandag 11 en Dinsdag 12 Juli werd er een conferentie gehouden, tot verdieping van het geestelijk leven, ’s maandag was schrijver dezes daar niet tegenwoordig, maar ook die dag gaf God rijke zegen, zowel in de middag- als avondsamenkomst. Deze samenkomsten werden in hun eigen zaal gehouden

Voor Dinsdag was een grotere zaal gehuurd van de C.J.M.V., Prinsengracht 4. Verschillende broeders en zusters uit Oegstgeest, Sassenheim, Voorburg, Scheveningen en Rotterdam, waren die dag gekomen. De middagssamenkomst was goed bezet en we hadden een heerlijke middag met elkander.

Br. Bruining, die de eerste spreker was, liet ons de noodzakelijkheid zien van eenheid, en deze eenheid is alleen mogelijk, wanneer de lief­de van Christus uitgestort is in onze harten.

Br. Perkins, die slechts enkele maanden in Holland is, en met het woord dient in Sassenheim – Oegstgeest, gaf ons in het Nederlands een woord uit Johannes 15. De nadruk werd gelegd op het zijn als ranken aan de wijnstok.

Als schrijver van dit stukje sloot ik daarbij aan, met het woord uit (1 Joh. 01:01-04.) Wat betekent het om een kind van God te zijn.

Broeders en zusters hadden een rijk voorziene koffie­tafel toebereid in de eigen zaal van de gemeente, het zaaltje was geheel gevuld.

’s Avonds kwamen wij opnieuw samen in de gehuurde zaal, welke nu nog veel meer bezet was als in de middagsamenkomst. Er was blijd­schap onder de kinderen Gods.

Br. v. d. Willik las ons eerst Matteüs 18 voor en daarna sprak schrijver over: “Wat is ware bekering.” Het is niet iets oppervlakkigs, maar gewerkt door Gods genade. Hierna sprak broeder v. d. Woude, over wat ons geschonken is in het Evangelie, uit het woord van (Rom. 08:37.) En de mensen werden uitgenodigd deel te nemen aan dit rijke Evangelie, niet alleen voor hun ziel, maar ook voor het lichaam.’

Terwijl met de zieken in een kleinere zaal gebeden werd, gaf br. van Polen en nog een andere broeder een getuigenis.

Het was reeds laat geworden en daarom werd met dankzegging ook deze samenkomst gesloten.

We danken de Heer ook voor deze gezegende dag. God zegene onze broeder en zuster Bruining en hun trouwe helpers, die ons van alles zo vriendelijk voorzien hadden. Boven­al bidden wij, dat ook deze gemeente tot grote zegen gesteld en nog vele arme zondaren tot de Heiland zullen gebracht worden.

Hilversum.

We danken de Heer ook voor de zegeningen, die wij daar mogen ontvangen. Zo ook Dinsdag 5 Juli was een heerlijke avond en wij mochten Zijn tegenwoordigheid rijkelijk genieten. De Zen­dingsclub “De Zaaier” is ijverig aan de arbeid en God zegent deze jonge mensen ook in hun arbeid, zowel in de evangelisatie-arbeid, alsook voor de uitwendige zending. Voor korte tijd zijn zij begonnen met het houden van kindersamen­komsten, welke nu reeds aardig bezocht worden.

Het verspreiden van ons blad geeft heerlijke kansen om van de Meester te getuigen, en als men wil uitdelen, dan moet men ook geestelijk voedsel ontvangen, en dat wordt weer verkregen, door hun onderlinge bidstond.

De Heer helpe ons allen, getrouw te blijven.