1947.04.19

Eén plant met Christus

 “Want indien wij met Hem één plant gewor­den zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding.”

(Rom. 06:05).

De dood en opstanding van onze Here Jezus Christus worden met recht genoemd het fundament van ons Chris­telijk geloof. Zullen wij ooit genoeg daarover kunnen den­ken, spreken of lezen? De heerlijkheid van Pasen ligt in deze wonderbare heilsfeiten verborgen. Jezus gestorven, maar ook opgestaan. Het moet daarom ook maar niet een oppervlakkige kennis zijn van deze heerlijke waarheden, maar een dagelijkse ervaring. De Heilige Geest is in ons gegeven om deze waarheden niet alleen te bevestigen, maar tot een beleving te maken. Want één plant geworden te zijn in de gelijkmaking Zijns dood, wil en kan ook niet anders zeggen dan één plant geworden zijn met Hem in Zijn opstanding.

Goede Vrijdag en Pasen doen ons heel diep buigen voor onze Hemelse Vader en Hem danken voor Zijn onuit­sprekelijke liefde ons geschonken in de gave van Zijn enige Zoon, onze Heiland en Verlosser Jezus Christus. We verheugen ons in de Pinksterervaring, danken God, dat de Heilige Geest ons niet alleen heeft wedergeboren, maar dat we ook een ervaring mogen genieten, die in volle overeenstemming is met wat de eerste Christenen ervaarden, namelijk de Doop in de Heilige Geestes. Maar we zouden ons nooit in Pinksteren kunnen verheugen, als we niet eerst Goede Vrijdag en Pasen hadden beleefd. Geen Pinksteren zonder Golgotha, kruis en dood en een ledig graf.

We lezen in Gods Woord: “want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was (Joh. 07:39). En als Jezus over Zijn aanstaand lijden spreekt dan spreekt Hij er niet over als over een noodlot, dat nu eenmaal moet gebeuren, maar als een verhoging. “En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken” (Joh. 14:12). “En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden” (Joh. 03:14).

De verhoging van Jezus, daaraan ging vooraf Zijn dood, maar ook Zijn opstanding. En voor ons, als Zijn kinderen, is er geen andere weg, als deze weg te volgen, die de Heiland ons voorgegaan is. De Heilige Geest is in onze harten gezonden om deze heerlijke waarheden tot een echte beleving te maken. Wanneer wij niet toelaten, dat de Hei­lige Geest ons dit leert, dan zullen wij spoedig ervaren, dat ons geestelijk leven krachteloos wordt en dood. Met ontzag spreekt de apostel Paulus over de dood en opstan­ding van Christus, niet alleen als een geschiedkundig feit, maar als een werkelijke, dagelijkse beleving.

Dit was de ervaring van Paulus, toen hij tot bekering kwam, het werd een innerlijke kracht en beleving en niet alleen voor zichzelf, maar voor allen. Het komt telkens weer uit in zijn prediking en zijn brieven: “Opdat ik Hem kenne en de kracht Zijner opstanding: Zijn dood gelijk­vormig wordende” (Filip. 03:10).

Dit was de ervaring ook van Paulus, toen hij tot be­kering kwam, geen dode vorm, maar een innerlijke kracht en beleving en niet alleen voor zichzelf, maar voor allen. Het komt telkens weer uit in zijn prediking en zijn brie­ven: “Opdat ik Hem kenne en de kracht Zijner opstan­ding; Zijn dood gelijkvormig wordende” (Filip. 03:10).

Een diep geestelijk leven kan dan alleen bestaan, wan­neer wij deze geestelijke waarheden hebben verstaan en begrepen en het ook mogen beleven. Men kan nog zo zui­ver geloven in de dood en opstanding van Christus, zoals duizenden Christenen dat doen en het toch niet als een beleving ervaren, we staan er buiten en missen daar­door de kracht in ons leven. De letter doodt, maar de Geest maakt levend. Het is in de dood van Christus, dat we onze verlossing hebben gevonden, maar in de opstan­ding van Christus vinden wij de kracht, om dit leven der verlossing uit te leven. Hoe meer wij verstaan één plant met Christus te zijn in Zijn dood, hoe rijker ons leven zal worden in het één zijn met Hem in Zijn opstanding.

 “Ik ben met Christus gekruisigd (dood); en ik leef (op­standing), doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij (Gal. 02:20). Praktisch Christendom is geen reformatie, neen, het is een Goddelijke creatie, een nieuwe schepping in Christus. Hoevelen mensen worden niet bewogen als zij een ogenblik over de dood van Jezus denken, maar het is geen kracht in hun leven, het doet hen de wereld niet afsterven, het doet hen ook niet triomferen over de zonde, ziekte en dood. Neen, daar is iets anders voor nodig. Eerst moet er een sterven komen, wil er sprake van een opstandingsleven zijn. Als wij met Christus sterven aan het kruis en der wereld afsterven, dan staan we ook op in nieuwigheid des levens. Christus leeft nu het opstan­dingsleven door en in ons: “opdat Christus door het ge­loof in uw harten gaat wonen.” Menselijk verstand en vernuft verstaan dit niet, maar het geloof ziet in Hem onze Hei­land, al die mogelijkheid verborgen. Doch alleen als we één plant met Hem geworden zijn, is dat mogelijk. “Houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus, onzen Here” (Rom. 06:11).

Calvarie is op natuurlijk gebied maar een heel kleine heuvel, maar geestelijk steekt het boven alles uit. Elk pad van ons geestelijk leven begint bij de heuvel Golgotha en wanneer wij dat maar in het oog houden, dan zullen we voort geleid worden van kracht tot kracht. Wees een ge­kruisigde in alles wat betrekking heeft op het vlees en de wereld en gij zult een opstandingskind zijn. Oppervlakkig beschouwd is er niet veel aantrekkelijks aan dit met Christus in de dood gaan, maar weet u, de dood heeft ook niets aantrekkelijks. Ge kunt een dode nog zo mooi maken, maar door dit alles komt er geen leven. Indien wij de diepe betekenis verstaan, die de Heilige Geest ons alleen kan leren, omtrent de dood en de opstanding van Christus, dan heb­ben wij tot op zekere hoogte het geheim verstaan van het Goddelijke leven van Christus toen Hij zei: “Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, dan blijft het alleen; maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort” (Joh. 12:24).

Hier vinden wij het geheim van zielen winnen, het ge­heim van een vruchtbaar leven, niet bekend als zodanig, maar toch niet minder de waarheid: sterven aan onszelf, cm vruchten voort te brengen, vruchten die de Vader zullen verheerlijken. Als wij zo Goede Vrijdag en Pasen hebben verstaan, dan kan ook Pinksteren tot een rijke zegen worden.     

P.K.

 

Het Zionisme

Zie, Ik zal ze verzamelen uit al de landen, waarheen Ik ze zal verdreven hebben. (Jer. 32:37).

Het is dit jaar juist een halve eeuw geleden, dat’ in Basel het eerste Zionistische congres gehouden werd. Dit was het begin van een beweging, die de uitdrukking is van het­geen in het hart van vele Joden leeft. Het ‘is het verlangen om in Palestina een eigen woonplaats te bezitten, die publiekrechtelijk gewaarborgd is.

Na een periode van bijna tweeduizendjarige vervolging, verdrukking, ontnemen van recht en versmading is het Joods natio­naal bewustzijn tot ontwaken gekomen en wenst de Jood een stuk grond, dat hij zijn vaderland kan noemen, dat hem in de vreemde beschermt en dat een toevlucht zal zijn bij elke verdere vernedering, die hij in het Galoeth moet ondergaan.

Het ontstaan der Zionistische beweging is onlosmakelijk verbonden met de naam Theodor Herzl, een Hongaarse Jood. Als journalist woonde deze het beruchte Dreyfus proces bij. Dit toonde hem de noodzakelijkheid dat de Joden als volk recht hadden op een eigen levensgemeenschap zoals ieder ander volk. Naar aanleiding van deze idee schreef hij zijn boek “De Jodenstaat”, dat in 1896 verscheen. Hierin wist hij nog niet of Argentina dan wel Palestina het vader­land moest worden. Maar het duurde slechts een jaar of de Zionisten wezen reeds een aanbod van Engeland af, dat het Oeganda-gebied in Brits Oost-Afrika tot hun beschik­king wilde stellen voor massale emigratie. Nadien is hier­over nimmer meer bij de Joden gediscussieerd. De bodem van Palestina met haar duizendenjarige historie, met haar geestelijke geschiktheid, blijft voortaan de enige aanvaard­bare oplossing.

Als dan ook voor enkele maanden in Nederland voor­stellen gedaan worden om talrijke Joden naar Suriname te doen emigreren, wordt dit zonder meer door hen van de hand gewezen en vergelijkt men dit smalend met een soort­gelijke maatregel van de N.S.B., die de Joden naar Papoea- land wilde doen verhuizen.

Al spoedig begon de eerste Alijah (het optrekken) naar Eretz Israël, dat toentertijd nog onder Turks bestuur stond. Men vormde op verschillende plaatsen kolonies, die de kern moesten vormen voor latere immigratie. Nog ligt de kracht van het Zionisme in de nederzettingen. Een kolonie moet een dorp worden, een dorp een stad met een Joodse be­volking en op Joodse grond gebouwd. Hoewel uiteraard de meeste Joden, zoals in elk beschaafd land, in de steden wonen, vormt de landaankoop het begin van de verjoodsing van het land. Dit is echter bijna altijd bemoeilijkt door de diverse regeringen. Door het wanbestuur der Turkse rege­ring en’ de onbekwaamheid der toenmalige kolonisten, die immers al zoekend en tastend zich een levensbestaan moes­ten verzekeren, was dit alles voor 1914 zeer onbetekenend.

Het veranderde na de verovering van Palestina in de vorige wereldoorlog door Engeland. Het Baseler program, dat een tehuis voor Joden voorstond op de grondslag van kolonisatie door Joodse landbouwers en industriële arbeiders werd door de Engelse regering ondersteund.

2 Nov. 1917 ontving Lord Rothschild, een der voornaam­ste financiers van het Zionisme, een schrijven van Lord Balfour namens de Engelse regering. Hierin werd mede­gedeeld, dat de regering van Z.M. met een welwillend oog de oprichting van een nationale woonstede voor het Joodse volk in Palestina gadesloeg en zoveel mogelijk maatregelen zou treffen om de totstandkoming van dat doel te verge­makkelijken.

Op grondslag van deze verklaring werd Palestina na de vorige wereldoorlog onder Engels mandaat gesteld.

Sindsdien is er heel wat in deze welwillende houding veranderd en de Joden beschuldigen Engeland niet ten on­rechte van woordbreuk.

In Februari van dit jaar verklaarde Bevin dat hij geen definitie kon geven van een Nationaal Tehuis en dat Lord Balfour dood was!

Het aantal Joden steeg in de jaren rond 1917 van 30.000 tot 80.000. Zij vormden toen ongeveer 10% der bevolking. Hiervan leefden slechts 12.000 personen in de kolonies en hielden zich hiervan maar 7500 met de landbouw bezig.

Deze kolonisten voerden een schier hopeloze strijd tegen de Arabische concurrentie. Het levenspeil der Arabieren is immers oneindig veel lager dan dat der Europese immigranten. In 1921 schreef Jacob Israël de Haan; “De Arabi­sche bevolking is welvarend. Zij zijn het, en, niet de Joden die het koren verbouwen, die de groenten leveren. Op de markten van Jeruzalem ziet men geen Joodse, aanvoer. Even­min te Jaffa, dat toch bij de Joodse kolonies ligt. Hij eindigt deze tirade: De meerdere welvaart en de mindere sterfte zullen de Arabische bevolking vaster maken in tal en macht.”

Hoe zijn de toestanden veranderd! De Joodse kolonie te Jaffa werd binnen vijfentwintig jaren tot een stad van ruim 200.000 inwoners. Op de grote zandvlakte langs de zee verrees Tel Aviv, de rijke handels- en industriestad. Jaffa bleef een onbetekenend Arabisch havenstadje, Tel Aviv (lenteheuvel, een woordspeling op Tel-Abib uit (Ez. 13:15) werd een moderne stad met prachtige bankgebou­wen, fabrieken en moderne flatwoningen. Er staan moderne synagogen en een schouwburg is juist voltooid. Het is een stad waar de Zaterdag de algemene rustdag is, ook al heeft men natuurlijk de sabbatschenders, die juist deze dag ge­bruiken om op het strand te gaan baden of te voetballen op één der vele velden.

De bevolking van Palestina telt momenteel 1.200.000 in­woners, waaronder 700.000 Joden. Voorwaar een opmerke­lijke groei, gezien de tegenwerking op alle gebied. Hiervan werken ruim 100.000 Joden in de landbouwbedrijven. De voornaamste kolonies vindt men in de Emek (dal) van Jizreël, in boven-Galilea, langs de kust van de Middellandse zee, de vlakte van Saron en de vlakte van Sefela.

In de laatste jaren is men ook begonnen om de Negev, het Zuiderland, te koloniseren en vruchtbaar te maken. Moest men in 1925 nog schrijven dat nog geen 10% van het land Joods eigendom was, thans is een zeer groot gedeelte van het land genationaliseerd, en wel zonder be­middeling van de staat.

Van beslissende invloed is hierin het Joods Nationaal Fonds. De kostprijs van het J.N.F. land bedraagt alleen reeds ƒ 30.000.000, terwijl de marktwaarde het drievoudige bedraagt.

De pachtgelden leveren reeds een ƒ 800.000 per Jaar op. Deze stichting kocht ook de Scopusberg in Jeruza­lem, waar de beroemde Hebreeuwse universiteit staat. Zelfs in vroeger volkomen Arabische gebieden is het J.N.F. door­gedrongen, doch de gevaren zijn groot. Dit te meer, omdat de politieke belangen van Engeland gebaseerd zijn op Joods grondgebied.

Het beste bewijs daarvoor is de Negev. (Gen. 24:62). Dit woestijngebied is door de vestiging van zeven­tien Joodse kolonies Joods bezit geworden. De landwetten, die grondaankoop verbieden, dreigen noodlottig te worden. Toch heeft men deze laatste jaren nog een gebied, zo groot als onze Noordoostpolder, er bij gekocht.

Dit kost veel geld, veel sigaretten en veel kopjes koffie, zegt ergens een Joodse leider van het J.N.F.

Zonder de hulp van de ontzaglijke giften, zonder de drie miljoen pond, die het buitenland verleden jaar opbracht zou men de noodzakelijke machines nimmer kunnen invoe­ren. Indien er bij een te grote immigratie (wat we hopen, dat plaats zal grijpen) zich werkeloosheidsproblemen zullen opdoen, dan zal ook het J.N.F. als de grootste werkgever op grote schaal bebossingsobjecten ter hand nemen. In de afgelopen jaren is dit uitgesteld vanwege het gebrek aan werkkrachten, hoewel het aantal bomen van drie tot vier miljoen steeg. (Op de bergen van Efraïm werd het door Nederland opgebrachte Westerweel-woud met bijna 9000 bomen geplant).

Zonder deze financiële steun zou de sombere voorspelling van Jacob Israël de Haan bewaarheid zijn geworden. Thans werkt men echter met de modernste middelen en verschaft men de kolonisten de kosten van het gereedmaken van het land. Hierdoor heeft Palestina een tweeërlei economie, die elkander op de duur niet verdragen. Er is een Joods kapitalistisch landbouwbedrijf en er zijn primitieve boerderijen der Arabieren. Inmiddels profiteert natuurlijk ook de Ara­bier van de wegen, het transport, zonder dat hij zich tot het niveau der moderne cultuur weet op te werken.

De Effendi, de grondbezitter weet geen andere wijze om zijn kapitaal te beleggen dan in de grond. Hij mist het initiatief tot het vestigen van industrieën en is er onbe­kwaam voor. Het gevolg is dat de Fellah, de Arabische proletariër blijft. De Joden daarentegen hebben reeds 8000 industrieën in Palestina en voortdurend worden deze uit­gebreid. Door de betrekkelijke hogere levensstandaard der Palestijns Arabische bevolking t.o.v. de omringende landen, heeft men ook een immigratie van Arabieren naar Palestina, die door de Engelse regering niet belet wordt.

 

Van hart tot hart

Lieve vrienden,

Sinds mijn laatste brief hebben enkelen van u mij ge­schreven, waar ik mij hartelijk over verheug. Soms heb ik het gevoel, dat ik mijn correspondenten persoonlijk ken, dat er echte banden van vriendschap en liefde tussen ons zijn. En dat zijn er ook inderdaad. Zijn wij als kinderen van God niet leden van één huisgezin? En zijn degenen, die de Heiland nog niet gevonden hebben, ons niet lief om de wille van Hem, die Zijn leven heeft gegeven, om ze tot de Vader te brengen?

Ik beloofde de laatste keer, dat de brief van zuster M. te G. aan de beurt zou komen. Belofte maakt schuld, en dus begin ik met de beantwoording van haar brief. Onze zuster stelt mij twee vragen: Hoe kan men deze beide teksten met elkander in overeenstemming brengen: “Zo iemand de zijnen, en voornamelijk zijn huisgenoten niet verzorgt die heeft het geloof verloochend en is erger dan een ongelovige.”

 “Indien iemand tot Mij komt en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn.”

 “Ik behoor,” schrijft onze zuster, “die de Bijbel als Gods Woord in zijn geheel aanvaarden, maar wat moet ik nu van dat haten denken? We moeten toch onze naasten lief­hebben, laat staan onze ouders, broers, zusters, kinderen. En hoe streng slecht zorgen voor ons gezin ons aangerekend wordt, zien we uit de eerste tekst.”

Ik voeg hier gaarne nog een derde tekst bij: “Al ware het, dat ik de gave der profetie had, en wist al de ver­borgenheid en al de wetenschap, en al ware het, dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette, en had de liefde niet, zo ware ik niets”. (1 Kor. 13:02).

Er is één gebod des Heren, dat het eerste en het grootste gebod is: de liefde.

Waarom zegt dan de Here Jezus, dat we moeten haten? Kenners van de oorspronkelijke taal van het N.T. zeggen ons, dat dit “haten” niet bedoeld is als: gevoelens van haat koesteren, maar als: “doen achterstaan bij”. Zodat onze tekst hierop neerkomt: “Als iemand niet alles hier op aarde minder liefheeft dan Mij, die kan Mijn discipel niet zijn.”

Stel U het geval voor van een kind, dat geen rekening houdt met de tegenstand van zijn ouders tegen zijn be­kering. Hij heeft zijn vader en moeder innig lief, maar Jezus gaat hem boven alles. Om de Heiland te volgen, moet hij de liefde tot de zijnen gering achten. Maar datzelfde kind, juist omdat het een kind Gods geworden is, zal de eerste zijn om zijn ouders te eren en te eerbiedigen, in alles, wat niet des gewetens is. Hij zal hun zijn liefde tonen door zijn voorkomendheid, zijn bereidheid, ze te helpen, zijn gehoor­zaamheid. Een kind, dat Jezus toebehoort, is een beter kind, dan een ander.

Jeanne d’Arc had een lijfspreuk, die het de moeite waard zou zijn tot de onze te maken: “Sire Dieu premier servi!” wat ik zou willen vertalen door: “God gaat in alle dingen voor!”

Het is mogelijk, dat wij, door God in alle dingen te laten voor gaan, degenen, die wij liefhebben, moeten bedroeven, of ergeren, of van ons vervreemden. Dat kan hartbrekend zijn. Maar het moet. Want wie iets of iemand boven de Heiland stelt, kan Jezus’ discipel niet zijn.

Misschien wordt deze brief gelezen, door iemand, die zich niet bekeren wil, omdat zijn moeder er tegen is, of omdat hij er klanten mee verliezen zal, of omdat hij er de liefde van zijn beste vriend mee zou verspelen. Goed, gij behoudt dus de liefde van Uw moeder, de gunst van Uw klanten, de genegenheid van Uw vriend. Maar dat alles zal, U op de grote dag van geen nut zijn. Alleen de liefde van Jezus kan U verlossen van het oordeel. Bedenk de dure prijs, die Hij betaald heeft voor Uwe zaligheid. En laat het ook voor U waar worden: “De Heiland gaat in alle dingen voor!”

Onze zuster uit G. stelt nog een tweede vraag: “Hoe kan men met blijdschap de Dag des Heren verwachten, als die voor zovelen een eeuwig oordeel medebrengt?” Hierover willen wij het hebben in een volgende brief, want ik zou gaarne hierop iets dieper ingaan.

Met hartelijke groeten en heilbede,

De Uwe in Christus blijden dienst,

Joh. H. Ekering.

 

Het eerste boek van het Oude Testament eindigt met de woorden:           

en men leidde hem in een kist in Egypte”,

het laatste boek met de vloek: “opdat Ik ‘niet kome én de aarde met de ban sla”.

Het eerste boek van het Nieuwe Testament eindigt met de belofte: “Ziet Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld” en het laatste boek met de zegen: “De genade van onzen Here Jezus Christus zij met u allen”.

 

Dagelijks brood.

Zondag 20 April

Dit weten wij immers, dat onze oude mens eenmaal ge­kruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde zou­den zijn. (Rom. 06:06).

De oude mens is ons leven onder het hoofd Adam, de nieuwe mens is ons leven verbergen in Christus bij God. Alleen wanneer we wedergeboren zijn kunnen we spreken van de oude mens. Het natuurlijke leven zoals het in alles onderworpen is aan de heerschappij der zoude, noemt Paulus hier “het lichaam der zonde”. Dit leven is met Christus gekruisigd, d.w.z. het heeft zijn macht over ons verloren. Welk een zegen ligt er in dat woordje “mede”. We zijn mede-gekruisigd, mede-gestorven, mede-begraven, mede-op­gewekt, mede-opgestaan tot een nieuw leven. Er is een scher­pe scheiding tussen wat voor en na deze opstanding in Chris­tus plaats vond. Wij waren eerst slaven der zonde, we zijn thans slaven der gerechtigheid. De kracht der zonde, die de oude mens overheerste, is thans gebroken. Laat ons in deze vrijheid met blijdschap en… voorzichtigheid wandelen.

Lezen: (Ef. 04:17-24).

 

Maandag 21 April.

Want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde. (Rom. 06:07).

De zonde heeft een geweldig recht op ons. Wij moeten haar loon betalen. Dit loon is onze dood. Wie gestorven is, heeft de tol aan de zonde betaald.

Doch de zonde heeft op u, die Christus toebehoort, geen enkel recht meer. In Christus zijt gij immers gestorven en van een dode is niets meer te vorderen. Christus heeft voor u betaald en nu zijt gij vrij. Dit is een heerlijke, goddelijke vrijheid. Doch hoe dwaas is hij, die deze vrijheid gebruikt om zich opnieuw onder de heerschappij van de zondemacht te stellen. Dit is Christus opnieuw kruisigen. Laat ons iedere dag, ook vandaag, bewust de levensgemeenschap met Chris­tus zoeken. Alleen dan zijn wij gestorven aan de zonde.

Lezen: (Gal. 05:16-26).

 

Dinsdag 22 April.

Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven. (Rom. 06:08).

Niet alleen zijn wij met Christus gestorven, wij zijn ook met Hem opgewekt tot een nieuw leven. Dit nieuwe leven is niet ons deel door de magische kracht van de doop of door een of andere mystieke ervaring, doch slechts door het ge­loof. In het geloof leggen wij vrijmoedig de hand op deze heerlijke woorden en God maakt het werkelijkheid aan ons.

Er staat niet, dat ge u moet beijveren om het nieuwe leven deelachtig te worden, neen, Paulus zegt. dat wanneer we met Christus gestorven zijn, dit nieuwe leven reeds ons deel is (Rom. 06:11). Dit te aanvaarden is een geweldige geloofsdaad. Doch vertrouwend, dat Gods kracht, waarmee Hij Christus uit de doden heeft opgewekt ook in ons werkt, durven we dit woord op ons toe te passen.

Lezen: (2 Kor. 04:07-15.

 

Woensdag 23 April.

… daar wij weten, dat Christus, nu Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft: de dood heerst over Hem niet meer. (Rom. 06:09). De vastheid van ons geloof, dat God in ons het nieuwe leven is begonnen, is de belofte, die in Christus werkelijkheid werd: Hij is uit de doden opgewekt en sterft niet meer. Over Hem heeft de dood geen macht meer.

 

Donderdag 24 April.

Want wat Zijn dood betreft, is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven; wat Zijn leven betreft, leeft Hij voor God. (Rom. 06:10).

Christus is de zonde eens voor al gestorven. Die betekent natuurlijk niet, dat Hij ooit voor de zonde heeft geleefd en bij de dood ophield te zondigen. Geen zonde heeft ooit Zijn leven bezoedeld. Doch wel kwam Hij steeds weer met de zonde in aanraking en droeg de gevolgen ervan. Ja, aan het kruis kwam de zonde der ganse wereld als een stroom op Hem af. Al die zonde heeft Hij als in Zich opgenomen, zodat Hij geheel zonde is gemaakt voor ons. (2 Kor. 05:21b).

Nu echter heeft Hij niets meer met de zonde te maken. Dit ligt voorgoed achter Hem. Zijn stralend hemels lichaam is nu ver verheven boven ieders smet en verzoeking. Nu leeft Hij Gode: een hemels, ongestoord leven is Zijn eeuwig deel. Zo moeten ook wij nu reeds in Christus leven uit hemelse beginselen, volgens hemelse wetten en met slechts één doel: Gode te behagen. De kracht hiertoe ontvangen wij in gemeenschap met Christus. Iedere andere weg leidt tot diepe teleurstelling. Lezen: (Heb. 09:22-28).

 

Vrijdag 25 April.

Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus. (Rom. 06:12).

Door het geloof met Christus verbonden, Rebben we het recht te geloven, dat we dood zijn voor de zonde. Niet de zonde is dood, doch ik ben in Christus gestorven. In dit zich vastgrijpen aan Gods onwankelbare belofte, ligt de kracht van onze nieuwe wandel. De zonde heeft geen recht meer op u. In dit geloof zult ge Christus’ kracht in u zien werken. Het is geen kwestie van ervaring of eigen krachts­inspanning, doch van het geloof dat wij voor God leven in Christus Jezus.

Wanneer dit geloof u ontbreekt, zijn al uw daden zondig. Want uit uzelf kunt ge geen goed doen. Al wat uit geloof niet is, is zonde.

Hier vooral zal in uw leven blijken of ge gelijk Abraham, hoewel dood in uzelf, tegen hoop op hoop uzelf vastklemt aan Gods belofte, gelovend dat Hij leven wekt en roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren.

Lezen: (2 Tim. 02:08-13).

 

Zaterdag 26 April.

Laat dan de zonde niet langer regeren in uw sterfelijk lichaam, zodat gij aan zijn begeerte zoudt gehoorzamen. (Rom. 06:12).

Het leven in het geloof, dat wij dood zijn voor de zonde, is een zeer smalle weg, waarbij iedere stap rechts of links grote schade aanbrengt. Aan de ene zijde dreigt het gevaar van klein geloof, dat we steeds op eigen kracht en werk zien en nooit de leven vernieuwende belofte Gods durven aan­vaarden. Doch aan de andere zijde ligt het minstens even grote gevaar dat we menen, dat ons leven er nu niet meer zo op aankomt en dat het voldoende is te geloven, dat de zonde in ons gestorven is. Dan komt er een diep conflict tussen wat we belijden en de praktijk van het dagelijks leven. Dan wordt deze tekst misbruikt, opdat we in de zonde zouden kunnen blijven leven.

Slechts door van ogenblik tot ogenblik in het bewustzijn van eigen verdorvenheid zich vast te grijpen aan de belof­te van de heilige tegenwoordigheid van Christus in ons, zul­len we meer en meer naar Christus beeld veranderd worden.

Deze vernieuwing omvat ook ons lichaam. Dit lichaam moet een tempel zijn van de Heilige Geest. Immers ook dit lichaam heeft straks deel aan de opstanding en dient tegen die dag bewaart te worden, ’t lichaam is niet een neutraal terrein, het is ook bestemd voor de eeuwigheid.

Lezen: (Filip. 03:12-21)

1947.04.12

Onze verwachting

 “Doch gij, o mijne ziel! zwijg Gode; want van Hem is mijne verwachting.”

(Ps. 062:006). Waarlijk, mijn ziel, keer u stil tot God, want van Hem is mijn verwachting (NBG);

Het leven in de verwachting moét het deel zijn van allen die werkelijk met God willen wandelen. Hoeveel malen vinden wij niet in Gods Woord dat er gesproken wordt van “wachten en stil zijn”. We zullen daarom ook nooit geeste­lijk groeien als er geen “stil worden” is. De Psalmist spreekt er hier over. Alles wat in hem leeft, moet tot stil worden komen, het leven in de verwachting van wat God doen zal. God heeft rijkdommen der heerlijkheid, voor de ziel die stil geworden is. Men zegt dat de Dode zee onmetelijk diep is, maar dat ze in zich ook ontzettende rijkdommen heeft, zodat het niet te schatten is, welke rijkdommen daar ver­borgen zijn. Zo zijn er ook rijkdommen in Christus verbor­gen die wij nog nimmer hebben gepeild. Verborgen voor velen, temidden van al het ongeloof en de stroom der zonden en ongerechtigheid, zijn Gods onmetelijke rijkdommen ver­borgen, zij zijn enkel voor hen die “geestelijk” zijn, zoals de Schrift ook zegt: “Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem lief­hebben; doch God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.” (1 Kor. 02:09-10).

Begraven onder de tranen van het bloed der zonde, liggen Gods rijkdommen verborgen, maar zij behoeven niet ver­borgen te blijven. Zij mogen voor de ongelovigen verborgen schijnen, maar voor hen die met God wandelen zijn ze nu reeds bij aanvang een werkelijkheid. Iemand heeft eens ge­zegd “Christendom is dood”, maar weinig heeft deze mens verstaan, dat onder de dingen die dood schijnen, verborgen is Gods wonderbare rijkdommen. Hoe kunnen zij een reali­teit worden voor ons als kinderen Gods. Tussen Gods be­lofte en de vervulling is een schakel die van het allerhoogste belang is en wel onze volkomen overgave aan Christus. Zonder deze overgave is het onmogelijk iets van deze heerlijkheden te smaken. Laat mij het zo zeggen: een leven van overgave, neergelegd aan de voeten van Jezus, maakt het contact met het Goddelijk leven. Dan leven wij in de verwachting en Zijne rijkdommen vloeien in onze diepe armoede om elke nood te vervullen naar Zijne “rijkdommen der genade”. Mijn ziel zwijge Gode, want van Hem is mijn verwachting.” Van Hem dan ook alleen, er is geen andere bron, waar wij naar kunnen gaan om in deze nood te voorzien.

Wat we nodig hebben is niet iets van Christus maar – Hemzelf. We moeten vervuld worden met niets minder dan Christus zelf. Laat ons toch bedenken dat wij niet de rivier zijn, maar dat Christus de rivier is, die door ons wil stromen, wij zijn slechts de bedding. Hij is het leven. Wij hebben slechts door te geven, wat Hij in ons doet stromen.

Met God is er nimmer stagnatie, of stilstand. Bij God is het altijd “Heden”. Een fris begin. Zoals wij niet kunnen teren op het voedsel dat wij in het verleden kregen, zo kun­nen en behoeven wij niet te leven op de ervaring van het verleden. Leeft men in de ervaring van het verleden, dan verwachten, ja dan eisen wij eigenlijk een herhaling van die ervaring, terwijl Gods rivieren altijd doorstromen.

Onze hemelse Vader verwacht niet van ons dat wij zullen leven op het kapitaal van het verleden. We leven niet bij een stilstaand meertje, waar het water vertroebeld is en het wemelt van allerlei ongedierte, maar we wonen aan de oevers van een machtige rivier, de rivier van het water des levens. Bij God is alles leven en nog eens leven. De Here wil niet iets zijn, wat in het verleden ons deel was, maar een altijd tegenwoordige zegen. De vloed van Gods zegen is veel dieper, dan ons verstand en dekken kan gaan. Velen denken, dat een zeker ding, omstandigheid of zegen, die gisteren goed was, ook wel goed is voor vandaag. Zij vergeten, dat bij God nimmer stilstand is maar een altijd machtig zich voortbewegen in de stroom des tijds.

 “Van Hem is mijne verwachting” dat is leven uit de frisse openbaring van Gods zegeningen, die Hij nu wil geven. Hoevelen van Gods kinderen concentreren zich altijd op de ervaringen van het verleden en zien niet de rijkdommen die God nu wil schenken. Doen wij dan iets te kort aan wat God ons heeft gegeven in het verleden? Neen zeker niet, maar we leven niet in het verleden maar in het Goddelijk heden. Laat mij een voorbeeld mogen geven. U hebt ook wel eens zulke mensen ontmoet, een oude dame of heer. Men kan ze aanzien dat zij betere dagen hebben gekend, ze spreken altijd over die goede oude tijd, over Papa’s rijk­dommen, toen zij hun huizen, paarden en bedienden hadden, maar’ nu hebben zij niets meer, armoede en nog eens ar­moede. Gaat het niet velen zo geestelijk? Hebt u niet mensen horen zeggen: “O dat we terug konden gaan naar die eerste dagen”? Maar laat mij u mogen zeggen met alle ernst die in mij is: Dat is niet Gods program. Dat zou stagnatie wezen.

Hij wil hebben dat u leeft in het heden. Het is nu, dat de fontein moet opspringen ten eeuwige leven, het is nu, dat u Hem looft met nieuwe tongen, het is nu, dat u ervaart dat uw Heer uw blijdschap en sterkte is. Het is in het heden van vandaag, dat Hij u verfrissing zal schen­ken van Zijn aanschijn.

Er is een groei, een rijpere ontplooiing van het leven zo­wel in de natuur als in het geestelijk leven. Hoeveel zullen wij missen van de openbaringen Gods in het heden als wij beslist willen leven bij de ervaringen van het verleden? O ja alles wat God ons schonk in het verleden, heeft zijn doel gehad, maar God wil in u nu treden “met een nieuwe en frisse openbaring van Zijn wezen. Hebben wij vaak niet uitgestippeld de weg en wijze waarop Gods zegen zal komen? Wij hebben onze plannen en dan bidden we en verwachten dat God zich zal buigen naar onze bekrompen gedachten. Daar is in ons bidden om een opwekking, zo vaak het eisen en bevelen aan God. Wij hebben ons kanaal klaar gemaakt en nu verwachten wij ook beslist dat God zich precies in dat enge kanaal zal begeven van menselijk denken en willen. Ach u kunt net zo goed proberen de machtige Niagara-waterval te leiden in het Noord-Hollands kanaal. Laat mij u zeggen, dat wanneer Hij komt, Hij alle dammen verbreekt en machtig door alles heen stroomt. Er is maar één toestand die waarlijk “Geestelijk” is en dat is zoals ons tekstwoord het zegt “Van Hem is onze verwach­ting!” Geen palen en perken te stellen aan “Hoe” God zal werken. Kunt u Hem niet horen zeggen: “Gelooft u dat Ik dit doen kan?” Moge ons antwoord zijn: “Ja. Here, onze verwachting is van U!” Dat we zo ontledigd mogen worden van alle voorop gestelde plannen en gedachten, ja ook gewillig mogen zijn, om eigen plannen op te geven, wanneer die gekruist worden door Gods plannen. Hoe moeilijk is het toch om zo ontledigd te worden, dat we niets meer wensen, dan dat God Zijn weg in ons volbrenge. Ja dan hebben we telkens weer te zeggen: “Doch gij, o mijn ziel! zwijg Gode; want van Hem is mijn verwachting.” We zullen dan zien, wat God kan doen. Tot slot nog deze vraag: Hoe groot of hoe klein is uw God? Hij is zo groot als u Hem toelaat voor u te zijn. Het einde van ons zelf- leven, opent voor ons de schatten der eeuwigheid. Wanneer de nevel van eigen leven verdwijnt – worden de lichten der eeuwige heerlijkheid Gods geopenbaard!

Klinke het telkens en telkens weer, gedreven door de Heilige Geest: “Van Hem, van Hem is mijn verwachting.”

  1. K.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (45)

Het hemelse Loofhuttenfeest (Openb. 07:09-17).

De schare, die ons getekend wordt in het visioen van Johannes, viert het hemelse Loofhuttenfeest.

Dit was het voornaamste feest in Israël. Aan het einde van het jaar, als de zomeroogst was binnengehaald, werd het in grote vrolijkheid gevierd.

Terwijl in het voorjaar de tarwe en gerst werden geoogst, was het najaar de tijd van de weeldevruchten, die niet direct voor het levensonderhoud noodzakelijk waren, zoals die van olijf- en palmboom. Het Loofhuttenfeest was dan ook een feest van vreugde. Dan droeg men de vruchten van de sierbomen en takken van schoon geboomte.

Dit feest kwam eerst tot zijn recht, toen Israël in zijn eigen land de vruchten van dorsvloer en wijnpers inzamelde (Deut. 16:13). Ter herinnering aan de zwerftocht die voorbij was, bouwde men een loofhut, een soort noodverblijf, dat herinnerde aan het onzekere bestaan in tenten.

Door deze herinnering aan wat voorbij was, kreeg dit feest een nog blijder cachet. De rijkdom van het land dat men ontvangen had, werd des te meer gewaardeerd. Daarom hing men de takken van schoon geboomte aan de posten der huizen en in de hutten. De loofhutten zeiden: “Zo was het vroeger”, de vruchten en takken zeiden: “En zo is het nu!”

Het is duidelijk dat dit feest alleen recht gevierd kon worden in Kanaän. Merkwaardig is, dat het vanaf Jozua tot Nehemia geheel is vergeten (Neh. 08:18). Pas na de terugkeer uit Babylon heeft Israël van zijn vreugde getuigd door het herstel van dit feest.

Zoals het Paasfeest het ware karakter heeft verloren voor de Jood na de verwoesting van de tempel, doordat het lam, het stralend middelpunt van het feest, ontbreekt, zo is het Loofhuttenfeest een arm en tragisch feest geworden. Het moet de blijdschap uitdrukken van het “eindelijk thuis” zijn, doch de Joden zijn meer dan ooit zwervers geworden. Wel draagt men cederappel en plantenbundel in de hand, wel wordt de loofhut gebouwd, wel is er vreugde, doch waar is de omgang om het altaar die iedere dag van dit feest plaats vond? Het is slechts een blijdschapsherinnering, een feest van heimwee geworden.

Doch het Loofhuttenfeest was ook het feest van de vol­brachte verzoening. Want op de 10de van de maand Tisjri werd Grote Verzoendag gehouden, terwijl het Loofhutten­feest op de 15 de van diezelfde maand gevierd werd. Dit had de rijke betekenis: “Zonder verzoening van onze zonden, geen ware levensvreugde”. Ja, dit feest laat zo duidelijk zien, hoe alle ware levensgenieting en schoonheid alleen vruchten zijn van de herstelde verhouding tot God.

Eens zal Israël dit feest weer in volle heerlijkheid smaken. Als in het Duizendjarig Vrederijk Israël de verzoening van zijn grote schuld heeft gevonden en het in vrede weer zal leven in het aan Abraham als een eeuwige bezitting beloofde land, dan zal dit feest in het bijzonder tot volle ontplooiing komen. Als de “herleving aller dingen” plaats vindt (ver­taald als het woord Wedergeboorte, (Matt. 19:28) zullen alle Joodse feesten weer ten volle gevierd worden: Pasen, Pinksteren en het Loofhuttenfeest.

Jezus zelf spreekt over dit herstel van het Paasfeest als Hij voor het laatst met Zijn discipelen aan de Paas tafel is gezeten. Hij zegt dan (Luc. 22:15-18): “Ik heb vurig begeerd dit Pascha met U te eten, eer Ik lijd. Want Ik zeg u, dat Ik het niet meer eten zal, voordat het vervuld is in het Koninkrijk Gods.” En als Hij een drinkbeker genomen had (een van de vier Paasbekers) en gedankt had, zeide Hij: “Neemt deze en laat Hem bij u rondgaan. Want Ik zeg u, Ik zal van nu aan het gewas van de wijnstok niet drinken, voordat het Koninkrijk Gods gekomen is.” Jezus zegt dus duidelijk, dat Hij nogmaals het Paaslam zal eten en de Paasbeker zal drinken, n.l. in het komende Godsrijk op aarde.

Dan zal ook het Pinksterfeest zijn grote waarde krijgen n.l. als de vervulling van het Paasfeest. Het feest der eerste­lingen, der voldragen oogst waarvan Pasen reeds sprak. Dan zal zoals de garven van de akker worden binnengedragen, de volle oogst der heidenen worden binnengebracht. Dit zal zijn het volkomen Pinksterfeest der volkeren, de grote ver­vulling met de Geest, zoals Joel heeft voorzegt.

Doch vooral het Loofhuttenfeest zal het féést der toekomst zijn. Daarvan spreekt Zacharia in zijn laatste hoofdstuk: “Ook zal het te dien dage geschieden, dat ér levende wate­ren uit Jeruzalem zullen vlieten… zij zullen des zomers en des winters zijn. En het zal geschieden, dat alle overge­blevenen van alle heidenen, die tegen Jeruzalem gekomen zijn, die zullen van jaar tot jaar optrekken om aan te bidden de Koning, de Heer der Heirscharen en om te vieren het feest der Loofhutten.”

Dan zal Israël weder de palmtakken snijden in het land der belofte na zoveel honderdjarige omzwerving, dan zullen de loofhutten spreken van een zoveel langer zwerftocht. Doch bovenal zal het dan zijn het feest der verzoening, die zij ontvangen hebben door het bloed van Christus. Zo zal Israël eens in volle rijke betekenis deze feesten vieren. (maravillosa)

Daarom zegt Petrus, nadat het Pinksterfeest reeds in Christus vervuld is, tot de Joden die de toorn Gods droegen: “Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren, en Hij de Christus die voor U tevoren bestemd was. Jezus zei: Die de hemel moest opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen” (Hand. 03:19-21).

Voor ons, nieuwtestamentische gemeente, hebben deze feesten enkel een geestelijke betekenis. De ceremoniën, die voor Israël gelden, hebben alleen waarde voor dit volk. Zij zullen hun volle geestelijke betekenis krijgen als Israël zijn Messias heeft gevonden, doch voor ons gelden ze niet.

De geestelijke betekenis van het Paasfeest is door Chris­tus duidelijk geworden, toen Hij stierf als het Offerlam en opstond uit de doden.

De uitstorting van de Heilige Geest heeft de geestelijke betekenis van het Pinksterfeest geopenbaard toen de eerste­lingen van de heidenen werden binnengebracht.

Doch ook het Loofhuttenfeest, dat wij thans nog niet vieren, zal zijn waarde voor ons krijgen, niet hier op aarde zoals voor Israël, doch in ons Vaderland waar we straks zullen aankomen. Daarom dragen deze heiligen voor de troon van God palmtakken in hun hand. We moeten hier niet in de eerste plaats denken aan de palmtakken der overwinning.

Dit is een Griekse en Romeinse gewoonte. Doch wat we al eerder opmerkten geldt ook hier: Johannes ontleent zijn beelden niet in de eerste plaats aan de klassiek-heidense cultuurwereld doch aan de Bijbels-joodse sfeer. Deze palm­takken wijzen op de vreugde van het Loofhuttenfeest, zij spreken van het eindelijk thuis zijn in het beloofde land. Zij spreken van de overvloeiende weelde, als wij zullen zijn bij de ruisende beken van het land der belofte, zij spreken van de grote dankbaarheid om de volbrachte verzoening.

En welke en rijke betekenis krijgt dan ook in dit licht (Openb. 07:15): “En Hij, Die op de troon gezeten is, zal Zijn tent over hen uitspreiden.”

God zal bij ons wonen en wij zullen zeer blijde zijn.

Br.

 

God moet de eerste zijn! door F. Lincicome.

Er is een oneindige afstand tussen één en twéé.

Wiskundig gesproken misschien niet. Maar God nummer twéé te plaatsen is hetzelfde als afgodendienst! God moet de eerste plaats in ons hart hebben, of hij heeft in het geheel geen plaats daarin.

Enige tijd geleden besloot ik, voortaan God de eerste plaats te geven in mijn lezen. Dat betekende, dat ik begon de Bijbel éérst te lezen, voordat ik aan de krant begon, of voordat ik iets anders las. Ik besloot, God de eerste plaats te geven in mijn gesprekken. Dat betekent, dat ik nu ’s mor­gens met God spreek, vóórdat ik met iemand anders spreek, en ik bemerk, dat sinds ik die besluiten nam, er grond onder mijn voeten begint te komen.

De eerste dingen horen op de eerste plaats, en je zult merken, dat je gelukkiger bent, als je dat doet. Moge God je helpen dit te doen, en er niet mee te wachten tot morgen, en het gevolg zal zijn, dat je een rijke zegen ervan ontvangt.

Nalatigheid is een geweldig makkelijke zonde, maar het heeft een verwoestende invloed op je geestelijk leven. Er is niets, dat ons geloof zó ondergraaft, en het langzamer­hand verlamt, zodat op het laatst het licht uit ons hart verdwenen is, en onze gezichten eruit zien als uitgebrande lampen.

Het hoeft niet altijd te zijn wat we dóen, dat onze geeste­lijke kracht doet verminderen, onze geestelijke groei belem­mert en de kracht tot het winnen van anderen voor Jezus vernietigt. Het is niet zo zeer wat we dóen, dat onze Stroom van Levend Water lek maakt en onze machine stilzet. Het is heus niet altijd wat we dóen dat het koor van vrolijk zingende vogels in het woud van ons hart het zwijgen op­legt, en kleurige bloemen verleppen doet, en de beekjes doet ophouden met stromen.

Het zijn vooral de dingen, die we nalaten.

Ik geloof, dat de zonde van nalatigheid ons van de over­winning berooft. Zij maakt ons zwakker en zwakker, totdat de vijand zijn grote aanval doet, en wij geen kracht genoeg hebben, die te weerstaan. Een diepe val in de zonde komt nooit ineens. Wanneer je iemand, die eens een overwinnend Christenleven leidde, ziet ten onder gaan in de ellende van een leven vol zonde, kun je er op aan, dat deze man op een weg is, die hij reeds lang geleden is ingeslagen, en dat de plotselinge val, die je in zijn uiterlijke leven kon bemer­ken, voorafgegaan werd door een langzame innerlijke voor­bereiding. Hij ging niet met één sprong bergafwaarts.

Bij Petrus nam het vijf sprongen, voordat hij op de bodem was. Hij begon met een gevoel van zelfvertrouwen, dat ertoe leidde, dat hij het gebed verwaarloosde, en sliep, toen hij bidden moest. En toen hij eenmaal nalatig was geweest in zijn gebed, volgde hij Jezus “van verre”. En daarna vinden we hem, als hij zijn handen staat te warmen bij het vuur van de vijanden van Jezus, zichzelf met de wereld vereni­gend. Eerst daarna komt hij ertoe, de Heer met een vloek te verloochenen.

Voordat men afdwaalt met zijn voeten, is men afge­dwaald met zijn hart. Wie bergafwaarts gaat, valt niet plotseling. Misschien begon hij al jaren tevoren, door op te houden het Woord van God te lezen, door verwaarlo­zing van zijn persoonlijk gebed, door op te houden, te ge­tuigen van zijn Heiland.

Een schipbreuk van het geestelijk leven komt zelden met één slag. Haast altijd begint het met een kleine lekkage. Meestal begint het met een verzaakte plicht, een kleine nalatigheid, een beetje geven en nemen met de’ wereld, tot­dat het hart in een toestand is, waarin alle liefde verdwenen is. Als dit langzame, afgaan niet tot stilstaan komt, als er niet een nieuwe opwekking plaats heeft, een stoot in de goede richting, kan het heel goed zijn, dat men in een dor formalisme vervalt.

En vandaar kan het tot grovere en meer openlijke zonden komen, tot een leven in dienst van de duivel.

Laat ieder die dit leest zichzelf eens eerlijk afvragen: Heb ik in mijn geestelijke leven betere dagen gekend? Was er een tijd in mijn leven, dat ik dichter bij de Heiland wandelde? Dat ik een diepere gemeenschap met Hem had! Leefde ik ooit op een hoger plan dan vandaag? Had ik soms méér verlangen naar gebed dan vandaag? Is er in mijn leven een tijd geweest, dat ik méér overwinning had over de zonde? Indien dat zo is, ben je afgedwaald. Mis­schien is het maar een klein beetje, het kan zijn, dat het alleen maar een klein begin ervan is, maar daar blijft het niet bij

Wees niet bang, je diep te verootmoedigen aan de voeten van Jezus. Er is een machtige zegen in verootmoediging. Wanneer je vandaag voelt, dat je niet bent, waar je moest zijn, dat je betere dagen gekend hebt, wil ik je vragen, van­daag met God een nieuw begin te maken, en je opnieuw over te geven aan Hem, Die Zich eens gegeven heeft voor jou en mij, volledig, zonder reserve.

Uit: “The Herald of His Coming”.

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt. (10)

Dat was iets nieuws: onder Barth’s leiding hebben zich alleen de meisjes gevoegd. Blumhardt kreeg zijn jonge kerels nota bene tot zingen, van psalmen nog wel. Hoe hem dat lukte? Zündel vertelde, dat hij de krant met hen las en besprak en zeker zal dat hen geboeid hebben. Guido Gezelle won fabrieksmeisjes, die door al zijn voorgangers afgewezen waren, door liedjes voor hen te dichten waar ze op konden dansen en touwtje springen. Dat kan alleen hij, die waar­achtig bevrijd is van elke mening, principe, systeem of welke andere beletselen voor de caritas ook en die maar één ding weet en wil: dienen tot Jezus. Dit is een zaak van gebroken zijn en van geloof; pedagogische aanleg is er ook nog.

Blumhardt bezat die rijkelijk: aan wie heeft wordt immers gegeven? Doris’ zendingsveld was de keuken; daar kookte ze soep voor armen en zieken in de gemeente.

Het gaat, maar daarmee is niet veel gezegd. “De mensen zijn hartelijk, komen trouw in de kerk, al is het ook om er te slapen, bepaald verzet is er bijna niet.” Is dat alles geen reden tot tevredenheid! Blumhardt is ontevreden, over zichzelf. Is dit nu arbeiden in Gods wijngaard? Moet dat beperkt blijven tot wat hij hier verzet? In hem leeft een groot verlangen naar meer; hoe en wat dat dan zijn zal weet hij niet, maar als het er is zal hij het herkennen.

Het jaar 1842 wordt de drempel naar een volkomen nieuw leven.

Nieuw Leven.

Gods handelingen zijn nooit sensationeel, onze reactie er op is het wel. Het ongeproportioneerde moet dan een gemis aan geloof aanvullen. Nuchter zijn en geloven zijn inherent; nuchter zijn in Bijbelse zin wil zeggen: Gods maatstaf aan­vaarden in plaats van de eigen.

Blumhardt zegt in een preek over 1 Petrus 5 vers 8, dat nuchter zijn inhoudt “ons door niets laten verblinden, de blik niet begerig alle richtingen uit laten gaan, wat de mens zo graag doet; zich door niets, wat ook laten doof maken, opdat we waakzaam blijven.”     (Wordt vervolgd)

 

Dagelijks brood

Zondag 13 April.

Maar de wet is er bijgekomen, zodat de overtreding toe­nam; waar evenwel de zonde toenam, is de genade meer dan overvloedig geworden. (Rom. 05:20).

Tussen de val en de verlossing heeft God de wet ge­plaatst Ze is niet in staat de mens te rechtvaardigen, in­tegendeel ze heeft de boosheid van ons hart duidelijker aan het licht gebracht, ja ze prikkelt ons zelfs tot meerdere zonde (Rom. 07:05; Rom. 07:08). Waar we zo machteloos blijken te zijn Gods eis te volbrengen wekt ze onder de werking des Geestes verslagenheid over eigen onmacht en verdorvenheid. Daardoor wordt echter ook onze dankbaarheid over het alomvattende genadewerk van Christus groter. Zo leidt ze tot verheerlijking van Christus. Naarmate ge dieper eigen verdorvenheid hebt leren kennen zal uw liefde tot uw Ver­losser groter zijn. God zou niet door de wet de zonde groter hebben doen worden, indien Hij niet zo’n heerlijke en mach­tige verlossing in Christus voorbereid had.

Lezen: (Luc. 07:36-50).

 

Maandag 14 April.

… opdat, gelijk de zonde regeerde in de dood, zo ook de genade zou regeren door de rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onzen Here. (Rom. 05:21).

Over ons regeerde de dood, omdat we allen in Adam zondigden. Dit is een verschrikkelijke macht van ellende en jammer.

Als dit realiteit voor ons is, laat het dan voor u die gelooft een even grote, alles beheersende realiteit zijn dat de gerechtigheid van Christus, ons tweede Hoofd uw deel is en dat deze gerechtigheid ons het eeuwige leven schenkt. De genade zal over ons leven regeren gelijk de dood regeerde.

Niet onze levenservaring geeft ons die zekerheid, doch het geloof in de genade van Christus. Bedenk en beleef het steeds dat slechts in de levensgemeenschap met Christus deze rijkdom van gerechtigheid de uwe is. Buiten Hem is geen gerechtigheid doch slechts de dood.

Lezen: (Ps. 107:001-016).

 

Dinsdag 15 April.

Wat zullen wij dan zeggen? Mogen we bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme? Volstrekt niet! (Rom. 06:01).

Waar de zonde toenam, schittert de genade des te heer­lijker. Zal deze gedachte ons niet in de zonde doen volharden? Wordt zo de zonde niet een daad van geloof, waaruit blijkt hoe volkomen we op Gods genade durven vertrouwen?

Dit is een satanische verzoeking. Het is in overeenstem­ming met het boos verlangen van velen om in de zonde te kunnen blijven leven en toch straks de hemel in te gaan.

Paulus wijst dan ook deze gedachte met afschuw af. Alle leringen die de deur openzetten voor zonde en onzedelijkheid moeten we als walgelijk van ons werpen. Deze leiden tot een dubbel leven waarbij we geestelijk ten onder gaan.

De Schrift wijst er steeds met de meeste nadruk op dat het leven van Gods kinderen heilig en rein en ver van iedere zonde moet zijn.

Laten we ons toch ernstig onderzoeken of we op enigerlei wijze voor de zonde in ons leven een excuus menen te heb­ben gevonden. Onder het licht van Gods heiligheid zal iedere verontschuldiging ijdel blijken te zijn. Lezen: Ps. 139.

 

Woensdag 16 April

… immers hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven? (Rom. 06:02).

De dood heft alle gemeenschap op. Ze ontslaat de slaaf van zijn harde meester, ze brengt rust aan de vermoeide. Zo moet er een absolute scheiding zijn tussen de gelovige en de zonde.

Dit gestorven zijn aan de zonde is niet slechts een tref­fende beeldspraak. Neen het is grote werkelijkheid. Bedenk wel dat, zoals ge in Adam waart, ge zo in Christus zijt. Al wat Hem overkomen is, is u geschied.” Daarom kan de gelovige zeggen: ik ben met Christus gekruisigd, gestorven en opgestaan tot een nieuw leven.

Christus stierf der zonde, d.w.z. z. hoewel Hij tijdens Zijn leven onder de vloek der zonde heeft geleden, heeft Hij na zijn dood niets meer met de zonde te maken. Hier staat niet: sterf der zonde af, neen het is de grote rijkdom van ons leven: wij zijn in Christus der zonde gestorven.

Lezen: (Ef. 01:03-14.

 

Donderdag 17 April.

Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus ge­doopt zijn, in Zijn dood gedoopt zijn? (Rom. 06:03).

De doop, die oorspronkelijk het beeld was van de afwas­sing der zonde, is reeds door Jezus verdiept tot het bad der wedergeboorte (vergelijk Jes. 04:04; Ez. 36:25 met Joh. 03:03; Joh. 03:05 en Titus 03:05) Een totale vernieuwing van de mens is nodig: het eigen ik moest sterven. Alleen door de doodswateren heen is er een ingaan in het hemelrijk. Die doop heeft Christus ondergaan. Hij gaf zijn leven als re­presentant van zijn volk en vervulde daarmee de hoogste eis der wet: sterven aan het eigen leven om het leven op­nieuw te ontvangen. Daarom kon Hij zeggen: aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen. In dit “ons” zijn wij begrepen. Door onze innige verbondenheid met Christus zijn ook wij gestorven, toen Hij stierf. Van dit geloof leggen wij belijdenis af in onze doop. Dan worden wij in Christus ge­doopt, in Hem gedompeld d.w.z. één met Hem. En zodoende zijn we ook in Zijn dood gedompeld. Lezen: 1 Petr. 03:18 – 1 Petr. 04:02).

 

Vrijdag 18 April.

Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de ma­jesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid- des levens zou­den wandelen. (Rom. 06:04).

De doop is dus, zoals we zagen, een dompelen in, een gemeenschap hebben met de dood van Christus. Deze dood is de vervulling van de hoogste eis van de wet, doch ze is nooit einddoel. Ze kan niet anders dan een doorgang zijn. Daarom is Christus opgewekt om in nieuwheid des levens te wan­delen.

Christus heeft door Zijn sterven de Vader ten hoogste verheerlijkt. Daarom eiste Gods eer, dat Hij Hem niet in de dood liet, doch opwekte.

Dit nieuwe leven nu, dat Christus heeft ontvangen, heeft geen contact meer met de zonde. Daarom is het duidelijk dat hij die deel heeft aan dit heerlijk nieuwe leven, onmoge­lijk in de zonde (waaraan hij gestorven is) kan leven.

Lezen (1 Petr. 02:01-10).

 

Zaterdag 19 April

Want indien wij samengegroeid zijn met hetgeen gelijk is aan Zijn dood, zullen wij het ook zijn met hetgeen gelijk is aan Zijn opstanding. (Rom. 06:05).

Christus stierf vele eeuwen geleden. Als we dus zeggen met Hem te zijn gestorven dan betekent dit niet, dat we gelijktijdig met Hem stierven. Vers 5 spreekt hierom van een samengroeien met hetgeen gelijk is aan zijn dood. Zoals een ent geplant wordt in de boom en deel krijgt aan het leven van de boom en erbij gerekend wordt, zo is ons leven met dat van Christus één geworden. In Zijn sterven waren wij begrepen en toen Hij opstond stonden wij in Hem op.

Dit is even reëel als wij aan de dood onderworpen waren in Adam.

Gods eeuwig raadsplan wordt ons eerst duidelijk als wij op Christus zien. Adam zou ons niet als natuurlijk hoofd gesteld zijn, als Christus niet bestemd was ons eeuwig Hoofd te worden.

Gelukkig zijt gij mijn broeder of zuster als ge zo deel kreeg aan het onverderfelijk, eeuwig leven.

Lezen: (Joh. 06:47-58).

1947.04.05

Een overdenking op Goede Vrijdag

 “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” (Matt. 27:46; Ps. 022:001)

Is het mogelijk op deze Goede Vrijdag onze aandacht te concentreren op het lijden van onzen Here Jezus Christus? Voor ons, die al zo dikwijls gehuiverd hebben bij de be­richten over de slachtoffers onzer moderne cultuur, die al zo gewend zijn aan de kwellingen en folteringen van hon­derdduizenden medestervelingen, heeft immers de smart van de enkeling reeds haar gruwzaamheid verloren.

Kunnen wij het lijden van onze Heiland benaderen van­uit de ellende van onze dagen? Doorgronden wij het mysterie van Golgotha door het te vergelijken met de rampen en tegenspoeden in eigen leven? Kunnen Zijn pijnen getrokken worden binnen de tragiek van eigen leven en beleven?

Volgens welk recht weegt dan de marteling van de enkeling zwaarder dan die van de massa en is diens kreet sterker dan die van de honderdduizenden? Hebben niet velen van het oude bondsvolk in het verleden en in het heden, waaronder de besten in Israël, dezelfde klacht geuit die eenmaal Jezus uitriep in de moederklanken van de Galileesche grond?

Wanneer wij het lijden en sterven van Jezus van Nazareth op die gedenkwaardige veertiende van de maand Nisan herdenken, weigeren wij deze uren te meten met menselijke maatstaven. De vleeswording van de Godmens te Bethlehem, de strijd in de Olijvenhof, de kruisdood op Golgotha en de opstanding in de hof van Jozef van Arimathea zijn gebeurtenissen, die zich nimmer op enige wijze in het men­senleven repeteren. Haar hoogten en diepten, haar licht en duisternis zijn verborgenheden, die geen overeenkomst be­zitten met onze persoonlijke belevenissen. Want de liefde Gods is onpeilbaar en Zijn toorn oneindiger dan momentele gramschap.

Neen, wij begrijpen niet het eindeloze leed en ook niet de eindeloze zaligheid, maar nabij de heilige stad ligt de heuvel Golgotha en ieder van ons, die vermoeid is van de zwerftocht door de aardse doolhoven met haar ontgooche­lingen en teleurstellingen, dat hij vlucht naar het kruis, omdat zij altijd weer de wegwijzer is naar het Hemelse Jeruzalem. Vanonder de oordelen, die over ons gekomen zijn en nog over ons zullen komen, uit zien wij naar het brandpunt van Gods toorn, naar Golgotha ‘s kruis, waar het bloed van Jezus Christus ons gereinigd heeft van alle ongerechtigheid, waar de belofte achtergebleven is van een Kanaän der ruste.

De som van al onze zonden heeft Jezus in Zijn lichaam gedragen op het hout (1 Petr. 02:24). Voor ons werd Zijn gestalte, waarin de volheid Gods woonde, verbrijzeld en ge­kneusd, werd Zijn gelaat misvormd en was Zijn gedaante niet meer als die der mensenkinderen! (Jes. 52:14). In Hem straft de Straf-Wrekende u en mij en die ganse schare, die met Hem aan het hout der schande is geweest, opdat ook ons lichaam voor de Here zou zijn (1 Kor. 06:13), opdat het een tempel zou zijn van Zijn Heilige Geest en wij ook eenmaal in een verheerlijkt lichaam door Zijn kracht zouden verrijzen. Naar de inwendige- en uitwendige mens was het vleesgeworden Woord een geplaagde, een van God geslagene en een vernederde. De folteringen in Zijn vlees waren de weerspiegelingen van het innerlijke lijden. De drie uren duisternis waren voor Hem de Dag des Heren. Het was de dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisternis. De aarde beeft; de zon en maan worden zwart, de sterren trekken haar glans in. Het is de dag des oordeels. De kerk van Jezus Christus gaat met haar hoofd onder in deze doodsdoop. Jezus wordt door de Vader verstoten. De helse smarten breken aan.

In deze uren wordt Jezus door de buitenste duisternis omsloten. Hij zinkt weg in de nacht van de Godverlatenheid. Heeft iemand op aarde dit ooit ervaren? Kan een mens wel spreken van Golgotha? Was dit niet een afdalen in de afgrond, die slechts aan gevallen engelen en duivelen bekend kan zijn en waarin elk moment van lijden een eeuwig­heid betekent? Het Levensschip wordt van het anker los­gerukt en op de baren van een kokende oceaan geworpen. Hij, Die nimmer het contact met de Vader verloren had, mist nu Diens hand om Hem door dit stormgetij te voeren. De legioenen van Satan lopen storm op de ontwortelden Mensenzoon. Jezus zelf sprak eenmaal over deze ure als die van de macht der duisternis. De geest der profetie heeft geresoneerd op deze angsten van de Christus. De Psalmist klaagt: “Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af, van de schoot mijner moeder af zijt Gij mijn God. (De Hemelse Vader had dus het pasgeboren kind erkend door het op Zijn knieën te nemen. God is dus de Vader van deze Verlatene). En toch: Vele varren (ezelshengst) hebben mij om­singeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd; zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, als een verscheu­rende en brullende leeuw.”

In deze diepte van het lijden roept Jezus: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?”

Maar in deze diepste vernedering, in dit mateloze lijden schuilt ook tevens Zijn verhoging. Het is een Goddelijke wet, die tegen het verstand indruist en waar ieder kind van God altijd mee te strijden heeft. Jezus’ leven is er een van achteruitgang naar menselijke maatstaf. Vanuit de tempel week Hij tot buiten Jeruzalem, vanaf Judea kwam Hij in het Galilea der heidenen. Vandaar leidde Zijn weg tenslotte naar Gethsemané en Golgotha. Nooit heeft het volk in Hem geloofd behalve dan in het ver­achte en versmade Samaria. Zijn discipelen vluchten bij Hem vandaan en verloochenden Hem.

Maar aan het einde van de weg behaald de Verneder­de de overwinning. In deze buitenste duisternis wordt het licht niet gedoofd. Zijn geloof blijft roepen: Mijn God, mijn God Zijn gebeden en smekingen, die Hij met sterke roep en tranen geofferd heeft, worden verhoord uit de vreze. (Heb. 05:07). Het rijk der duisternis wordt geweld aangedaan. De macht der zonde wordt verbroken. Jezus is Overwinnaar en daarom roept Hij het uit: “Het is volbracht!” Een schare verloste zondaars hoort Hem voortaan toe. En de zonde zal niet meer over hen heersen. Hoereerders, afgodendienaars, overspelers, schandjongens, knapenschenders, dieven, geldgierige, dronkaards, lasteraars en oplichters, zij allen hebben zich naar het apostolische woord laten afwassen, zij zijn geheiligd in Zijn bloed. (1 Kor. 06:10)

Wanneer de lijdende Knecht des Heren ten onder gaat verrijst de Koning der Koningen. Als Jezus volkomen gehoorzaam­heid betoont, wordt Hij losgelaten door de Vader. Als de band verbroken wordt van de Dienstknecht en de Heer, als Jezus gehoorzaam wordt tot de dood, dan geeft God Hem een naam die boven alle naam is. Dan heeft de Zoon alle macht in de hemel en op de aarde.

Want alzo lief heeft God de wereld gehad. Daarom heeft Hij Hem aan de Godverlatenheid prijs gegeven. Daarom is Deze nedergedaald ter helle, opdat ik in mijn hoogste aan­vechtingen verzekerd ben en mij daar in volledig troost.

Terwille van het Nieuwe Verbond heeft deze tweede Adam geleden. Bij brood en beker verzekert Hij mij dit, Indien wij in Hem zijn, wij zullen deel hebben aan de ongestoorde vreugde van een herschepping. Hecht en onwrikbaar is het, omdat het met Zijn bloed verzegeld is. Het Godsrijk zal het rijk van Satan omverwerpen. En ons geloof in Zijn overwinning overwint de wereld.

De liefde van onze Here Jezus Christus is niet te meten. Zijn lijden evenmin. Het behoeft ook niet Het is een oceaan van genade, waarin wij ons mogen onderdompelen. Ook op deze Goede Vrijdag. In stille meditatie willen wij nu bij dit wonder van genade en liefde stilstaan. Wij willen treuren om onze zonden. Wij willen de tijd er afnemen, opdat Gods Geest ons door het Woord kan verlichten, eenieder naar de mate van Zijn kennis en behoeften.

En onze gedachten zullen dan ook uitgaan naar Zijn wederkomst en de openbaring van het Godsrijk. Dat deed ook David in de twee en twintigste Psalm, waar hij het zegt: “Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot de Here bekeren en alle geslachten der heidenen zullen voor Zijn aangezicht aanbidden; want het koninkrijk is des Heren en Hij heerst onder de heidenen!”

  1. E. v. d. B.

 

Hij nam het op Zich.

Een twintig jaar geleden zag iemand in, dat het noodzakelijk was een soort autoband te fabriceren en “hij nam het op zich” om in deze behoefte te voorzien. Hij dacht er over na, hij leefde er geheel en al in, gaf zich zelf er geheel voor en ten slotte volbracht hij het.

Van de vroegste tijden af zijn er mensen geweest, die zich bewust waren van een of ander groot menselijk leed en die “het op zich namen” om in deze nood te voorzien.

Zie eens naar Helen Keiler in haar tuin. De bloemen bloeien, maar Helen kan ze niet zien, want ze is stekeblind. De gehele natuur spreekt tot haar, maar ze kan niet ant­woorden, want ze is geheel stom. Geluiden zijn er overal, maar Helen kan ze niet horen, want ze is stokdoof. Naast Helen staat een jonge vrouw. Zij voelt Helens nood aan en vastberaden wijdt ze zich zelf aan de taak om Helen te helpen. Jaren gaan voorbij. Tot op een zekere dag – een promotie dag aan een universiteit – een jonge vrouw op het podium stapt. Helen Keiler kan nu spreken en de mensen in hun zetels buigen zich naar voren om haar woor­den op te vangen. Helen is nog blind, maar ze kan meer zien dan de meeste mensen, die de beschikking over hun ogen hebben. Helen is nog steeds doof, maar ze kan nu beter horen dan de meeste mensen met normale oren. Helen Keiler werd aan de wereld teruggegeven, alleen omdat een jonge vrouw “op zich genomen had” dat te doen.

 “Wil je weten waar wij wonen?” Zo sprak een klein, haveloos jochie in de straten van Londen tot een dokter, terwijl hij hem in de ogen keek en daar een blik van wel­willendheid in ontdekte. “Ja”, antwoordde de dokter, “ik zou graag weten waar je woont. Waar is dat? De jongen nam hem bij de hand en bracht hem naar de achterbuurten van de stad. Ze keken onder trappen, waar een stuk mens­dom dicht bij elkaar hokte om zich tegen de scherpe koude te verwarmen. Ze gluurden in lege hokken, die gevuld waren met dakloze zwervers, die daar tezamen gehurkt zaten. Urenlang gluurden ze in deze troosteloze plaatsen en voordat het morgen was geworden, was de levenskoers van deze jongen dokter gewijzigd. Vastberaden keerde hij zijn medisch beroep de rug toe en gaf zichzelf aan deze arme mensen. En zo hebben tienduizenden jongens, opgevoed in de Dr. Barnado-tehuizen, een kans gekregen en zijn bevrijd in het leven teruggebracht en dat alleen, omdat “hij het op zich genomen had.”

Ongeveer veertig jaar geleden verliet een jonge vrouw, Mary Reed, met een pioniersgeest in haar hart, haar Amerikaanse tehuis en begaf zich naar het Himalaya- gebergte. Zij verzorgde daar de lepralijders, want die waren daar vele. Toen ze op een dag haar hand bekeek, zag ze, dat die door lepra was aangetast. Ze werd bleek, toen ze de vreselijke plek zag. Ze was melaats! Ze ging in haar kamer, sloot de deur, spreidde haar hand uit voor de Heer en zei: “Vader, hier is mijn hand. Ik ben melaats. Ik wil gaarne sterven, maar indien ik slechts voor deze mensen zou kunnen leven, zou ik dat graag doen. Indien Gij mij wilt aanraken en genezen, zal ik de rest van mijn leven aan de leprozen geven.” En de doorboorde hand van de Man van Galilea, die Hij in de dagen van Zijn leven op aarde zo vaak op de lichamen van lepralijders heeft ge­houden, raakte ook Mary’s hand aan en de melaatsheid week van haar. Ja, Mary Reed zag een lijden en vast­beraden “nam zij op zich” deze nood tegemoet te treden. Zij hield zich aan haar belofte. Ze heeft geleefd voor deze leprozen, ze heeft voor ze gedacht en zichzelf voor hen gegeven.

Een zeker echtpaar Lee had zes kinderen op school in Darjeeling dié in een klein buitentje op een berghelling woonden. Op een nacht, in de tijd van de moesson regens, gleed deze gehele berghelling naar beneden en bedolf plot­seling alle zes kinderen. Eén van hen, een kleine jongen, leefde nog juist lang genoeg om de geschiedenis van die nacht te vertellen. Zo deelde hij mee, hoe de oudste zuster de anderen bij zich had geroepen en hen had aangemaand niet bang te zijn. Toen zij in gebed rond haar neergeknield waren, gleed de berghelling af en begroef hen allen. Na dit te hebben verteld stierf de kleine jongen ook. Maar wat deden de heer en mevrouw Lee? Niemand had verwacht, dat deze moeder in staat zou zijn om de begrafenis bij te wonen, maar ze kwam er en haar gelaat straalde. Men vertelt, dat haar gezicht was als dat van een engel. Ze kuste de roede, die haar trof. Ze bespraken de gebeurtenis met elkander en zeiden: “Nu ons tehuis is afgebroken, zul­len we een groter huis opzetten. En ze richtten een ander huis op voor zwerverskinderen, verlaten in de straten van Calcutta.

Gedurende meer dan dertig jaren hadden ze voortdurend drie honderd kinderen in hun mooi tehuis en ze waren er als moeder en vader voor deze drie honderd. In Darjeeling staat een gedenkteken voor de zes gestorven kinderen en op deze gedenksteen zijn de woorden gebeiteld: “Dank God, Die ons de overwinning geeft door onze Heer Jezus Christus”. Ook de heer en mevrouw Lee hadden “het op zich genomen.”

In een rustig dorp leefde eens een godvruchtig man. Hij had een vrouw en drie zoons. Zijn vrouw stierf en de zorg voor het grootbrengen van deze drie jongens viel hem ten deel. Hij riep tot God om hem te helpen. Nu wilde het geval, dat er in dat huis een stoel met mattenzitting was, de enigste stoel van die soort in dat huis en bij die stoel knielde de goede man neer, wanneer hij bad voor zijn jongens, evenals bij gezamenlijke familiegebeden. Vaak wanneer hij alleen was, bracht hij lange tijd op zijn knieën door, biddende voor hun bekering. Maar hij zag maar geen verandering bij zijn zoons, ze bleven hard, zelfzuchtig en wereldsgezind. Ten laatste verlieten ze hem één voor één en gingen in de handel en werden steeds onverschilliger. Voor­spoed in zaken is niet altijd louter vreugd en de voorspoed maakte hen nog meer verhard. Des te ijveriger bad de vader, dat ze toch hun eigen zielen zouden gewinnen, al zouden ze ook daarbij de gehele wereld verliezen. Aan het einde van zijn dagen waren ze echter nog niet gered. Er bevond zich een oude gedienstige in huis en tot haar zei hij, toen hij stervende was: “Ik wil nu bidden, dat God mijn dood zal gebruiken om hen te redden.” Toen stierf hij en de drie zoons kwamen thuis voor de begrafenis.

Toen deze voorbij was, zeiden ze: “Wat zullen we doen met het huis en de oude meubels?” Eén zei: “Geef ze aan de oude vrouw, die hem heeft verzorgd.” Maar de oudste zei: “Wel, dat is best, als je mij maar die matten stoel geeft. Ik heb nooit gebeden gehoord, zoals ik ze daar hoorde en ik hoor ze nog, als ik aan het werk ben. Als het mij maar mogelijk was geloof ik, dat ik het leven zon­der gebed, dat ik nu leef, niet zou voortzetten.” De twee anderen werden vertederd. En toen kwam de geest des Heren over de oudsten broeder en hij zei: “Laat ons nog éénmaal rond deze stoel knielen en bidden.” Zo deden ze en in tranen en berouw brachten ze samen de namiddag door. Het eind van alles was, dat de twee jongeren hun handel aan de kant deden en zichzelf aan de zending gaven. Ze vertrokken als zendelingen naar verre streken en de oudste werd een steunpilaar van zijn eigen kerk. En dat alles, omdat de vader “op zich genomen had” om te bidden.

In Nottingham, in Engeland, bevindt zich een klein kerkje, waar op de muur een bronzen plaatje is aangebracht, dat de plaats aangeeft waar William Booth, de stichter van het Leger des Heils, het visioen zou hebben gekregen – aangedaan door het menselijk lijden – dat hem als een zo ijverig zendeling van God naar de uiterste einden van de aarde deed gaan. Men beweert, dat eens een eenvoudig Afrikaan de kerk binnenkwam. Hij scheen iets te zoeken en kwam tenslotte bij het bronzen plaatje, waar hij als vastgenageld staan bleef. Rondkijkend ontdekte hij de koster en zei: “Is dit de plaats waar William Booth knielde en bad?” De ander antwoordde bevestigend, waarop de Afrikaan vroeg of hij hier mocht neerknielen. “Ja zeker”, zei de koster, “het is hier een plaats des gebeds.” De oude Afrikaan, op zijn knieën vallend, bad met opgeheven armen, terwijl de tranen hem langs de wangen rolden: “Heer, God, doe het opnieuw, doe het opnieuw!”

Velen onder ons zullen nooit het voorrecht genieten om neer te knielen op de plaats, waar William Booth neer­knielde en waar ook deze oude Afrikaan bad. Maar moeten wij, iedere man en vrouw, iedere jongen en meisje, niet eerbiedig neerknielen in tegenwoordigheid van Hem – de Heer Jezus Christus ’s werelds grootste Zendeling – en bidden als deze een­voudige Afrikaan deed: “Heer, God, doe het op­nieuw, doe het opnieuw, door in ieders hart een hartstochtelijk verlangen naar het redden van ver­loren zielen te doen ont­staan?” En we behoren voort te gaan – sommigen in Afrika, sommigen in China, anderen in Indië, in Centraal Amerika, in Zuid Amerika of in de Zuidzee- eilanden en een ontelbare menigte hier tehuis, voort te gaan met ’t worstelen in gebed, met te getuigen en te prediken om tot de lippen van de dorstige Zoon van God bij Zijn komst een volle beker op te kunnen heffen met ver­loren zielen; zielen, gered door genade, gewassen in het bloed, opdat Hij de re­sultaten van de moeizame arbeid van Zijn Geest kan zien en tevreden zijn. God moge over ieder van ons deze hernieuwde geest uit­storten, totdat ons leven vanzelf zal worden een haken naar de vervulling van dit ene doel – de Koning terug te brengen – de rechtmatige Heerser over de aarde.

 

Van Simon gezien

(Luc. 24:12; 1 Petr. 05:07-11).

 “Van Simon gezien” – dat is al wat wij lazen van deze verschijning. Maar hoe rijk aan betekenis?

Eén blik van Jezus op Simon, in de zaal van de Hoge­priester, wierp hem neer; één blik van Simon op Jezus richt­te hem weder op. Eén blik van Jezus oog was genoeg om de hoogmoed van Petrus neer te werpen. Die blik drong door tot in de diepste diepte zijner verbrijzelde ziel. De trotse Petrus is nu terneergeslagen. Hij zoekt de eenzaamste plaats en weent bitterlijk.

O, wat waren dat pijnlijke dagen en smartvolle nachten voor de boetvaardige Petrus, toen hij daar zijn verloo­chende Meester moest zien beschuldigen, smaden, bespuwen, bespotten, geselen, kruisigen.

En dat ledige graf! Ach, daar vond hij meer onrust dan vertroosting. Nu maar weer naar de eenzaamheid. Daar kan hij toch vrij wenen. En – daar staat meteen zijn herrezen Heiland voor de gevallen, boetvaardige jongere Hij spreekt niet, maar ziet Simon aan, en uit diens blik straalt de verzekering: “Simon! Ik heb Uw tranen gezien, uw zuchten gehoord: – Simon! alles is vergeven; er is niets meer tussen Mij en U.”

En terwijl Simon op Jezus ziet schijnt het hem of hij in die blik nog de vraag leest: “Simon! twijfelt- gij? Simon kent gij Mij dan ook nu niet?” En in de diepte zijner ziele leest het alziend oog van de Meester de (mogelijk onuitge­sproken) verklaring: “Ja, mijn Verlosser! nu ken ik U in Uwe trouwe liefde, en zal U eeuwig kennen.”

Zwakke, struikelende discipel van Jezus, laat die gebeurtenis onuitwisbaar in Uw hart en leven zijn afgedrukt. Zie en bewonder hier

  1. Jezus voorkomende genade en vergevende liefde. Waarom was hij niet doorgevallen bij de zitting des Sa­tans? De trouwe Zaligma­ker heeft voor hem gebeden dat zijn geloof niet op­houdt (Luc. 22:28-32). Tot welke uiterste had die voortvarende Petrus niet kunnen vervallen in die donkere uren des Sa­tans? En wat weerhield hem? Jezus’ voorbidding alleen. Zwakke broeder, twijfelmoedige zuster hier­in ligt uw kracht: “Ik ken Mijn schapen en Ik geef hun het eeuwige le­ven, en zij zullen niet ver­loren gaan in der eeuwig­heid (Joh. 10:28). Hoe zijt gij tot heden bewaard? Hoe gered uit uw bezwaren en gevaren? Enkel door Zijn voorbede, te weinig erkend.

Leer hier verder kennen en waarderen.

  1. Christus krachtdadi­ge en onwankelbare liefde tot Zijn ge­vallen discipel. Jezus’ liefde hield hem niet slechts staande, maar zoekt hem ook het eerst van al de discipelen op. En Iet nu voortaan op Petrus. Christus’ onwankelbare liefde vervult hem nu met moed en trouw voor zijn Heer. Die liefde had hem gewonnen. Niet vergeefs was het Woord tot hem: “Wanneer gij eens bekeerd zult zijn, zo versterk Uw broederen.” Zie hem nu voor de duizenden op Pinksterdag, zie hem voor de Joodse raad; hoor hem moedig zijn Heer belijden. Zie hem het evangelie uitdra­gen tot in het heidens Babylon, totdat hij de marteldood sterft voor de Meester, dien hij eens verloochende. Wat staalde hem daartoe? De onwankelbare liefde van zijn Heer. En nu op zijn oude dag roept hij ons toe:

 “Wees nuchter en waakt!” – want ja, hij kent de list en woede van de Satan. Maar hij wijst ons ook op diezelfde onveranderlijke liefde van Christus als de rots van ons ver­trouwen.

Hier is onze sterkte. (1 Petr. 01:05).

Rotterdam. W. Dubbeldam.

 

Si- Wonosari’s bekering

Si-Wonosari’s huisje stond in de schaduw van een grote ramboetanboom. ’t Was maar eenvoudig gebouwd, bamboe stijlen en met een bilik-omwanding. Hier toefde hij, die ongehuwd gebleven, alleen voor zichzelf te zorgen had, in lange avonduren, als uit de dessa het monotone geluid van een verre gamelang klonk of het gezang van een paar buren. Dan zat hij bij het licht van zijn petroleumlampje en las de soera’s uit de Koran, want hij was een ernstig Mohamme­daan en vergat nimmer de godsdienstplichten welke de Pro­feet zijn volgelingen heeft opgedragen. Maar Si-Wonosari reciteerde niet, zoals zovelen automatisch de verzen van het heilig boek. Ach menige eenvoudige dessaman kende immers de taal van de Koran niet – wie vermag er het Arabische verstaan? Maar Si-Wonosari kende wel de heilige sprake van het gewijde blad en zijn reciet was als van een die zoekend speurt naar levenswoorden. Op zekere dag moest hij een opdracht van zijn werkgever vervullen en reisde daartoe af naar de grote stad. Opgewekt stapte hij, ondanks de grote hitte, langs bamboebos en koffietuinen, over de schaduwrijke weg. Zo’n opdracht was hem immer een grote verrassing. Zijn boodschap gaf prettige afwisseling tussen het dagelijks werk, dat uit niet veel anders bestond dan het noteren der ingekomen kolli’s riet en het berekenen van de hoeveelheden ongezuiverde suiker en ampas.

Nu kwam hij weer eens in de bewoonde wereld, sprak andere mensen en hoorde allerlei nieuwtjes, die hij straks weer kon doorgeven in het kleine wereldje van de dessa en plantage.

Als zijn opdracht is vervuld en hij nog wat drentelt langs toko’s en markthallen, ziet hij een boekenstalletje, waar allerlei geschriften in uitlandse- maar ook in inheemse lettertekens tot kopen noden. Lang staat Si-Wonosari hier stil.

Begerig gaan zijn donkere kijkers langs de rijen boeken en tijd­schriften. Zijn aangeboren studiezin wordt gewekt. Zullen die geschriften duur zijn? Er zijn geïllustreerde blaadjes, maar die wekken zijn begeerte niet. Het zijn de dikkere boeken, mooi gebonden in stemmige landen, die hem machtig aantrekken. De inheemse boekverkoper ziet de begeerte van de snuffelaar en tracht de gelegenheid aan te grijpen om een exemplaar van zijn voorraad aan de hand te doen. Op de hem eigen manier dringt hij niets op, maar begint een gesprek. Het duurt niet lang of de verkoper weet, met wie hij te doen heeft, een ontwikkeld man, vroom volgeling van Mohammed en niet te bekrompen om ook in andere werken te speuren naar levenswijsheid, hier is een kans, die gegrepen moet worden. Hij neemt een deel van de zo begeerde boeken en leest met welluidende tem een stukje voor. Dadelijk opent zich het hart van de zoeker. Dit zijn heilige woorden vol wijsheid en levenskennis! Zulke woorden te mogen lezen, hardop met devote stem, als na dagtaak de welverdiende rust daartoe de gelegenheid schept! Is het dan niet, of de wijze man, de gezant van Allah, die in die woorden tot hem komt, daar tegenover hem zit en hem doet delen in de wijsheid waarmede Allah hem vervuld? Dit is, Ilmoe” – dit is levenswater, waarvan te drinken slechts lavenis en verkwikking biedt!

De prijs van het boek valt nogal mee. Daar vervolgt Si- Wonosari zijn weg. Hij weet zich rijk met zijn nieuwe aanwinst en in stilte verheugt hij zich al op de rust van zijn uitje en de ongestoorde vreugde van nieuwe woorden te zullen lezen. O, hij zal er zijn Koran niet voor vergeten

Dat zou in strijd zijn met Allah’s gebod. Maar lang zijn de avonden en hoe meer hij vergaren kan aan levensvervulling, hoe liever het hem is. Zo zijn er zo velen. Want bij dit volk is een zoeken en tasten naar het waarachtige leven.

Daar zit de man op zijn mat onder de lichtkring van zijn stilbrandend lampje en leest met gespannen aandacht de eerste hoofdstukken van het Evangelie. Veel is er wat hem onbekend en vreemd is, maar dat ontmoedigt hem niet, im­mers, als hij het boek zou uitgelezen hebben, dan zal hij opnieuw beginnen! En al lezend verschijnt hem de lichtende gestalte van Jezus Christus. Eerst is die gestalte nog vaag en onbelijnd, maar al verder lezend, komt onze vriend onder de bekoring van de persoonlijkheid van Hem, die zo geheel anders dan de andere mensen, in woord en daad zich geeft aan de wereld. Grote bekoring gaat er uit van Zijn woord, van Zijn daad, van Hem die het gekrookte riet niet ver­breekt en de rokende vlaswiek niet uitblust

En zoals het nu eenmaal bij de Oosterling gaat ook voor Si-Wonosari leeft Hij, staat Hij als het ware in het kleine dessahuisje en zijn tekenen en wonderen geschieden voor de verbijsterde ogen van de aandachtige lezer. Het gaat van heerlijkheid tot heerlijkheid. Onverpoosd verslinden de ogen van de man de letters van het Evangelieblad. Welk een mens! Welk een zoon van God! Nooit heeft hij geweten, dat er zo een door de valleien van deze donkere wereld gegaan is! Zekerlijk zullen de mensen hem als hun Radja kiezen. Hij zal hun Helper zijn! Hij, wiens heilige handen het brood

breken en hongerigen worden verzadigd, wiens heilige lippen het bevel spreken en de storm ligt gebreideld! O, waarom maken die dwaze godsmannen het Hem zo moeilijk, waarom moeten menselijke jaloersheid en verouderde traditie Hem telkens de weg versperren! Maar wacht maar …. Zijn tijd zal komen en dan zullen zijn volgelingen met Hem heersen.

 “En Jezus naderde Jeruzalem. Blij “hosanna”-geroep begeleidt Hem die, gezeten op een ezel, als Vredevorst de heilige stad nadert. Si- Wonosari drinkt het Bijbelgedeelte in, als verfrissende drank. Een glimlach speelt om zijn mond. Ja, zo heeft hij het zich gedacht! Het kan niet anders of zulk een Godmens moet straks de troon beklimmen en heersen in gerechtigheid! Maar dan komt er een zwenking in de heilige historie. Het gaat zo heel anders dan de lezer het heeft vermoed.

Hij vergeet de tijd en bemerkt niet, dat reeds de nacht zijn schaduwen om het huis heeft gesponnen. Hij gevoelt geen slaap. Met klimmende verbazing bemerkt hij, dat het niet komt tot heerlijkheid, maar dat het gaat naar lijden en verloochening. En stil, diep in zijn hart blijft branden de vlam der hoop.

Wacht maar, straks, temidden van zijn vijanden, dan zal die Jezus tonen wie hij is! Dan zal hij met kracht zich vrij maken en zijn haters zullen zwichten!

Hoe gespannen leest de man het verloop van het drama der eeuwen! Maar hoe verder hij leest, hoe meer teleurge­steld hij wordt. De vlam der hoop verflauwt in gloed – ’t is als de pit in de lamp, die van geen nieuwe olie door­trokken, gaat walmen. Zal er dan geen wonder gebeuren? Zal Hij, die daar genageld wordt aan het kruis, zich niet losmaken en tonen zijn macht en heerlijkheid? Maar als weerklinkt in doodssnik: “het is volbracht”, dan blust ook uit de rokende vlaswiek van Si-Wonosari’s hoop. Met een ruk staat hij op. Neen, dat boek liegt, dat boek is een ge­vloekt afschuwelijk geschrift! Hij werpt het weg, ver in de hoek van zijn huisje. Bah, dat hij zo bedrogen uit moest komen! Die zoon van God is een mens, een arm, onmachtig man, die sterven moest ondanks zijn hemels kunnen!

Si-Wonosari zit terneer en zucht. Wie had ooit kunnen denken dat het zo zou gaan. Hij is verbitterd en verslagen van geest. Wel tracht hij in de slaap vergetelheid te vinden voor zijn grote teleurstelling, maar de rust vertoeft te komen en hij voelt aldoor de pijn in zijn hart. Had hij dat wondere boek maar nooit gekocht, maar nooit in handen gekregen! Wie zal peilen de diepte der smart die in het hart van deze onwetende inlander is gekomen. Hij is geen westers mens bij wie verstand en redenering het gevoel en de passie maar al te spoedig overheersen. Hij is een zoon van zijn volk dat diep innerlijk schouwt en voor wie het nuchtere, zakelijke leven verre blijft van wat in de ziel leeft. Hij kan niet overgaan tot de gewone dingen van het dagelijks werk, maar innerlijk gebroken, geeft hij zich volkomen over aan zijn wanhopige teleurstelling.

Maar er zijn wegen Gods, die hoger gaan dan mensenwegen. Juist in die tijd, dat Si-Wonosari zich met smart heeft afgewend van het evangeliewoord, komt de zendeling in de dessa en ofschoon deze hem niet zoekt, ja, van zijn bestaan niet weet, heeft er toch een ontmoeting plaats.

Ach de dessa is maar klein en Si Wonosari een geacht bewoner. Men wijst “toean-pandeta” de weg naar zijn erf, want voor een Godsman, die een nieuwe leer komt prediken, is die bewoner juist de man die hij hebben moet.

En nu zitten zij in het huisje en na lang en moeizaam spreken, waar eerst het contact niet gelegd kan worden daar komt toch eindelijk toenadering. Want de zendeling heeft gesproken van Jezus, de Zoon van God. Maar het noemen van die naam wekt in Si-Wonosari al de bitter­heid van zijn hart! Hij wil die naam niet horen en spuwt verachtelijk en wendt het hoofd af. Maar de vreemdeling heeft geduld. Niet overhaast maar rustig naar de aard van het volk, dat hij zo goed heeft Ieren kennen, probeert hij nog eens weer te spreken van de Verlosser. En dan, dan breekt de dam van Si-Wonosari’s gemoed. In felle woorden, bitter en hard verklaart hij niets meer te willen weten van dien Jezus, wiens dood hem heeft beroofd het geloof in Zijn almacht en hemelse kracht.

En de inlander vertelt van het boek, van de schoon­heid en het begeerlijke der woorden en daden van de Godmens. Maar sma­lend eindigt hij de uiting van zijn opgekropt gemoed met de woorden: Hij stierf als een gevloekte en zijn dood was als van een machteloos mens.

Maar dan schudt de zen­deling het hoofd. “O, Si- Wonosari, u onverstan­dig man. Waarom hebt u het boek weggeworpen en je overgegeven aan je wanhoop en verdriet? Waarom hebt u niet ver­der gelezen? De geschie­denis was toch nog niet teneinde? Komt laten wij samen het afgebroken ver­haal weer opvatten. Want u zijt arm en ellendig, maar u kunt worden rijk en gelukkig. Wanneer het heilig boek zou eindigen met de dood van de Zoon Gods, ja; dan hadt u recht te treuren of ver­bitterd te zijn,” maar hoort nu hoe na de dood het leven triomfeert! Want na Golgotha komt de Paasmorgen en wij zien Hem verrijzen als over­winnaar van dood en hel. Jezus leeft en Hij is er, ook hier. Hij zendt mij tot je en Hij weet, waarom ik hier moest binnentreden.” Samen hebben zij de Paas- geschiedenis gelezen en zoals het de Emmaüsgan­gers eens ging, eeuwen ge­leden, zo is het Si-Wono­sari gegaan in zijn dessa- huisje. Hij heeft de leven­de Heer ontmoet.

Albert de Zaaier.

 

Christus en de ziel (gedicht)

Naakt en door doornen gewond

ging ik een weg, ongeweten;

vreugde en vree, die ik vond,

lag aan de einder vergeten.

 

Tussen de dreigende wand

van oorlog en jammer besloten

loeide de paars-vuile brand

van haat uit de diepte geschoten.

 

Blind in dit vrees’lijk gericht

struik’lend in giftige dampen

tastte ik wanhopig naar licht

doch vond slechts verschrikking en rampen.

 

Toen, door de duisternis brak

licht, dat mijn naaktheid onthulde;

de Heilig Verhevene sprak

tot mij, de met schaamte vervulde:

 

Kind, in uw jammer verdwaald

kom toch. Ik zal u genezen

Ik heb uw zonden betaald;

Ik ben gestorven, verrezen

 

om uit deez’ dood’lijke nacht

naar ’t goddelijk hart U te leiden

Volg Mij, Ik geef U de kracht

dit dal van de dood te doorschrijden.

Br.

 

Niemand blijft neutraal bij het ledige graf.

Hier wordt onze eerlijkheid, onze haat, onze liefde, onze trouw, onze boetvaardigheid openbaar.

Laat ons in gedachten gaan langs hen, die op Paasmorgen bij het graf van Jezus komen. Dat zijn in de eerste plaats de wachters, die het graf bewaakten.

Tot dusver waren het mannen, die zich waarschijnlijk meer bezig hielden met het ruwe leven in kroegen en in kampen, dan met de geestelijke dingen. Onverschillig heb­ben ze de lange nacht gestaan in de stille hof, leunend op hun speer, verlangend naar het ogenblik, dat ze naar hun dobbelspel of hun liefje konden gaan. Doch plotseling wor­den ze geplaatst vlak voor de verblindende heiligheid van de goddelijke wereld. “En zij werden als doden”, zegt Matteüs. Hun angst is de angst van de natuurlijke mens, die in aanraking komt met het eeuwige. Zo schreeuwen mensen op het zinkende schip of bij een bombardement, omdat ze plotseling staan voor het grote onbekende. Het is de angst voor de dood en wat daarop volgt. Het is juist de geweldige betekenis van Pasen, dat Christus de dood heeft overwonnen en ons verlost van alle angst. Helaas, deze mannen, die eerste predikers waren van de opstanding, komen terecht in de handen van mensen, die zich bewust verzetten tegen Christus. Het Sanhedrin legt hen de leugen in de mond, dat ze geslapen hadden die nacht en dat toen de discipelen het lichaam hadden gestolen. De overpriesters haten Christus en met hun autoriteit verleiden ze deze eenvoudigen.

Zo is het nog steeds. De gewone man ziet de grote levensvragen waarop hij geen antwoord weet. Hij wordt ontroerd door een eenvoudig getuigenis, hij vertelt van het heerlijk sterfbed van zijn moeder. Doch dan komen de man­nen der wetenschap en zij spreken van suggestie, van over­geleverd bijgeloof der massa. Voor hen is Pasen niets dan een feest van folkloristische gebruiken en Christus een legendarische figuur. Het zijn de mannen als Voltaire en Nietsche, die door hun brutaal ongeloof de schare ver­leiden.

Doch wee hen, want het zal ook hun blijken, dat Jezus leeft. Zoals het Sanhedrin het moest zeggen enkele weken later: gij wilt het bloed van dezen mens over ons brengen, zo zullen zij eenmaal zien hoe ze zich hebben vergist. Soms gebeurt dit reeds in hun leven. Dit heeft Nietsche ondervonden, die aan het eind van zijn leven krankzinnig werd en het telkens weer uitsprak: “Moeder, ik ben zo dom.” Dat heeft Voltaire gezien, die op zijn sterfbed de helft van zijn bezittingen aanbood aan de geneesheer, die hem in het leven kon houden en er aan toevoegde: “Zo niet, dan ga ik naar de hel en neem u mee.”

Deze allen zullen het met schrik bemerken: Jezus leeft en Hij is overwinnaar. Pasen was geen ijdel verhaal, doch een ontzaglijk werkelijk gebeuren in de wereldgeschiedenis.

Doch laat ons ook een blik werpen op de andere figuren rondom het graf.

Zie, daar komen de vrouwen, die Jezus liefhebben. Vrou­wen met een heel klein geloof, heel gewone vrouwen, huis­moeders, zoals er zo veel duizenden zijn. Ze hebben van Jezus woord, dat Hij op zou staan, nog zo weinig be­grepen Daarom dragen ze specerijen om Hem te zalven. Hoe dwaas is dit! Doch tevens spreken deze kruiden van hun liefde tot de Heiland. Jezus kent hun hart en de engelen zeggen het hun: “Vrees niet want ik weet, dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde, Hij is hier niet, want Hij is opgewekt, gelijk Hij gezegd heeft.”

O, wat een stralende vreugde vonden deze vrouwen op Paasmorgen. Hun leven werd anders, hun leven kreeg weer doel. Jezus leeft en Hij zorgt voor hen. Ja, zij mogen Zijn boodschappers zijn.

Misschien is er iemand onder de lezers, die moet erken­nen, dat hij ook zo’n klein geloof en slechts zo weinig vreugde heeft. Velen tobben over allerlei, dat hun vreugde bederft, zoals de vrouwen tobden over de steen. Doch tot u allen komt de boodschap: Vrees niet, Jezus leeft. En Hij heeft U lief. Hij ziet uw klein geloof, doch Hij ziet ook het diepe verlangen van uw hart. Hij heeft nimmer de rokende vlaswiek uitgeblust. Verblijdt u in Hem, gij allen, oprechten van hart! Zo kunt gij deze dag boodschappers van Christus worden.

Er was deze morgen één, voor wie de opgestane Hei­land een aparte boodschap had. Het was Petrus, de af­vallige verloochenaar van Zijn Meester. Jezus geeft aan de vrouwen de nadrukkelijke opdracht: “Zeg het ook aan Petrus.” Want misschien zouden ze hem anders overgesla­gen hebben met de gedachte: die hoort er niet meer bij.

Petrus is de man, die op deze morgen eenzaam rondgaat en treurt over zijn zonde. Het was niet een algeméne zonde, een tekortschieten in de liefde, neen, het was een grote, opvallende zonde. Hij was alle discipelen zo tegengevallen en hij was bovenal zichzelf tegengevallen.

Doch Jezus heeft hem lief! Jezus laat reeds dadelijk de boodschap van Zijn opstanding aan hem doorgeven. En later op die dag heeft Hij hem opgezocht en Petrus heeft zijn smart uit gesnikt aan het hart van de Heiland.

Misschien, dat deze morgen iemand dit artikel leest, wiens hart vol is van schaamte en berouw. Iemand, die eigenlijk niet meer weet of hij zich bij de gelovigen mag rekenen. Hij heeft het alles zo bedorven in zijn leven.

In de naam van de opgestane Heiland zeg ik het u, ja, juist u, de Heer is waarlijk opgestaan en Hij heeft u lief. Hij nodigt geen rechtvaardigen, doch zondaars tot de Paasvreugde.

Zeg het vooral Petrus! Zeg het tegen die man of vrouw, die tobt over de zonde; die jongeman, die altijd weer terugvalt in zijn onreinheid; tegen die vrouw, die zich altijd weer op leugen betrapt; Jezus is opgestaan en Hij wil uw leven in Zijn hand nemen en u aan Zijn beeld gelijkvormig maken. En juist deze Petrus mag het later zeggen: “Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden” (1 Petr. 01:03-04).

Jezus wil ook u de zekerheid schenken, dat gij weder­geboren zijt door Zijn grote barmhartigheid tot een levende hoop door Zijn opstanding uit de doden. Dit is de vreugde van Pasen!

Ook aan de discipelen werd deze morgen de blijde Paasboodschap gebracht.

Ze zitten bij elkaar, zoals zo menigmaal een gemeente bijeen is: zonder blijdschap in het hart, een armzalig klein hoopje mensen, temidden van de grote wereld.

Zij voelen zich ellendig, want het gaat zo geheel anders als zij gedacht hadden. Van een overwinning van het evangelie is geen sprake, het is slechts nederlaag en teleur­stelling. Van Jezus’ macht in deze wereld is zo weinig te bemerken!

En dan wordt hun de boodschap gebracht: Jezus leeft!

En aan de avond van die dag komt Hij in hun midden en zegent hen.

Jezus kent hun moeilijkheden, ze zijn wel een klein kuddeke, doch Hij is hun Herder. Hij zal hen leiden.

Ja, dat de gemeente van Jezus Christus tot op dit jaar in de wereld is gebleven ligt zeker niet aan ons. Wij doen niets anders dan twisten, verdelen en elkander verketteren. Dit is het grote wonder: dat de gemeente door de poorten der hel, doch ook door haar eigen verdeeldheid, niet is ondergegaan. Want het is de gemeente van Jezus Christus! En: Jezus leeft! Het is Zijn zaak en Zijn eer. O, dat onder ons gebeurde, wat op deze eerste Paasdag gebeurde, dat wij door Hem zelf worden overtuigd van de werke­lijkheid van het wonder, dat het niet gaat om een dogma, doch om de belevenis der opstanding. En de realiteit van Zijn zegen. Dan zouden we niet langer eigen organisatie of eigen recht en eer zoeken, doch we zouden slechts dienaars willen zijn van Hem, die ons lief heeft. Hoe zouden onze gezichten glanzen en onze monden juichen, omdat Hij opgestaan is uit de doden en leeft.

We willen tenslotte ook nog stilstaan bij dien man, die op deze Paasdag niet tot vreugde kwam en het toch later nog vond. Thomas, de man, die twijfelde. De man, die eigenlijk niet wist wat hij geloven moest. Was dit alles nu wel waar? Was deze vreugde wel echt? Was het geen zoet zelfbedrog? Hij wil zich niet blij maken met iets, wat hij zelf niet ondervond.

Zijn er zo niet velen, ook op deze Paasmorgen? Ze zit­ten zonder vreugde, ze zouden ook wel graag willen jui­chen, doch ze kunnen het maar niet ten volle aanvaarden, dat deze vreugde ook voor hen is.

Wat is het heerlijk, dat Jezus ook aan hen denkt. Doch één ding moeten ze leren: dat, zolang als ze alleen blijven, zolang als ze buiten de gemeenschap het in zichzelf zoe­ken, ze in de mist der twijfel blijven. Petrus wordt door Jezus in de eenzaamheid opgezocht, doch Thomas moet in de kring der discipelen komen.

Gij, die deze morgen thuis wil blijven, omdat ge toch niet mee kunt juichen: ga daar, waar de gemeente vergadert.

Bidt met hen mee, bidt dat God u licht moge geven en geloof, geloof dat Jezus niet dood is, doch leeft en u lief­heeft. Gij zult misschien deze morgen een persoonlijk woord van Hem ontvangen, een woord, speciaal tot u gericht. Juist in de gemeente waar Zijn Naam wordt verheerlijkt, wil Hij Zich ook het heerlijkst openbaren. Doe als Thomas en geef u over, aanvaard dat Jezus ook voor u is gestorven en opgestaan naar de Schriften. Dan zal ook deze grote jubel in uw hart doorbreken en u zult het met Thomas kunnen uitroepen: Mijn Heer en mijn God!

Christus gaat nog rond, zoals Hij rondging op de eerste Paasdag met het doel allen tot blijdschap te brengen. Hij heeft troost en vrede voor ieder, voor de bedroefden, voor de berouwvolle, voor de teleurgestelde, voor de twijfelaars.

Als we slechts niet zijn als de oppervlakkige, die voor het licht wegvlucht en het later wel makkelijk vinden de leugen te vertellen en te geloven, omdat zij zich dan niet be­hoeven te voegen bij dat kleine groepje, dat in Jezus gelooft.

Als we slechts niet zijn als die wereldwijzen, die met minachting spreken over de rabbi van Nazareth en Hem haten.

Zij zullen nooit de ware Paasvreugde vinden.

Doch voor hen, die Jezus zoeken, voor allen, die als de vrouwen, als de discipelen, als Petrus, als Thomas, ver­langen naar Zijn gemeenschap, komt deze dag weer op­nieuw het woord der vertroosting: Vrees niet, Jezus leeft.

 

Jezus leeft en wij met Hem,

dood! waar is Uw schrik gebleven?

Jezus leeft, en Zijne stem

roept ook ons eens weer in ’t leven,

zal ons eens met eer bekleen

dit is onze troost alleen!          

Br.

 

Bij het kruis

Golgotha! gij zaagt dat wonder:

’t Licht der heerlijkheid gaat onder

En het daglicht keert tot nacht!

Maar die nacht wordt weldra klaarheid.

Al wat schaduw was wordt waarheid!

’t Is vervuld! Het is volbracht!

 

Ja! Volbracht zijn al de woorden,

Die de Godsprofeten hoorden!

Ja! vervuld is ’t recht der wet!

Onze wonden zijn verbonden.

Onze zonden zijn verslonden

En de slangenkop verplet!

 

In het kruis zal ‘k eeuwig roemen!

En geen wet zal mij verdoemen:

Christus droeg de vloek voor mij!

Christus is voor mij gestorven

Heeft gena voor mij verworven.

‘k Ben van dood en zonde vrij!

 

Zalig, die in Hem geloven

O! bestraal ons hart van boven.

Geest der waarheid! God van heil!

Dat mijn ziele zich verlieze –

Dit is ‘t deel, dat ik verkieze-

In die liefde zonder peil!

 

Da Costa.

 

Leeft gij?

….. dat gij de naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood!” (Openb. 03:01b).

Twee Ieren twistten op zekere dag op de weg over een schildpad, wiens hoofd eraf was en die nochtans zijn pootjes nog bewoog. De ruzie liep hoog:

 “En ik zeg, dat dat beest dood is, want zijn kop is er af! En je kunt niet leven zonder kop!”

 “En ik zeg, dat je, als je dood bent, je pootjes niet meer bewegen kunt. Dat beest lééft!”

Een voorbijganger werd tot scheidsrechter aangesteld. Toen hem het geval haarfijn was uiteengezet, krabde hij zich achter het oor en zeide eindelijk: “Ja, zie je, dat zit zo: dat beest is wel dood, maar hij weet het zelf nog niet!”

Er zijn vele mensen, die dood zijn, maar het zelf nog niet weten! Het is ontstellend gemakkelijk, om de naam te hebben, dat men leeft. De mensen zeggen (en misschien zegt U het zelf ook wel!): “Die en die moet wel een goed Christen zijn, want: hij heeft belijdenis gedaan, hij geeft zoveel, hij kan zo mooi bidden, hij loopt het vuur uit zijn sloffen voor de dominees enz. Maar dan moet U eens den­ken aan Demas (2 Tim. 04:10), aan Ananias (Hand. 05:01-06), aan de Farizeeërs, aan Gehazi (2 Kon. 05:20-27), die dat ook deden en nochtans

Ja, een dode kan met schone klederen bekleed zijn! In 1357 beklom Pedro de troon van Portugal. Bij gelegenheid van de feesten defileerde het volk voor de beide tronen van de nieuwe vorst en zijn jonge echtgenote, beiden met koninklijke klederen bekleed. Maar, hoe zouden de mensen geijsd hebben, als ze geweten hadden, dat aan de zijde des konings alleen maar het lijk van de koningin zat…           

Pedro had haar sterven zorgvuldig geheim gehouden, omdat hij haar, hoe dan ook, naast zich wilde hebben op zijn kroningsfeest

Bij de oude Scythen was het de gewoonte om voor de begrafenis van één der groten een feestmaal aan te richten, waaraan de dode in vol ornaat aanzat. Ja, een dode kan met kostelijke klederen bekleed zijn!

Ach, niet alleen in de gemeente van Sardis lopen lijken rond, die zich verbeelden te leven!

Ik zeg: “lijken”, expres, omdat dat woord de gedachte wekt aan ontbinding. En onder het fraaie uiterlijk gaat de ontbinding haar gang.

Wie dood is en de onontkoombare ontbinding ten prooi, is niet gebaat bij het aantrekken van iets mooiere kleren. “Levensvernieuwing” zonder meer kan niet helpen.

Van nature zijn wij allen doden. “Dood door de mis­daden (Ef. 02:01). Toen Adam en Eva zondigden, werden zij van God gescheiden. En dat is de dood, gescheiden zijn van God.

Zijn er anderen, die veel erger zijn dan U? Ik wil u eens iets vragen. Jezus heeft drie doden opgewekt:

1e. het dochtertje van Jaïrus, een kindje van 12 jaar, dat net ge­storven was, en dat er, dunkt mij, heel niet akelig moet hebben uitgezien, zoals de moeder het had neergelegd op het bed;

2e. de jongeling van Naïn, die al ondérweg was naar het graf;

3e. Lazarus, die al enige dagen in het graf gelegen had en waarvan zijn zuster Martha zeide: “Hij riekt al.” Wie van die drie doden meent u, dat het doodst geweest is?

Wat een dwaze vraag. Natuurlijk waren ze alle drie even dood. Dood is dood! Juist zo. Misschien is er bij U nog bijna niets van te merken, terwijl Uw buurman al zeer kennelijk de weg naar de ontbinding heeft ingeslagen en Uw neef misschien reeds stinkende is in de neusgaten van wie met hem in aanraking komen. Doch het is al om het even, U is even dood als de twee anderen.

Laat ons ophouden ons met anderen te vergelijken!

God biedt ons aan, om deel te hebben aan Jezus’ op­standing. Maar dat kan alleen op Golgotha, waar Jezus sterft aan onze dood en Zijn uitstromend bloed Zijn leven in ons kan doen overvloeien.

Dus: geen Pasen, geen vreugde vóór het voor ons Goede Vrijdag geweest is. Wij moeten eerst naar de Kruisheuvel om daar onze schuld te brengen bij Jezus, Die de zonde der wereld draagt, Die zonde wordt, opdat wij Zijn plaats van zonen en dochteren Gods zouden mogen innemen.

Eerst: gestorven met Hem, één plant met Hem. Daarna: één met Jezus, ook in Zijn opstanding. Nu zijn wij “dood aan de misdaden”. De oude mens is gestorven, de nieuwe opgewekt.

Hoe zullen wij nu die opstanding uitleven? Lilias Trotter vertelt in een prachtig boekje over de planten het geheim van het afvallen van de oude bladeren van een boom en de groei van de nieuwe. Als de tijd daar is, dat de oude bladeren weg moeten, vormt de boom in de ragfijne kanaal­tjes, waardoor het voedende sap opstijgt, een sport vlies, dat de toevoer naar het veroordeelde blad afsluit. Dan is het ten dode gedoemd. Het zijn alleen nog maar de nieuwe bladeren, die gevoed worden.

Zo moeten wij alle levenssap afsnijden aan de oude mens. Het Kruis van Christus moet staan tussen ons en hem. Zijn leven wordt dan niet meer gevoed. Het nieuwe leven, Christus’ leven, voedt alleen de nieuwe mens. Schuil bij Jezus en verwacht alles van Hem.

Als het zo met u is, hebt u recht op Paasvreugde. De Here schenke ze u overvloedig. Maar ach! als u nog behoort tot degenen, die alleen maar “de naam hebben van ze leven”! Dan bent u op weg naar de eeuwige ontbinding. Doden horen bij doden. En dood is: “gescheiden van God”. Gij zult dus voor eeuwig gescheiden zijn van God. Nog is het tijd, nog is het de dag der genade. Kom tot het Kruis en laat Jezus leven met Zijn bloed in Uw hart instromen.

Gezegend Paasfeest, lieve vrienden! Het is het feest van Jezus’ opstanding. Mocht gij er deel aan hebben en U met ons verheugen met een grote en heerlijke blijdschap.

Joh. H. Ekering

 

Herenigd

Pastor Johnson uit Amerika vertelt: Toen ik voorganger was in Nebraska, leefde in Omaha en man en vrouw, die genoten van een gelukkig huwelijksleven. Doch de man viel in zonde, hij werd ontrouw aan zijn vrouw en zij ontdekte het. Zij had hem hartelijk lief gehad en hij haar, doch nu had de zonde hen gescheiden. Toen zij dit begreep zei zij tot hem: “Ga weg en laat mij je nooit weerzien. Ik wens je niet meer te ontmoeten.”

Hij was genoeg man om zijn bezit aan haar achter te laten en hield zelf slechts zoveel over. dat hij in staat was een kleine zaak te beginnen in Des Moinis, lowa. Toen verliet hij haar.

Zij hadden een dochtertje: Mary, en herhaaldelijk vroeg het meisje aan haar moeder: “Waar is pappa? Wanneer zal pappa thuis komen? Wanneer komt hij thuis?” Zij moet dus vermoed hebben van wat haar moeder haar nooit vertelde.

Enige tijd later werd zij ernstig ziek. Haar rode wangen verloren haar kleur van dag tot dag. De dokter werd geroepen. Deze zei tot de moeder: “Mevrouw, uw klein meisje lijdt door iets dat geen menselijke kennis kan genezen. Noch ik, noch een andere dokter kan iets voor haar doen. Zij lijdt aan wat wij noemen een gebroken hart. Zij heeft iets wat aan haar hart knaagt en medicijnen kunnen haar niet helpen. U zal haar niet behouden. Doe alles voor haar wat u kunt en geef haar alles wat zij verlangt. Niets wat haar geeft zal haar schade doen en ook zal niets haar helpen…’

De moeder was overweldigd door droefheid. In een poging om opgewekt te doen ging zij naar haar dochtertje en zei: Mary, weet je wat de dokter zei? Hij zei dat je alles mag hebben wat je wenst. Zeg het maar en ik zal je alles geven wat je verlangt.” “Alles wat ik verlang?” vroeg zij. “Ja, alles wat je verlangt,” antwoordde haar moeder. “Heus alles?” vroeg Mary verder. “Ja, heus alles.” “Dan verlang ik pappie.”

O, dat was onverwacht. Er was een heftige strijd tussen de liefde van de moeder tot haar kind en haar verbittering over het onrecht, dat zij geleden had. Doch welke moeder kan de wens weigeren van haar stervende lieveling? Een telegram werd gezonden naar Des Moinis. Haar echtgenoot ontving het en op de ochtend van de volgende dag zat hij in de Roch Island trein, die westwaarts reed. Hij kwam die avond in Omaha aan. Hij wist de weg naar huis heel goed, want hij had deze straten vele malen gelopen. Toen hij aanbelde na twee lange jaren weg te zijn geweest, kwam de verpleegster voor.

Hij zei: “Ik ben       ” …..

 “O ja”, zei ze, “u wordt verwacht.”

Hij werd binnengelaten en de zuster zei: “Ik zal Mary even klaar maken.”

Enkele minuten later werd hij binnengelaten in de slaap­kamer waar Mary haar laatste vredige ogenblikken door­bracht. Toen hij de ene deur binnenging, verliet zijn vrouw door de andere deur de kamer. Zij wenste hem niet te ont­moeten.

Terwijl hij zich over het bed boog, gleden de twee zwakke armpjes van het meisje om zijn hals en ze zei: “O pappie, ik ben zo blij, dat je gekomen bent. Ik heb zo lang op je gewacht,” en toen kuste hij de bleke wangen en fluisterde zijn liefste woordjes in haar oor.

Toen keek ze plotseling in verwondering rond en zei: “Waar is moeder? Laat moeder binnenkomen.”

De verpleegster antwoordde: “Ik zal het je moeder zeg­gen, Mary.”

Ze ging weg en zei tegen de moeder: “Mary vraagt om u.”

Weer was er strijd in het hart van de moeder. Zou zij hem weer ontmoeten? Doch zij kon de wens van haar kleine meisje niet weigeren en zo, zonder tot hem te spreken, kwam ze binnen, knielde neer bij het bed en zei: “Wat is er Mary?”

Het kleine handje tastte tot het moeders hand voelde en trok die naar de plaats waar het kleine zwakke hart klopte. Toen strekte de andere hand zich uit en greep pappies hand en trok deze naar zich toe, juist op moeders hand. Zij kon­den het kleine hart voelen slaan. Mary zei geen woord, doch zij plaatste haar handje boven op de dekens en hield ze dicht op elkander.

De man vond het eerst zijn stem en zei: “Vrouw ik be­grijp wat onze lieveling bedoelt. Zij vraagt ons om weer verenigd te zijn. Ik weet, dat ik verdien voor goed verstoten te zijn, doch kan je terwille van Mary mij niet terugnemen en haar deze vreugde geve?’

Na enkele ogenblikken antwoordde de vrouw: “Ja man, je bent mijn man terwille van Mary. We zullen het verleden vergeten.”

Op dit woord boog hij zich naar zijn vrouw en kuste haar.

De dokter had gezegd: “Mary moet geen opwinding on­dergaan, want zij kan het niet verdragen.” Doch dit werd vergeten op dit beslissende ogenblik van hereniging. De moeder, wier hand het dichtst op Mary’s hart lag, zei plotseling: “Ik voel haar hart niet meer slaan.” Het stond voor immer stil. De vreugde vader en moeder herenigd te zien, was te veel geweest voor het meisje, het had haar het leven gekost. Zij had hen tezamen gebracht en was toen heen­gegaan.

Vrienden, ik heb een schonere geschiedenis om u te ver­tellen.

Er kwam Eén van de hoge hemel neer op aarde. Men spoog op Hem en plaatste een doornen kroon op Zijn hoofd en op het laatst nagelde men zijn handen op het kruishout. Doch het was niet nodig geweest Zijn handen vast te slaan. Want met de ene hand hield Hij de Vader en met de andere het mensdom. Hij stierf om hen beiden te herenigen.

Zijn armen waren open, Hij stierf voor U en mij. Wilt u met God verzoend worden? Het was God niet die van u wegging, u hebt Hem verlaten. Hij is niet de schuldige, doch u. Maar Jezus stierf voor uw zaak. Wilt u Zijn offer aannemen? Geloof in Hem en u zult de diepe vreug­de vinden met God verzoend te zijn.

 

Uit Beatenberg

De nood der wereld

Wij denken aan het Woord: “Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben.” Wij zijn U schuldig U deel­genoot te maken van de machtige indrukken, die wij hier voortdurend ontvangen. Het zijn op het ogenblik drie onder­werpen, die ons zeer ernstig bezig houden -. Binnen-Afrika, Frankrijk en de Islam. Het eerste onderwerp zal U zeker evenzeer bevreemden als het ons gedaan heeft. Om maar met de deur in huis te vallen: Afrika heeft zendelingen naar ons toe gezonden. De christenen in Ruanda (even ten Zuiden van Uganda en ten Westen van Kenya) hebben ge­zegd: “Bij ons is nu reeds zo lang het overvloeiende leven, maar in de landen waar gij, zendelingen, vandaan komt, heerst dat christendom waarmede gij in het begin tot ons gekomen zijt en dat niet rein en zuiver is, zodat gij zende­lingen pas toen gij lang in ons midden waart, tot het over­winnende liefdeleven gekomen zijt. Daarom willen wij nu op onze beurt graag zending drijven onder Uw volk, dat elkander haat en de wereld ongelukkig maakt en er een christendom op na houdt, dat veel woorden en praal ver­toont, maar niet toont de Geest van onzen hemelse Mees­ter te bezitten. Wij kunnen heel goed begrijpen, hoe dat zo gekomen is, want gij blanke mensen zijt heel knap in woor­den en in groot vertoon, maar als wij in Uwe bekers kijken, dan zijn zij van binnen erg vuil en daarom kan de Meester, als Hij met het vat op de schouder langs U -heenloopt, uwe bekers niet bijvullen. Hij kijkt heel bedroefd naar uwe vuile bekers. Hij ziet dat er huichelarij op de bodem ligt, waar­aan gij al lang gewend zijt en allemaal van diezelfde dingen, die vroeger ook in de vaten der Farizeeën en Schriftgeleer­den lagen, en die Hij toen zo streng heeft veroordeeld. Hij houdt immers niet van bekers, die van buiten gereinigd maar van binnen vol onreinheid zijn. Daarom, doe ons de grote vreugde aan, dat gij ons nu maar overlaat aan de Meester, Die onder ons woont en ga gij in onze naam maar naar huis om te vertellen, dat het heerlijk is nietige kerk- gebouwtjes te hebben en weinig praal, maar de genade van de Heer overvloeiende. Wij zullen dan veel en ernstig voor U bidden en geloven, dat wij dan zullen horen, dat Uw volk genezen wordt, zoals gij genezen zijt.” Dit zijn wel niet woordelijk de dingen, die ons verteld werden, maar toch wel naar de inhoud.

Als wij enige malen geluisterd hadden naar de woorden van de vier teruggekeerde zendelingen, hebben wij wel be­grepen, dat dit niet weer eens een nieuwe vondst was van hen om een namaak-opwekking in het leven te roepen, maar dat wij hier te doen hadden met een geweldige werkelijkheid. Want ieder der zendelingen vertelde ons in de macht des Geestes, hoe veel het wel gekost had, eer zij van het chris­tendom, waarmede zij uitgegaan waren en dat vol wereldzin geweest was, tot het eenvoudige en eerlijke gemeenschaps­leven met de Heer gekomen waren. Alles in hen had er zich tegen verzet klein te worden en afstand te doen van het rassenmeerderheidsgevoel en van de gedachte, dat zij het als Europeanen toch zeker beter wisten dan die zwar­ten. Maar het was hen niet mogelijk geweest op de duur weerstand te bieden aan de eenvoudige werkelijkheid van wat velen der Ruanda-christenen bezitten en beleven.

Op ons maakte dit een ontstellende indruk. Wij moesten ons afvragen of het werkelijk zo ver gekomen zou zijn, dat het ware leven van ons naar Afrika verplaatst is en de gemeenten daar nu bezitten, wat ons geleidelijk is ontvallen. Wat leeft voor hen de hele Bijbel met al wat daarin van de mens en zijn God verteld wordt. En wat wordt alles helemaal nieuw en aantrekkelijk in zijn goddelijke werke­lijkheid. Het moet wel heel erg voor een zendeling zijn, als hij begint weg te kruipen, wanneer hij bepaalde gemeente­leden aan ziet komen, omdat hij bang is, dat zij hem zullen aanspreken over de toestand van zijn ziel. En als het dan tenslotte toch zo ver komt en een paar vriendelijke zwarte lippen vragen of zij misschien eens even met mijnheer mogen praten. En als dan het hoge woord er heel bescheiden uitkomt; “zouden wij misschien eens aan mijnheer mogen vra­gen, of mijnheer wel gelukkig is en diepen Vrede bezit. Wij lezen al zo lang in de ogen van mijnheer en zijn daarover ongerust. Is mijnheer werkelijk van Christus? Wij zijn bang, dat mijnheer nog niet in de vrede gekomen is. Wij zien ook vlekken op zijn kleed, dat mijnheer draagt, die nog niet ge­wassen zijn in het bloed van de Here Jezus”.

En als zulk een zendeling een lange, lange reis onder­neemt, om aan een zwarte broeder iets te gaan belijden en hem te gaan vragen met hem te willen bidden, opdat er vollen vrede kome, en die zwarte broeder komt hem aan de deur tegemoet en krijgt een grote lach op zijn gezicht en roept hem toe: “o, hoe heerlijk! ik zie dat mijnheer een ander oog gekregen heeft! Mijnheer is zeker in de vrede gekomen met onzen Heer!” Dan moet er wel heel wat om­gaan in het hart van de zendeling, wanneer die twee el­kander omhelzen.

Het is wonderlijk, maar wij moeten sedert maar al dan­ken, dat de christenen van Roeanda ernstig voor een ver­nieuwing des levens onder ons bidden. En wij geloven, dat dit ernstige en voortdurende gebed niet onverhoord zal blij­ven

Tot een volgend maal, lezers!

  1. W. F. Waardenburg en Echtgen.

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt. (9)

Hoe moet ik de mensen, die niet weten van boete doen en geloven, daar toe brengen? “Ik moet hun het geschre­ven woord van God voorleggen, zoals het er staat, met wat het geeft en eist. Ik moet hun vragen: laat u met God verzoenen. Daarbij moet ik vriendelijk, zachtmoedig spreken, omdat dat het diepste in de harten dringt, je denkt te veel van me, als je meent, dat mijn kreet het hem, nu doen zou. Wie roept, moet weten, dat zijn roep doordringt; anders is hij slechts een schetterende cymbaal. Bij luid roepen hoort de overtuiging, dat er dove oren zijn. Zonder Heilige Geest kan men niet horen. Niemand weet beter dan ik, hoe wei­nig men naar hem hoort. Ze luisteren niet eens naar wat ik eigenlijk wil. Alleen van wat aan de buitenkant ligt pik­ken ze wat op. Ik heb er eens op gelet, wat de mensen eigenlijk opvangen van wat ik hun breng en heb toen ge­merkt, dat ze niets opvangen dan juist dat, wat ik nu in mijn preken geef. Een predikant moet niet meer geven dan de mensen horen. Daarom sprak de Heer ook met zoveel reserve, omdat er geen oren waren. En de mensen, die zo veel te vragen hebben, hebben het minst van allen oren, geloof dat maar. Ik ben er zeker van, dat ik met mijn rustige, vriendelijke, gemoedelijke manier van spreken al velen gewonnen heb, die niets van me moesten hebben en die ik voor altijd zou hebben afgestoten, als ik anders was geweest.”

 “Voor allen dezelfde.” Dit was een tweede grief. Men vond, dat hij zich te veel aanpaste aan hen, die buiten de kerk stonden. In Iptingen al had Blumhardt getoond, dat de te vrome separatisten zijn volle liefde hadden; in zijn hele latere leven heeft hij zich nooit te goed gevonden om niet welken heiden ook, in open gemeenschap te verkeren.

In zijn hart was een maaltijd aangericht voor gezins­leden in het geloof en voor allen, die hij langs wegen en achter heggen vond. Hij liet zich niet leiden door sympathie of afkeer; die had hij zich door zijn Heiland laten af­nemen en doen omzetten in de liefde, die geen boek houdt van het kwaad. Hij wist, dat hij God moest eren in de naaste en er nooit een Blumhardtse maatstaf op na mocht gaan houden. “Ik heb met de Heer te maken, die heilig is en die niet wil, dat er iemand verloren gaat.” Op deze echte deemoed en liefde in Blumhardt en zijn vrouw brak het verzet van de Möttlingers. Ze kregen een plaats in de gezinnen, menigmaal binnengeleid door één van de kinderen. Blijkbaar heeft hij er slag van gekregen met lastige jongens en mannen om te gaan, want juist die zijn het, die hem op de handen dragen.

(Wordt vervolgd)

 

 

1947.03.29

Allen

En Ik zal ze allen tot Mij trekken (Joh. 12:32)

Het ogenblik, hier door de evangelist Johannes beschreven, is wel een der heerlijkste momenten van Jezus omwandeling op aarde. De uitroep der Farizeeërs dat de wereld Hem naging, is een betekenisvolle afschaduwing van een glorierijke toekomst. Jood en heiden zullen eenmaal vragen naar de wortel van Isaï. Die staan zal tot een banier der volkeren. Bij de toejuichingen van Israël tijdens de opgang nar de heilige stad voegt zich weldra de hulde der heidenen. Er zijn mannen in Jeruzalem gekomen. Grieken, die, evenals de wijzen uit het Oosten, gekomen zijn om te aanbidden. Wij hebben hier te denken aan mannen, die God vrezen” (zie Hand. 13:16 en Hand. 13:48), die zich aan­trokken voelden tot het monotheïsme (één godendom) in Israël, die de geboden aan Noach gegeven waarschijnlijk hielden, maar verder vreemd stonden tegenover de riten en gewoonten der Joden.

Deze mannen zijn, evenals later de kamerling van de Candacé, de koningin der Moren, gekomen om te aanbidden, maar zij mochten in de tempel niet verder komen dan de voorhof der heidenen. Voor hen was daar de “middelm­uur der afscheidsels” (Ef. 02:14), een ijzeren balie, met op bepaalde afstanden pilaren met Griekse en Latijnse schriften, zoals: Geen vreemdeling mag deze ruimte binnentreden en wie gevangen genomen wordt, zal het aan zichzelf te wijten hebben, dat dit de dood tengevolge heeft! Onder deze mensen nu is het gerucht van Jezus’ optreden doorgedrongen. De onnaspeurlijke werking van de Geest Gods drijft deze Grieken naar de ware tempel Gods, Jezus Christus. Zij wenden zich tot Filippus en vragen deze hen aanraking te willen brengen met Jezus. Zij wensen niet alleen de Meester te zien, want dit was uiteraard niet moeilijk (deze gebeurtenis speelt zich bij de intocht af op het tempelplein, waar Jezus toch altijd moest passeren om in de voorhof der Israëlieten te komen), maar ook om kennis met Hem te maken, zoals we b.v. in de Concordant Version lezen.

Zal nu de Here dit verzoek inwilligen? Zal de ware tempel Gods nu voor hen openstaan? Zal Hij de middelmuur des afscheidsels verbreken?

Neen, Jezus behoort op dit ogenblik nog aan het nationale Israël. Hij, Die onder de wet geworden is, is gehouden alleen te verlossen diegenen, die onder de wet zijn (Galaten 5). Jezus is gekomen voor de verloren schapen van het huis Israëls. Hij kan hen nu niet helpen, maar toch zal de tijd voor hen niet verre meer zijn. Luisteren we naar het woord van de Here: “En Ik, Wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot Mij trekken!” Allen, dat zijn de eersten en de laatsten, dat zijn de Joden en de heidenen. De tarwekorrel, die jarenlang op zolder ligt, goed bewaard en droog, zal nimmer een andere tarwekorrel voortbrengen. De Heiland is echter het graan, dat in de aarde gebracht wordt om te sterven en daarna vruch­ten te dragen. Zijn dood zal de opening zijn voor de heiden­wereld. Na Zijn opstanding zal Hij de opdracht geven: “Gaat dan heen en onderwijst alle volken.”

Hoe slecht hebben de discipelen deze uiterst belangrijke woorden verstaan. Wat zijn ze dikwijls bevooroordeeld ge­weest t.a.v. de heidenen en hebben zij deze stellige uit­spraken van Jezus veronachtzaamd. Theoretisch wisten zij wel, dat Jood en heiden één waren, maar praktisch was er dikwijls geen plaats voor de heidense schapen in de Joodse Christengemeenschap.

Het wordt wel eens voorgesteld of Paulus eigenlijk alleen de wetenschap bezat, dat de heidenen ook deelden in de beloften aan Israël. Niets is echter minder waar. God heeft deze waarheid geopenbaard aan zijn heiligen, de apostelen en profeten (Ef. 03:05).

Jezus zelf heeft dit heil verkondigd en Paulus heeft zeer zeker hier het monopolie niet van gehad.

Toen de apostelen met Jezus verkeerden hebben zij onder meer de volgende uitspraken gehoord; “Velen zullen komen van Oosten en Westen en zullen met Abraham en Isaak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen” (Matt. 08:11). “Ik heb nog andere schapen, die van deze stal niet zijn; deze moet ik ook toebrengen” (Joh. 10:16). “En zie, daar zijn laatsten (heidenen), die de eersten zullen zijn, en daar zijn eersten, die de laatsten zullen zijn (Luc. 13:30). “De ure komt, dat jullie noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden” (Joh. 04:21). En in de gelijkenissen leert Jezus, als hij getuigt van de loop der historie, dat de akker de wereld is.

De eerste discipel, die een duidelijk commentaar op het Oude Testament gaf, was Stefanus. Deze citeerde de pro­feet Jesaja en gaf van diens woorden de Nieuwtestamentische exegese: “Maar de Allerhoogste woont niet in een tempel met handen gemaakt, zoals de profeet zegt” (Hand. 07:48-49).

Jezus is gekomen voor alle mensen. Deze waarheid was zwaar te verstaan, daar zij tegen een eeuwenoude schrift­opvatting indruiste. Als Petrus de wonderlijke doop met de Heilige Geest ziet van het huisgezin van Cornelius, roept hij het uit: “Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is!” (Hand. 10:34). Dit klinkt echt Paulinisch, maar als dezelfde apostel zich moet verantwoorden tegenover de broeders uit de besnijdenis, die hem verweten, dat hij ingegaan was tot onbesnedenen. zegt hij zo verontschuldigend: “Wie was ik toch, die God kon weren?” (Hand. 11:17).

Aan de grote heidenapostel was het weggelegd deze waarheid, waarvoor Israël blind was, te openbaren. We zouden hem kunnen vergelijken met Luther, die de leer der rechtvaardigmaking door het geloof als een verborgen schat naar boven bracht. Daarom zegt Paulus: “de openbaring van het geheimenis, eeuwenlang verzwegen, maar thans ge­openbaard” (Rom. 16:25).

Telkens weer botst deze apostel tegen het Judaïsme, dat nimmer aanvaarden wilde, dat de heidenen zonder besnij­denis mede-erfgenamen zijn der beloften en tot Abrahams zaad worden gerekend (Gal. 03:29).

Tegen deze valse apostelen, die hem nareizen om zijn werk teniet te doen, toornt Paulus in zijn brieven aan de Galaten en Corinthiërs. Daarom wordt hij ook vervolgd door zijn broeders naar het vlees, omdat hij de woorden van Jezus, dat God machtig is zelfs uit stenen Abraham kinderen te verwekken, consequent in de volkerenwereld uitwerkt. Hij beschuldigt Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonden liggen, maar dat zij ook allen om niet gerechtvaardigd worden. Hij lijdt smaadheid. omdat hij een God brengt, die een behouder is aller mensen (1 Tim. 04:10). In deze bedéling heeft Jezus’ figuur, die door bloed verbonden is aan Israël, geen betekenis meer. De opstanding is het over­weldigende. De opgestane Meester zal allen tot Zich trek­ken. Deze liefde van Christus dringt hem. De Heer is voor allen gestorven. Wij kennen van nu aan niemand naar het vlees; en indien wij iemand naar het vlees gekend heb­ben, nochtans kennen wij Hem nu niet meer naar het vlees (2 Kor. 05:15-16).

Zijn thema is: God heeft de wereld in Christus lief­gehad. Er is niet alleen een verzoening van het Jodendom in de wetten der schaduwen, maar een verzoening in Chris­tus voor een gehele wereld (2 Kor. 05:19).

En weer is dit niet alleen een opdracht aan Paulus dit te verkondigen. Neen, het is slechts de uitgewerkte waar­heid van de woorden, die Jezus tot de Farizeeër Nicodemus sprak: “AI zo lief heeft God de wereld gehad!” Als ge­lovigen uit de heidenen, die dit zo vanzelfsprekend vinden, kunnen we ons ternauwernood de visie der Joden, ook die van de apostelen, voorstellen. Wanneer Paulus bij zijn ver­dediging tegenover de Joden vertelt, dat God hem tot de heidenen gezonden had, verheffen zij hun stem en roepen: “Weg met zo een, want het is niet behoorlijk dat hij leve” (Hand. 22:22).

Ook Johannes schrijft het neer: “Hij is niet alleen een verzoening voor onze zonden, maar ook voor die van de ge­hele wereld.”

Jezus is de Middelaar van het nieuwe verbond. Hij redt een iegelijk die gelooft, en wel zonder tempeldienst, zonder priesterheerschappij, zonder besnijdenis. In Zijn tempel zijn geen verbondskinderen naar het vlees, is er geen erfgoed der vaderen! Hij wil dat alle mensen, dat zijn Joden en heidenen, dat zijn kerkelijke en niet-kerkelijke, dat zijn armen en rijken, verstandigen en niet-verstandigen, zalig worden (1 Tim. 02:04). Want Hij heeft zich zelven gegeven tot een losprijs voor allen! (1 Tim. 02:06). Door Zijn lijden heeft Hij voor allen de dood gesmaakt (Heb. 02:09).

Jezus trekt allen tot Zich. Hij gaat door de wereld en door de kerk en Hij trekt allen, die zich trekken laten, allen, die bekommerd zijn vanwege hun zonden, allen, die afzien van menselijke redeneringen en menselijke voorwaar­den. En tot het hart, dat naar de wateren des levens dorst en het uitroept: Hoe moet ik het heil verwerven? zegt Hij: “Geloof in Mij en gij zult zalig worden!”

J. E. v.d. B.

 

Nabij Christus en nog verloren

(Luc. 23:33-39.

Vooral in de twee met Jezus gekruisigde misdadigers blijkt de waarheid van Simeons woorden tot Maria (Luc. 02:34-35): “Deze wordt gezet tot een val en opstanding van velen in Israël, en tot een teken dat weersproken zal worden, opdat de gedachten uit veler harten geopenbaard worden.” Indien ergens is hier het kruis de spiegel van het menselijk hart.

De twee moordenaars, hoe gelijk!

Beiden moordenaars – beiden veroordeeld – beiden ge­kruisigd. Hun leven zou gewis afgelopen zijn zonder enig wezenlijk verschil. Maar nu! – Daar staat Jezus’ kruis in het midden van de beide anderen. – Zie nu, wat verschil! De één bespot Hem, de ander aanbidt Hem; – de één erkent in zijn mede gekruisigde de Koning der heerlijkheid en vraagt om een gunstige gedachtenis in Zijn rijk; – de ander ziet in Hem een valse Messias, die hij honend uitlacht. Voor de ene gekruisigde is het kruis van Chris­tus de rots, waarop hij als een drenkeling, geslingerd door de baren des doods, zijn voet zet en behouden wordt; – voor de andere is het de rots der ergernis, waarop zijn zelfgenoegzame onverschilligheid schipbreuk lijdt en hij voor eeuwig omkomt.

Nabij Christus en nog verloren!

Vreselijk schouwspel van de macht der duisternis! Een zondaar naar de gerichtsplaats gesleept en nog niet bewo­gen! O, vreselijke verharding! Een zondaar, door het oor­deel Gods aangegrepen en nog niet tot inkeer gebracht! Reeds aan het vloekhout genageld, reeds met de stuiptrek­kingen des doods in de leden en nog zonder berouw! Op de grens der eeuwigheid en nog lachend en spottend!

Zondaar, zie hier de macht der hel! U wacht op een ziekbed. Ach, dat zal het berouw in Uw hart niet werken. Zie, zie het op Golgotha!

Nog eens, o macht der hel! Een zondaar zie ik hier sterven aan de zijde van Jezus en nog verloren! Ach, u denkt mogelijk, als u een gelovige vader of moeder of vriend bij uw sterfbed hebt om voor u te bidden; of uw leraar om met te spreken: dan zult u wel behouden wor­den. Neen, zeg ik u. Leer het op Golgotha thans. Hier sterft een zondaar aan de zijde van Christus en gaat toch verloren. Neen, in bijzijn van uw vrome betrekkingen, onder het gebed van uw leraar, zal de hel u wegrukken als haar prooi, zo u niet in Christus geborgen zijt.

Nabij Christus en nog verloren! Neen, niet nabij Christus, maar in Christus moet gij zijn. Het is waar ook van ons, wat Christus eenmaal tot een Schriftgeleerde zeide: “u zijt niet ver van het Koninkrijk der hemelen”, ja, u zijt niet ver, maar daardoor nog niet binnen. Hoevelen waren nabij de ark en zijn toch verdronken? Ja, met eigen kracht klem­den zij zich van buiten vast aan de ark. Maar hun kracht bezweek spoedig. Alleen zij, die in de ark zijn, worden ge­dragen door die ark en zijn daardoor behouden,

O, schrijf dit woord thans in Uw hart: Nabij Christus en toch verloren.

Rust niet voor gij in Hem zijt. Zie (Rom 08:01).

 

Nabij de hel en nog behouden

(Luc. 23:40-43).

Slaan wij nu een blik op het andere kruis aan Christus” rechterzijde. Nabij de hel en nog behouden blinkt ons hier in het heerlijke licht des levens tegen. Wonder van Christus’ verlossende genade, schitterende parel aan Christus kroon zien wij hier. Temidden van het akelig zwijgen of liever temidden van het rumoer om het kruis van Christus het spot­ten, lasteren, vloeken, schreeuwen, onder al de stemmen die tegen Christus roepen, is er één die van Hem getuigt. En wie is het die dus stout nog de gekruisigde Heer durft belijden? Er is niemand onder Christus’ vrienden en belijders die de moed heeft voor Hem uit te komen. Waar is die vurige Petrus? Heeft hij dan geen woord? Ja, hij had een woord: maar een woord der verloochening Waar is Johannes; kan hij niet spreken? Neen, hij kan slechts wenen. Neen, allen staan verre.

En toch hoor ik op Golgotha één stem voor Christus getuigen. Wie is het? Vreemd klinkt het in het oor. De stem komt als van boven. O, het is gewis een engel. Neen, ook de hemel verbergt zijn gelaat. Wie dan? O, zie wel, het is de moordenaar daar aan Christus’ zijde. Ja, hij is de enige stem die nu op Golgotha van Christus getuigt. Hij luistert eerst – neen, er is geen stem voor Christus – zijn vrienden staan verre – hij kan niet langer zwijgen. Hoor zijn getuigenis! Hier horen wij de taal van: Oprecht berouw: “Vreest jij ook God niet, daar wij in hetzelfde oordeel zijn.” Hij erkent reeds onder het rechtvaardig oordeel Gods te zijn, – reeds in het oordeel.

Ootmoedige belijdenis: “Wij rechtvaardig”; “wij ont­vangen waardige straf.” – Gods oordeel over ons is recht­vaardig.

Gelovige overgave. Er is meer in zijn belijdenis dan wij oppervlakkig zouden menen: “Deze heeft niets onbe­hoorlijks gedaan.” Van geen gewone misdaad was Christus beschuldigd. Maar van Zich zelven Gods Zoon gemaakt te hebben; en toch “heeft Hij niets onbehoorlijks gedaan.” Hij heeft Zich zelven tot de Messias, de Zoon Gods gemaakt; maar ook hierin heeft Hij niets onbehoorlijks gedaan. Hij heeft de vermoeiden en belasten gezegd: “Ik zal U rust geven” – meer dan een mens kan doen; en ook hierin heeft Hij niets onbehoorlijks gedaan. “Opdat gij allen de Zoon eren, gelijk zij de Vader eren”, hierin heeft Hij goddelijke eer geëist en ook hierin heeft Hij niets onbe­hoorlijks gedaan.

Hij zegt “Here” en daarmee eert Hij Jezus als zijn Heer.

 “Gedenk mijner” niet: “Geef mij plaats aan Uw rechter­hand”. Doch: wijd één enkele gedachte van U aan mij. Herinner U, dat er naast U aan het kruis een arme zondaar heeft gehangen, dat zal mij genoeg zijn.

 “Uw Koninkrijk; aan geen aards rijk valt meer te den­ken. “Uw Koninkrijk”. – Hij spreekt dus Christus aan als Koning. Vergelijk met deze schitterende daad des geloofs in de duisternis het geloof der apostelen en ’s mans vroeger slecht leven, en vraag dan: is ooit zulk een geloof gezien op aarde? De schitterendste parel van Christus’ kroon vindt hij in de donkerste nacht.

Nabij de hel en nog behouden.

Rotterdam  W. Dubbelda

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt (9) door Schreuder

Na hem kwam Ds. Barth, ook een man met grote gaven, maar heel anders van aard dan Machtolf. De man, die toen de “verlichting” het geestelijke leven verdonkerde in het begin van de 19e eeuw, met inzet van alles zich heeft ge­geven aan de vernieuwing en verfrissing van de evangelie­verkondiging. Hij is de stichter van de grote Christelijke uitgeverij in Calw, die school- en leesboeken uitgaf ter ver­vanging van de miserabele surrogaten van geestelijk voedsel, waarmede de hongerige het moesten doen. Hij schreef de “Twee maal 52 Bijbelse verhalen”, voor iedere week een uit het Oude en Nieuwe Testament dat in 65 talen is ver­taald.

Zo werd hij zendeling van Möttlingen uit, over een wijd veld, dat begon bij zijn catechisanten. In een kring zaten ze om hem heen, de meisjes brachten hun spinnenwiel mee. Met hen zong hij, las de bijbel, zocht Jezus. Toch is het werk van deze grote man vastgelopen, juist op de grootheid ervan.

Barth’s preken waren geladen en hevig als de slag van een zwaard; maar ze vermoeiden de regelmatige toehoorders, die werden immuun voor deze kracht en sliepen in. “Dik­wijls ontzinkt me de moed”, schrijft hij, “en komt de gedach­te in me op, dat ik op een andere plaats meer zou kunnen doen, en voor de dood gepreekte Möttlingers zou het beter zijn, als ze nog eens een tijd geestelijke honger zouden moe­ten lijden

Het geestelijk krachtige drinken ze als Russen hun brande­wijn: men merkt niets aan hen. Ze hebben genoeg van de week van het evangelie”. Het kwam tenslotte zo ver, dat men sliep onder de preek en de jongens er zaten te kaarten.

Barth wilde weg, te meer daar zijn werk buiten zijn ambt zoveel vruchten gaf en men hem in de wereld van de in- en uitwendige zending hoog nodig had. Hij ried de Möttlingers aan de Koning te verzoeken Blumhardt te beroepen.

Een geleerde ging heen, een strijder kwam in zijn plaats. “Wees trouwer dan ik, en wees gelukkiger dan ik, zei Barth bij het afscheid.

De gemeente, die een goede naam had allerwege om zijn rust en vrede, zou oorlogsterrein worden.

Een jonge dominee staat nu voor zijn eerste gemeente, samen met zijn vrouw. Twee maanden na zijn intrede is hij met Doris getrouwd. Het lijkt alles mooier dan het is: op Möttlingen ligt de zware last van dode vroomheid, machinale kerkelijkheid, verstands-christendom. Daarbij komt, dat een groep gemeenteleden hun verering voor Barth toonden in een stugge houding tegenover zijn opvolger.

Barth heeft het hem niet gemakkelijk gemaakt. Met de goede bedoeling Blumhardt de eerste tijd in zijn gemeente­werk terzijde te staan, bleef hij in feite dominee van Mött­lingen, bemoeide zich met allerlei en hield zo een band met de gemeente aan, die beter verbroken had kunnen worden.

Dankzij hun grote vriendschap is in deze tijd geen wrij­ving ontstaan; het wordt nergens gezegd, maar we begrij­pen dat Blumhardt, van nature een spontaan handelend man hier menigmaal in stilte heeft moeten buigen en op zij gaan.

Telkens kreeg men de gelegenheid tot vérgelijk en dan won Barth het. Twee grieven had men vooral tegen de beginneling: hij kon niet preken en hij maakte geen onder­scheid tussen vromen en afvalligen.

Toen hij student was heeft iemand hem met “echt origi­neel” getypeerd. In zijn preken was hij dat zeker. Hij was onder alle omstandigheden zo zeer dezelfde, dat de kansel hem niet tot andere stijl kon brengen na het gesprek thuis of buiten. Zijn preken was spreken, zoals hij altijd deed. Hij was eigenlijk bang voor de kansel, omdat hij wel wist, dat wat van die plaats af gespreken wordt, vaak beschouwd wordt als te zijn theologisch vakmanschap.

Een dominee is er nu eenmaal voor om die dingen ’s Zon­dags te zeggen. In “Predikt het evangelie” denkt Jezus niet in de eerste plaats aan dominee en kansel en Zondag, maar aan het woord in een gesprek, waar een vol hart getuigt van wat de Heer, die leeft, vermag. Op en onder de kansel was hij dezelfde: geheiligd in zijn woord. “Bij al mijn pre­ken wil ik alleen maar de tekst verklaren, aanschouwelijk maken.

Zo zullen mijn preken niet meer geven dan een re­productie van de tekst, van de geschiedenis en van de woor­den des Heren. Wat de tekst me in handen geeft, bespreek ik; wat hij me niet geeft blijft achterwege, dat wordt be­waard voor een andere tekst.

Als je mijn preken gemoedelijk noemt doe je groot on­recht. Donderen doen ze niet dat is zo. maar ze bevatten veel ernstigs en veel dat te denken geeft ook heel iets nieuws”.

Zo schrijft hij jaren later aan een jongeren vriend, die hem verwijt, dat hij te veel op de achtergrond blijft te weinig te velde trekt tegen allerlei misstanden. Anderen durven te zeggen wat de wereld moet horen – Blumhardt is te gemoe­delijk. Hoe weinig heeft deze jonge man begrepen van zijn onafgebroken, verbeten strijd tegen het taaie en lauwe onge­loof, tegen de grootsten vijand van een kinderlijk volgen van Jezus: het alles al lang weten, de doofheid des harten. Blumhardt is zijn roeping trouw gebleven niet de boetpre­diker van grote allure is hij geworden, niet de machtige re­denaar, die donderpreken doet daveren door de wereld; hij was bang, dat zijn mensen zouden gaan huiveren van ge­not en onbekeerd zouden blijven.

 

Dagelijks brood.

Zondag 30 Maart.

Maar zonde wordt niet toegerekend als er geen wet is. Toch heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen, die niet gezondigd hebben op gelijke wijze als Adam overtrad (Rom. 05:13b-14).

Voor de wetgeving werd de zonde de mens niet toege­rekend met de dood Immers er was niet, gelijk bij Adam, de overtreding van een bekend gebod. Toch zijn ze allen van Adam tot Mozes gestorven. Hoe kan dat?

Vers 14b geeft het antwoord. Wij worden gerekend in Adam te hebben gezondigd. Wij hebben deel aan zijn over­treding.

Is dit niet onredelijk? Neen, want deze wet van onze beslotenheid in een hoofd is, zoals we reeds zagen, een wet die steeds en overal in het menselijk leven haar toepassing vindt. Ze is een uitvloeisel van Gods genade. Zó alleen immers kan Hij ons de gerechtigheid van Christus toe­rekenen. Gelijk Adams’ zonde hen werd toegerekend, die niet op gelijke wijze wetsovertreders waren, zo wordt de gehoorzaamheid van Christus hen toegerekend, die door het geloof in Hem begrepen zijn. Lezen: (2 Kor. 05:16-21).

 

Maandag 31 Maart.

Adam… die een beeld is van de komende. (Rom. 05:14).

Hier vindt de vraag: “Hoe kan ik als rechtvaardige door God beschouwd worden? Ik een zondaar?” haar heerlijk antwoord. Zó als ik een gevallene, een verdoemde werd toen Adam mijn eerste hoofd viel, en zoals toen de dood ook over mij heerschappij kreeg, zó werd ik, toen Christus mijn tweede Hoofd werd, voor God een rechtvaardige en kreeg ik het recht op het zalig, eeuwig leven.

Wat Adam deed, deed ik, wat Christus volbracht, is door mij volbracht. Dit is de goddelijke wet der toereke­ning. (Rom. 08:03-04).

Doch zoals ik door mijn zonden toonde mijn eenswillendheid met Adam, zo moet zich in mijn rechtvaardige daden mijn eenheid met Christus openbaren.

Wij zijn óf onder het hoofd Adam, of onder het hoofd Christus.

Zalig hij die kan getuigen: Christus is mijn hoofd. Door Hem ben ik voor God een rechtvaardige.

Lezen: (Kol. 03:05-17).

 

Dinsdag 1 April.

Maar het is met de genadegave niet zó als met de val, want, indien door de val van dien éne zeer velen gestorven zijn, veel meer is de genade Gods en de gave bestaande in de genade van de énen mens Jezus Christus, voor zeer velen overvloedig geworden. (Rom. 05:15).

Paulus wijst er nu op, dat wat ons in Christus werd ge­schonken oneindig hoger ons opheft dan wij door Adam gevallen zijn.

Tegenover de val staat de gave der genade, die zeer overvloedig is over ons.

Tegenover de mens Adam, ons eerste hoofd, staat Chris­tus, de Zoon Gods. In Hem krijgen wij het heerlijkste en hoogste wat God ons schenken kan. Door deze genade worden we niet weer gelijk aan Adam, doch veel rijker. Adam kreeg het leven onder voorwaarde van gehoorzaam­heid, doch wie in Christus het eeuwige leven krijgt, krijgt het onvoorwaardelijk. Deze gemeenschap met Christus zal echter altijd in onze goede daden tot openbaring komen. Deze daden zijn de noodzakelijke vruchten des geloofs. Lezen: (Joh. 15:01-08).

 

Woensdag 2 April.

Want het oordeel leidde van één zonde tot verdoemenis, maar de genadegave van vele zonden tot rechtvaardiging. (Rom. 05:16).

Toen God Adam moest straffen had Hij met één zonde te doen, nu echter zijn de zonden ontelbaar. Een vuile stroom van misdaden gaat over de wereld. Hierin toont zich nu ook de genade sterker dan het oordeel: terwijl reeds één zonde de verdoemenis bracht, doet God door de genade in Christus deze ontelbare zonden in rechtvaardig­heid eindigen. Van allen, die in Christus geloven, zijn de zonden aan het kruis gedragen. Zij zijn voor eeuwig ge­rechtvaardigd.

Zullen we dan, in plaats van deze wet der toerekening hard te noemen, niet juist God prijzen om deze wet, die het Hem mogelijk maakt om ons te rechtvaardigen zonder zelf onrechtvaardig te worden? Lezen: (Ps. 103:001-014.

 

Vrijdag 4 April.

Derhalve, gelijk het door één zondige daad voor alle mensen tot veroordeling gekomen is, zo komt het door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven. (Rom. 05:18).

De daad van gerechtigheid, die Christus volbracht, had, evenals de zondige daad van Adam, betrekking op alle mensen. Ja, terwijl de daad van Adam niet geschiedt met het oog op het nageslacht, stierf Christus bewust voor de zonden van het gehele menselijk geslacht. Hij is een verzoe­ning voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld (1 Joh. 02:02).

Zoals wij echter door onze zonden onze eensgezindheid toonden met de zonde van Adam, zo moeten wij door onze geloofsdaad de zijde van Christus kiezen.

De verdoemenis strekt zich uit tot allen, hoewel niet allen verdoemd worden, zo strekt zich de gerechtigheid van Chris­tus uit tot allen, hoewel niet allen gerechtvaardigd worden.

De genade wordt ieder aangeboden, het aannemen is vrij, wie wil mag komen en het water des levens nemen om niet. Lezen: (Openb. 22:11-17).

 

Zaterdag 5 April.

Gelijk door de ongehoorzaamheid van dien enen zeer velen zondaren geworden zijn, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van dien anderen zeer velen rechtvaardi­gen worden. (Rom. 05:19).

Zeer velen zullen gerechtvaardigd worden. Want hoewel zij over de wereld verspreid zijn en vaak zeer eenzaam zijn tussen de ongelovigen zullen zij toch straks een schare zijn, die niemand kan tellen.

Wie weigert Christus als zijn Hoofd te erkennen stelt zichzelf buiten deze stroom van goddelijke weldaden. Het evangelie is of een levensgeur ten leven, óf een doodslucht ten dode.

Met hoeveel vrijmoedigheid mogen wij, die Christus aan­vaardden tot God naderen. Zo doemwaardig wij in Adam waren, zo rechtvaardig zijn wij in Christus. God, die ons de weg tot bet Paradijs niet kon openstellen, kan ow nu deze niet weigeren. Hetzelfde recht dat ons veroordeelde, geeft ons nu het recht van toegang als kinderen.

Maakt deze dag vrijmoedig gebruik van Uw rechten, die in Christus u toekomen. Dan alleen zijn wij “het huis Gods” (Heb. 03:06). Lezen: (Ef. 03:08-12.

 

 

1947.03.22

1947.03.22

Sterven om te Leven

Want eenieder, die zijn leven zal willen be­houden, die zal het verliezen.

(Matt. 16:25).

Van jongs af worden wij beheerst door het diepe verlangen om ons steeds rijker en voller te kunnen ontplooien. Het moet in ons leven steeds crescendo gaan wat onze invloed, kennis, macht en bezit betreft. We denken, dat achteruitgang verlies is en we vechten tegen. De afbraak van onze idealen, het plotseling ontvallen van een geliefde betrekking, een langdurig ziekbed, we beschouwen het als een reëel verlies, ja, misschien als gemis aan zegen. We willen wel vechten en desnoods ook lijden, als het maar leidt tot overwinning. Petrus en de andere discipelen, ze konden getuigen, dat ze alles hadden verlaten, ze wilden zwerver zijn, geminacht, doch het vooruitzicht, dat ze hadden, gaf hun moed. Straks kwam de overwinning van hun Meester en dan zouden ze met Hem heersen in Israël. Zo hebben immers de idealisten, de partizanen van alle eeuwen, zich opofferingen getroost. Doch dan gaat Jezus op zeker ogenblik hun leren, dat Hij lijden moet en gedood zal worden. Dat dit de enige weg is om de Goddelijke overwinning deelachtig te worden, Dat het slechts door sterven tot leven komt. Deze les zal Hij Zélf moeten leren en het kost Hem moeite. Hoe klaagt Hij in deze tijd vóór het lijden: “Nu is Mijn ziel ontroerd! Wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure? Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen” (Joh. 12:27).

En ook Zijn discipelen moeten deze les leren: Wie zijn leven wil behouden, die zal het verliezen! Doch nauwelijks is Jezus begonnen aan Zijn onderwijs, of de Satan onderbreekt Hem. Reeds eerder wilde hij Jezus afhouden van het lijden (Matt. 04:09). Deze klare en duidelijke uiteenzetting van de grondregel van het Koninkrijk Gods mag noch door Jezus, noch door de discipelen geleerd worden.

Het is Petrus, die interrumpeert. De man, die juist Jezus heeft beleden als de Zoon Gods en die door Hem met blijdschap is geprezen. Het is nog steeds veel gemakkelijker om te komen tot de belijdenis van de Christus, Die de wereld zal overwinnen door Zijn invloed, als te geloven in een gekruisigde, Wiens overwinning gaat door het sterven en de schijnbare nederlaag.

Tragisch, dat Satan gebruik weet te maken van de discipel, die even tevoren de diepe waarheid van Christus Godheid had gevonden.

Hij grijpt Jezus bij Zijn kleed, trekt Hem wat terzijde en zegt op afkeurende toon: “Meester, zeg toch niet zulke dingen. Dit zal U geenszins geschieden.” Jezus moet de moed niet laten zakken. Hij moet zeker blijven van de overwinning. Wie in de strijd gaat twijfelen in de overwinning, is verloren.

Doch Jezus, Die de stem van de Geest zo klaar be­luisterde, herkent ook de stem van de verzoeker. Hij wijst Petrus terug en ontmaskert de sluw-satanische opzet.

Dan gaat Jezus door met Zijn onderbroken onderwijs en Hij leert Zijn discipelen en ons de les, die nog steeds zo moeilijk en toch zo allernoodzakelijkst is, dat wij het leven moeten verliezen, ja, het moeten haten om het ware leven te vinden.

Het leven haten, is dit niet een overdreven uitdrukking? Bedoelt Jezus het wel zo erg?

Toen God ons schiep gaf Hij ons verstand, gevoel, wil, opdat wij dit alles vrijwillig in Zijn dienst zouden stellen. Alle begeerten en verlangens moesten zich richten op Zijn liefdedienst. Dit zou geen verlies, geen offer geweest zijn. Integendeel, daarin had de mens zich ten volle kunnen ont­plooien en het schoonst kunnen ontwikkelen, zoals nog steeds in de liefde het rijkste leven wordt gevonden.

Doch vele engelen en ook de mens, hebben dit niet ge­wild. Zij wensten eigen eer, eigen grootheid. Worden als God was hun veel schoner doel. En daardoor is het leven van de mens van God losgeslagen.

En nu is dit leven onmachtig geworden om God en de naaste lief te hebben en te dienen.

Vanaf de eerste bewustwording haalt het naar zich toe, zoekt eigen voordeel, peinst en werkt om zich te ontwikke­len, om te genieten, om het eigen ik-leven te voeden op alle denkbare wijzen.

Daarom is dit leven waard gehaat te worden. Het is nergens toe te gebruiken, het is niet te verbeteren. Achter alle schijnbare vriendelijkheid loert het monster van de be­geerte. Dit leven is verkocht onder de zonde.

In deze menselijke ellende is Christus ingekomen. Hij is geboren onder dezelfde wet, als waaronder de mens leeft: God lief te hebben boven alles en de naaste als zich zelven. En Hij heeft deze wet, die in Zijn ziel gebrand was, vol­bracht, Hij kon het, omdat Hij zonder zonde was geboren. Heel Zijn leven was één offer. Satan wil ook Hem doen verdwalen, doch Goddank. Hij heeft het doel nimmer los­gelaten. Hoe zwaar de weg werd. Hij bleef dienen. Zich offeren, tot straks het laatste Hem ontnomen werd, tot Hij bespuwd en gehoond de absoluut Eenzame werd, van God en mensen verlaten.

En langs deze weg alleen heeft Hij het stralend opstan­dingsleven verworven. Langs deze weg alleen zou Hij straks kunnen zeggen: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Langs deze weg alleen zal Hij velen als vrienden tot in eeuwigheid om Zich heen hebben. Als het tarwegraan niet in de aarde valt en sterft, blijft het alleen, doch als het sterft brengt het veel vrucht voort (Joh. 12:24).

Nu wil Hij, dat ook wij deze les zullen leren. Het eigen, oude, naar binnen gerichte leven verliezen en ons God toe­wijden met alle kracht en wil.

Natuurlijk is een onwedergeborene hier gans niet toe in staat Hem ontbreekt ten enenmale het nieuwe leven, dat uit God is.

En wij, die Christus toebehoren? Wij kunnen in onszelf deze moeilijkste aller lessen niet leren. Slechts in de innige gemeenschap met Christus. Dan immers alleen leven wij het nieuwe leven, dat het leven van Christus is.

Dan wordt deze wet in ons vervuld.

Dan zullen wij alle levensvreugde van de ouden mens vuilnis achten, omdat wij proefden van het nieuwe, god­delijke leven.

Haten zullen we dat oude leven, meer dan enig ding, omdat het op hetzelfde ogenblik, dat ons geloof in Christus leven verslapt, dadelijk weer de kop opsteekt. Haten zullen we dit oude leven, omdat het geheel onder de zondewet gebonden ligt.

En nu is er geen tussenweg

Wie het oude leven liefheeft zal het leven verliezen. Het ontzinkt hem straks, als hij neerstort in het land van de buitenste duisternis.

Doch wie het nieuwe leven vond, wie het kruis van de zelfverloochening op zich neemt zal voelen, dat dit kruis hem draagt

Die zal met een betraande blik opzien tot de Meester, Die ten volle deze weg is gegaan en Die voor ons leed, voor onze vele tekortkomingen, ook voor onze terugval in eigenliefde.

Hij gelooft dat wie zijn zonde belijdt en terugkeert tot Christus, dit leven steeds krachtiger zal ontvangen.

Totdat straks de poorten opengaan en we met volmaakte liefde en vreugde Hem dag en nacht zullen dienen in Zijn tempel. Dat zal het rijke, volle leven zijn. Jezus zegt: Wie zijn leven verliest om Mijnentwil, die zal het vinden. Br.

 

Jubelende christenen een abnormaliteit?

In de tijd, dat de nieuwe telg van onze koninklijke familie nog verwacht werd, lazen wij in “De Rotterdammer” een merkwaardig artikeltje onder de titel: “Voorbarig Baarn jubelt”.

Het geval was namelijk, dat er tijdens een uitvoering van het dubbel-mannenkwartet “Spadumakwa” uit Spakenburg, een onverwachte hilariteit ontstond, doordat een dame mid­den onder het programma met luider stem te kennen gaf, dat ze buiten hoorde schieten, en daaruit de gevolgtrekking maakte, dat er een Oranjetelg geboren was.

We lezen verder: “In een oogwenk was het braaf-luiste­rende gehoor veranderd in een zaal vol juichende mensen, die elkaar met tranen in de ogen de handen drukten en op de schouder sloegen. “Leve de Prinses, leve het prinsje!” klonk het boven het rumoer uit”. Tot zover “de Rotterdam­mer”.

Toen het diep-ontroerde publiek uit volle borst het Wil­helmus gezongen had, bleek, dat buiten in plaats van een kanon een motorfiets de schuldige was  …

Het is een bijzonder feit als er een prinsesje geboren wordt. Zoiets is de moeite waard om ontroerd over te zijn. Ik wil dan ook op de vreugde en de uitgelatenheid van Baarns publiek helemaal niets aanmerken.

Maar ik wil wel dit zeggen: Moest het ons, Christenen, eigenlijk niet tot nadenken brengen, dat bij zulk een gebeu­ren ineens alle normen wegvallen, en men zich aan niemand stoort bij het uiten van zijn blijdschap; terwijl wij, die een Verlosser, een Koning gekregen hebben, Die ons van de grootste vijand verlost heeft, wij, die in Christus zóveel ge­kregen hebben, dat geen mens dat ooit helemaal begrijpen kan, dat wij zo heel weinig durven, ja, kunnen jubelen en juichen.

Schamen wij ons om te jubelen? Of beseffen we eigenlijk niet, wat het is, een kind van God te zijn, nimmermeer te hoeven te sterven, een koningskind te zijn?

Baarn jubelde om een aards prinsesje, dat nog niet eens geboren was. Baarn durfde juichen …

Christenen, schaam U niet en laat U niet door uw eigen vormelijkheid weerhouden! Jezus is wérkelijk geboren. Hij is wérkelijk Uw verlosser! Prijst Hem dan, looft Hem, want Hij is waard geloofd en geprezen te worden!

P.v.W.

 

Een stem uit de Rimboe van Indochina

Een jaar geleden ongeveer, las ik in een Frans blaadje een vraag om christelijke lectuur, op te zenden naar J. Aumonier militaire, (veldprediker) van het vreemdelingenlegioen, toen in Straatsburg gelegerd. Aan die oproep heb ik gevolg kunnen geven. Na verloop van tijd kreeg ik antwoord van Ds. Claerhout, zo heette hij, die inmiddels met het legioen naar Indo-China of Vietnam verhuisd was. Naast z’n dank­betuiging vond ik in z’n brief een verzoek om ook Neder­landse lectuur op te zenden, aangezien hij Hollanders en Vlamingen bij z’n mannen had. Natuurlijk heb ik ook aan dat verzoek ruimschoots voldaan, en hem tevens gevraagd, of hij ons ook iets van zijn werkzaamheden als aalmoezenier vertellen kon. Dezer dagen ontving ik een broederlijke brief terug, en, geschreven van uit de rimboe, op heel kleine blaadjes blauw papier, verbonden met een speld, die op de reis hierheen verroest was, een paar van zijn geschreven toespraken. Eén van deze is zeker de moeite van de publi­catie waard. Ik heb de Heer ootmoedig gedankt en ik weet zeker dat de lezers van dit blad God met mij zullen danken dat in een omgeving waarvan de meesten onzer niets dan kwaad weten – het Vreemdenlegioen – zulke heerlijke Bijbelse woorden gehoord zijn geworden en nog te horen zijn.

Hier volgt nu de vertaling van zijn toespraak, naar de letter gevolgd, zonder enige opsmuk, maar in al de oprechte eenvoud van het oorspronkelijke document. Zonder titel of motto, zou het kunnen heten:

 

De wederkomst van Christus.

Overal, bij alle volken vraagt men naar een Burger die in staat is, zijn volk voor te gaan op de weg van de Vrede en het Geluk.

Maar, helaas, van teleurstelling tot teleurstelling verval­len de mensen in anarchie en er is nimmer zoveel nood geweest als in onze tijd.

En toch is er het z.g. christendom; en zijn er de z.g. christenen die deze wereld er aan herinneren dat, negentien eeuwen geleden, een boodschap kwam van vrede en geluk: “Vrede op aarde in de mensen des welbehagens “De Zaligmaker is u geboren!”

En die Zaligmaker heeft geleefd en leeft nog: Hij heeft een voorbeeld dat men volgen kan en moet anders zullen alle aanvoerders, alle gidsen en alle leiders ons van mis­lukking tot mislukking naar de ondergang voeren.

Wij, zogenaamde christenen, wij hebben onze Aanvoer­der, onze gids, slechts te laten heersen, even absoluut hier­beneden als Hij doet hierboven. In de eerste plaats in onze eigen levens, en vervolgens in de levens van allen die ons omringen.

Helaas, evenals alle andere mensen die een aanvoerder zoeken, verdienen wij van onze Leider deze klacht, dit verwijt: “Gij zijt dolende schapen, een kudde zonder herder.”

Toch zegt onze Aanvoerder tot ons: “Er zal een kudde zijn, één stal, één Herder”. Anders gezegd: er zal slechts één gezin zijn, met één hoofd. En dat is Jezus die, als de oudste der broeders, ons zal brengen in het herboren gezin, in het herstelde ouderlijk huis, onder het teken van de al­gehele liefde van de hervonden Vader.

Dat zal de boodschap zijn die we hebben te brengen in onze onzekere dagen, eerst aan onszelf door onze persoon­lijke bekrachtiging, en dan aan onzen naaste wiens hoeders wij zijn, wat de Kaïns ook mogen zeggen.

De apostel Paulus herinnert ons bij gelegenheid van het Heilig Avondmaal, aan de schoonste belofte van Christus. Namelijk die van Zijn wederkomst hier op aarde, als Hij alle dingen weder oprichten zal volgens het bestek van God, onzen Schepper en onzen Vader.

In deze tijd verschijnen de tekenen, voorzegt door Chris­tus, de Apostelen en de Profeten, door de Schriften, ver­kondigend de nadering van het wereldeinde en de vestiging van het Koninkrijk onder Christus, de Koning der koningen.

Christus is, op de dag van Zijn hemelvaart, heengegaan om deze nieuwe wereldorde voor te bereiden, en Hij wacht op het einde van de machten dezer eeuw om Zijn vrienden die nieuwe aarde binnen te leiden, waar Gerechtigheid en Vrede heersen zullen.

De H. Apostel Johannes zag in zijn visioen van de Open­baring (Openb. 21:02) het Nieuwe Jeruzalem, nederdalende uit de Hemel van God en Jezus zelf, vertroostend de harten van zijn discipelen (Openb. 14:13).

Wat aan de vooravond van Zijn kruisiging, de discipelen het meest duchtten, zal niet gebeuren: Jezus zal de Zijnen niet verlaten: Hij bereidt hun een plaats in het Huis Zijns Vaders en zal wederkomen om ze te halen.

Toch zou de scheiding smartelijk zijn, en, om haar te kunnen doorstaan, zullen ze kracht uit de Hemel nodig hebben. Daarom, terwijl ze opwaarts zagen naar de plaats waar Jezus uit hun ogen verdwenen was, verschijnen twee mannen in witte kleding hun, zeggende: “Gij, Galileesche mannen, waarom ziet u op naar de Hemel? Deze Jezus, die u naar de hemel hebt zien varen, zal terug komen op dezelfde manier als u hem hebt zien gaan (Hand. 01:11).”

Van stonden aan houdt de hoop op de terugkeer des Meesters de discipelen staande in hun moeilijk ambt, en stort hun moed en vermetelheid in. Toch was hun bestaan gedurende drie-en-een-half-jaar verbonden geweest aan dat van Jezus, en de gedachte alleen aan een mogelijke scheiding had hun harten met droefheid vervuld. Evenwel, na de Hemelvaart keerden zij, zoals Lukas verhaalt, naar Jeru­zalem, met grote vreugde!

Dit wonder van verandering der droefheid in blijdschap, werd teweeg gebracht door de boodschap der engelen die het woord des Meesters bevestigden. Het vooruitzicht dat zij hun aangebeden Meester zouden weerzien, deed hunne har­ten van vreugde overvloeien, de vreugde waarvan Hij ge­zegd had dat ze “volmaakt wezen zou”.

Overgaande van hun hart in dat van alle heiligen der Apostolische Kerk, werd dat vooruitzicht de voornaamste steun van hun geloof. En wij zien ze in de christelijke ge­meenschap, welke de eerste kerk was, “zich elke dag ge­zamenlijk verheugende”. Hun grote verwachting spoort ze aan tot liefde voor elkander, tot zendingsactiviteit, tot ge­meenschappelijk gebed. Hun gemeenzame groet is “Maranatha”, d.i. “De Here komt’. (1 Kor. 16:22.)

Het is aan die immer wellende bron van fris, levend water dat alle gelovigen van alle eeuwen zich zullen laven. De ergste folteringen zullen niet in staat zijn ze af te wen­den van dit essentiële geloofsartikel. En nu nog moest en moet de zekerheid van ’s Heren wederkomst, de harten van alle gelovigen met vreugde vervullen, en van hen maken enthousiaste getuigen van de komende wereld, waarin door Christus Gerechtigheid en Vrede heersen zullen.

Dat herstel aller dingen door de terug van de Koning der koningen is van verre gezien en begroet door de Aarts­vaders en Profeten.

De nauwkeurige aanduidingen die zij hebben gegeven om­trent de eerste komst van Christus, en die in vervulling zijn gegaan, vormen een bewijs dat zij zeker waren ook aangaande de tweede komst, en dat anker van hun hoop hechtte in vaste grond. De Apostel Petrus (1 Petr. 01:10) zegt: “Van welke zaligheid onderzocht en ondervraagd hebben de profeten, die geprofeteerd hebben van de genade aan u ge­schied; onderzoekende, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus, Die in hen was, beduidde en tevoren getuigde. Het lijden dat op Christus komen zou, en de Heerlijkheid daarna volgende”.

Het voornaamste doel van hun geloof en van hun predi­king was geworden de Wederkomst van Christus. Henoch, Job, Abraham. Mozes. David, Jesaja, Daniël, al deze vaardige helden en hoeveel andere – aan wier geloof de Schriften hen een “getuigenis” gaven, hebben hunne blikken gevestigd gehad op het komende koninkrijk dat ingewijd zou worden door de tweede komst van de Koning der koningen.

De brief aan de Hebreeën zegt (Heb. 11:13):”Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen heb­bende, maar hebben ze van verre gezien, en geloofd, en om­helsd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen waren op de aarde.”

Hun vaderland is in de hemelen, waar God hun bereidt een stad, waarvan Hijzelf de bouwmeester is, en Hij zal Zijn Zoon zenden om ze te vergaderen en hun er een plaats in te geven.

Het Nieuwe Testament telt meer dan driehonderd toe­spelingen op de terugkeer van de Christus. Dat zegt hoe­veel gewicht Christus en Zijn Apostelen hebben gehecht aan deze gebeurtenis. Alle aspecten zijn er van beschreven in onderscheidene bewoordingen, waarvan sommige synoniem zijn: Wederkomst, Parousie of plechtige troonsbestijging, Epifanie of verschijning. Openbaring, Apocalypsis of ont­hulling.

De R.K. kardinaal Billot, sprekende over de geweldige plaats die in het N T. en in de christelijke economie wordt ingeruimd aan het vooruitzicht van Christus’ tweede komst, verklaart: “Van alle toespelingen op de wederkomst, zijn die van Jezus zelf de talrijkste.”

Zoals Paulus zegt, zou de tijd ons ontbreken als we ze alle wilden citeren, insgelijks voor die welke de Apostelen maken. Hunne woorden betreffen de tijden, de omstandig­heden en het waartoe van deze wederkomst.

Maar zoveel is zeker: “De Heer komt!”

Dat is de waarheid die onze tijd beheerst en het hart der ware gelovigen sneller doet kloppen.

Zij hebben tot plicht, te wachten op de terugkeer huns Heren in waakzaamheid en geduld, in barmhartigheid en christelijke activiteit.

Inderdaad heeft men het Evangelie slechts even te openen, om onmiddellijk te constateren dat de Parousie werkelijk de Alpha en de omega is, het begin en het eind, het eerste en het laatste woord van Jezus’ prediking; dat ze er metterdaad de sleutel, de ontknoping, de verklaring, de bestaansreden, de sanctie van is, dat ze er, tenslotte, het opperste gebeuren van is, waaraan de rest ondergeschikt wordt, en zonder hetwelk het overige ineenstort en ver­dwijnt.”

Van al de toespelingen op die Wederkomst, zijn die welke Christus zelf maakt, de talrijkste.

Gelijk de schrijver van de Hebreeënbrief zegt, zou de tijd ons ontbreken, indien wij ze alle wilden opsommen: het zou een lange lijst vormen, zowel als die van de Tijden, de Omstandigheden als het Waarom van deze Wederkomst.

Maar dit is zeker: “De Heer komt!” Ziedaar de waar­heid die onze tijd beheerst en de harten der ware gelovigen met blijdschap vervult. Dezen hebben tot plicht op hun Meester te wachten wakend en lijdzaam in de werkzaam­heid van de christelijke liefde, in ernst en vroomheid, heb­bende, gelijk de wijze maagden, olie in hun lampen, en gelijk de trouwe en voorzichtige dienaren, het voedsel uitdelende voor de welaangename tijd.

Dit wachten is niet een zelfzuchtig en beschouwend opzien-komen-spelen, maar een overvloedige, broederlijke en liefdevolle activiteit, een geestdriftig samenwerken aan de vestiging van Christus’ Koninkrijk. “Dewijl dan deze dingen alle vergaan, hoedanigen behoort gij te zijn in heilige wan­del en godzaligheid!

Verwachtende en haastende tot de toekomst van de dag onzes Gods.” (2 Petr. 03:11-12).

Wanneer wij gemeenschap oefenen met Christus in het H. Avondmaal, dat dan onze harten zich sterken in het zien hierop. Dat die hoop onze broederlijke liefde zal vermeerderen, zonder welke er geen echt christelijk leven mogelijk is. Dat men elkander zal herkennen aan dit teken: “Ziet hoe lief zij elkander hebben.” Dat de liefde welke Jezus bezielde ook ons zal bezielen, en dat wij steeds, gelijk Hij, bereid zijn, ons leven te geven voor onze broeders. “Want er is, zoals Hij het gezegd heeft en het gerealiseerd heeft geen groter liefde.

En, met de H. Apostel die deze liefde zo wonderbaar bezongen heeft, zeggen wij: “En de God, des vredes zelf heilige u geheel en al; en uw geheel oprechte geest en ziel, en lichaam, worde onberispelijk bewaard in de toe­komst van onzen Here Jezus Christus (1 Thess. 05:23)”

Dr. J. W. Marmelstein.

 

Dagelijks brood.

Zondag 23 Maart.

…en de hoop maakt niet beschaamd, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de Heiligen Geest. (Rom. 05:05).

Dat gij de overvloeiende liefde van God tot u hebt leren verstaan, mijn broeder en zuster, is alleen mogelijk, doordat de Heilige Geest u deze liefde heeft doen kennen. De wereld ziet en kent ze niet. Als een milde regen is ze uitgegoten over ons dorstig hart. Deze liefde Gods leren wij bovenal zien in het offer van Zijn Zoon, doch ook in Zijn leiding in ons leven.

Wie door de Heiligen Geest deze liefde heeft leren ken­nen verheugt zich in grote verwondering en zegt het de Apostel Johannes na: Ziet welk een liefde ons de Vader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genoemd worden.

Doch dan zullen wij ook ten volle in alle dingen op Hem vertrouwen. Nooit kan onze hoop beschaamd worden. Als Hij ons reeds Hef had toen wij nog zondaren waren, zal Hij ons dan thans, nu we met Hem verzoend zijn, in Chris­tus niet alle dingen schenken? Lezen:(1 Joh. 04:07-21).

 

Maandag 24 Maart.

…zo zeker als Christus, toen wij nog zwak waren, te zijner tijd voor goddelozen is gestorven. (Rom. 05:06).

Wie kan twijfelen aan de liefde Gods, als hij ziet hoe God zijn Eengeboren Zoon voor ons heeft overgegeven in de dood? Het duidelijk inzicht in deze grote liefdedaad van de Vader is meer dan alle gevoel of religieuze stemming.

Alle zegeningen, alle geestelijke weldaden vinden hun oorsprong in de stroom van het vergevend bloed, dat op Golgotha voor ons heeft gevloeid. Wie dit niet erkent begrijpt niets van Gods ontzaglijke liefde. Zijn godsdienst en vrome woorden zijn ijdel.

Christus gestorven voor U en mij, ziedaar mijn broeder en zuster het vaste en eeuwige bewijs van Gods wereld­omvattende liefde. Lezen: (Joh. 03:12-21).

 

Dinsdag 25 Maart.

Want niet licht zal iemand voor een rechtvaardige sterven, God echter bewijst Zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is. (Rom. 05:07a-08).

Als wij zeggen, dat Christus voor de gemeente is gestor­ven, dan moeten we wel bedenken, dat toen Hij dit deed allen die hiertoe zouden behoren nog een schare goddelozen waren, waar niets heiligs aan was te vinden. Zij waren niet alleen hulpeloos, zij waren boosaardig en weerspannig.

Voor iemand sterven: welk een ontzaglijk offer is dit. Zoiets zouden we misschien doen voor een edele zaak, voor een verheven persoon, voor iemand die onze verering en liefde waardig is… Doch voor een boosaardig, een vals en leugenachtig mens die slechts zich zelve zoekt geeft men zo’n offer niet. Waarom is hij ook zo verdorven! Er is geer eer of heerlijkheid aan zo’n daad te behalen.

Toch heeft Christus dit gedaan.

Laten we ons steeds opnieuw verblijden in deze verheven, onbaatzuchtige liefde van de Vader en de Zoon. Lezen: (Joh. 15:09-17).

 

Woensdag 26 Maart,

Veel meer zullen wij derhalve, thans door Zijn bloed ge­rechtvaardigd, door Hem behouden worden van de toorn. (Rom. 05:09).

Toen Christus ons in de diepte der god verlatenheid moest zoeken, heeft Hij onze waarde zó hoog geacht, dat Hij voor ons afdaalde in deze nood en voor ons stierf. Hoeveel te meer zal Hij ons, nu wij gereinigd zijn, bewaren in de dag des oordeels.

Ons heil, mijn klagende broeder of zuster, is voor eeuwig zeker! Als de stervende Heiland rebellen heeft gered, hoe­veel te meer zal de opgestane Heiland zijn vrienden behou­den. Wij zijn nu verzoend, gerechtvaardigd door Zijn bloed. Het bloed, dat op Golgotha vloeide heeft ons volkomen gerechtvaardigd! Laat ons leven in de blijdschap omdat ons heil zeker is in Hem, die trouw was tot de dood.

Lezen: (Heb. 10:04-10).

 

Donderdag 27 Maart.

En dat niet alleen, maar wij roemen zelfs in God door onzen Here Jezus Christus, door Wien wij nu de verzoe­ning ontvangen hebben. (Rom. 05:11).

Als we ons deze blijde zekerheid ten volle bewust zijn kunnen we zingen en blijde zijn. Eeuwigheidsvreugde is dan nu reeds in ons hart. God wil niet dat we steeds angstig zoeken naar zekerheid. Neen, het is Zijn eer dat wij roemen in Hem gelijk de psalmist, die de rivieren en bergen opriep om zich te verlustigen in Gods heil. Dit is geen roemen in eigen kracht of gerechtigheid, doch in de zekerheid van de ontvangen verzoening. God, de toornige Rechter over onze zonden werd in Christus onze liefhebbende Vader.

Laat daarom ook deze dag een loflied ter ere van de Heiland op onze lippen en in ons hart zijn. Lezen: (Ps. 095:01-11).

 

Vrijdag 28 Maart.

Daarom gelijk door één mens de zonde de wereld is bin­nengekomen en door de zonde de dood, zo is óok de dood tot alle mensen doorgegaan. (Rom. 05:12).

Een diepere blik op Gods rechtvaardigheid, als Hij ons, zondaren, rechtvaardig verklaart, krijgen we, als we er op letten dat gelijk er samenhang is tussen Adam en het mense­lijk geslacht, er levensverband is tussen Christus en de zijnen.

Paulus, die terugblikte naar Abraham om ons te bewijzen dat de rechtvaardigheid uit het geloof is, ziet nu naar Adam en spreekt over het feit, dat we niet als individuen los van elkander werden geschapen, doch leven in een groot ver­band. Wij ondergaan het lot dat het hoofd van dit verband ondergaat, zoals burgers in oorlog leven als de koning oorlog verklaart.

Door de daad van Adam kwam de zonde ons allen in het bloed. Alle geslachten zijn de zonde en de dood onder­worpen, omdat Adam zich vrijwillig hieraan onderwierp. Wij kunnen niet meer kiezen of we willen leven of sterven. We kunnen niet meer als Adam kiezen of we gehoorzaam willen zijn aan Gods gebod of niet. Door de eerste zonde is gans ons geslacht geïnfecteerd. Lezen: (Ps. 090:001-013).

 

Zaterdag 29 Maart.

Zo is de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben. (Rom. 05:12).

De Bijbel leert om niet, dat we alleen door de zonde van Adam verloren gaan. Onze natuur is zondig geworden, we zijn in zonde en ongerechtigheid geboren gelijk een kind uit zieke ouders de ziekte van de geboorte in zich draagt. Doch door onze eigen, bewuste daden openbaren wij, dat wij Adam volgen op zijn weg van ongehoorzaamheid. We zijn in dubbele betekenis onder de zonde: onze natuur werd bedor­ven en als gevolg daarvan zondigen ook wij. Als we gelijk Adam voor de keuze werden gesteld, zouden we allen weer Gods gebod overtreden.

Zo min als men God van onrecht kan beschuldigen als de dronkaard een idioot kind krijgt zo min is het Gods schuld dat uit een onreine geen reine geboren wordt.

En toch heeft God in Zijn grote genade deze zelfde wet van lotsverbondenheid met ons hoofd zó toegepast dat ze ons tot eeuwige zegen en volmaakte rechtvaardiging werd. Lezen: (Job 14:01-12).

 

 

1947.03.15

1947.03.15

Iets over het schrijven van artikelen in “Kracht van Omhoog”

Een artikel schrijven is niet altijd even eenvoudig. Vooral niet als het betreft een artikel over het Evangelie. Misschien denkt u er anders over, maar ik zeg het uit ervaring. Het is geen zeldzaamheid, dat de redacteur me eerst twee tele­grammen moet sturen, vóór mijn artikel eindelijk klaar is. En meestal ligt er dan al het één en ander in de prullenmand.

Een Evangelieboodschap te zéggen is altijd nog makkelij­ker dan hem te schrijven. Het Evangelie is iets, dat we met mensenwoorden maar nauwelijks kunnen uitdrukken. Ge­sproken woorden verzwakken vaak zoveel van wat we zeggen willen. Maar geschreven woorden nog veel meer. Als ze er eenmaal staan, komen ze ons zo koud en krachte­loos voor. Toch kan God door geschreven woorden spreken. Hoe wonderlijk is onze Bijbel, dat God, die grote, onbe­grijpelijke God, tot ons spreekt door geschreven woorden, ja, dat we mogen vertrouwen, dat elk woord van de Bijbel Gods woord is. Dat is een wonder. Een groot wonder. God kan ook spreken door artikelen van “Kracht van Omhoog”.

Dat is de bedoeling van ons blad. Niet dat mensen hun stem eens kunnen laten horen. Het is niet bedoeld als een soort geestelijk snoepwinkeltje, waar u kunt uitzoeken, wat u lekker vindt, nee, wij willen, dat God spréékt door “Kracht van Omhoog”, dat Hij dit blad gebruikt om slapen­de christenen wakker te schudden, lauwe christenen onrustig te maken, lege en dorre mensen verlangend te maken, en ongelovigen het water des Levens te brengen.

Wij willen, dat God “Kracht van Omhoog” gebruikt als dynamiet, dat harde rotsen in stukken versplintert.

Daarvoor is “Kracht van Omhoog”, en voor niets anders.

Het zou interessant zijn, om een enquête te houden, wat uw gevoelens zijn, op het ogenblik dat u “Kracht van Omhoog” leest. De één op het ziekbed, de ander als hij thuis komt van zijn fabriek of zaak, een volgende tussen de lessen op school. Maar, het belangrijkste, mijn lezer, is wat God over “Kracht van Omhoog” hoort. Wordt er in uw binnenkamer, tijdens uw gebed uur, wel eens iets over “Kracht van Omhoog” gezegd?

 “Kracht van Omhoog” heeft dringend behoefte aan mede­werkers. Niet in de eerste plaats aan schrijvers, maar vooral aan bidders. Misschien hebt u al veel te bidden. Wij vra­gen u niet om een ijdel gebed, om het noemen van een naam onder een lijstje, dat gedachteloos afgewerkt wordt. Nee, wij willen, dat u de Heer vraagt, of Hij u misschien voor “Kracht van Omhoog” een medeverantwoordelijkheid geeft. Of Hij u misschien een last op het hart wil leggen van alle mensen, die het blad lezen, en van allen die wekelijks hun artikelen schrijven. Wilt u dat?

Dat, en alleen dat kan “Kracht van Omhoog” doen zijn tot een middel waardoor de Gemeente van Christus wordt toebereid, tot een blad waardoor de Naam van Jezus wordt grootgemaakt en verheerlijkt een blad, waardoor de Heilige Geest vrij en ongehinderd kan werken aan vele harten.

Eén van de medewerkers.

 

Volgt de Liefde na

 “Jaagt de liefde na en ijvert om de geestelijke gaven” (1 Kor. 14:01).

Gedurende de eeuwen zijn de grote heilsfeiten steeds weer naar voren gebracht als ze soms verdwenen waren achter allerlei menselijke leerstellingen en vormen. Het was niet omdat zij niet in de Bijbel waren neergelegd, dat men hen niet kende. Neen, zij waren daar, ze waren door de Hei­lige Geest gegeven voor alle tijden voor al Gods kinderen, maar onkunde, vormendienst en het niet wandelen in de Geest, waren de oorzaken, dat zij niet meer geleerd en er­varen werden. God heeft er voor gezorgd, dat zij wederom aan het licht werden gebracht. Ik wil er slechts enkelen noemen: de rechtvaardigmaking uit het geloof was in de middeleeuwen haast zoek geraakt, de weg der heiligmaking werd haast niet meer gevonden, de wederkomst, en de ver­wachting van de persoonlijke komst van onzen; Bruidegom Jezus Christus werd voor eeuwen haast niet gepredikt. En zo is het ook met Geestesgaven en krachten gegaan. God brengt in de laatste jaren ook deze Goddelijke waarheid weer aan het licht.

De nood van eigen geestelijk leven, samen met de geestelijke armoede van de kerk van Jezus Christus, hebben velen de ogen geopend en hebben hen het woord van God doen onderzoeken om te zien, of deze geestesgaven ook voor deze eindbedeling is. Een diep geestelijk onderzoek, los van menselijke redeneringen en overdenkingen, hebben ons doen zien, dat er geen enkel bewijs is voor de redenering, dat, sinds wij de gehele Bijbel bezitten, God ons niet meer deze gees­tesgaven schenkt. Neen, integendeel, van Gods zijde is er geen verhindering om deze uit te delen.

Wat zegt ons het woord van Paulus? “IJvert om de gees­telijke gaven”. Dat geldt door al de eeuwen heen en zal zolang duren, totdat de bruid is opgenomen in heerlijkheid. Sommigen zeggen: “Ik zou gaarne geestelijke gaven bezitten, maar ik ben bang, dat de satan mij misschien zal bedriegen en een verkeerde geest zal geven.”

Dat men voorzichtig is, is te begrijpen, maar men behoeft toch niet beangst te zijn, dat wanneer ons hart gereinigd Is en men slechts de ere Gods op het oog heeft, dat we dan een verkeerde, misleidende geest zouden ontvangen. Het is daarom goed, dat wij uit de Schrift leren, hoe en op welke wijze wij te ijveren hebben naar geestelijke gaven. Daarom is het tekstwoord van zulke grote waarde en is ook onze wegwijzer: “Jaagt de liefde na en ijvert naar de gees­telijke gaven.” Hier is nu een weg aangewezen en ik mag wel zeggen de enige weg, waarop men mag en kan ijveren naar geestelijke gaven, waarin geen teleurstelling zal wezen, zowel voor diegenen, die de gaven heeft als voor hen, die horen, het is de weg der liefde.

De apostel Paulus is geheel niet beangst om de Christe­nen ernstig te vermanen toch geestelijke gaven te zoeken, zolang ze maar deze weg der liefde betreden. Hij heeft het hen reeds toegeroepen in (1 Kor. 12:31): “Doch ijvert naar de beste gaven; en ik wijs u een weg, die nog uitnemender is.” De Nieuwe Vertaling zegt het nog duidelijker: “Streeft naar de hoogste gaven. En ik wijs u een weg, die nog veel verder omhoog voert”

Men heeft ons wel eens de gedachte willen geven, alsof Paulus zei: nu, die gaven zijn eigenlijk niets, maar de liefde, dat is alles. Ware dit zo geweest dan had hij zeker niet na hoofdstuk 13 nog eens weer gesproken over het ijveren naar geestelijke gaven. Hij wijst ons de weg en zegt: jaagt de liefde na en op deze weg der liefde kunt u gerust naar alle krachten ijveren. Het is onmogelijk op de weg der liefde verkeerd te gaan. Prof. Brouwer vertaalt daarom ook zo duidelijk: “Jaagt de liefde na en blijf dan naar geestes­gaven streven.”

We hebben het één zowel als het ander nodig. Dat heeft God zo wonderbaar in evenwicht gesteld. O, indien Gods kinderen toch opmerkzaam zouden zijn, van hoeveel teleur­stellingen zouden zij bewaard gebleven zijn. Je hebt mensen, die zeggen, ziet u, ik heb de liefde en dat is mij genoeg, ijvert u nu maar naar geestelijke gaven. En men denkt, dat men verder gevorderd is in het geestelijk leven dan anderen. Sommige daarentegen zijn er, die geheel en al opgenomen worden door het ijveren naar geestelijke gaven en dan neerblikken met een soort van medelijden op anderen, die dit niet doen. Beiden komen te kort. Beiden moet men bezitten, zowel het jagen naar de liefde als het ijveren naar geestelijke gaven. De afwezigheid van gaven, wil nog lang niet zeggen de aanwezigheid der liefde. Het inderdaad volgen der liefde is ook het verlangen naar geestelijke gaven. Het éne sluit het andere niet uit.

Wanneer Paulus zo wonderbaar de liefde beschrijft in 1 Korinthe 13, dan besluit hij dat met de woorden: “Jaagt de liefde na, en blijf dan naar geestelijke gaven streven”. Laat mij dit door een voorbeeld verduidelijken. Wanneer er ’n wieler­wedstrijd is, dan heeft elke wielrijder een motorwagen voor zich, die men “gangmaker” noemt. Deze wagen doorsnijdt de lucht en de wielrijder kan zo veel gemakkelijker voor­uitkomen. De wagen maakt dus baan. In deze betekenis moe­ten wij (1 Kor. 14:01) zien. De liefde maakt “baan” voor de geestelijke gaven. Laat u daar naar leiden, volgt de liefde na, wees niet eigenwijs en denk niet: we kunnen het wel zonder de liefde. Wat een mislukkingen zijn er niet geweest. Wat een schade aan eigen ziel en aan werk Gods.

Hoe heeft het velen weerhouden te ijveren naar geestelijke gaven, omdat men de gevolgen gezien heeft. Het is daarom zo nodig onze “gangmaker”, de liefde, te volgen.

Diegenen die ijveren naar geestelijke gaven en 1 Korinthe 13 in het oog hebben gehouden, zullen tot grote zegen zijn, dat kan niet anders. Lees eens aandachtig de eerste zeven ver­zen. Kan daar sprake zijn van een waarlijk spreken in de geest, dat ons en anderen tot zegen zal zijn, anders dan door de liefde? Elke gaven van de Heilige Geest, gezien in 1 Korinthe 13. wordt telkens aan onszelf ontdekt. Waar blijft dan het zoeken van zichzelf? Hoe kan men laatdunkend neerzien op een ander die nog geen gaven heeft? Is er dan plaats om zich te verheffen op zijn gaven en te vergeten, dat God de gaven geeft gelijkerwijs Hij wil? Dan kan er ook geen plaats zijn voor hoogmoed en het aannemen van eer, die alleen onze Heiland toekomt.

Is het niet diep treurig mensen te hebben gezien, die won­derlijk door God gebruikt werden en van de weg der liefde zijn afgeweken. Toen is de gave verdwenen, men is krachte­loos geworden.

Denk erom, de liefde wordt ons maar niet zo in de schoot geworpen. Het moet een jagen zijn, een voortdurend ons voor de spiegel van het Woord Gods plaatsen. Zie telkens de goddelijke weg en op deze weg zult gij niet dwalen. Liefde en gaven: gaven en liefde. Zij kunnen en mogen niet gescheiden worden en wanneer iemand dat doet, dan gaat het ten koste van het eeuwig blijvend Woord Gods.

Liefde tot God en zodoende tot de Kerk van Jezus Chris­tus is de ware grond van geestelijke gaven. Het gaat daarom ook niet tussen geestelijke gaven of liefde, zoals heel vaak wordt gezegd, maar tussen geestelijke gaven zonder liefde en geestelijke gaven met liefde.

O, daarom zoek, ontvang liefde en geef deze liefde gedompeld in de eerste zeven verzen van 1 Korinthe 13 en we zullen deze wereld niet alleen zegenen, maar ook zal de gemeente van Jezus Christus opgebouwd worden. Zonder liefde, de beste van Gods gaven, wordt alles doelloos. De tijd dringt, we hebben nog maar een korte tijd. God wil de bruid van Jezus Christus tooien met de bruid sieraden van de Heiligen Geestes. Dat God harten moge vinden, die de Bijbelse weg willen bewandelen, zodat Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden.

  1. K.

 

Gespijzigd door de Raven

(Volgens het persoonlijk getuigenis van Mrs. F. Taylor van de China-Inland-Mission)

Een bekeerde Chinees, genaamd Li, hoorde eens een indrukwekkende prediking van de bekenden Stanley Smith over de tekst: “Die gierigheid, welke is afgoderij”. (Kol. 03:05).

De gedachte dat, ofschoon hij geen afgoden meer diende, de gierigheid hem toch bij mogelijkheid nog in haar macht zou kunnen krijgen, vervolgde hem dag en nacht, zodat hij eindelijk besloot, afstand te doen van al zijn bezittingen. Zijn huisje en land gaf hij aan zijn neven, en zo ving hij aan het evangelie te prediken, vertrouwende op de Here voor zijn levensonderhoud. Daar zijn arbeid rijk gezegend werd en hij door God werd gebruikt om vele zielen geeste­lijke en lichamelijke hulp te bieden (hij had n.l. de gave der gezondmaking) verleende men hem overal gaarne gastvrij­heid.

Hij werd in staat gesteld een kerkje te bouwen, en later zelfs een genezingstehuis voor opiumschuivers op te richten. Vele slaven van de opium vonden daar verlossing voor ziel en lichaam.

Na enige jaren drong in die afgelegen streek iets door van de z.g.n. “Hogere Bijbelkritiek” en de reeds bejaarde Chinese Evangelist moest vernemen, dat de raven die Elia vlees en brood brachten, toen hij vertoefde aan de beek Krith, geen werkelijke vogels waren geweest maar negers of Arabieren, die hun voorraad voedsel met de profeet gedeeld hadden. Dat Bijbelverhaal van die raven was nonsens, zoiets was totaal onmogelijk!

Het eenvoudig geloof en vertrouwen op God van de oude man werd door deze geleerde taal in ’t minst niet geschokt. Wonderen waren voor hem niets zeldzaams. Hoe vele wonderen had hij niet zien geschieden, in antwoord op het gebed! Bovendien had hij in zijn leven een ervaring beleefd, die overeenkwam met die van Elia … een ervaring, die door Europese zendelingen is bevestigd geworden, en waar de ganse streek aldaar over spreekt.

Het geschiedde op een dag, dat de oude Li in zijn huis waar zovelen redding vonden geen voedselvoorraad meer had. Er kwamen geen nieuwe patiënten meer ter behandeling, – het voedsel was op, – en het geloof van de Evangelist werd op een harde proef gesteld.

Een oude dorpspriester, die nog zijn afgoden diende, was gewoon geweest, Li geregeld levensmiddelen te geven voor zijn armen, maar toen hij bemerkte, dat Li daarvoor zijn hemelse Vader dankte, werd hij boos en zei: “Ik wil wel­eens zien, of jouw hemelse Vader nog aan je denkt, als ik ophoud met geven.”

En zo weigerde hij verder iets af te staan voor het Tehuis van de Evangelist. Dit geschiedde juist in die dagen dat Li zo zwaar werd beproefd. Tenslotte had hij niets meer voor de maaltijd… geen muntstukje om zich enig voedsel te verschaffen. Bedroefd knielde hij neer en vertelde zijn Heiland, wat zijn hart bezwaarde. Hij wist, dat God hem niet kon verlaten, doch hij was aan het eind van zijn kunnen gekomen en wachtte in kinderlijk vertrouwen op wat de Heer doen zou. Hij bad voor zijn werk, voor de zielen rond­om hem en herinnerde God aan de woorden van de heidense priester, met tot slot: “Heer, verheerlijk toch Uw grote Naam, en zend mij heden mijn dagelijks brood.”

Terwijl de man nog geknield lag voor zijn God, hoorde hij buiten een ongewoon geraas, gekras en gefladder met een geluid alsof er iets op de grond viel. Naar buiten gaande, zag hij een aantal gieren of raven, die daar in China veel voorkomen. Zij vochten met elkaar en een had daarbij een groot stuk varkensvlees laten vallen.

Met een hart vol dank raapte Li deze gave Gods op, meteen rondziende of er soms nog meer was gevallen… en ja, daar lag ook een uchapatti d.i. een grote koek, van mais en aardnoten gebakken. In het gevecht waren de vogels gedwongen geworden het geroofde los te laten en wel… op Gods bevel… juist op het erf van de biddende Evangelist.

Blij maakte deze terstond het vuur aan en was juist bezig het vlees te braden, als zijn neef, de dorpspriester, binnen­trad.

 “Wel,” begon deze spottend, “heeft je hemelse Vader je al eten gezonden?” Plots zweeg hij, toen hij de pan op het vuur opmerkte en de geur van het bradende vlees op­snoof. “Wat… wat is dat? vroeg hij uiterst verbaasd. “Waar heb je dat vlees en brood vandaan?” (Een maaltijd zo fijn, als arme lieden in die streek zelden nuttigen).

“Van niemand anders dan van mijn hemelse Vader,” antwoordde Li, terwijl zijn oud gelaat straalde van geeste­lijke vreugde. “Hij gaf u vroeger in het hart, mij met uw gaven te dienen, maar nu ge mij niet meer wilt helpen, kiest hij een andere weg, want Hij heeft verschillende wegen om Zijn kinderen te redden.”

De priester stond verstomd. Zoiets had hij nog nooit gehoord of gezien en Li moest hem haarfijn uitleggen, hoe de hemelse Vader hem dat heerlijk voedsel had doen toe­komen. De man raakte diep onder de indruk van de liefde Gods voor zijn schepselen, en voelde, dat de God van de Christenen oneindig veel zorgzamer en liefdevoller is dan zijn afgoden. Hij werd een ernstige zoeker naar de waarheid en… hij bekeerde zich tot de Heer. Later werd hij gruw’lijk gefolterd om zijn geloof en stierf moedig als martelaar voor Christus.

Deze geschiedenis is waar

Uit: “Triumphs of Faith”.

 

Aan onze lezers

Het Kerstnummer is zeer in de smaak gevallen. Er zijn door colportage vele duizenden van verkocht. Er is ons ge­vraagd: is het niet mogelijk op regelmatige tijden zo’n num­mer te geven?

Wij zijn blij onze lezers te kunnen mededelen, dat ons een weg geopend is om in deze behoefte te kunnen voorzien.

We hopen met Pasen weer een extra verzorgd 12 pagina­nummer uit te geven, en in samenwerking met de Stichting “Arbeiders in Gods Koninkrijk” waaraan de meeste bekende evangelisten in ons land zijn verbonden, daarna aan het be­gin van iedere maand een soortgelijk goed geïllustreerd num­mer onder de naam “Blij Leven”. De lezers van “Kracht van Omhoog” krijgen dit blad gratis.

Wij hopen dat vele particulieren en verenigingen met dit blad willen werken op samenkomsten en door huis-aan-huis- verkoop. De verkoopprijs bedraagt 15 cent. Serieuze werkers kunnen de speciale prijzen aanvragen voor grote aantallen van dit blad.

Wij zullen trachten dit blad een aantrekkelijk uiterlijk te geven en, wat hoofdzaak is, de inhoud zó te doen zijn, dat ze geschikt is zowel voor de evangelisatie onder eenvoudigen als onder intellectuelen.

Indien U denkt een bepaald aantal te kunnen verkopen, geef U dan p.o. op aan de redactie, opdat we de grootte van de oplage kunnen bepalen. Ook met Kerstmis moesten we enkelen teleurstellen, die zich te laat opgaven.

Het ligt thans aan U of we in staat zullen zijn dit plan ten uitvoer te brengen.

Werk met ons mee tot uitbreiding van Gods Koninkrijk en bidt voor ons opdat ons plan zal slagen.

Met broederlijke groeten.

De Redactie

 

Wat gij voor mij zijt

Wat Gij voor mij zijt, zal nooit mijn lied

volkomen kunnen bezingen,

de woorden vluchten, verdwijnen in ’t niet

als van vage, ongrijpbare dingen.

 

Wat Gij voor mij zijt zal nooit mijn woord

aan anderen kunnen verklaren,

de woorden dwarrelen doelloos voort:

door de wind verstoven blaren.

 

Wat Gij voor mij zijt kunt Gij alleen

in uw eigen taal beduiden.

Spreek met Uw woord door mijn woorden heen,

dat Uw klokken erin gaan luiden.

 

Vang Gij mijn woorden, dat ze altijd

Uw boodschap door mogen geven.

Schrijf in mijn hart wat Gij voor mij zijt, –

en zingen zal ’t in mijn leven.

Sia Gruteke

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt door J. A. Schreuder (8)

Möttlingen, Juli 1S38.

Wie naar Möttlingen gaat, moet klimmen.

Deze stad op een berg, die niet verborgen kan blijven, ligt op een plateau in het noordelijk deel van het Zwarte Woud, op 550 meter. Maar een stad is het niet, eerder een, voor onze begrippen arm, nogal vuil boerendorp. De huizen staan er schots en scheef door elkaar. Ze zijn gebouwd naar Zuid-Duitse trant, zwaar en solide, al hangen ze ook nog zo scheef, en mooi om te zien. Midden in het dorp een altijd vloeiende bron van ijskoud, helder water. Wat hoger op, tegen een glooiing aangeleund, ligt de kerk met de pasto­rie. Een raadsel is zo’n dorp: waarom hier? Het ligt er zo maar, ergens. Een verkeersweg is er niet. Stil verloopt er het leven in het ritme dat we vinden in de arbeid van de ploegende, zaaiende en oogstende boer. Maar Blumhardt zal ervaren, dat in dit kleine bestaan van even over de 500 mensen dezelfde krachten en machten werken als overal anders.

Eén ding valt hier op. Dat is, dat juist hier een rij van voortreffelijke predikers de bodem bewerkt hebben, waarvan Blumhardt zal oogsten. Twee wil ik er noemen. Ds. Machtolf, de man Gods, naar wie de mensen tot uit Stuttgart – 7 uur lopen – kwamen luisteren ’s Zondags. De oude, wijze en liefdevolle prediker, de priester voor zijn gemeente.

 “Als eens de Möttlingers op de oordeelsdag voor Gods rechterstoel staan, zal ik ook een woordje hebben mee te spreken.”

In dezelfde oorlogstijd, waarin Blumhardt geboren werd, kwamen de Franse soldaten ook aan de deur van zijn pasto­rie in Möttlingen. Hij opende al zijn kasten en zei: Heren, neemt U het allemaal maar mee. Even aarzelden de plun­deraars, maar al gauw was het huis leeg. Machtolf deed nog eens de ronde, en vond toen twee zilveren lepels, die ze over het hoofd hadden gezien. Hij droeg ze de bevelvoerende officier na, die ze echter niet wilde aannemen. “Maar houdt U dan tenminste één er van, als aandenken.”

Deze ervaring liet ook de vijandelijk officier niet onbe­roerd: hij vroeg naar die wonderlijke dominee en de ge­meenteleden wisten te antwoorden. Kort erop bracht een wagen de hele inboedel terug.

”Maar” een verhaaltje; toch moesten er meer mensen zijn, van wie zulke verhaaltjes in omloop zijn.

(Wordt vervolgd).

 

Een zendelingsvrouw van Bali schreef ons het volgende:

In dit artikel wil ik iets vertellen over de innerlijke groei, van de kerk op Bali, zoals die zich openbaart in de drang tot getuigen, in ’t toenemende besef van verantwoordelijkheid tegenover elkander en de bereidheid om elkaar te helpen; en in het zoeken, samen met de zendingsarbeiders, naar de vormen waarin deze kerk zich zal moeten uiten, opdat zij’ een wezenlijke plaats krijge in het leven van de Balische Christen. Over ’t algemeen is de drang tot getuigen, er op uit te trekken en te vertellen van dat, wat men in eigen leven gevonden heeft, groot. Juist hierin is de Christen­gemeenschap op Bali misschien meer kerk dan menige ge­meente in ’t Westen, waar men trouw voor de Zending offert, maar het getuigen naar buiten toe in een wereld die toch eigenlijk even “onchristelijk” is als de Hindoese, overlaat aan de enkelen, die daartoe “geroepen” zijn. Op Bali maakt men die onderscheiding, die dikwijls een vlucht betekent, niet zo nauwkeurig. Er zijn natuurlijk de voor­gangers, de evangelisten en colporteurs, maar er zijn ook onder de eenvoudige, ongeleerde mensen, die voor ons besef dikwijls nog maar zo weinig van het evangelie begrepen hebben, dappere en blijmoedige getuigen in een vijandige omgeving.       

Zo is b.v., vlak bijeen der grotere gemeenten, Oental- Oental, in het dorp Daloeng een groepje ontstaan door evangelisatie vanuit Oental-Oental, waarbij dit het merk­waardige was, dat een groep kinderen geheel op eigen initiatief geregeld in Daloeng ging zingen. Dit heeft zo’n indruk gemaakt, dat daardoor verscheiden mensen uit dit dorp contact gingen zoeken met oudere Christenen in Oental- Oental.

Zo trokken iedere Zondag vanuit Bongan een aantal ge­meenteleden er op uit, de bergen in naar een bergdessa Penebei, waar belangstelling voor het Christendom ontstaan was. Dat betekende elke week een tocht van 4 uur. Velen, die pas tot het geloof gekomen zijn, gaan familieleden en vrienden in andere delen van Bali opzoeken, om hen deel­genoot te maken van de schat, die zij zelf gevonden hebben, opdat ook die anderen zullen gaan verlangen die te ont­vangen. Zo is dikwijls de eenvoudige daad van gehoor­zaamheid in deze omgeving een zuiver getuigenis van de kracht van het evangelie. Als een meisje van 10 jaar, niet­tegenstaande de belofte van een rijk huwelijk, niettegenstaan­de ze door de familie wordt ontvoerd en deze eindelijk beslag legt op haar bezittingen, toch trouw blijft, al betekent dat voor haar geheel uit de familie gestoten te worden, dus eenzaamheid en armoede, dan is dat een getuigenis. Als een jongen, die in de buurt van de kleine gemeente Sading woont, telkens ’s Zondags naar de kerk gaat, wegloopt, als het hem verboden wordt, uitbreekt als hij opgesloten wordt en volhoudt bij alle dreigementen, dan is zo’n jongen een levend getuigenis van de kracht van het evangelie. En als mensen standvastig blijven, al wordt, zoals vooral in het begin dikwijls gebeurde, al hun roerend bezit verkocht ter voldoening der boeten; al wordt men tijden lang geboycot, door dessagenoten bespot en uitgescholden voor onrein, al wordt de erfenis onzeker en het familiegoed je betwist, dan zijn zulke mensen in alle eenvoud getuigen van Christus en van de kracht van Zijn Heilige Geest.

Zo betonen deze groepen zich door woord en daad en houding inderdaad een levende gemeenschap, een lid van het Lichaam van Christus.

Maar ook naar binnen toe blijkt dat telkens weer. Er is een eenheid gegroeid, een gevoel van verantwoordelijkheid van de gemeenten onderling, een duidelijk besef van bij elkaar te horen en elkaar te moeten en willen helpen, dat verblijdend is.

Te meer verblijdend, omdat het verschil in ontstaan van de groepen in Noord en Zuid en van Amerikaanse en Hol­landse zending methode gerede aanleiding had kunnen geven, dat die eenheid geen realiteit geworden zou zijn, terwijl het bovendien niet in de aard van de Balische maatschappij ligt: elke dessa afzonderlijk vormt eigenlijk een republiekje en hoewel ze verenigd zijn in vorstendommetjes, is de eén­heid van de dessa een veel sterkere werkelijkheid dan die van onderworpen te zijn aan dezelfde anak agoeng; zo zelfs dat er dikwijls veel rivaliteit en strijd heerst tussen de dorpen onderling.

Dat er bij de Christenen toch een eenheid gegroeid is, daaraan hebben verschillende factoren meegewerkt; zeker niet het minst de vele moeilijkheden, die ze allen samen hadden te doorstaan. Dan het feit, dat van het begin af aan de niet-Balische Zendingsarbeiders daar met veel geduld én liefde aan gewerkt hebben: de regel, waarvan werd uit­gegaan is deze, dat de zelfstandigheid van de Kerk niet aan’ het eind maar aan het begin van de arbeid moet staan. Dit betekende, dat bij allerlei maatregelen en besluiten, die ge­nomen werden, alleen adviezen gegeven werden, maar dat de voorgangers en afgevaardigden der gemeenten samen over de dingen moesten spreken en beslissen. De Pesang- kepan Ageng – de Grote Vergadering (synode zouden we hier zeggen), kwam enige malen per jaar bij elkaar, telkens in een andere gemeente, die dan geheel voor de ontvangst zorgde en daar werden de moeilijkheden en vraagstukken, die naar voren kwamen in de verhouding tot de Hindoes en in de kerkopbouw besproken. Er werden ook onderwer­pen behandeld, als kerktucht, huwelijk, het aannemen van kinderen, de plaats van de vrouw in de gemeente, e.d.

Door deze Pesangkepans groeide het eenheidsbesef en leerde men belangstelling hebben voor de dingen, die de kerk als geheel betroffen.

Als voorbeeld van zorg en verantwoordelijkheidsbesef zou ik U de geschiedenis van Madangan willen vertellen. Het gebeurde in de Japanse tijd. Madangan is een dorp, in Oost- Bali, dicht bij een van de districtshoofdplaatsen, Gianjar. Daar was een groep van 42 volwassenen en kinderen Christen geworden onder leiding van een Anak agoeng (iemand van de tweede kaste, een ksatrija). Het was de oude geschiedenis geweest: veel plagerij en dreigementen. Maar tenslotte barstte de bom. Op een avond komen de Hindoes bij de Anak agoeng en zeggen hem, dat zij allen nog diezelfde avond weer Hindoe moeten worden, anders zal het slecht met hen aflopen. De Anak agoeng weigert, ’s nachts komen ze in groten getale opzetten en beginnen met stenen te gooien, de huizen af te breken, de boel in brand te steken.

Toen zijn de Christenen weggetrokken met hun twee-en- veertigen, waaronder oude mensen, vrouwen met zuigelingen en kleine kinderen. Eerst naar Tjarangsari, daar woonde de evangelist, Goesti Djenar, onder wiens leiding de groep stond. Maar Tjarangsari was een arme en kleine gemeente en kon niet voor deze mensen zorgen. Daarom trekt Goesti Djenar met hen verder, naar de Blimbingsari, één van de grootste gemeenten, maar die ook het verst verwijderd lag. De hele weg was zeker 150 km lang, dikwijls door de ber­gen en de tocht heeft vele dagen geduurd. Maar ze bleven blijmoedig. Ze hadden wat eten bij zich. Soms kregen ze klappers van vriendelijke mensen. Als ze rustten aan de kant van de weg, las Goesti Djenar hen voor of vertelde Bijbelse verhalen en dan zongen en baden ze samen en dan trokken ze weer met nieuwe moed verder. Goesti Djenar vertelde later: “Ik vergeleek het maar met de tocht van de Israëlieten door de woestijn en dan vertelde ik, hoe God Israël bewaard had en hoe Hij zeker ook ons zou bewaren!”

Zo komen ze eindelijk doodmoe in Blimbingsari aan. En daar worden ze met grote liefde ontvangen. Nog dezelfde nacht komt de kerkeraad bij elkaar, de mensen worden over de verschillende gezinnen van het dorp verdeeld en er wordt als vanzelfsprekend aangenomen, dat er nu verder voor hen gezorgd zal worden. Wat ook gebeurd is. Of ze nog ooit weer naar hun eigen dorp teruggekeerd zijn. is mij niet bekend.

Toen na enkele weken de Anak agoeng eens naar Ma­dangan ging om te zien of er een mogelijkheid van terug­keer bestond, bleek het, dat alle bezittingen van de Christe­nen weggesleept en de huizen met de grond gelijk gemaakt waren.

 

Ziet, hij komt Bespreking van de Openbaring van Johannes (44)

De schare, die niemand tellen kan… (Openb. 07: 09-17)

Nadat de ziener de verzegeling van Israël heeft gezien glijdt zijn blik weer omhoog naar de hemelse troonzaal. Daar is de heerlijkheid van de Onbeschrijfelijke, gezeten op de gouden troon, daar is de glanzende vloer als een glazen zee daar zijn de 24 ouderlingen gezeten op hun tronen, daar is het Lam staande als geslacht.

Toch is het toneel zeer veranderd. Immers op de glazen zee voor de troon staat nu tot aan de verre horizon een ontelbare schare. Het zijn gezaligden, die in grote vreugde gekleed in reine witte klederen en met palmtakken in hun hand zingen ter ere van God en van het Lam. En rondom deze jubelende menigte staan in wijde kringen de vele dui­zenden engelen.

Het is duidelijk dat in de hemel een grote verandering heeft plaats gehad in de tijd dat Johannes het visioen van de verzegeling van Israël op aarde aanschouwde. Het is merkwaardig hoe weinig uitleggers hier op letten. Wij ge­loven dat deze schare, die niemand tellen kan de gemeente is, die volgens de belofte Gods (1 Thess. 04:15-17) in een oogwenk is weggenomen de Heer tegemoet in de lucht en die nu voor altijd bij haar Heer is.

Omdat we lezen, dat deze schare uit de grote verdrukking komt (1 Thess. 04:14) denken velen dat deze schare de gelovigen zijn, die in de tijd van de Antichrist zijn gestorven. Het is o.i. echter niet noodzakelijk aan deze periode te denken. Weliswaar denkt men bij de uitdrukking “de grote verdrukking” meestal aan de benauwdheid van de eindtijd, doch we moeten er op letten dat het hiermee is, zoals met zoveel uitdrukkingen in de Schrift (bijv. de dag des Heren, het laatste der dagen of de laatste dagen) die hoewel ze wijzen op de eindtijd toch ook menigmaal in veel ruimere zin worden gebruikt. Zo lezen we in (Heb. 01:01) dat God nu in het laatst der dagen tot ons gesproken heeft in de Zoon. Ja zelfs lezen we in (1 Joh. 02:18) dat het nu reeds de laatste ure is en dat er nu reeds antichristen zijn opgestaan.

Ook moeten we er op letten dat de tijd van de grote ver­drukking voor Israël een andere is als die der gemeente. Terwijl die voor Israël vooral onder de Antichrist zal vallen (zie Dan. 11:01-27 en Dan. 12:01, Mark. 13:14-19) is de tijd van de verdrukking der gemeente gedurende alle eeuwen. Ze wordt groot genoemd omdat ze door alle eeuwen van de bedeling der gemeente voortduurt (Joh. 16:33, Hand. 14:22, 2 Tim. 03:12).

Zij die geloven, dat deze schare de gedode mensen zijn uit de tijd van de Antichrist zien in de 24 ouderlingen de gemeente gesymboliseerd. Het is echter onlogisch in één tafereel sym­bolische gestalten en werkelijke gelovigen samen te brengen. De gemeente zelf zou volgens deze opvatting nergens in de Openbaring gezien worden, wel echter de groep van gedode mensen uit de eindtijd en de overwinnaars van het beest. Bovendien is de beschrijving die Johannes geeft die van een ontelbare schare en dus bedoeld als het grootst denkbare aantal. Dat dit aantal zou slaan op hen, die gedurende de drie en half jaar van de Antichrist zouden sterven, is ondenkbaar.

Wij geloven dat de 24 ouderlingen de gemeente vertegen­woordigen (dus niet symboliseren) zoals steeds de taak is van ouderlingen, doch dat thans de opgenomen gemeente zelf ook aanwezig is. De schare, die gedood zal worden onder de Antichrist vinden we in (Openb. 15:01-04) staan­de aan de oever van de glazen zee.

Ze worden daar duide­lijk genoemd: de overwinnaars van het beest. Daar er in de visioenen van Johannes tot dusver nog geen sprake is geweest van de Antichrist is het ook ondenkbaar, dat hier reeds sprake zou zijn van hen, die door hem gedood zijn. Dit zou de chronologische en zo wonderlijk harmonische opbouw van de Openbaring geheel verstoren. Dit tafereel zou hier dan geheel niet op zijn plaats zijn.

De opname der gemeente wordt ons hier niet beschreven. We vinden ze slechts genoemd in (Openb. 11:05) waar de gemeente gesymboliseerd wordt als de mannelijke zoon.

De schare die Johannes ziet is de gemeente, die na vele eeuwen van verdrukking en strijd eindelijk een triomferende gemeente is geworden. Toch heeft ze nog niet het eind­stadium van haar ontwikkeling bereikt. Er is nog een toe­bereiding tot de geweldige taak die haar wacht als ze met Christus zal heersen op aarde (Openb. 20:04). Voor dat dit ogen­blik aanbreekt zal de bruiloft des Lams plaats vinden, dat onbeschrijfelijk heerlijk moment van het mystieke huwelijk tussen Christus en de gemeente. Dan zal het lied weerklinken als een stem van vele wateren en een stem van zware donderslagen: Laten we blijde zijn en vreugde be­drijven want de bruiloft des Lams is gekomen en zijn vrouw heeft zich gereed gemaakt (Openb.19:07). Dan heeft de gehele gemeente die hoogte bereikt waarop ze, evenals de ouder­lingen thans reeds, gezeten op gouden tronen in Christus raadsvergadering kan meespreken. Na deze bruiloft lezen we dan ook niet meer van de ouderlingen.

Deze schare van gezaligden is met recht een schare uit alle volk en stam en taal en natie. Ze is wat haar oorsprong betreft van de grootst mogelijke verscheidenheid. Doch hier is ze een eenheid. Deze eenheid in vreugde en verschijning staat in de beschrijving van de Apostel voorop. De ge­meente. het mystieke lichaam van Christus heeft na haar eeuwenlange zwerftocht het doel van haar verlangen be­reikt. Ze is nu daar waar de heilige engelen en de ouder­lingen en de levende wezens zijn. Maar haar grootste vreugde is dat ze nu bij Christus is, bij haar Heiland, die haar kocht met Zijn bloed.

De gelovigen zijn met Christus door een éénheid van vlees en bloed ten nauwste verbonden. Daarom staan ze dichter bij de troon dan de engelen, die in wijde kringen er om heen staan. Deze engelen verheugen zich over de zaligheid der gemeente. Als er reeds blijdschap in de hemel is om één zondaar, die zich bekeert, hoeveel te meer zal het zijn over deze niet te tellen schare van zaligen. Zij loven dan ook in grote blijde verwondering hun Schepper in een zevenvoudige lofzang: Amen de lof en de heerlijkheid en de wijsheid en de dankzegging en de kracht en de sterkte zij onzen God tot in alle eeuwigheid! Amen.

Deze zaligen zijn gekleed in witte gewaden d.w.z. ze zijn voor immer gereinigd van alle smet der zonde. Eens moesten zij met Paulus klagen: “ik ellendig mens, wie zal mij ver­lossen uit het lichaam dezes doods”, doch thans is het zondigen niet meer mogelijk. Welk een rijkdom zeker te zijn, dat men nimmer meer zijn Heiland zal bedroeven door ongehoorzaamheid.

Ook de ouderlingen stellen groot belang in deze schare van gezaligden. Eén van hen nadert tot Johannes en vraagt hem of hij weet wie deze geheiligden zijn en vanwaar zij komen. Johannes, die met de grootste verbazing deze ontel­bare schare gadeslaat moet antwoorden dat hij het niet weet. Dit is geen wonder. Aan het eind van de eerste eeuw bestond de kerk nog slechts uit enkele tientallen gemeenten, reeds breidde het mosterdzaadje zich uit, doch het zou nog eeuwen duren eer het die wereldomvattende boom zou worden van thans. Hoe kon Johannes vermoeden dat deze schare van miljoenen en miljoenen gelovigen de opgenomen gemeente zou zijn.

De ouderling vertelt aan Johannes dan dat al deze miljoenen gereinigd zijn door het bloed van het Lam. Dit is immers de onmisbare voorwaarde om te behoren tot de gemeente. Moge in onze dagen de prediking van het bloed door sommigen als ouderwets en bekrompen worden beschouwd. in de hemel wordt tot in alle eeuwigheid het bloed van Christus geprezen.

Op treffende wijze schildert de ouderling de tegenstelling tussen hun aardse leven en de zaligheid die zij nu genieten. Zij dienen hun God dag en nacht in Zijn tempel. Het moge waar zijn, dat in het Nieuwe Jeruzalem, dat op aarde zal nederdalen geen tempel zal zijn (Openb. 21:22), in de hemel zelf is een tempel, zoals uit de openbaring op verschillende plaatsen blijkt en ook uit de Hebreeënbrief (Heb. 09:11-12; Openb. 11:19; Openb. 15:05-08; Openb. 16:01). Jezus belooft aan de getrouwen te Philadelphia dat zij zullen zijn een zuil in de tempel Gods. Wat de dienst dezer grote schare is zal ons later geopenbaard worden doch al hun doen en laten zal zijn ter verheerlijking van God.

Gedurende hun aardse zwerftocht waren zij als schapen rondzwervend door de levenswoestijn onder veel ontberingen van honger en dorst, doch nu is het Lam hun herder. Vroeger brandde de verschroeiende stralen van de zon hen in de hitte der woestijn, doch thans heeft de Here God zijn tent over hen uitgespreid. Vroeger dorstten zij van de lange, dorre zwerftocht, doch nu worden zij door de eeuwige Herder gevoerd aan de waterbronnen des levens. Vroeger in de vele teleurstellingen en smarten schreiden zij tranen van smart, angst, moeite en eenzaamheid. Doch nu zal God zelf alle tranen van hun ogen afwissen.

Welk een onbeschrijfelijke vreugde, welk een rust. Voor eeuwig verlost van alle zonde, smart, ziekte en dood. Eindelijk voor eeuwig thuis. Dit is het waar ons hart naar verlangt. Dit is het eeuwige huis waar Christus ons over heeft gesproken.

Laat ons met blijdschap voortreizen wetend, dat het eeuwige Vaderhuis ons wacht waar we mee zullen zingen in de lofliederen ter ere van God en het Lam. Dit is onze toekomst. Halleluja!     

Br.

 

van Hart tot Hart

Lieve vrienden,

Er is een grote vreugde in mijn hart, nu ik na lange maanden van stilzwijgen weer met u allen contact mag nemen. Ik wil beginnen met u van ganser harte te danken voor uw gebeden. Zij zijn mij tot een steun en troost geweest in de zware weken, die ik heb doorleefd. De Here heeft ze heerlijk verhoord, want ik heb Zijn nabijheid op wondere wijze mogen ervaren, ook in de somberste uren. In God heeft mij, in Zijn genade, het licht in mijn ogen teruggegeven, zodat ik nog weer werken mag in Zijn wijn­aard. Hem zij de dank en de ere!

Intussen heb ik verschillende brieven ontvangen van broeders en zusters. Ik wil die beantwoorden in de volgorde, waarin ik ze heb ontvangen. Het is natuurlijk niet mogelijk, alles in één keer af te doen.

Vandaag is dan aan de beurt broeder W. L. V. te R. Onze broeder zond mij een heel uitvoerig schrijven (hoe uitvoeriger iemand spreekt over zijn moeilijkheden, hoe beter ik ze begrijpen kan en erop antwoorden!). Hij is verontrust over wat ik in een vorige brief schreef, namelijk: “dat, als er in het geheel geen groei is, er ook geen Wedergeboorte is.” Broeder V. is al heel jong door de Here gezocht. Zijn hart werd herhaaldelijk geraakt, maar hij liet alles weer los, hij probeerde het Leger des Heils, het Katholicisme. Hij was heel eenzaam en men kan daaruit verklaren, dat hij een ongelovige vrouw trouwde, een overigens zeer lieve vrouw: Dank God ervoor, de beste van de wereld.

Onze broeder is, wat wij in ons werk dikwijls een “montagne russe” noemen: nu eens blij, dan weer verslagen, nu eens vurig, dan weer dor. Hij vindt, dat hij absoluut geen vorderingen gemaakt heeft, zolang hij de Here toebehoort. “Ik ben zo hard, zo koud, zo liefdeloos, zo driftig en nog zoveel meer. En dan komt hij er toe te vragen “Ben ik wel bekeerd”.

Lieve broeder. U kijkt de verkeerde kant uit. U rekent alleen maar met Uw gevoelens en die hebben met Uw zalig­heid niets te maken. Als een vertrek matig verwarmd is en U komt uit de bittere kou van de straat binnen, dan zegt U: “Hè, wat is het hier lekker!” Maar wanneer U er binnen­komt, nadat U in een erg warme kamer is geweest, dan zegt U rillend: “Je bevriest hier!” Toch was de kamer in beide gevallen precies even warm, zoals de thermometer uitwees. Die was het vaste punt, waarnaar alleen de warmtegraad van een kamer is af te meten. Gevoel heeft hier in het geheel geen waarde.

Zo is het ook met Uw zaligheid. Die komt niet van U, maar van God. God is het vaste punt. Zolang God niet verandert, is er niets veranderd hoe verschillend U zich ook voelen moogt.

Uw heil ligt verankerd in God. U is tot Hem gekomen en Hij heeft gezegd, dat Hij niet zou uitwerpen, wie tot Hem kwam. Hij heeft U dus aangenomen. Houdt dat feit vast. Gij geeft er trouwens een klaar getuigenis van: “Ik belijd: Ik ellendig mens. Jezus is de Verlosser en Zaligmaker en ik weet mijn Verlosser en Zaligmaker”.

Maar de vruchten? klaagt U. Er zijn vruchten van de H. Geest in Uw leven. Vanwaar anders die innige begeerte naar heiligmaking? “Ik wil zo graag Christen zijn, dat an­deren het zien, voelen, jaloers worden, een zegen, een licht, een hand en voet zijn!” Als iemand dit zo intens begeert, is dat een heerlijke vrucht.

Een andere vrucht des Geestes in U is het besef van de verdorvenheid van Uw hart. Hoe dichter iemand bij de Here leeft, hoe meer hij zijn ellende zal gaan zien. Maar dat is een uitnemende genade, een werk des Heren.

Ik ken U niet voldoende, om te weten, of er andere vruchten openbaar worden in Uw leven. Het zou kunnen zijn, dat U ze niet zag, maar wel degenen, die rond U heen leven.

Lieve broeder, ik geef U van Gods wege een tekst uit Psalm 25 mede: “Ik houd mijn ogen altijd op de Here, want Hij zal mijn voeten uit het net uitvoeren.” Tot hier­toe hebt U aldoor naar het net gekeken, waarin Uw voeten verward zaten en hebt geschopt en getrapt om er uit te komen. “Mijn kind”, zegt de Here, “laat je voeten en dat net maar met rust, zie alleen maar op Mij, die niet ver­anderd ben, noch ooit veranderen zal. En dan zal Ik je voeten wel uit dat net uithalen.” Houdt goede moed broe­der, Christus is onze heiligmaking.

Lieve Mevrouw M. te G… wilt U nog even geduld heb­ben? U is de volgende keer aan de beurt.

Nu we weer eenmaal van stapel zijn gelopen, zou ik een stukje uit het Logboek van de Youth for Christ over willen nemen en tot U allen zeggen: Je mag gerust je ge­dachten zeggen, ook als je dingen niet begrijpt, of het er niet helemaal mee eens bent. Wees niet bang en vooral wees niet lui! Velen zijn te lui om hun pen op te nemen en te schrijven, maar we willen het doen voor elkaar, om ook elkaar er mee te helpen.” Wie schrijft er deze week?

Met hartelijke groeten en heilbede.

De Uwe in Christus” blijde dienst. Joh. H. Ekering

 

Een brief, die we deze week ontvingen:

Waarde broeder Van de Brink.

Sedert enkele maanden krijgen wij door onze oud­ste zoon in Amsterdam vrij geregeld ’t blad “Kracht van Omhoog” toegezonden. Dit is voor mij het heerlijkste blad, dat ik tot nu toe heb leren kennen. Om­dat ik daarin op menige vraag, die in mijn hart brandde, het antwoord zag staan! Ook vind ik daar soms vragen in staan: dezelfde vragen, die in mijn hart branden. Ook een zienswijze af en toe, die ik nog nergens anders was tegengekomen en waar ik eindelijk eens voor honderd procent “Amen” op kan zeggen!

“Prijst de Heer”, ik ben dus niet de enige op de wereld, die zó durft te denken! Tranen van dank­baarheid komen mij dan soms in de ogen! Zou het niet te veel gevraagd zijn, als ik voor deze waar­dering een plaatsje vroeg in “Kracht van Omhoog”? Want voor mij is het werkelijk kracht, die mij door de Here langs deze weg “van omhoog” wordt toe­gezonden en ik had die zo nodig!

Uw zuster in de Here,

  1. Kuijl

Kedoeng-Halang, Buitenzorg.

 

Dagelijks brood

Zondag 16 Maart.

Onze Here Jezus Christus, door wie wij ook de toegang hebben verkregen in het geloof tot deze genade, waarin wij staan. (Rom. 05:02).

Als wij vrede hebben met God, betekent dit ook dat wij vrijheid hebben naar Hem toe te gaan als tot onze Vader. Wij hebben een introductie, er is Eén door Wie wij tot God geleid worden. Christus, de afgezant van God nodigt ons uit nader te treden.

In het oude verbond mocht slechts de priester tot God gaan. Het volk stond buiten en wachtte. Doch thans hebben wij door Jezus Christus een vrije toegang en mogen het heiligdom binnentreden. Ja we mogen in deze genade “staan” d.w.z. we behoeven niet bevreesd weg te schuilen, doch on­bevreesd kunnen we wereld en satan trotseren en getuigen van onze vrede met God. Laat ons deze dag in ons gebed gebruik maken van ons voorrecht en vrijmoedig naderen tot onze Vader in de naam van Onzen Heiland. Lezen: (Ef. 02:11-22).

 

Maandag 17 Maart.

….. en roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods. (Rom. 05:02).

Vrede met God sluit in, dat wij vrije toegang tot Hem hebben gekregen. Doch behalve deze beide weldaden mogen wij ook roemen in de gelukzaligheid, die ons wacht. Er is een heerlijkheid voor ons weggelegd, zó groot, dat ze onze stoutste verbeelding verre overtreft. Doch ze is alleen voor hen, die nu reeds in dit leven de vrede met God vonden.

Ten opzichte van ons zondig verleden hebben wij dus vrede met God gevonden. Thans hebben wij de vrije toegang tot de Vader en in de toekomst een onbe­schrijfelijke heerlijkheid, die voor ons bewaard wordt. Wat een rijkdom is het een kind van God te zijn. En dit alles wordt U om niet geschonken als u slechts gelovig met al uw zonden gaat naar het kruis van Golgotha.

Lezen: (2 Kor. 04:16; 2 Kor. 05:08).

 

Dinsdag 18 Maart.

En niet alleen hierin roemen wij, maar ook in de ver­drukkingen. (Rom. 05:03).

Het moge voor een wereldling vreemd klinken dat Paulus roemt in de verdrukkingen, het is ons duidelijk als we er op letten dat er verband is tussen hoop op de toekomst en verdrukking in het heden, zoals er verband is tussen het zaad dat in de aarde valt en de rijpe vrucht.

De tijd van verdrukking is Gods tijd om de vleselijke verlangens, die in ons hart nog leven ons te tonen en om ons te doen ondervinden hoe rijk de liefde van Christus is. In het bijzonder mogen wij roemen in die verdrukking die ons ter wille van Christus overkomt. Dan kunnen wij psalmen zingen in de nacht gelijk Paulus en Silas in de gevangenis. Dan mag er in het hart vreugde zijn omdat we waardig gekeurd werden voor Zijn Naam smaadheid te lijden.

Hoe is het in ons leven? Ontwijken wij de smaad en spot? Wie in vrede met de wereld leeft, leeft niet in vrede met God Lezen: (1 Petr. 02:19-25).

 

Woensdag 19 Maart.

…daar wij weten, dat de verdrukking volharding uit­werkt. (Rom. 05:03)

Velen zien niet de grote waarde der verdrukking. Daarom gaat Paulus ons de reden tot het roemen in verdrukking aantonen. Stap na stap noemt hij ons de weg van de ver­drukking tot de hoop. Het kind van God leert in de verdruk­king volharden (de Statenvertaling heeft: lijdzaamheid) omdat hij leert vasthouden aan Gods beloften. Het is God zelf die in ons dit volharden werkt, doordat Hij ons ver­trouwen sterkt en wegneemt wat ons zou ter neerslaan. Verdrukking werkt op zichzelf slechts ongeduld en verbitte­ring, doch Gods kind ervaart dat God hem dan vasthoudt en sterkt. Laat ons toch in alle nood een vast vertrouwen hebben op Gods Vaderlijke zorg. Zo zullen we leren vol­harden in tijden van tegenspoed. Geloof zonder volharding in het lijden is volgens Christus’ woord zaad dat op de rotsbodem is gevallen en wel zeer snel opwast, doch ver­droogt als de zonnehitte sterk wordt. Slechts wie volhardt tot het einde, zal zalig worden. Lezen: (Ps. 009:001-011).

 

Donderdag 20 Maart.

…daar wij weten, dat de verdrukking volharding uit­werkt en de volharding beproefdheid. (Rom. 05:04).

Het volhardend geloof ervaart dat we nooit tevergeefs op God vertrouwen. Gods beloften blijken immer waar te zijn. Dit geeft nieuwe moed om voort te gaan. We hebben dan ondervonden dat ons geloof geen ijdele fantasie of zelf-inbeelding was, doch een vaste grond van de dingen die men hoopt.

Zij, die geleden hebben, hebben de meeste ondervinding van Gods vertroosting. Zij zijn zo gesterkt, dat ze psalmen konden zingen in de nacht. In donkere tijden leert een christen ook de oprechtheid van eigen geloof kennen. Daar­door durft hij dan met des te meer vrijmoedigheid tot God naderen en kan ook vrijmoediger getuigen en spreken over de liefde en trouw van God. Hij is dan niet langer een riet dat heen en weer bewogen wordt met iedere wind, doch is opgewassen tot een eikenboom der gerechtigheid.

Lezen: (Ps. 121:001-008)

 

Vrijdag 21 Maart.

…daar wij weten, dat de verdrukking volharding uit­werkt en de volharding beproefdheid, en de beproefdheid hoop. (Rom. 05:04).

Wie zo gesterkt en beproefd uit het lijden tevoorschijn komt is ook versterkt in zijn hoop op al Gods beloften. Hij heeft geleerd, dat hij niet op zand heeft gebouwd. Hoe meer verdrukking God ons zendt, hoe meer kracht we zullen ont­vangen om die te dragen en hoe sterker de hoop in ons zal zijn, dat God al zijn beloften aan ons zal vervullen. Onder­vinding van Gods trouw is de sterkste voeding van onze hoop. Laat ons daarom niet de verdrukking ontvluchten, doch Gods weg gewillig gaan. Laat ons ook in de verdruk­king niet op mensen ons vertrouwen stellen, doch enkel van God onze hulp verwachten. Lezen: (Openb. 02:08-11).

 

Zaterdag 22 Maart

… en de hoop maakt niet beschaamd. (Rom. 05:05).

Het blijkt in het leven zo menigmaal, dat de mens niet altijd gesterkt en met nieuwe hoop uit de verdrukking tevoorschijn treedt. Immers zijn verwachting kan beschaamd worden en dan is hij ontmoedigd en verslagen. Hoe velen hopen niet steeds op een betere wereld en worden steeds weer teleurgesteld.

Of we teleurgesteld of versterkt worden door verdrukking hangt geheel af van de grond waarop we onze verwachting hebben gebouwd. Is het slechts een sterk verlangen erf een schoon ideaal, dan blijken onze verwachtingen slechts lucht­kastelen te zijn zonder enige waarde. Doch wie zijn verwachting stelt op Gods beloften zal nimmer beschaamd uit­komen. Hebben we het reeds geleerd alleen op God te vertrouwen in ons leven? Lezen: (Ps. 062:001-012).